Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62014CJ0378

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 22 oktober 2015.
Bundesagentur für Arbeit - Familienkasse Sachsen tegen Tomislaw Trapkowski.
Verzoek van het Bundesfinanzhof om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Sociale zekerheid – Verordening (EG) nr. 883/2004 – Artikel 67 – Verordening (EG) nr. 987/2009 – Artikel 60, lid 1 – Toekenning van gezinsbijslagen in geval van echtscheiding – Begrip ‚betrokkene’ – Regeling van een lidstaat volgens welke kinderbijslag wordt toegekend aan de ouder bij wie het kind daadwerkelijk woont – Woonplaats van die ouder in een andere lidstaat – Situatie waarin deze ouder geen kinderbijslag aanvraagt – Eventueel recht van de andere ouder om kinderbijslag aan te vragen.
Zaak C-378/14.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2015:720

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

22 oktober 2015 ( * )

„Prejudiciële verwijzing — Sociale zekerheid — Verordening (EG) nr. 883/2004 — Artikel 67 — Verordening (EG) nr. 987/2009 — Artikel 60, lid 1 — Toekenning van gezinsbijslagen in geval van scheiding — Begrip ‚betrokkene’ — Regeling van een lidstaat volgens welke kinderbijslag wordt toegekend aan de ouder bij wie het kind daadwerkelijk woont — Woonplaats van die ouder in een andere lidstaat — Situatie waarin deze ouder geen kinderbijslag aanvraagt — Eventueel recht van de andere ouder om kinderbijslag aan te vragen”

In zaak C‑378/14,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesfinanzhof (federale rechter in belastingzaken, Duitsland) bij beslissing van 8 mei 2014, ingekomen bij het Hof op 7 augustus 2014, in de procedure

Bundesagentur für Arbeit – Familienkasse Sachsen

tegen

Tomislaw Trapkowski,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, vicepresident van het Hof, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, F. Biltgen, A. Borg Barthet, M. Berger en S. Rodin (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: V. Tourrès, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 17 juni 2015,

gelet op de opmerkingen van:

Trapkowski, vertegenwoordigd door C. Rebber, Rechtsanwalt,

de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door B. Koopman en M. Bulterman als gemachtigden,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door V. Kaye als gemachtigde, bijgestaan door J. Holmes, barrister,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Grünheid en D. Martin als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 60, lid 1, tweede en derde volzin, van verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 284, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Bundesagentur für Arbeit – Familienkasse Sachsen (federaal arbeidsbureau – fonds voor gezinsbijslagen van Saksen; hierna: „BfA”) en T. Trapkowski over de weigering van eerstgenoemde om aan laatstgenoemde kinderbijslag uit te keren voor diens kind, dat woont bij de moeder in Polen.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Verordening nr. 883/2004

3

Artikel 1 van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 166, blz. 1, met rectificatie in PB L 200, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening nr. (EU) nr. 465/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 (PB L 149, blz. 4; hierna: „verordening nr. 883/2004”), bepaalt:

„Voor de uitvoering van deze verordening:

[...]

i)

wordt onder ‚gezinslid’ verstaan:

1)

i)

een ieder die als gezinslid wordt aangemerkt of erkend of als huisgenoot wordt aangeduid door de wetgeving krachtens welke de prestaties worden verleend;

[...]”

4

Artikel 2, lid 1, van deze verordening luidt:

„Deze verordening is van toepassing op onderdanen van een lidstaat, staatlozen en vluchtelingen, die in een van de lidstaten wonen, en op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, alsmede op hun gezinsleden en hun nabestaanden.”

5

Artikel 11, leden 1, 2 en 3, van genoemde verordening luiden als volgt:

„1.   Degenen op wie deze verordening van toepassing is, zijn slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen. Welke die wetgeving is, wordt overeenkomstig deze titel vastgesteld.

2.   Voor de toepassing van deze titel worden de personen die een uitkering ontvangen omdat of als gevolg van het feit dat zij een werkzaamheid uitvoeren in loondienst of een werkzaamheid anders dan in loondienst, beschouwd als personen die die werkzaamheid verrichten. Deze regel geldt niet voor uitkeringen bij invaliditeit, ouderdom of aan nabestaanden, prestaties in verband met arbeidsongevallen en beroepsziekten, of prestaties bij ziekte voor behandeling voor onbepaalde tijd.

3.   Behoudens de artikelen 12 tot en met 16:

a)

geldt voor degene die werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in een lidstaat, de wetgeving van die lidstaat;

[...]”

6

In artikel 67 van die verordening is bepaald:

„Een persoon heeft recht op gezinsbijslag overeenkomstig de wetgeving van de bevoegde lidstaat, ook voor de gezinsleden die in een andere lidstaat wonen, alsof deze in eerstbedoelde lidstaat woonden. Een pensioengerechtigde heeft echter recht op gezinsbijslag overeenkomstig de wetgeving van de lidstaten die bevoegd zijn voor zijn pensioen.”

7

Artikel 68, lid 1, van die verordening, met het opschrift „Prioriteitsregels bij samenloop” geeft „prioriteitsregels” voor het geval gedurende hetzelfde tijdvak en voor dezelfde gezinsleden in uitkeringen is voorzien op grond van de wetgeving van meer dan een lidstaat.

Verordening nr. 987/2009

8

Artikel 60, lid 1, van verordening nr. 987/2009 bepaalt:

„De aanvraag om gezinsuitkeringen wordt gericht aan het bevoegde orgaan. Voor de toepassing van de artikelen 67 en 68 van de basisverordening wordt rekening gehouden met de situatie van het gehele gezin alsof alle betrokkenen onderworpen zijn aan de wetgeving van de betrokken lidstaat en er verblijven, vooral wat het recht van een persoon om deze uitkeringen aan te vragen betreft. Indien een persoon die gerechtigd is om de uitkeringen aan te vragen dit recht niet uitoefent, houdt het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving van toepassing is rekening met een aanvraag om gezinsuitkeringen die is ingediend door de andere ouder, een als ouder beschouwde persoon of een persoon of instelling die de voogdij over het kind of de kinderen uitoefent.”

Duits recht

9

§ 64, leden 1 en 2, van het Einkommensteuergesetz (Duitse wet op de inkomstenbelasting; hierna: „EStG”) luidt als volgt:

„1)   Voor elk kind wordt aan slechts één rechthebbende kinderbijslag betaald;

2)   Indien er meerdere rechthebbenden zijn, wordt de kinderbijslag betaald aan degene bij wie het kind daadwerkelijk woont. Indien het kind is opgenomen in het gemeenschappelijk huishouden van de ouders, van één ouder en diens echtgenoot, van gastouders of van grootouders, moeten zij onderling beslissen wie de bijslag ontvangt. [...]”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

10

Trapkowski, die in Duitsland woont, is gescheiden van zijn echtgenote, die met hun in april 2000 geboren kind in Polen woont.

11

Van januari 2011 tot en met oktober 2012 ontving Trapkowski gedurende een bepaalde periode werkloosheidsuitkeringen. Van november 2011 tot en met januari 2012 alsmede van 1 tot en met 22 februari 2012 verrichtte hij in Duitsland echter arbeid in loondienst, waarna hem uitkeringen zijn betaald op basis van de Duitse socialezekerheidsregeling.

12

In augustus 2012 verzocht Trapkowski de BfA om kinderbijslag voor zijn zoon voor het tijdvak van januari 2011 tot en met oktober 2012. In het betrokken tijdvak ontving de moeder, die in Polen een beroepsactiviteit uitoefende, geen kinderbijslag en heeft zij daarom ook niet verzocht, noch op grond van het Duitse recht, noch op grond van het Poolse recht.

13

Bij besluit van 3 september 2012 heeft de BfA de aanvraag van Trapkowski afgewezen op grond dat naar Duits recht de moeder van het kind primair recht op kinderbijslag had. Het bezwaar tegen dat besluit werd eveneens afgewezen.

14

Het Finanzgericht Düsseldorf heeft daarentegen het beroep van Trapkowski tegen het besluit van 3 september 2012 van de BfA en tegen de afwijzing van het bezwaar, toegewezen. Deze rechter overwoog namelijk dat Trapkowski recht had op kinderbijslag krachtens het Duitse recht, daar volgens artikel 11, leden 1 en 3, onder a), van verordening nr. 883/2004 op de situatie van de betrokkene het Duitse recht moest worden toegepast.

15

Voorts moest volgens het Finanzgericht Düsseldorf het gezin van Trapkowski op basis van de fictie van artikel 60, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 987/2009 worden behandeld alsof het zijn vaste woonplaats in Duitsland had. Aldus is er in het hoofdgeding geen sprake van een botsing van rechten in de zin van artikel 68 van verordening nr. 883/2004, daar de moeder van het kind in Polen geen recht had op gezinsbijslagen.

16

Het Finanzgericht Düsseldorf oordeelde dat artikel 60, lid 1, van verordening nr. 987/2009 enkel beoogt te voorkomen dat een persoon die een lidstaat verlaat om zich naar een andere lidstaat te begeven, zijn rechten verliest, en niet om de rechten van een op het nationale grondgebied wonende persoon te beperken of te doen vervallen.

17

De BfA heeft beroep in „Revision” ingesteld tegen de beslissing van het Finanzgericht Düsseldorf met het betoog dat personen op wie verordening nr. 883/2004 van toepassing is, aan de wettelijke regeling van slechts één lidstaat zijn onderworpen. Volgens de Duitse wettelijke regeling zijn gezinsbijslagen verschuldigd aan degene bij wie het kind daadwerkelijk woont.

18

Volgens de BfA kan uit artikel 67, lid 1, van verordening nr. 883/2004 juncto artikel 60, lid 1, van verordening nr. 987/2009, alsmede uit de rechtspraak van het Hof, worden afgeleid dat in het hoofdgeding de primaire rechthebbende voor de gezinsbijslagen, volgens de Duitse wettelijke regeling, de moeder van het kind was, en niet Trapkowski.

19

De verwijzende rechter beklemtoont dat het Duitse recht bepaalt dat kinderbijslag uitsluitend wordt uitgekeerd wanneer kan worden aangewezen wie deze zal ontvangen. Volgens het Duitse recht wordt kinderbijslag toegekend aan de ouder bij wie het kind woont, omdat naar algemene ervaring degene die het ouderlijk gezag over het kind heeft, de meeste onderhoudskosten heeft. Hij vraagt zich in dit verband af of de toepassing van het Unierecht in het hoofdgeding ertoe zou kunnen leiden dat Trapkowski’s recht op kinderbijslag komt te vervallen.

20

Die rechter merkt op dat het feit dat de voormalige echtgenote van verweerder geen recht heeft op Poolse gezinsbijslagen, niet relevant is om te bepalen of verordening nr. 883/2004 van toepassing is in het hoofdgeding. Voorts merkt deze rechter op dat volgens het Duitse recht de omstandigheid dat de ouders van het kind zijn gescheiden, hun niet de hoedanigheid van gezinsleden aan wie gezinsbijslagen kunnen worden uitgekeerd, kan ontnemen.

21

Daar de fictie van artikel 60, lid 1, van verordening nr. 987/2009 van toepassing is, meent de verwijzende rechter dat een uitlegging volgens welke de moeder van het kind recht op gezinsbijslagen zou kunnen hebben omdat zij volgens deze fictie moet worden geacht in Duitsland te wonen en het kind bij haar woont, niet zonder meer kan worden uitgesloten, in het bijzonder in het licht van artikel 68 bis van verordening nr. 883/2004.

22

Voor het geval een dergelijke uitlegging zou worden aanvaard, vraagt de verwijzende rechter zich af of artikel 60, lid 1, derde volzin, van verordening nr. 987/2009 eraan in de weg staat dat op het hoofdgeding § 64, lid 2, EStG wordt toegepast, waarin is bepaald dat alleen de ouder bij wie het kind woont, recht heeft op kinderbijslag, dan wel of veeleer onderscheid moet worden gemaakt tussen het recht om kinderbijslag aan te vragen – welk recht aan Trapkowski zou kunnen worden verleend – en het recht om daadwerkelijk kinderbijslag te ontvangen – welk recht uitsluitend zou zijn voorbehouden aan de voormalige echtgenote van belanghebbende, omdat het kind bij haar woont.

23

Ten slotte, voor het geval artikel 60, lid 1, derde volzin, van verordening nr. 987/2009 in die zin moet worden uitgelegd dat het recht op gezinsbijslagen overgaat op de ouder die op het nationale grondgebied woont, wanneer de eerste begunstigde van de bijslagen, die in een andere lidstaat woont, geen aanvraag heeft ingediend, stelt de verwijzende rechter de vraag na hoeveel tijd de eerste begunstigde moet worden geacht geen aanvraag te hebben ingediend.

24

Daarop heeft het Bundesfinanzhof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet in het geval waarin een in een lidstaat (binnenland) wonende persoon recht heeft op kinderbijslag voor kinderen die in een andere lidstaat (buitenland) wonen bij een andere, van deze persoon gescheiden wonende echtgenote, artikel 60, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 987/2009 worden toegepast, zodat de fictie, op grond waarvan bij de toepassing van de artikelen 67 en 68 van verordening nr. 883/2004 rekening moet worden gehouden met de situatie van het gehele gezin, alsof alle betrokkenen – vooral wat het recht betreft om deze bijslag aan te vragen – onderworpen zijn aan de wetgeving van de betrokken lidstaat en er verblijven, tot gevolg heeft dat het recht op kinderbijslag uitsluitend toekomt aan de in de andere lidstaat (buitenland) wonende ouder, daar het nationale recht van de eerstgenoemde lidstaat (binnenland) bepaalt dat in geval van meerdere rechthebbenden op kinderbijslag, de kinderbijslag toekomt aan de ouder bij wie het kind daadwerkelijk woont?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord:

Moet in de in de eerste vraag beschreven situatie artikel 60, lid 1, derde volzin, van verordening nr. 987/2009 aldus worden uitgelegd dat de in een lidstaat (binnenland) wonende ouder recht heeft op kinderbijslag naar nationaal recht, daar de in de andere lidstaat (buitenland) wonende ouder geen kinderbijslag heeft aangevraagd?

3)

Indien de tweede vraag in de in de eerste vraag beschreven situatie aldus moet worden beantwoord dat het verzuim van de in een andere lidstaat van de Europese Unie wonende ouder om kinderbijslag aan te vragen tot gevolg heeft dat het recht op kinderbijslag toekomt aan de op het nationale grondgebied wonende ouder:

Vanaf wanneer moet ervan worden uitgegaan dat een in een andere lidstaat van de Europese Unie wonende ouder het recht op kinderbijslag niet ‚uitoefent’ in de zin van artikel 60, lid 1, derde volzin, van verordening nr. 987/2009, zodat deze kinderbijslag toekomt aan de op het nationale grondgebied wonende ouder?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Opmerkingen vooraf

25

Voor de beantwoording van de prejudiciële vragen dient vooraf te worden vastgesteld dat iemand als Trapkowski, die bepaalde perioden heeft gewerkt in een lidstaat, in casu de Bondsrepubliek Duitsland, en die voorts in die lidstaat woont, krachtens de artikelen 2, lid 1, en 11, lid 3, onder a), van verordening nr. 883/2004 binnen de werkingssfeer ervan valt.

26

Bovendien is niet betwist dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde prestatie, die strekt ter verlichting van de lasten die voortvloeien uit het onderhoud van kinderen, onder het begrip „gezinsbijslag” in die zin van verordening nr. 883/2004 valt (zie arresten Offermanns, C‑85/99, EU:C:2001:166, punt 41, en Lachheb, C‑177/12, EU:C:2013:689, punt 35).

27

Voorts blijkt uit artikel 1, lid 1, onder i), punt 1), onder i), van verordening nr. 883/2004 dat het begrip „gezinslid” duidt op „eenieder die als gezinslid wordt aangemerkt of erkend of als huisgenoot wordt aangeduid door de wetgeving krachtens welke de prestaties worden verleend”.

28

In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de Duitse wettelijke regeling bepaalt wie rechthebbenden op kinderbijslag zijn zonder evenwel het begrip „gezinslid” uitdrukkelijk te definiëren.

29

Zoals de verwijzende rechter opmerkt, wordt het recht op gezinsbijslagen voor een kind overeenkomstig het Duitse recht echter verleend aan de eerstegraads verwanten van dat kind, ongeacht of deze zijn gehuwd of niet.

30

Op die grondslag meent de verwijzende rechter dat het kind waarop het hoofgeding betrekking heeft en diens moeder voor het recht op gezinsbijslagen moeten worden aangemerkt als gezinsleden van Trapkowski in de zin van het Duitse recht.

31

Het staat daarbij niet aan het Hof om een dergelijke vaststelling, op basis van het nationale recht, zoals uitgelegd door de nationale rechter, in twijfel te trekken (zie in die zin arrest Slanina, C‑363/08, EU:C:2009:732, punt 27).

32

Met betrekking tot de toepasbaarheid van de prioriteitsregels van artikel 68, lid 1, van verordening nr. 883/2004 in geval van samenloop, is volgens vaste rechtspraak van het Hof voor de vaststelling dat in een bepaald geval sprake is van een dergelijke samenloop, niet toereikend dat uitkeringen verschuldigd zijn in de woonstaat van het betrokken kind en tegelijkertijd eventueel kunnen worden uitgekeerd in een andere lidstaat waar één van de ouders van dit kind werkt (arrest Schwemmer, C‑16/09, EU:C:2010:605, punt 52en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33

Daar de moeder van het kind waarop het hoofdgeding betrekking heeft, in Polen geen recht had op gezinsbijslagen, zijn de prioriteitsregels in casu dus niet van toepassing.

Eerste vraag

34

Met zijn eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 60, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 987/2009 in die zin moet worden uitgelegd dat de in die bepaling geformuleerde fictie ertoe kan leiden dat het recht op gezinsprestaties toekomt aan een persoon die niet woont op het grondgebied van de voor de uitbetaling van die prestaties bevoegde lidstaat.

35

Om deze vraag te beantwoorden dient er in de eerste plaats op te worden gewezen dat de fictie van artikel 67 van verordening nr. 883/2004 tot gevolg heeft dat een persoon voor zijn gezinsleden die wonen in een andere lidstaat dan die welke bevoegd is voor de uitkering van gezinsbijslagen, recht heeft op die bijslagen alsof deze gezinsleden in laatstbedoelde lidstaat woonden.

36

In de tweede plaats bepaalt artikel 60, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 987/2009 dat voor de toepassing van met name verordening nr. 883/2004, rekening wordt gehouden met de situatie van het gehele gezin alsof alle betrokkenen onderworpen zijn aan de wetgeving van de betrokken lidstaat en er verblijven, vooral wat het recht van een persoon betreft om gezinsbijslagen aan te vragen.

37

In de derde plaats blijkt uit artikel 60, lid 1, derde volzin, van verordening nr. 987/2009 dat in het geval waarin een persoon die gerechtigd is om gezinsbijslagen aan te vragen, dit recht niet uitoefent, de „andere ouder” behoort tot de personen en instellingen die een aanvraag voor dergelijke bijslagen mogen indienen.

38

Blijkens artikel 67 van verordening nr. 883/2004 juncto artikel 60, lid 1, van verordening nr. 987/2009 heeft, ten eerste, een persoon recht op gezinsbijslag voor zijn gezinsleden die wonen in een andere lidstaat dan die welke bevoegd is voor de uitkering van die bijslagen, en komt, ten tweede, de mogelijkheid om gezinsbijslagen aan te vragen niet alleen toe aan personen die wonen op het grondgebied van de lidstaat die de gezinsbijslagen moet uitkeren, maar tevens aan alle „betrokkenen” die recht hebben op die bijslagen, waaronder de ouders van het kind waarvoor de prestaties worden aangevraagd.

39

Daar de ouders van het kind waarvoor de gezinsbijslagen worden aangevraagd, vallen onder het begrip „betrokkenen” in de zin van artikel 60, lid 1, van verordening nr. 987/2009, die deze bijslagen mogen aanvragen, kan bijgevolg niet worden uitgesloten dat een ouder die woont op het grondgebied van een andere lidstaat dan die welke die bijslagen dient uit te keren, de rechthebbende is om, wanneer voor het overige aan alle andere door het nationale recht gestelde voorwaarden is voldaan, die bijslagen te ontvangen.

40

Het staat aan de bevoegde nationale autoriteit om te bepalen welke personen, overeenkomstig het nationale recht, recht op gezinsbijslagen hebben.

41

Blijkens het voorgaande moet artikel 60, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 987/2009 in die zin worden uitgelegd dat de in deze bepaling geformuleerde fictie ertoe kan leiden dat het recht op gezinsbijslagen toekomt aan een persoon die zijn woonplaats niet heeft op het grondgebied van de voor de uitkering van die bijslagen bevoegde lidstaat, wanneer alle andere in het nationale recht gestelde voorwaarden voor toekenning van die bijslagen zijn vervuld, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.

Tweede vraag

42

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 60, lid 1, derde volzin, van verordening nr. 987/2009 in die zin moet worden uitgelegd dat de ouder van het kind waarvoor gezinsbijslagen worden toegekend, die woont in de lidstaat die deze bijslagen dient uit te keren, het recht moet krijgen op die bijslagen vanwege het feit dat de andere ouder, die in een andere lidstaat woont, geen aanvraag voor gezinsbijslagen heeft ingediend.

43

Voor de beantwoording van die vraag dient vooraf in herinnering te worden gebracht dat de verordeningen nr. 987/2009 en nr. 883/2004 niet bepalen wie recht heeft op gezinsbijslagen, ook al stellen zij wel regels vast aan de hand waarvan kan worden bepaald wie aanspraak kan maken op die bijslagen.

44

Wie rechthebbende op gezinsbijslagen is, wordt, zoals duidelijk blijkt uit artikel 67 van verordening nr. 883/2004, immers bepaald overeenkomstig het nationale recht.

45

Voorts moet worden opgemerkt dat, volgens artikel 60, lid 1, derde volzin, van verordening nr. 987/2009, indien een persoon die gerechtigd is om de uitkeringen aan te vragen, dit recht niet uitoefent, de bevoegde organen van de lidstaten rekening moeten houden met aanvragen voor gezinsuitkeringen die zijn ingediend door de in die bepaling bedoelde personen of instellingen, waaronder de „andere ouder”.

46

In de eerste plaats blijkt uit zowel de bewoordingen als de opzet van artikel 60, lid 1, van verordening nr. 987/2009 dat onderscheid moet worden gemaakt tussen de indiening van een aanvraag voor gezinsbijslagen en het recht om die bijslagen te ontvangen.

47

In de tweede plaats blijkt tevens uit de bewoordingen van dat artikel dat het volstaat dat een van de personen die recht kunnen hebben op gezinsbijslagen, een aanvraag daartoe indient, opdat het bevoegde orgaan van de lidstaat gehouden is om rekening te houden met die aanvraag.

48

Het Unierecht staat er evenwel niet aan in de weg dat een dergelijk orgaan, onder toepassing van het nationale recht, tot de slotsom komt dat de persoon die recht heeft op gezinsbijslagen voor een kind, een andere persoon is dan degene die de aanvraag voor deze bijslagen heeft ingediend.

49

Wanneer aan alle voorwaarden voor toekenning van gezinsbijslagen voor een kind is voldaan, en deze bijslagen daadwerkelijk worden toegekend voor dat kind, is het niet van belang te weten wie van de ouders krachtens het nationale recht wordt beschouwd als de persoon die het recht heeft om dergelijke bijslagen te ontvangen (zie in die zin arrest Hoever en Zachow, C‑245/94 en C‑312/94, EU:C:1996:379, punt 37).

50

Uit het voorgaande volgt dat artikel 60, lid 1, derde volzin, van verordening nr. 987/2009 in die zin moet worden uitgelegd dat het niet meebrengt dat de ouder van het kind waarvoor de gezinsbijslagen worden toegekend, die woont in de lidstaat die deze bijslagen dient uit te keren, recht op die bijslagen moet krijgen vanwege het feit dat de andere ouder, die in een andere lidstaat woont, geen aanvraag voor gezinsbijslagen heeft ingediend.

51

Gelet op het antwoord op de tweede vraag behoeft de derde prejudiciële vraag niet te worden beantwoord.

Kosten

52

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 60, lid 1, tweede volzin, van verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, moet in die zin worden uitgelegd dat de in deze bepaling geformuleerde fictie ertoe kan leiden dat het recht op gezinsbijslagen toekomt aan een persoon die zijn woonplaats niet heeft op het grondgebied van de voor de uitkering van gezinsbijslagen bevoegde lidstaat, wanneer alle andere in het nationale recht gestelde voorwaarden voor toekenning van die bijslagen zijn vervuld, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.

 

2)

Artikel 60, lid 1, derde volzin, van verordening nr. 987/2009 moet in die zin worden uitgelegd dat het niet meebrengt dat de ouder van het kind waarvoor de gezinsbijslagen worden toegekend, die woont in de lidstaat die deze bijslagen dient uit te keren, recht op die bijslagen moet krijgen vanwege het feit dat de andere ouder, die in een andere lidstaat woont, geen aanvraag voor gezinsbijslagen heeft ingediend.

 

ondertekeningen


( * )   Procestaal: Duits.

Top