EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52021PC0823

Voorstel voor een RICHTLIJN VAN DE RAAD tot waarborging van een mondiaal minimumniveau van belastingheffing van multinationale groepen in de Unie

COM/2021/823 final

Brussel, 22.12.2021

COM(2021) 823 final

2021/0433(CNS)

Voorstel voor een

RICHTLIJN VAN DE RAAD

tot waarborging van een mondiaal minimumniveau van belastingheffing van multinationale groepen in de Unie

{SWD(2021) 580 final}


TOELICHTING

1.ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

Motivering en doel van het voorstel

In zijn conclusies van 27 november 2020 heeft de Raad zijn onverminderde steun bevestigd aan de werkzaamheden van het inclusief kader (Inclusive Framework of IF) van de OESO/G20 inzake grondslaguitholling en winstverschuiving (BEPS) om tot een mondiale, op consensus gebaseerde oplossing te komen, rekening houdend met de belangen van alle lidstaten, opdat alle ondernemingen een billijke belasting over de winsten uit hun activiteiten in de EU zouden betalen.

Bij deze richtlijn worden regels vastgesteld voor een minimumniveau van effectieve vennootschapsbelastingheffing bij grote multinationale groepen en omvangrijke louter binnenlandse groepen die actief zijn op de eengemaakte markt; deze regels zijn in overeenstemming met het door het IF op 8 oktober 2021 bereikte akkoord en knopen nauw aan bij de door het IF overeengekomen OESO-modelvoorschriften die op 20 december 2021 zijn gepubliceerd.

In aansluiting op het BEPS-project van de OESO uit 2015 heeft het IF zich over de fiscale uitdagingen van de digitalisering van de economie gebogen. Het heeft zich daarbij geconcentreerd op twee werkterreinen: pijler 1, waarin een gedeeltelijke herverdeling van de heffingsrechten naar marktjurisdicties wordt voorgesteld, en pijler 2, die voorstelt om een minimale effectieve belastingheffing van grote multinationale groepen in te voeren. De twee pijlers moeten een oplossing bieden voor verschillende, maar met elkaar samenhangende vraagstukken die verband houden met de toenemende mondialisering en digitalisering van de economie. De twee beleidsdoelen van pijler 1 en 2 bestaan erin de resterende BEPS-uitdagingen aan te pakken en een ondergrens vast te leggen voor buitensporige belastingconcurrentie tussen jurisdicties.

Pijler 2 bevat twee regels die in de binnenlandse belastingwetgeving van de landen moeten worden opgenomen, en een verdragsrechtelijke regel. De twee binnenlandse belastingregels, namelijk de Income Inclusion Rule (regel inzake inkomeninclusie of IIR) en het vangnet voor die regel, de Undertaxed Payments Rule (regel inzake onderbelaste betalingen of UTPR), staan samen bekend als de GloBE-voorschriften (Global anti-Base Erosion). De onderworpenheidsregel (Subject-to-Tax Rule of STTR) is een verdragsrechtelijke regel op grond waarvan bronjurisdicties beperkte bronbelasting mogen heffen op bepaalde betalingen van verbonden partijen die onder een minimumtarief aan belasting onderworpen zijn. De OESO-modelvoorschriften bevatten uitsluitend bepalingen met betrekking tot de GloBE-modelvoorschriften.

Volgens het gedetailleerde uitvoeringsplan dat in de verklaring van het IF van oktober 2021 is opgenomen, zouden de nationale uitvoeringsbepalingen voor de GloBE-modelvoorschriften vanaf 1 januari 2023 in werking en van toepassing moeten zijn.

Aangezien de Europese Unie met haar eengemaakte markt een sterk geïntegreerde economie vormt, is het zaak te garanderen dat het tweepijlerakkoord in alle lidstaten op coherente en consistente wijze wordt uitgevoerd. Om een dergelijk niveau van uitvoering in de EU en de verenigbaarheid met het EU-recht te garanderen, zal de uitvoering van pijler 2 in de EU primair worden geregeld in een richtlijn. De richtlijn geeft uitsluitend uitvoering aan de GloBE-modelvoorschriften. De STTR is een materie die bij uitstek in bilaterale belastingverdragen kan worden geregeld. De richtlijn weerspiegelt het mondiale OESO-akkoord, maar is op enkele punten aangepast om de verenigbaarheid met het EU-recht te waarborgen.

Samenhang met bestaande bepalingen op het beleidsterrein

Deze richtlijn bouwt voort op de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over “Belastingheffing van ondernemingen in de 21e eeuw” van 18 mei 2021 1 .

De uitvoering van de GloBE-modelvoorschriften in de EU kan gevolgen hebben voor bestaande bepalingen in de richtlijn ter bestrijding van belastingontwijking (ATAD) 2 en meer in het bijzonder de regels voor gecontroleerde buitenlandse vennootschappen (CFC-regels), die in wisselwerking kunnen treden met de primaire regel onder pijler 2, de IIR. De Commissie heeft onderzocht hoe de wisselwerking tussen de CFC-regels van de ATAD en de IIR het best kan worden geregeld en is tot de conclusie gekomen dat een wijziging van de ATAD in dit verband niet nodig is. Bovendien druist het niet in tegen de OESO-modelvoorschriften om de CFC-regels van de ATAD te blijven toepassen naast de GloBE-modelvoorschriften. In de praktijk zullen eerst de CFC-regels van de ATAD worden toegepast en zullen eventuele extra belastingen die een moedermaatschappij in het kader van een CFC-regeling in een bepaald verslagjaar heeft betaald, in aanmerking worden genomen in de GloBE-modelvoorschriften door deze toe te wijzen aan de desbetreffende laagbelaste entiteit met het oog op de berekening van het effectieve belastingtarief voor die jurisdictie.

Voorts moet de omzetting van de GloBE-modelvoorschriften in de EU het pad effenen naar overeenstemming over het nog hangende voorstel tot herschikking van de rente- en royaltyrichtlijn 3 , dat al sinds 2011 bij de Raad ligt. De herschikking van deze richtlijn (die de belemmeringen op het gebied van bronbelasting voor grensoverschrijdende rente- en royaltyuitkeringen binnen een ondernemingsgroep wegneemt) strekte ertoe de richtlijnvoordelen afhankelijk te maken van de voorwaarde dat de rente in de staat van bestemming aan de belasting was onderworpen. Een aantal lidstaten was echter van oordeel dat de rente- en royaltyrichtlijn verder moest gaan en een minimaal niveau van belasting in de staat van bestemming als voorwaarde moest stellen voor het achterwege blijven van bronbelastingheffing. Met de uitvoering van de GloBE-modelvoorschriften in de EU zou dit discussiepunt bij de herschikking van de richtlijn moeten zijn opgelost.

2.RECHTSGRONDSLAG, SUBSIDIARITEIT EN EVENREDIGHEID

Rechtsgrondslag

Artikel 115 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) vormt de rechtsgrondslag voor wetgevingsinitiatieven op het gebied van de directe belastingen. Hoewel er niet uitdrukkelijk naar directe belastingen wordt verwezen, is in artikel 115 sprake van richtlijnen voor de onderlinge aanpassing van de nationale wetgevingen die rechtstreeks van invloed zijn op de instelling of de werking van de interne markt. Om aan deze voorwaarde te voldoen, moet voorgestelde EU-wetgeving op het gebied van de directe belastingen tot doel hebben bestaande inconsistenties in de werking van de interne markt weg te nemen. In de huidige stand van zake is het ontbreken van regels die een minimale effectieve vennootschapsbelasting in de eengemaakte markt garanderen, zo’n bestaande inconsistentie. In artikel 115 is bepaald dat wettelijke maatregelen inzake onderlinge aanpassing op grond van dit artikel in de vorm van een richtlijn moeten worden aangenomen.

Subsidiariteit (bij niet-exclusieve bevoegdheid)

Dit voorstel strookt met het subsidiariteitsbeginsel als bedoeld in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU). Het onderwerp is van dien aard dat een gemeenschappelijk initiatief voor de gehele interne markt noodzakelijk is.

De richtlijn introduceert een minimale effectieve belastingheffing hoofdzakelijk op de winsten van grote multinationals die actief zijn op de interne markt en daarbuiten. Zij schept een gemeenschappelijk kader voor de gecoördineerde tenuitvoerlegging van de OESO-modelvoorschriften in de nationale wetgeving van de lidstaten, aangepast aan de vereisten van het EU-recht.

Optreden op EU-niveau is noodzakelijk omdat het van wezenlijk belang is dat de OESO-modelvoorschriften in de EU op uniforme wijze worden uitgevoerd. De OESO-modelvoorschriften vertegenwoordigen in de eerste plaats “een gemeenschappelijke aanpak”: het is dus zaak om op de interne markt met één reeks uniforme regels en een gemeenschappelijk minimumbeschermingsniveau te werken. In de EU, een markt van sterk geïntegreerde economieën, is er behoefte aan gemeenschappelijke strategische benaderingen en gecoördineerde maatregelen om de werking van de interne markt te verbeteren en de positieve impact van een minimale effectieve belastingheffing op bedrijfswinsten te maximaliseren. Dit is alleen mogelijk als wetgeving centraal wordt vastgesteld en op uniforme wijze wordt omgezet.

Aangezien multinationale groepen gewoonlijk in verschillende EU-lidstaten aanwezig zijn en de GloBE-modelvoorschriften een grensoverschrijdende dimensie hebben, is het voorts ook essentieel dat er geen verschillen ontstaan in de werking van die voorschriften, bijvoorbeeld in de methode voor de berekening van het effectieve belastingtarief of de verschuldigde bijheffing. Zulke verschillen kunnen immers mismatches veroorzaken en de eerlijke concurrentie op de interne markt verstoren. Het is daarom van wezenlijk belang oplossingen vast te stellen die werken voor de interne markt als geheel, en deze kunnen beter worden verwezenlijkt op het niveau van de Unie.

Een EU-initiatief zou een meerwaarde bieden in vergelijking met een lappendeken van nationale implementatiemethoden. Aangezien de GloBE-modelvoorschriften een sterke grensoverschrijdende dimensie hebben, zou een optreden op EU-niveau de uiteenlopende belangen op de interne markt met elkaar in evenwicht brengen waarbij rekening wordt gehouden met alle factoren, teneinde gezamenlijke doelstellingen en oplossingen in kaart te brengen. Tot slot moeten de maatregelen ter uitvoering van de OESO-modelvoorschriften worden vastgesteld in overeenstemming met het primaire recht en in de hele Unie een gemeenschappelijke lijn volgen om belastingplichtigen de rechtszekerheid te bieden dat het nieuwe rechtskader verenigbaar is met de fundamentele vrijheden van de EU, inclusief de vrijheid van vestiging.

Evenredigheid

Het voorstel is in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 5 VEU.

De OESO-modelvoorschriften zijn van toepassing op multinationale ondernemingen met een gezamenlijke groepsomzet van ten minste 750 miljoen EUR op basis van de geconsolideerde jaarrekening. De beoogde maatregelen gaan niet verder dan het waarborgen van een minimale effectieve belastingheffing van dergelijke entiteiten die actief zijn op de interne markt, en ze zijn in overeenstemming met de OESO-modelvoorschriften en de vereisten van het EU-recht. De uitbreiding van de regel inzake inkomeninclusie (IIR) tot omvangrijke binnenlandse groepen (met een gezamenlijke groepsomzet van ten minste 750 miljoen EUR) zal naar verwachting slechts een beperkt aantal belastingplichtigen treffen en gaat niet verder dan wat absoluut nodig is om te waarborgen dat de richtlijn verenigbaar is met het EU-recht. De richtlijn gaat dus niet verder dan wat nodig is om haar doelstellingen te verwezenlijken en neemt het evenredigheidsbeginsel in acht.

Keuze van het instrument

Het voorstel betreft een richtlijn en dat is het enige instrument dat als rechtsgrondslag op basis van artikel 115 VWEU beschikbaar is.

3.EVALUATIE, RAADPLEGING VAN BELANGHEBBENDEN EN EFFECTBEOORDELING

Raadpleging van belanghebbenden

De meeste lidstaten zijn lid van de OESO en waren betrokken bij de gedetailleerde technische besprekingen van de pijler 2-werkzaamheden tussen 2019 en 2021. De OESO-deskundigen hebben ook regelmatig updates gegeven en vragen van de Raad over het project beantwoord.

De OESO heeft in december 2019 en januari 2021 publieke raadplegingen over enkele elementen van het pijler 2-concept gehouden, in beide gevallen gevolgd door een publieke onlineconferentie. Daarnaast heeft de Commissie interne discussies gevoerd, met enkele lidstaten en met deskundigen van de OESO, met name wanneer zij twijfels had over bepaalde technische aspecten van de voorgestelde oplossingen.

Op 6 november 2019 heeft DG TAXUD een vergadering van werkgroep IV georganiseerd waar de lidstaten hebben kunnen debatteren over de doelstellingen en beginselen voor de modernisering van de internationale belastingheffing van ondernemingen, over juridische aspecten en implicaties van de jurisprudentie van het HvJEU voor de mogelijke benaderingen van de modernisering van de internationale belastingheffing van ondernemingen, en over specifieke ontwerpopties voor de modernisering van de internationale belastingheffing van ondernemingen.

Aangezien de pijler 2-richtlijn uitvoering zal geven aan een internationaal overeengekomen norm die een minimale effectieve belastingheffing op bedrijfswinsten van grote multinationale groepen moet waarborgen, en er door de OESO uitvoerige publieke raadplegingen over dit onderwerp zijn gehouden, heeft de Commissie, gelet op het zeer strakke tijdschema voor de uitvoering van die norm, besloten om met dit richtlijnvoorstel te komen zonder eerst een openbare raadpleging te houden.

Effectbeoordeling

Om onderstaande redenen is er geen effectbeoordeling voor dit voorstel verricht.

Op 12 oktober 2020 heeft het secretariaat van de OESO een economische effectbeoordeling gepubliceerd als basis voor de discussies van het inclusief kader over de manier waarop de voorstellen voor pijler 1 en pijler 2 invulling moesten krijgen. Deze economische effectbeoordeling was opgesteld door het secretariaat van de OESO in overleg met leden van het inclusief kader, OESO-werkgroep nr. 2, andere internationale organisaties, de academische wereld en andere belanghebbenden.

Om die reden heeft de Commissie geen eigen volledige effectbeoordeling verricht. De diensten van de Commissie hebben echter wel een eigen voorlopige raming gemaakt van het effect van pijler 2 van de door de OESO/het IF voorgestelde internationale hervormingen van de vennootschapsbelasting, die op 25 oktober 2019 aan de Raad is gepresenteerd.

De belangrijke beleidsbeslissingen zijn in wezen al genomen door het inclusief kader en op het hoogste politieke niveau (de ministers van Financiën van de G20 en de staatshoofden van de G20). Alle EU-lidstaten die lid zijn van het inclusief kader 4 , hebben zich al akkoord verklaard met de belangrijkste aspecten van pijler 2 en zich ertoe verbonden de OESO-modelvoorschriften toe te passen. Er zijn geen beleidsopties waaruit de EU kan kiezen omdat de hoofdlijnen, zoals het toepassingsgebied of de belastingtarieven en belastinggrondslag, al vastgelegd en overeengekomen zijn.

Bovendien heerst er zeer grote politieke urgentie om vaart te zetten achter dit project - met andere woorden om de OESO-modelvoorschriften al vanaf begin 2023 in de EU toe te passen, zoals overeengekomen in het inclusief kader. Het is dus zaak om werk te maken van de aanpassing en uitvoering van dit initiatief voor de EU-lidstaten.

4.GEVOLGEN VOOR DE BEGROTING

Dit voorstel voor een richtlijn heeft geen gevolgen voor de begroting van de EU.

5.OVERIGE ELEMENTEN

Artikelsgewijze toelichting

De richtlijn strekt ertoe regels vast te stellen om een minimumniveau van belasting van grote multinationale ondernemingen en omvangrijke binnenlandse groepen te waarborgen, in overeenstemming met het door het IF op 8 oktober 2021 bereikte mondiale akkoord en met de door het IF overeengekomen en op 20 december 2021 gepubliceerde OESO-modelvoorschriften, wanneer een lidstaat ertoe gehouden is de GloBE-modelvoorschriften toe te passen.

Algemene structuur van pijler 2

Pijler 2 bestaat uit twee regels die in de binnenlandse belastingwetgeving van de landen moeten worden opgenomen, en een verdragsrechtelijke regel. De twee binnenlandse belastingregels, namelijk de regel inzake inkomeninclusie (Income Inclusion Rule of IIR) en het vangnet voor die regel, de regel inzake onderbelaste betalingen (Undertaxed Payments Rule of UTPR), staan samen bekend als de GloBE-modelvoorschriften. De onderworpenheidsregel (Subject-to-Tax Rule of STTR) is een verdragsrechtelijke regel op grond waarvan bronjurisdicties beperkte bronbelasting mogen heffen op bepaalde betalingen van verbonden partijen die onder een minimumtarief aan belasting onderworpen zijn. Aangezien de uitvoering van de STTR een zaak van de individuele jurisdicties is, zal de EU op dit gebied geen actie ondernemen en blijft de STTR dus buiten het bestek van dit voorstel.

Pijler 2 is van toepassing op groepen van multinationale ondernemingen (MNO’s) en omvangrijke binnenlandse groepen met een gezamenlijke jaarlijkse groepsomzet van ten minste 750 miljoen EUR op basis van hun geconsolideerde jaarrekening. Deze drempel werd vastgesteld door het IF in een streven naar samenhang met bestaand internationaal beleid op het gebied van de vennootschapsbelasting, zoals de regels inzake landenrapportage. Overheidslichamen, internationale organisaties, non-profitorganisaties, pensioenfondsen en beleggingsfondsen die uiteindelijkemoederentiteiten (UPE’s) van een MNO-groep zijn, zijn niet onderworpen aan de GloBE-modelvoorschriften.

De IIR bewerkstelligt dat er bij een moederentiteit belasting wordt bijgeheven ter zake van laagbelaste inkomsten van onderdelen van de groep (die groepsentiteiten worden genoemd). De IIR vindt toepassing van boven naar onder, dat wil zeggen dat de regel wordt toegepast door de entiteit die bovenaan (of bijna bovenaan) de eigendomsketen in de MNO-groep staat, gewoonlijk de UPE. Wanneer echter de UPE de IIR niet toepast, zullen een of meer tussenliggende moederentiteiten (IPE’s) de IIR op hun laagbelaste groepsentiteiten moeten toepassen. Ten aanzien van de IIR geldt een “split-ownership”-regel voor deelnemingen van minder dan 80 %. Dit betekent dat de IIR zal worden toegepast door een partieel gehouden moederentiteit (POPE) op de onder haar zeggenschap staande dochterondernemingen in een subset van de MNO-groep, met voorrang op de UPE, wanneer de eigendom in die POPE voor meer dan 20 % wordt gehouden door aandeelhouders buiten de MNO-groep. Wanneer een MNO-groep verschillende POPE’s telt, zal de IIR worden toegepast door de POPE die in de eigendomsketen het dichtst bij de laagbelaste groepsentiteit staat.

De UTPR fungeert als een vangnet voor de IIR en vindt toepassing in situaties waarin er geen gekwalificeerde IIR in de jurisdictie van de UPE bestaat of waarin er sprake is van een laag belastingniveau in de jurisdictie van de UPE. De UTPR bewerkstelligt dat jurisdicties mogen bijheffen voor zover de laagbelaste inkomsten van een groepsentiteit niet zijn onderworpen aan belasting op grond van een IIR. Volgens de UTPR mogen jurisdicties bijheffen volgens een tweeledige formule die aanknoopt bij de boekwaarde van materiële activa in de jurisdictie en het aantal werknemers in de jurisdictie. In het mondiale akkoord wordt ernaar gestreefd om de IIR vanaf 1 januari 2023 in werking te hebben, terwijl de UTPR een jaar later geïmplementeerd moet zijn.

De GloBE-modelvoorschriften bewerkstelligen dat er op jurisdictionele grondslag wordt bijgeheven op basis van een effectieftarieftoets. Als het effectieve belastingtarief van de groepsentiteiten van een MNO-groep, berekend voor al die entiteiten samen in één jurisdictie, onder het minimumbelastingtarief van 15 % daalt, wordt er een bijheffing verschuldigd voor elke groepsentiteit in deze jurisdictie om het effectieve tarief van die jurisdictie op het niveau van het minimumtarief te brengen. Het effectieve tarief voor een tijdvak wordt berekend door de voor dat tijdvak aan die jurisdictie toerekenbare vennootschaps- en gelijkwaardige belastingen (de zogenaamde “gecorrigeerde betrokken belastingen”) te delen door het voor die jurisdictie gecorrigeerde inkomen van die MNO-groep. Op basis van de effectieftarieftoets wordt zowel de toepassing van de pijler 2-regels geactiveerd als berekend hoeveel extra belasting de MNO-groep verschuldigd is.

De GloBE-modelvoorschriften voorzien ook in een substance-uitzondering op basis van een formule, die de impact van pijler 2 op MNO-groepen in een jurisdictie waar zij reële economische activiteiten verrichten, moet beperken.

Uitvoering in de EU — vormgeving en andere keuzes

De richtlijn geeft uitvoering aan de GloBE-modelvoorschriften in de EU op basis van de OESO-modelvoorschriften en rekening houdende met specifieke kenmerken van het EU-recht en de eengemaakte markt. Aangezien de richtlijn uitvoering geeft aan een internationaal overeengekomen norm die een minimale effectieve belastingheffing van grote multinationale groepen moet waarborgen, waren de opties en keuzemogelijkheden bij de vormgeving beperkt.

Algemeen genomen sluit de richtlijn nauw aan bij de OESO-modelvoorschriften, maar haar toepassingsgebied is uitgebreid tot omvangrijke louter binnenlandse groepen om te waarborgen dat de fundamentele vrijheden in acht worden genomen. Voorts maakt de richtlijn gebruik van een optie uit het commentaar bij de modelvoorschriften volgens welke de lidstaat van een groepsentiteit die de IIR toepast (doorgaans de jurisdictie van de UPE), niet alleen moet waarborgen dat er effectief belasting op het overeengekomen minimumniveau wordt geheven bij buitenlandse dochterondernemingen maar ook bij alle in die lidstaat ingezeten groepsentiteiten en in die lidstaat gelegen vaste inrichtingen (vi’s) van de MNO-groep. De OESO-modelvoorschriften bepalen dat de jurisdictie die de IIR toepast, alleen rekening houdt met het effectieve belastingtarief van de buitenlandse entiteiten.

Hoofdstuk I Algemene bepalingen

Hoofdstuk I van de richtlijn bevat algemene bepalingen, namelijk het onderwerp, het toepassingsgebied, definities en de locatie van een groepsentiteit.

Het toepassingsgebied van de richtlijn wordt omschreven aan de hand van in de Unie gelegen groepsentiteiten die deel uitmaken van een MNO-groep of een omvangrijke binnenlandse groep (bestaande uit groepsentiteiten) met een geconsolideerd groepsinkomen van ten minste 750 miljoen EUR in ten minste twee van de vier voorgaande jaren. Om verschillende beleidsredenen, waaronder het behoud van het beginsel van fiscale neutraliteit en de samenhang met de OESO-modelvoorschriften, zijn de volgende entiteiten van het toepassingsgebied van de richtlijn uitgesloten: overheidslichamen, internationale organisaties, non-profitorganisaties, pensioenfondsen en, mits zij bovenaan de groepsstructuur staan, beleggingsentiteiten en vastgoedbeleggingsvehikels. Entiteiten die voor ten minste 95 % eigendom zijn van uitgesloten entiteiten, zijn ook uitgesloten van het toepassingsgebied van de richtlijn.

Wat de locatie van een groepsentiteit, met inbegrip van een vi, betreft, bepaalt de richtlijn dat een groepsentiteit die geen vi of doorstroomentiteit is, in de jurisdictie is gelegen waarvan zij wordt geacht fiscaal inwoner te zijn. Wanneer de locatie van een dergelijke groepsentiteit aan de hand van deze regel niet kan worden bepaald, wordt zij geacht te zijn gelegen in de jurisdictie waar ze is opgericht. De richtlijn bepaalt ook de locatie van een groepsentiteit die een vi is, en omvat tiebreakerbepalingen voor specifieke situaties.

Hoofdstuk II Toepassing van de regel inzake inkomeninclusie en de regel inzake onderbelaste betalingen

Hoofdstuk II bevat de regels voor de toepassing van de IIR en de UTPR door de lidstaten.

De regel inzake inkomeninclusie (IIR)

Overeenkomstig de richtlijn is de IIR van toepassing in de volgende situaties:

(1)UPE in de EU

Als de UPE in de EU is gelegen, zal zij onderworpen zijn aan de bijheffing ter zake van haar laagbelaste groepsentiteiten in diezelfde en in andere EU-lidstaten en in derdelands jurisdicties.

(2)IPE/POPE in de EU met UPE buiten de EU

Als er geen UPE in de EU is, zouden de laagbelaste groepsentiteiten van de MNO-groep in de EU effectief in aanmerking worden genomen door de derdelands UPE van de groep als deze de IIR toepast. Als er evenwel ten minste één POPE of één IPE (als de jurisdictie waar de UPE is gelegen, geen IIR toepast) in de EU is, dan zal de IPE/POPE onderworpen zijn aan de bijheffing ter zake van haar laagbelaste, onmiddellijk of middellijk in eigendom gehouden groepsentiteiten in de EU en derdelands jurisdicties.

(3)POPE in de EU met UPE in de EU

Hoewel de bijheffing ter zake van laagbelaste groepsentiteiten normaal wordt opgelegd aan een in de EU gelegen UPE (zie 1) hierboven), kan het ook voorkomen dat de primaire heffingsbevoegdheid bij de lidstaat van een POPE ligt. In die gevallen moet er een bottom-upmethode worden gevolgd om de POPE die de belasting verschuldigd is, te bepalen. Daartoe wordt eerst gekeken naar de in volledige eigendom gehouden groepsentiteiten op het laagste niveau en vandaar wordt naar boven toe gewerkt tot de eerste POPE, die de bijheffing op grond van de IIR verschuldigd zal zijn ter zake van haar laagbelaste groepsentiteiten. De andere POPE’s tot en met de UPE zullen ook onderworpen zijn aan de IIR, maar met recht op verrekening van de bijheffing die is verschuldigd door een andere POPE lager in de keten.

De richtlijn bepaalt in welke mate een moederentiteit via de IIR de bijheffing bij een groepsentiteit mag innen. Dit toerekenbare deel is in de regel gebaseerd op de grootte van het belang dat de moederentiteit in het inkomen van de laagbelaste groepsentiteit heeft.

Wat, ten slotte, omvangrijke binnenlandse groepen betreft, is de in een lidstaat gelegen uiteindelijkemoederentiteit onderworpen aan de bijheffing op grond van de IIR ter zake van haar laagbelaste groepsentiteiten.

Binnenlandse bijheffing

Om geen afbreuk te doen aan de soevereiniteit van de lidstaten, bepaalt de richtlijn dat een lidstaat ervoor kan kiezen om de bijheffing intern toe te passen op groepsentiteiten die op zijn grondgebied zijn gelegen (binnenlandse bijheffing). Deze keuze maakt het mogelijk dat de bijheffing wordt opgelegd en geïnd in een jurisdictie waarin laag is belast, veeleer dan dat alle aanvullende belasting op het niveau van de UPE wordt geïnd. Wanneer deze keuze wordt gemaakt, zal de moederentiteit die de IIR toepast, de gekwalificeerde binnenlandse bijheffing moeten verrekenen wanneer zij de bijheffing voor de desbetreffende jurisdictie berekent.

De regel inzake onderbelaste betalingen (UTPR)

De richtlijn bepaalt dat in omstandigheden waarin de UPE buiten de EU is gelegen in een jurisdictie die geen gekwalificeerde IIR toepast, al haar groepsentiteiten in jurisdicties met een passend UTPR-kader aan de UTPR onderworpen zullen zijn. In die omstandigheid zal aan in een lidstaat gelegen groepsentiteiten van een dergelijke MNO-groep een deel van de bijheffing worden toegerekend die verband houdt met de laagbelaste dochterondernemingen van de MNO-groep, en zal dat deel door hen in hun lidstaat moeten worden betaald.

De richtlijn bepaalt dat de UTPR ook van toepassing zal zijn op situaties waarin de jurisdictie van de UPE een gekwalificeerde IIR toepast maar de UPE, samen met haar in diezelfde jurisdictie gelegen dochterondernemingen, laagbelast is. De bijheffing voor de laagbelaste UPE en haar binnenlandse dochterondernemingen zal worden opgelegd via de UTPR aan alle in aanmerking komende entiteiten in de hele MNO-groep, inclusief in een lidstaat gelegen entiteiten. Dit mag alleen gebeuren wanneer de UPE buiten de EU is gelegen omdat een in de EU gelegen UPE ofwel de IIR-beginselen op zichzelf en haar binnenlandse dochterondernemingen toepast ofwel bevestigt dat er extra heffing heeft plaatsgevonden via de binnenlandse bijheffing. Daarom mag er in het kader van de UTPR geen bijheffing worden toegerekend wanneer de UPE in de EU is gelegen.

In overeenstemming met de OESO-modelvoorschriften zijn in de richtlijn de berekening en de toerekening van de UTPR-bijheffing gebaseerd op twee factoren: het aantal werknemers en de boekwaarde van materiële activa.

Hoofdstuk III Berekening van het kwalificerende inkomen of verlies

Hoofdstuk III bevat regels voor de bepaling van “kwalificerend inkomen”, dat wil zeggen het gecorrigeerde inkomen dat in aanmerking zal worden genomen voor de berekening van het effectieve belastingtarief. Om dit inkomen te berekenen, wordt uitgegaan van het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging van de groepsentiteit voor het verslagjaar, zoals bepaald voor de opstelling van de geconsolideerde jaarrekening. Vervolgens wordt dit inkomen of verlies gecorrigeerd als omschreven in artikel 15.

In overeenstemming met de OESO-modelvoorschriften sluit de richtlijn inkomen uit de internationale scheepvaart en inkomen uit nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart uit van de toepassing van de GloBE-modelvoorschriften. Deze uitsluiting knoopt aan bij het beginsel dat in de nationale belastingstelsels inkomen uit de scheepvaart vaak wordt belast volgens een reeks regels die losstaan van de regels van het reguliere vennootschapsbelastingstelsel.

Dit hoofdstuk bevat ook regels die specifiek gericht zijn op groepsentiteiten die een vi of een doorstroomentiteit zijn. In die gevallen zijn speciale regels nodig om te vermijden dat het aan die entiteiten toerekenbare inkomen tweemaal dan wel helemaal niet meegerekend wordt. Deze speciale regels zullen er ook voor zorgen dat er minder mogelijkheden tot belastingontwijking zijn.

Hoofdstuk IV Berekening van gecorrigeerde betrokken belastingen

In hoofdstuk IV worden de betrokken belastingen gedefinieerd en de regels bepaald voor de berekening van de “gecorrigeerde betrokken belastingen” van een groepsentiteit voor een verslagjaar. Het hoofdbeginsel bij de toerekening van betrokken belastingen is dat deze worden toegewezen aan de jurisdictie waar de onderliggende winsten die aan deze belastingen onderworpen zijn, werden behaald.

Om dit beginsel te waarborgen, voorziet de richtlijn ook in speciale regels voor grensoverschrijdende belastingen of inkomstenstromen in het geval van een vi, transparante entiteit, gecontroleerde buitenlandse vennootschap (CFC) en hybride entiteit, of belastingen op dividenden.

Hoofdstuk V Berekening van het effectieve belastingtarief en de bijheffing

Hoofdstuk V bevat regels voor de berekening van het effectieve belastingtarief van een MNO-groep in een jurisdictie voor een gegeven verslagjaar. Het effectieve tarief wordt berekend door de gecorrigeerde betrokken belastingen van de groep te delen door het gecorrigeerde inkomen dat de groep in een bepaalde jurisdictie voor een verslagjaar heeft verworven.

Overeenkomstig het mondiale akkoord stelt de richtlijn het minimale effectieve belastingtarief voor de toepassing van de GloBE-modelvoorschriften vast op 15 %.

Hoofdstuk V heeft ook betrekking op de berekening en toerekening van de bijheffing. Eerst wordt het bijheffingspercentage voor een jurisdictie berekend als het verschil tussen het minimale effectieve belastingtarief van 15 % en het effectieve belastingtarief van die jurisdictie. Vervolgens wordt dit bijheffingspercentage vermenigvuldigd met het GloBE-inkomen van die jurisdictie voor het gegeven jaar.

Tot slot wordt het op basis van substance uitgesloten inkomen (in voorkomend geval) in mindering gebracht om de jurisdictionele bijheffing te bepalen. Overeenkomstig de OESO-modelvoorschriften voorziet de richtlijn in een op substance gebaseerde inkomensuitzondering die aanknoopt bij de loonkosten en de materiële activa. De indienende entiteit van een MNO-groep kan ervoor kiezen om de op substance gebaseerde inkomensuitzondering voor een jurisdictie niet toe te passen.

Tot slot wordt de bijheffing voor elke groepsentiteit in een jurisdictie bepaald door de jurisdictionele bijheffing toe te rekenen aan de verschillende groepsentiteiten in die jurisdictie op basis van het GloBE-inkomen van elke groepsentiteit in die jurisdictie.

Wanneer er als gevolg van een correctie van betrokken belastingen of het kwalificerende inkomen of verlies in een voorgaand verslagjaar een extra bijheffing moet worden geïnd, moet die bijheffing volgens de richtlijn worden aangemerkt als extra bijheffing voor het actuele verslagjaar.

Om de nalevingslasten in laagrisicosituaties te beperken, geldt er een uitzondering voor minimale winstbedragen, namelijk de de minimis-inkomensuitzondering. Deze vindt toepassing wanneer de winsten van de groepsentiteiten van een MNO-groep in een jurisdictie minder dan 1 miljoen EUR en de opbrengsten minder dan 10 miljoen EUR bedragen. In die omstandigheden en op voorwaarde dat voor de de minimis-inkomensuitzondering is gekozen, wordt de bijheffing van de groepsentiteiten in die jurisdictie geacht voor GloBE-doeleinden nul te zijn.

Hoofdstuk VI Bijzondere regels voor fusies en overnames

Dit hoofdstuk bevat bijzondere regels met betrekking tot fusies, overnames, joint ventures en MNO-groepen met verschillende moedermaatschappijen. Het voorziet in de toepassing van een geconsolideerde inkomensdrempel voor groepsmaatschappijen bij een fusie of splitsing. Bij de aan- of verkoop van een groepsentiteit door een MNO-groep die onder het toepassingsgebied van de regels valt, moet de groepsentiteit in kwestie in dat jaar als lid van beide groepen worden aangemerkt, met bepaalde correcties op de waarden van de attributen die voor de toepassing van de GloBE-modelvoorschriften worden gebruikt (betrokken belastingen, in aanmerking komende loonkosten, in aanmerking komende materiële activa, uitgestelde belastingvorderingen onder GloBE). Er zijn regels voor de opname van opbrengsten of verliezen en voor boekwaarden bij een overdracht van activa en verplichtingen, inclusief reorganisaties. Er is ook een bijzondere bepaling om joint ventures in aanmerking te nemen, die anders niet zouden worden opgenomen in de definitie van een MNO-groep voor GloBE-doeleinden. Tot slot is er een specifieke regel voor MNO-groepen met verschillende moedermaatschappijen die ervoor zorgt dat groepsentiteiten als deel van één MNO-groep worden behandeld.

Hoofdstuk VII Regimes inzake fiscale neutraliteit en belasting van uitdelingen

Hoofdstuk VII bevat regels met betrekking tot regimes van fiscale neutraliteit en uitdelingsbelastingstelsels.

Om ongewenste effecten te vermijden, zoals een disproportionele UTPR-bijheffing op een MNO-groep, voorziet de richtlijn in bijzondere regels voor de berekening van het inkomen van de uiteindelijkemoederentiteit, wanneer het om een doorstroomentiteit gaat of die entiteit aan een aftrekbaardividendregime onderworpen is.

Voor beleggingsentiteiten zijn er specifieke regels voor de vaststelling van het effectieve belastingtarief, de bijheffing, de mogelijkheid om deze entiteiten aan te merken als fiscaal transparant, en de mogelijkheid om te kiezen voor de methode van belastbare uitkeringen.

Met betrekking tot uitdelingsbelastingstelsels 5 is in de richtlijn bepaald dat, op grond van de jaarlijkse keuze die de indienende entiteit maakt ten aanzien van groepsentiteiten die aan een dergelijk in aanmerking komend uitdelingsbelastingstelsel onderworpen zijn, een belasting op fictieve uitkeringen wordt meegenomen in de berekening van de gecorrigeerde betrokken belastingen van de desbetreffende groepsentiteiten. Dit betekent dat er een terugneemrekening voor belasting op fictieve uitkeringen moet worden aangehouden voor elk verslagjaar waarvoor de keuze wordt gemaakt. Als er, over een periode van vier jaar, geen belasting op dergelijke fictieve uitkeringen naar het minimumtarief is betaald en de groepsentiteit geen aanvaardbaar verlies heeft geleden, moet de bijheffing worden betaald op basis van het uitstaande saldo van de terugneemrekening voor het jaar in kwestie.

Hoofdstuk VIII Administratieve bepalingen

Hoofdstuk VIII bevat administratieve bepalingen, inclusief aangifteverplichtingen.

Volgens de richtlijn moet een in een lidstaat gelegen groepsentiteit van een MNO-groep een aangifte met informatie betreffende de bijheffing indienen, tenzij de aangifte wordt ingediend door de MNO-groep in een andere jurisdictie waarmee de lidstaat een overeenkomst inzake inlichtingenuitwisseling heeft.

De vereiste aangifte mag worden ingediend door de groepsentiteit dan wel namens haar door een andere aangewezen lokale entiteit die in de lidstaat is gelegen.

Als de groepsentiteit geen aangifte hoeft in te dienen, moet zij haar belastingdienst toch de identiteit en de locatie meedelen van de groepsentiteit die de aangifte voor de MNO-groep indient.

Aangiften moeten worden ingediend binnen een termijn van vijftien maanden na het einde van het verslagjaar waarop zij betrekking hebben.

In de richtlijn zijn ook sancties vastgesteld voor gevallen waarin een MNO-groep de door de richtlijn opgelegde verplichtingen niet nakomt.

Hoofdstuk IX Overgangsregels

Hoofdstuk IX bevat overgangsregels. Deze regels beschrijven hoe bepaalde elementen van de GloBE-modelvoorschriften moeten worden vastgesteld wanneer een groep ze voor het eerst moet toepassen [om de nalevingslasten te verlagen]. Dit hoofdstuk bevat ook overgangsregels voor de op substance gebaseerde inkomensuitzondering; parameters voor het uitsluiten van in het binnenland gegeneerd inkomen van de IIR en UTPR voor omvangrijke binnenlandse groepen respectievelijk MNO-groepen, in het beginstadium van hun activiteiten; een tijdelijke versoepeling voor aangifteverplichtingen en portefeuilledeelnemingen.

Hoofdstuk X Specifieke toepassing van de IIR op omvangrijke binnenlandse groepen

Dit hoofdstuk breidt de toepassing van de IIR uit tot zuiver binnenlandse groepen die in een lidstaat zijn gelegen, wanneer zij aan de drempel van 750 miljoen EUR voldoen. Dit specifieke aspect van de EU-regels moet elk risico van discriminatie in een lidstaat vermijden tussen entiteiten die deel uitmaken van een groep met grensoverschrijdende activiteiten, en entiteiten die deel uitmaken van een groep met louter binnenlandse activiteiten. Deze omvangrijke binnenlandse groepen zullen hun effectieve belastingtarief berekenen en, in voorkomend geval, een bijheffing op grond van de IIR opgelegd krijgen.

Om een gelijke behandeling te handhaven met MNO-groepen die zich in de beginfase van hun internationale activiteiten bevinden, staat dit hoofdstuk aan omvangrijke binnenlandse groepen ook een vijfjarige overgangsperiode toe waarin hun laagbelaste binnenlandse activiteiten van de toepassing van de regels uitgesloten blijven.

Hoofdstuk XI Slotbepalingen

Van de leden van het inclusief kader wordt verwacht dat zij de modelvoorschriften die zijn opgenomen in het akkoord over een mondiaal minimumniveau van belastingheffing van MNO-groepen in de Unie uiterlijk eind 2022 ten uitvoer leggen. Vervolgens wordt verwacht dat het inclusief kader van de OESO te zijner tijd een onderlinge toetsing van de omzetting van de regels door de IF-leden zal verrichten, zodat kan worden bepaald of hun nationale regels als “gekwalificeerd” zijn aan te merken, dat wil zeggen of zij naar letter en geest in overeenstemming zijn met de modelvoorschriften.

Daarnaast zal het inclusief kader van de OESO in een apart proces vaststellen onder welke voorwaarden het GILTI-regime van de VS en de GloBE-voorschriften naast elkaar kunnen bestaan, om een gelijk speelveld te garanderen. Dit sluit aan bij het verzoek dat de VS naar verwachting zal doen om hun wetskader dat momenteel wordt herzien, aan te merken als gelijkwaardig aan hetgeen is opgenomen in het mondiale akkoord en met name aan de primaire regel (de regel inzake inkomeninclusie). In de richtlijn zijn de voorwaarden vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie de gelijkwaardigheid van derdelands systemen zal kunnen toetsen en de jurisdicties die aan die voorwaarden voldoen, in een lijst bij de richtlijn zal kunnen opnemen. De Commissie zal ook worden belast met eventuele wijzigingen van de bijgevoegde lijst op grond van een beoordeling die wordt uitgevoerd nadat een derdelands jurisdictie haar wettelijke kader heeft gewijzigd. De wijziging van de bijlage zal moeten gebeuren volgens de regels voor gedelegeerde handelingen.

In dit hoofdstuk is ook bepaald wanneer de toepassing van de richtlijnregels van start gaat, namelijk 1 januari 2023, met uitzondering van de UTPR, waarvan de toepassing wordt uitgesteld tot 1 januari 2024.

Figuur 1. Flowchart van het functioneren van de regels in de EU



2021/0433 (CNS)

Voorstel voor een

RICHTLIJN VAN DE RAAD

tot waarborging van een mondiaal minimumniveau van belastingheffing van multinationale groepen in de Unie

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 115,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Parlement 6 ,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité 7 ,

Handelend volgens een bijzondere wetgevingsprocedure,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)De afgelopen jaren heeft de Unie belangrijke maatregelen genomen om de strijd tegen agressieve fiscale planning op de interne markt op te voeren. In de richtlijnen ter bestrijding van belastingontwijking zijn regels vastgesteld om de uitholling van belastinggrondslagen op de interne markt en de verschuiving van winsten uit de interne markt tegen te gaan. Met die regels zijn de aanbevelingen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) in het kader van het initiatief tegen grondslaguitholling en winstverschuiving (BEPS), die ervoor moeten zorgen dat winsten van multinationale ondernemingen (MNO’s) worden belast waar de winstgenererende economische activiteiten worden verricht en waarde wordt gecreëerd, in Unierecht omgezet.

(2)In een onafgebroken streven om een einde te maken aan fiscale praktijken die MNO’s in staat stellen winsten te verschuiven naar jurisdicties waar zij niet of zeer laag worden belast, heeft de OESO ook een reeks internationale belastingregels opgesteld die moeten waarborgen dat MNO’s een billijk deel van de belastingen betalen, ongeacht waar zij actief zijn. Deze ingrijpende hervorming wil met een mondiaal minimumniveau van belastingheffing een ondergrens creëren voor de concurrentie met vennootschapsbelastingtarieven. Door de voordelen van winstverschuivingen naar jurisdicties met geen of zeer lage belastingheffing grotendeels weg te nemen, zal de hervorming voor mondiale minimumbelastingheffing het speelveld voor ondernemingen wereldwijd gelijktrekken en jurisdicties in staat stellen hun belastinggrondslag beter te beschermen.

(3)Dit politieke doel is vertaald in de modelvoorschriften ter bestrijding van mondiale grondslaguitholling (Global Anti-Base Erosion of GloBE), die op 14 december 2021 zijn goedgekeurd door het inclusief kader (IF) inzake BEPS van de OESO/G20, waaraan de lidstaten zich hebben gecommitteerd. In zijn conclusies 8 van 7 december 2021 heeft de Raad opnieuw zijn krachtige steun voor de hervorming voor mondiale minimumbelastingheffing uitgesproken en zich tot een snelle uitvoering van het akkoord door middel van Uniewetgeving verbonden. In dit verband is het zaak dat de lidstaten de door hen aangegane verbintenis voor een mondiaal minimumniveau van belastingheffing daadwerkelijk inlossen.

(4)In een Unie van sterk geïntegreerde economieën is het van wezenlijk belang dat de hervorming voor mondiale minimumbelastingheffing op een voldoende coherente en gecoördineerde wijze gestalte wordt gegeven. Gelet op de omvang, bijzonderheden en technische kenmerken van de nieuwe internationale belastingregels kan alleen een gemeenschappelijk Uniekader voorkomen dat de uitvoering ervan tot een versnippering van de interne markt leidt. Bovendien biedt een gemeenschappelijk kader, dat is ontwikkeld om verenigbaar te zijn met de door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden, belastingplichtigen rechtszekerheid bij de uitvoering van de regels.

(5)Er moeten regels worden vastgesteld om op Unieniveau een efficiënt en coherent kader voor de mondiale minimumbelastingheffing op te zetten. Dit kader creëert een systeem van twee onderling verbonden regels, de zogenaamde GloBE-voorschriften, door middel waarvan een aanvullende belasting, de zogenaamde bijheffing, moet worden geïnd telkens wanneer het effectieve belastingtarief van een MNO in een bepaalde jurisdictie onder 15 % ligt. In dat geval wordt de jurisdictie als laagbelast beschouwd. De twee regels worden de regel inzake inkomeninclusie (Income Inclusion Rule (IIR)) en de regel inzake onderbelaste betalingen (Undertaxed Payments Rule (UTPR)) genoemd. In dit systeem is de in een lidstaat gelegen moederentiteit van een MNO verplicht de IIR toe te passen op haar aandeel in de bijheffing ter zake van elke laagbelaste entiteit van de groep, ongeacht of deze in of buiten de Unie is gelegen. De UTPR moet fungeren als een vangnet voor de IIR door eventuele restbedragen van de bijheffing te herverdelen in gevallen waarin moederentiteiten met toepassing van de IIR de bijheffing ter zake van laagbelaste entiteiten niet volledig hebben kunnen innen.

(6)Bij de uitvoering van de door de lidstaten overeengekomen GloBE-modelvoorschriften moet zo nauw mogelijk worden aangesloten bij het mondiale akkoord. Deze richtlijn volgt nauwgezet de inhoud en de structuur van de GloBE-modelvoorschriften. Om de verenigbaarheid met het primaire Unierecht en meer in het bijzonder met de vrijheid van vestiging te waarborgen, moeten de regels van deze richtlijn van toepassing zijn zowel op in een lidstaat ingezeten entiteiten als op niet-ingezeten entiteiten van een moederentiteit gelegen in die lidstaat. Deze richtlijn moet ook van toepassing zijn op zeer omvangrijke louter binnenlandse groepen. Op die manier wordt het wettelijke kader zo opgezet dat elke vorm van discriminatie tussen grensoverschrijdende en binnenlandse situaties wordt vermeden. Alle entiteiten, met inbegrip van de moederentiteit die de IIR toepast, die zijn gelegen in een lidstaat waar laag belast wordt, worden onderworpen aan de bijheffing. Evenzo worden groepsentiteiten van dezelfde moederentiteit die zijn gelegen in een andere lidstaat waar laag belast wordt, onderworpen aan de bijheffing.

(7)Er moet worden gegarandeerd dat belastingontwijkingspraktijken worden ontmoedigd, maar er moet evenzeer worden vermeden dat kleinere MNO’s op de interne markt negatieve gevolgen ondervinden. Daarom mag deze richtlijn slechts van toepassing zijn op in de Unie gelegen entiteiten die deel uitmaken van een MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep met een jaarlijkse geconsolideerde inkomensdrempel van ten minste 750 000 000 EUR. Deze drempel is in overeenstemming met de drempel van bestaande internationale belastingregels zoals de regels inzake verslaglegging per land 9 . Entiteiten die onder het toepassingsgebied van de richtlijn vallen, worden groepsentiteiten genoemd. Bepaalde entiteiten moeten van het toepassingsgebied worden uitgesloten op grond van hun specifieke doel en status. Het betreft hier entiteiten die geen winstoogmerk hebben en activiteiten verrichten in het algemeen belang en die derhalve normaal niet onderworpen zijn aan belasting in de lidstaat waar zij zijn gelegen. Om die specifieke belangen te beschermen, is het noodzakelijk om overheidslichamen, internationale organisaties, non-profitorganisaties en pensioenfondsen uit te sluiten van het toepassingsgebied van deze richtlijn. Ook beleggingsfondsen en vastgoedbeleggingsvehikels moeten van het toepassingsgebied worden uitgesloten als zij bovenaan de eigendomsketen staan, omdat bij dergelijke zogenaamde doorstroomentiteiten de gegeneerde inkomsten worden belast bij de eigenaren.

(8)De uiteindelijkemoederentiteit (UPE) van een MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep die onmiddellijk of middellijk een zeggenschapsbelang in alle andere groepsentiteiten van de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep heeft, staat centraal in het systeem. Aangezien de UPE doorgaans verplicht is de financiële rekeningen van alle entiteiten van de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep te consolideren of, indien dat niet het geval is, daartoe verplicht zou zijn krachtens een aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging, beschikt zij over kritieke informatie en is zij de entiteit bij uitstek om ervoor te zorgen dat het niveau van belastingheffing per jurisdictie voor de groep in overeenstemming is met het overeengekomen minimumtarief. Wanneer de UPE in de Unie is gelegen, moet haar de primaire verplichting uit hoofde van deze richtlijn worden opgelegd om de IIR toe te passen op het aan haar toerekenbare deel van de bijheffing ter zake van alle laagbelaste groepsentiteiten van de MNO-groep, ongeacht of deze in of buiten de Unie zijn gelegen. De UPE die bovenaan een omvangrijke binnenlandse groep staat, past de IIR toe op het volledige bedrag aan bijheffing ter zake van haar laagbelaste groepsentiteiten.

(9)In bepaalde omstandigheden schuift deze verplichting door naar andere in de Unie gelegen groepsentiteiten van de MNO-groep. Ten eerste, wanneer de UPE in een derdelands jurisdictie is gelegen die de GloBE-modelvoorschriften noch gelijkwaardige regels ten uitvoer heeft gelegd en dus geen gekwalificeerde IIR heeft, moeten tussenliggende moederentiteiten (IPE’s) die in de eigendomsketen onder de UPE staan en in de Unie zijn gelegen, krachtens de richtlijn de verplichting hebben om de IIR toe te passen tot maximaal het aan hen toerekenbare deel van de bijheffing, tenzij een IPE die de IIR moet toepassen, een zeggenschapsbelang heeft in een andere IPE, in welk geval de IIR door laatstgenoemde moet worden toegepast.

(10)Ten tweede, ongeacht of de UPE in een jurisdictie is gelegen die al dan niet een gekwalificeerde IIR heeft, moeten partieel gehouden moederentiteiten (POPE’s) die in de Unie zijn gelegen en voor meer dan 20 % eigendom zijn van belanghouders buiten de MNO-groep, krachtens deze richtlijn de verplichting hebben om de IIR toe te passen tot maximaal het aan hen toerekenbare deel van de bijheffing. Een POPE mag de IIR evenwel niet toepassen wanneer zij in volle eigendom wordt gehouden door een andere POPE die de IIR moet toepassen. Ten derde, wanneer de UPE in een jurisdictie zonder gekwalificeerde IIR is gelegen, moeten de groepsentiteiten van de MNO-groep de UTPR toepassen op alle restbedragen van bijheffing die niet aan de IIR onderworpen zijn geweest, naar rato van een toerekeningsformule op basis van het aantal werknemers dat zij hebben, en hun materiële activa. Ten vierde, wanneer de UPE in een derdelands jurisdictie met een gekwalificeerde IIR is gelegen, moeten de groepsentiteiten van de MNO-groep de UTPR toepassen op de in die derdelands jurisdictie gelegen groepsentiteiten, wanneer in die derdelands jurisdictie laag belast is op basis van het effectieve belastingtarief van alle groepsentiteiten in die jurisdictie, inclusief dat van de UPE.

(11)Overeenkomstig de beleidsdoelstellingen van de hervorming voor mondiale minimumbelastingheffing met betrekking tot eerlijke belastingconcurrentie tussen jurisdicties moet het effectieve belastingtarief worden berekend op jurisdictieniveau. Met het oog op de berekening van het effectieve belastingtarief moet deze richtlijn voorzien in een gemeenschappelijke reeks specifieke regels voor de berekening van de belastinggrondslag, het zogenaamde kwalificerende inkomen of verlies, en voor de betaalde belastingen, de zogenaamde betrokken belastingen. Het uitgangspunt zijn de voor consolidatiedoeleinden gebruikte financiële rekeningen waarop verschillende correcties worden aangebracht, onder andere om rekening te houden met tijdelijke verschillen, teneinde verstoringen tussen jurisdicties te vermijden. Vervolgens kunnen het kwalificerende inkomen of verlies en de betrokken belastingen van bepaalde entiteiten worden toegerekend aan andere relevante entiteiten binnen de MNO-groep om de neutraliteit te garanderen van de fiscale behandeling van kwalificerend inkomen of verlies dat in verschillende jurisdicties aan betrokken belastingen onderworpen kan zijn, vanwege het soort entiteit (doorstroomentiteit, hybride entiteit of vaste inrichting) dan wel vanwege de specifieke fiscale behandeling van het inkomen (dividenduitkering of CFC-regeling).

(12)Het effectieve belastingtarief van een MNO-groep in elke jurisdictie waar hij activiteiten verricht, of van een omvangrijke binnenlandse groep, moet worden vergeleken met het overeengekomen minimumbelastingtarief van 15 % om te bepalen of de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep aan een bijheffing moet worden onderworpen en dus de IIR of UTPR moet toepassen. Het minimumbelastingtarief van 15 % dat is overeengekomen door het inclusief kader inzake BEPS van de OESO/G20, houdt een evenwicht tussen de verschillende vennootschapsbelastingtarieven die wereldwijd worden toegepast. Wanneer het effectieve belastingtarief van een MNO-groep onder het minimumbelastingtarief in een gegeven jurisdictie daalt, moet de bijheffing worden toegerekend aan de entiteiten in de MNO-groep die de belasting met toepassing van de IIR en de UTPR verschuldigd zijn, teneinde het mondiaal overeengekomen minimale effectieve tarief van 15 % in acht te nemen. Wanneer het effectieve belastingtarief van een omvangrijke binnenlandse groep onder het minimumbelastingtarief daalt, moet de UPE bovenaan de omvangrijke binnenlandse groep de IIR toepassen ter zake van haar laagbelaste groepsentiteiten, teneinde ervoor te zorgen dat de groep belasting verschuldigd is naar een effectief minimumtarief van 15 %.

(13)Om de lidstaten de vruchten te laten plukken van de opbrengsten van de bijheffing op de laagbelaste groepsentiteiten op hun grondgebied, moeten zij ervoor kunnen kiezen om een systeem van binnenlandse bijheffing toe te passen. Groepsentiteiten van een MNO-groep in een lidstaat die ervoor heeft gekozen om in zijn binnenlandse belastingstelsel regels toe te passen die gelijkwaardig zijn aan de IIR en de UTPR, moeten de bijheffing aan deze lidstaat betalen. Hoewel de lidstaten enige flexibiliteit krijgen bij de technische uitvoering van het systeem van binnenlandse bijheffing, moet een dergelijk systeem toch garanderen dat het kwalificerende inkomen of verlies van de groepsentiteiten op dezelfde of op een gelijkwaardige wijze als de IIR en de UTPR van deze richtlijn aan een minimale effectieve belasting wordt onderworpen.

(14)Om een evenredige aanpak te waarborgen, moet rekening worden gehouden met bepaalde specifieke situaties van lagere BEPS-risico’s. In de richtlijn moet daarom een substance-uitzondering worden opgenomen op basis van de kosten in verband met werknemers en de waarde van materiële activa in een gegeven jurisdictie. Zo kunnen - tot op bepaalde hoogte - situaties worden aangepakt waarin een MNO-groep of een omvangrijke binnenlandse groep economische activiteiten verricht die een materiële aanwezigheid in een laagbelaste jurisdictie vereisten, omdat in een dergelijk geval BEPS-praktijken maar weinig voordeel zouden opleveren. Voorts moet rekening worden gehouden met het specifieke geval van MNO-groepen die zich in de beginfase van hun internationale activiteiten bevinden, om geen obstakels op te werpen voor het ontplooien van grensoverschrijdende activiteiten voor MNO-groepen die in hun binnenlandse jurisdictie waar zij hoofdzakelijk actief zijn, laag worden belast. De laagbelaste binnenlandse activiteiten van dergelijke groepen moeten daarom gedurende een overgangsperiode van vijf jaar, en op voorwaarde dat de MNO-groep in niet meer dan zes andere jurisdicties groepsentiteiten heeft, van de toepassing van de regels worden uitgesloten. Om een gelijke behandeling van omvangrijke binnenlandse groepen te waarborgen, moet ook het inkomen uit de activiteiten van dergelijke groepen gedurende een overgangsperiode van vijf jaar worden uitgesloten.

(15)Door het sterk volatiele karakter en de lange economische cyclus van de scheepvaartsector is deze sector traditioneel onderworpen aan alternatieve of aanvullende belastingregelingen in de lidstaten. Om de desbetreffende beleidslogica niet te ondermijnen en de lidstaten in staat te stellen de scheepvaartsector een eigen fiscale behandeling te blijven geven in overeenstemming met de internationale praktijk en de staatssteunregels, moet het inkomen uit scheepvaartactiviteiten van het systeem worden uitgesloten.

(16)Om een evenwicht te bereiken tussen de doelstellingen van de hervorming voor mondiale minimumbelastingheffing en de administratieve lasten voor de belastingdiensten en belastingplichtigen, moet deze richtlijn voorzien in een de minimis-uitzondering voor MNO-groepen of omvangrijke binnenlandse groepen met een gemiddeld inkomen van minder dan 10 000 000 EUR en een gemiddeld kwalificerend inkomen of verlies van minder dan 1 000 000 EUR in een jurisdictie. Aan dergelijke MNO-groepen of omvangrijke binnenlandse groepen mag geen bijheffing worden opgelegd ook als hun effectieve belastingtarief onder het minimumbelastingtarief in die jurisdictie ligt.

(17)De toepassing van de regels van deze richtlijn op MNO-groepen en omvangrijke binnenlandse groepen die voor het eerst onder het toepassingsgebied ervan vallen, kan tot verstoringen leiden door de aanwezigheid van fiscale attributen, inclusief verliezen uit voorgaande verslagjaren, of als gevolg van tijdelijke verschillen, en daarom moeten overgangsregels worden vastgesteld. Er moet ook worden voorzien in een geleidelijke verlaging van de tarieven voor de uitzonderingen met betrekking tot de loonkosten en de materiële activa over een periode van tien jaar om de overgang naar het nieuwe belastingsysteem vlot te laten verlopen.

(18)Voor een efficiënte toepassing van het systeem is het van wezenlijk belang dat procedures op groepsniveau worden gecoördineerd. Er zal een systeem moeten worden opgezet dat een ongehinderde informatiestroom garandeert binnen de MNO-groep en naar de belastingdiensten waar de groepsentiteiten zijn gelegen. De primaire verantwoordelijkheid voor het indienen van de informatieaangifte moet bij de groepsentiteit zelf liggen. Zij moet evenwel van die verantwoordelijkheid worden ontheven wanneer de MNO-groep een andere entiteit heeft aangewezen om de informatieaangifte in te dienen en te delen. Dat kan een lokale entiteit zijn of een entiteit uit een andere jurisdictie waarvoor een overeenkomst tussen bevoegde autoriteiten bestaat met de lidstaat van de groepsentiteit. In de eerste twaalf maanden na de inwerkingtreding van deze richtlijn moet de Commissie een evaluatie van de richtlijn verrichten in overeenstemming met het door het inclusief kader bereikte akkoord over de aangiftevereisten in het kader van het GloBE-uitvoeringskader. Gelet op de nalevingsaanpassingen die dit systeem vereist, moeten groepen die voor het eerst onder het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen, een periode van achttien maanden krijgen om aan de informatievereisten te voldoen.

(19)Gelet op de voordelen van transparantie op het gebied van de belastingen is het bemoedigend dat een aanzienlijke hoeveelheid informatie zal worden verstrekt aan de belastingautoriteiten in alle deelnemende jurisdicties. MNO-groepen die onder het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen, moeten de verplichting hebben om uitgebreide en gedetailleerde informatie te verstrekken over hun winsten en effectieve belastingtarief in elke jurisdictie waar zij groepsentiteiten hebben. Er kan worden verwacht dat een dergelijke uitgebreide rapportage de transparantie ten goede zal komen.

(20)De doeltreffendheid en billijkheid van de hervorming voor mondiale minimumbelastingheffing hangen sterk af van de uitvoering die er wereldwijd wordt aan gegeven. Het zal derhalve van vitaal belang zijn dat alle belangrijke handelspartners van de Unie een gekwalificeerde IIR dan wel een gelijkwaardige reeks regels inzake minimumbelasting toepassen. In dit verband, en ter ondersteuning van de rechtszekerheid en de efficiëntie van de regels voor een mondiale minimumbelasting, is het zaak nader te omschrijven onder welke voorwaarden de in een derdelands jurisdictie ten uitvoer gelegde regels die geen omzetting van de regels van het mondiale akkoord inhouden, als gelijkwaardig met een gekwalificeerde IIR kunnen worden aangemerkt. Te dien einde moet deze richtlijn erin voorzien dat de Commissie, op basis van bepaalde parameters, een beoordeling van de gelijkwaardigheidscriteria verricht en dat er een lijst van derdelands jurisdicties wordt opgesteld die aan de gelijkwaardigheidscriteria voldoen. Deze lijst kan door middel van een gedelegeerde handeling worden gewijzigd nadat er een beoordeling is verricht van het wettelijke kader dat door een derdelands jurisdictie in haar interne recht ten uitvoer is gelegd.

(21)Ter wijziging van bepaalde niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen. Het doel daarvan is om, na een beoordeling door de Commissie, wijzigingen te kunnen aanbrengen in de bijlage die een lijst bevat met jurisdicties waarvan het binnenlandse wettelijke kader kan worden aangemerkt als gelijkwaardig aan een gekwalificeerde IIR.

(22)De regels voor de toepassing van de UTPR moeten toepassing vinden vanaf 1 januari 2024 om derdelands jurisdicties de mogelijkheid te bieden de IIR toe te passen in de eerste fase van de uitvoering van de GloBE-modelvoorschriften.

(23)De doelstelling van deze richtlijn, namelijk het creëren van een gemeenschappelijk kader voor een mondiaal minimumniveau van belastingheffing in de Unie op basis van de gemeenschappelijke aanpak van de GloBE-modelvoorschriften, kan niet voldoende door de lidstaten afzonderlijk worden verwezenlijkt. Autonoom optreden van de lidstaten zou het risico van een versnippering van de interne markt verhogen. Aangezien het van wezenlijk belang is om oplossingen vast te stellen die werken voor de interne markt als geheel, kan deze doelstelling, vanwege de omvang van de hervorming voor mondiale minimumbelastingheffing, beter worden verwezenlijkt op het niveau van de Unie. Daarom kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen.

(24)De Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming is geraadpleegd overeenkomstig artikel 42, lid 1, van Verordening (EU) 2018/1725 10 van het Europees Parlement en de Raad. Het recht op bescherming van persoonsgegevens overeenkomstig artikel 8 van het Handvest van de grondrechten van de EU en Verordening (EU) 2016/679 11 van het Europees Parlement en de Raad zijn van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens in het kader van deze richtlijn,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I
ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 
Onderwerp

Bij deze richtlijn worden gemeenschappelijke maatregelen voor de minimale effectieve belastingheffing van MNO-groepen vastgesteld in de vorm van:

(a)een regel inzake inkomeninclusie (de zogenaamde “Income Inclusion Rule” of IIR), in overeenstemming waarmee een moederentiteit van een MNO-groep of een omvangrijke binnenlandse groep het aan haar toerekenbare deel van de bijheffing ter zake van de laagbelaste groepsentiteiten berekent en int; en

(b)een regel inzake onderbelaste betalingen (de zogenaamde “Undertaxed Payments Rule” of UTPR), in overeenstemming waarmee een groepsentiteit van een MNO-groep een aan haar toerekenbaar deel van de door de uiteindelijkemoederentiteit van de groep berekende bijheffing int dat krachtens de IIR niet in rekening is gebracht ter zake van de laagbelaste groepsentiteiten.

Artikel 2 
Toepassingsgebied

1.Deze richtlijn is van toepassing op in de Unie gelegen groepsentiteiten die deel uitmaken van een MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep met een jaarinkomen van 750 000 000 EUR of hoger in zijn geconsolideerde jaarrekening in ten minste twee van de laatste vier opeenvolgende verslagjaren.

2.Wanneer een of meer van de in lid 1 bedoelde vier verslagjaren langer of korter is dan twaalf maanden, wordt het in dat lid bedoelde jaarinkomen voor elk van die verslagjaren pro rata aangepast.

3.Deze richtlijn is niet van toepassing op de volgende entiteiten (hierna “uitgesloten entiteiten” genoemd), tenzij de indienende groepsentiteit ervoor heeft gekozen om die entiteiten niet als uitgesloten aan te merken overeenkomstig artikel 43, lid 1:

(a)een overheidslichaam, een internationale organisatie, een non-profitorganisatie, een pensioenfonds, een beleggingsentiteit die een uiteindelijkemoederentiteit is, en een vastgoedbeleggingsvehikel dat een uiteindelijkemoederentiteit is; of

(b)een entiteit die voor ten minste 95 % door een of meer van de in punt a) bedoelde entiteiten in eigendom wordt gehouden, onmiddellijk dan wel via verschillende dergelijke entiteiten, met uitzondering van entiteiten die pensioendiensten verlenen, en die

i)uitsluitend, of nagenoeg uitsluitend, wordt gedreven om activa aan te houden of middelen te beleggen ten behoeve van de in punt a) bedoelde entiteit of entiteiten; of

ii)uitsluitend activiteiten verricht die ondergeschikt zijn aan de door de in punt a) bedoelde entiteit of entiteiten verrichte activiteiten; of

(c)een entiteit die voor ten minste 85 % door een of meer van de in punt a) bedoelde entiteiten in eigendom wordt gehouden, onmiddellijk dan wel via een of meer van dergelijke entiteiten, op voorwaarde dat nagenoeg al haar inkomen afkomstig is van dividenden of vermogenswinsten of -verliezen die van de berekening van het kwalificerende inkomen zijn uitgesloten overeenkomstig artikel 15, lid 2, punt b).

Artikel 3 
Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

(1)“entiteit”: een rechtspersoon of juridische constructie die een afzonderlijke financiële rekening opstelt;

(2)“groepsentiteit”: een entiteit of vaste inrichting die deel uitmaakt van een MNO-groep of een omvangrijke binnenlandse groep;

(3)“groep”:

(a)een geheel van entiteiten die met elkaar verbonden zijn door eigendom of zeggenschap zoals omschreven in het aanvaardbare verslagleggingskader voor de opstelling van een geconsolideerde jaarrekening door de uiteindelijkemoederentiteit, inclusief iedere entiteit die mogelijkerwijs van de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijkemoederentiteit is uitgesloten op de enkele grond van haar kleine omvang, materieel belang of het feit dat zij voor de verkoop wordt aangehouden; en

(b)een entiteit die een of meer vaste inrichtingen heeft, op voorwaarde dat zij geen deel uitmaakt van een andere groep zoals omschreven in punt a);

(4)“MNO-groep”: een groep die ten minste één entiteit of vaste inrichting omvat die niet in de jurisdictie van de uiteindelijkemoederentiteit is gelegen;

(5)“omvangrijke binnenlandse groep”: een groep waarvan alle entiteiten in dezelfde lidstaat zijn gelegen;

(6)“geconsolideerde jaarrekening”:

(a)de jaarrekening, opgesteld door een entiteit overeenkomstig een aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging, waarin de activa, passiva, baten, lasten en kasstromen van die entiteit en alle onder haar zeggenschap staande entiteiten zijn weergegeven als die van één enkele economische entiteit;

(b)voor groepen als omschreven in punt 3 b), de jaarrekening opgesteld door een hoofdentiteit overeenkomstig een aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging;

(c)de jaarrekening die niet is opgesteld door een uiteindelijkemoederentiteit overeenkomstig een aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging en die vervolgens is gecorrigeerd om materiële concurrentieverstoringen te voorkomen; of

(d)wanneer de uiteindelijkemoederentiteit geen jaarrekening zoals omschreven in de punten a), b) of c), opstelt, de jaarrekening die zou zijn opgesteld als de uiteindelijkemoederentiteit verplicht was geweest om een dergelijke jaarrekening op te stellen overeenkomstig:

i)een aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging; of

ii)een andere standaard voor financiële verslaglegging en op voorwaarde dat de desbetreffende jaarrekening is gecorrigeerd om materiële concurrentieverstoringen te voorkomen;

(7)“verslagjaar”: de verslagleggingsperiode waarover:

(a)de uiteindelijkemoederentiteit van een MNO-groep of een omvangrijke binnenlandse groep haar geconsolideerde jaarrekening opstelt of, indien de uiteindelijkemoederentiteit geen geconsolideerde jaarrekening opstelt, het kalenderjaar; en

(b)het effectieve belastingtarief en de bijheffing worden berekend;

(8)“indienende groepsentiteit”: een entiteit die een aangifte met informatie betreffende de bijheffing indient overeenkomstig artikel 42 van deze richtlijn;

(9)“doorstroomentiteit”: een entiteit die als fiscaal transparant wordt aangemerkt met betrekking tot haar opbrengsten, kosten, winsten of verliezen in de jurisdictie waarin zij is opgericht, en die niet fiscaal ingezeten is en onderworpen is aan een betrokken belasting op haar opbrengsten of winsten in een andere jurisdictie.

Voor de toepassing van deze definitie wordt onder een fiscaal transparante entiteit verstaan een entiteit waarvan de opbrengsten, kosten, winsten of verliezen krachtens de wetten van een jurisdictie op dezelfde manier worden behandeld alsof zij rechtstreeks door de eigenaar van die entiteit zijn verworven of gemaakt;

(10)“vaste inrichting”:

(a)een bedrijfsinrichting of daarmee gelijkgestelde inrichting in een jurisdictie waar deze wordt aangemerkt als een vaste inrichting overeenkomstig een van kracht zijnd toepasselijk belastingverdrag, op voorwaarde dat die jurisdictie het aan die inrichting toerekenbare inkomen in de heffing betrekt overeenkomstig een soortgelijke bepaling als artikel 7 van het OESO-modelverdrag inzake belasting naar inkomen en vermogen 12 ;

(b)als er geen van kracht zijnd toepasselijk belastingverdrag bestaat, een bedrijfsinrichting of daarmee gelijkgestelde inrichting in een jurisdictie die het aan die bedrijfsinrichting toerekenbare inkomen op nettobasis in de heffing betrekt op soortgelijke wijze als waarop zij haar eigen fiscale inwoners in de heffing betrekt;

(c)als een jurisdictie geen vennootschapsbelastingstelsel heeft, een aldaar gelegen bedrijfsinrichting of daarmee gelijkgestelde inrichting die overeenkomstig het OESO-modelverdrag inzake belasting naar inkomen en vermogen als een vaste inrichting zou zijn aangemerkt, op voorwaarde dat die jurisdictie het recht zou hebben gehad om het overeenkomstig artikel 7 van dat verdrag aan die bedrijfsinrichting toerekenbare inkomen in de heffing te betrekken; of

(d)een andere bedrijfsinrichting of daarmee gelijkgestelde inrichting met behulp waarvan werkzaamheden worden uitgeoefend buiten de jurisdictie waar de hoofdentiteit is gelegen, indien die jurisdictie het aan die werkzaamheden toerekenbare inkomen vrijstelt;

(11)“uiteindelijkemoederentiteit”:

(a)een entiteit die onmiddellijk of middellijk een zeggenschapsbelang in een andere entiteit houdt en die zelf niet, onmiddellijk of middellijk, eigendom is van een andere entiteit die een zeggenschapsbelang in haar houdt; of

(b)een hoofdentiteit;

(12)“minimumbelastingtarief”: vijftien procent (15 %);

(13)“bijheffing”: de overeenkomstig artikel 26 berekende extra belasting voor een jurisdictie of groepsentiteit;

(14)“fiscaal regime inzake gecontroleerde buitenlandse vennootschappen (CFC’s)”: een reeks fiscale regels krachtens welke een onmiddellijke of middellijke aandeelhouder van een buitenlandse entiteit onderworpen is aan belasting over zijn aandeel in het volledige inkomen, of een deel daarvan, dat door die buitenlandse entiteit is verdiend, ongeacht of dat inkomen aan de aandeelhouder is uitgekeerd;

(15)“gekwalificeerde regel inzake inkomeninclusie” (“gekwalificeerde IIR”): een reeks regels die in het interne recht van een jurisdictie ten uitvoer is gelegd en die:

(a)gelijkwaardig is aan de in deze richtlijn vastgestelde regels in overeenstemming waarmee de moederentiteit van een MNO-groep het aan haar toerekenbare deel van de bijheffing ter zake van de laagbelaste groepsentiteiten berekent en int;

(b)ten uitvoer is gelegd en wordt toegepast op een wijze die consistent is met de in deze richtlijn vastgestelde regels en de jurisdictie niet toestaat voordelen met betrekking tot die regels te verlenen;

(16)“laagbelaste groepsentiteit”:

(a)een groepsentiteit van een MNO-groep in een laagbelastende jurisdictie; of

(b)een staatloze groepsentiteit die, met betrekking tot een verslagjaar, een effectief belastingtarief heeft dat lager is dan het minimale effectieve belastingtarief;

(17)“tussenliggende moederentiteit”: een groepsentiteit die, onmiddellijk of middellijk, een eigendomsbelang in een andere groepsentiteit in dezelfde MNO-groep heeft en niet kwalificeert als uiteindelijkemoederentiteit, partieel gehouden moederentiteit, vaste inrichting of beleggingsentiteit;

(18)“zeggenschapsbelang”: eigendomsbelang in een entiteit waarbij de houder van het belang verplicht is de activa, passiva, baten, lasten en kasstromen van de entiteit post voor post te consolideren, of daartoe verplicht zou zijn geweest, overeenkomstig een aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging;

Een hoofdentiteit wordt geacht het zeggenschapsbelang in haar vaste inrichtingen te houden.

(19)“partieel gehouden moederentiteit”: een groepsentiteit die, onmiddellijk of middellijk, een eigendomsbelang in een andere groepsentiteit van dezelfde MNO-groep houdt, en waarvan meer dan 20 % van haar eigendomsbelang in de winst, onmiddellijk of middellijk, wordt gehouden door personen die geen groepsentiteit van de MNO-groep zijn, en die niet kwalificeert als uiteindelijkemoederentiteit, vaste inrichting of beleggingsentiteit;

(20)“eigendomsbelang”: alle rechten op de winsten, het kapitaal of de reserves van een entiteit of een vaste inrichting;

(21)“moederentiteit”: een uiteindelijkemoederentiteit, die geen uitgesloten entiteit, tussenliggende moederentiteit of partieel gehouden moederentiteit is;

(22)“aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging”: internationale standaarden voor financiële verslaglegging (IFRS en IFRS zoals goedgekeurd door de EU overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002) en de algemeen aanvaarde verslagleggingsbeginselen van Australië, Brazilië, Canada, de lidstaten van de Europese Unie, de lidstaten van de Europese Economische Ruimte, Hongkong (China), Japan, Mexico, Nieuw-Zeeland, de Volksrepubliek China, de Republiek India, de Republiek Korea, Rusland, Singapore, Zwitserland, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten van Amerika;

(23)“gekwalificeerde binnenlandse bijheffing”: een bijheffing die in het interne recht van een jurisdictie ten uitvoer is gelegd en die:

(a)voorziet in de vaststelling van de overwinsten van de in die jurisdictie gelegen groepsentiteiten overeenkomstig de in deze richtlijn vastgestelde regels en in de toepassing van het minimumbelastingtarief op die overwinsten voor die jurisdictie en de groepsentiteiten overeenkomstig de in deze richtlijn vastgestelde regels; en

(b)ten uitvoer is gelegd en wordt toegepast op een wijze die consistent is met de in deze richtlijn vastgestelde regels en de jurisdictie niet toestaat voordelen met betrekking tot die regels te verlenen;

(24)“beleggingsentiteit”:

(a)een beleggingsfonds of vastgoedbeleggingsvehikel;

(b)een entiteit die voor ten minste 95 %, onmiddellijk of middellijk, in eigendom wordt gehouden door een entiteit als bedoeld in punt a) of via een of meer van dergelijke entiteiten, en die uitsluitend, of nagenoeg uitsluitend, wordt gedreven om activa aan te houden of middelen te beleggen ten behoeve van die entiteit of entiteiten;

(c)een entiteit die voor ten minste 85 % door een in punt a) bedoelde entiteit in eigendom wordt gehouden, op voorwaarde dat nagenoeg al haar inkomen afkomstig is van dividenden of vermogenswinsten of -verliezen die zijn uitgesloten van de berekening van het kwalificerende inkomen voor de toepassing van deze richtlijn;

(25)“beleggingsfonds”: een entiteit of constructie die aan de volgende voorwaarden voldoet:

(a)zij is opgezet om financiële of niet-financiële activa van een aantal, hoofdzakelijk niet-verbonden beleggers samen te brengen;

(b)zij belegt volgens een welomschreven beleggingsbeleid;

(c)zij stelt beleggers in staat de transactie-, onderzoeks- en analysekosten te verlagen of het risico collectief te spreiden;

(d)zij is in de eerste plaats opgezet om beleggingsinkomsten of -winsten te genereren, of bescherming te bieden tegen een specifieke of algemene gebeurtenis of uitkomst;

(e)haar beleggers hebben een recht op de opbrengsten uit de activa van het fonds of de door die activa gegenereerde inkomsten, op basis van hun bijdrage;

(f)zij, of haar leiding, is onderworpen aan de regelgeving voor beleggingsfondsen in de jurisdictie waar ze is opgericht of wordt beheerd; en

(g)zij wordt voor rekening van de beleggers beheerd door deskundigen op het gebied van het beheer van beleggingsfondsen;

(26)“vastgoedbeleggingsvehikel”: een breed gehouden entiteit die overwegend onroerend goed bezit en die is onderworpen aan één enkel belastingniveau, ofwel ten aanzien van het vehikel zelf ofwel ten aanzien van de belanghouders, met maximaal één jaar uitstel;

(27)“pensioenfonds”:

(a)een entiteit die in een jurisdictie is opgericht en wordt gedreven uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten behoeve van het beheer of de verstrekking van pensioenuitkeringen en aanvullende of incidentele uitkeringen aan natuurlijke personen, en die:

i)is gereglementeerd in die jurisdictie; of

ii)wordt gehouden door een fiduciaire overeenkomst of een trust, die deze uitkeringen overeenkomstig de nationale wetgeving verstrekt;

(b)een entiteit die pensioendiensten verleent;

(28)“een entiteit die pensioendiensten verleent”: een entiteit die is opgericht en wordt gedreven uitsluitend of nagenoeg uitsluitend om middelen te beleggen ten behoeve van de in punt 27 bedoelde entiteiten of gereglementeerde werkzaamheden uit te oefenen die een aanvulling vormen op de in punt 27 bedoelde werkzaamheden, waarbij de entiteit die pensioendiensten verleent, deel uitmaakt van dezelfde groep als de entiteiten die laatstgenoemde werkzaamheden verrichten;

(29)“laagbelastende jurisdictie”: een lidstaat of derdelands jurisdictie waarin een MNO-groep, in een gegeven verslagjaar, een effectief belastingtarief heeft dat lager is dan het minimumbelastingtarief;

(30)“kwalificerend inkomen of verlies”: het inkomen of verlies uit de financiële verslaglegging van een groepsentiteit, gecorrigeerd overeenkomstig de in hoofdstuk III en de hoofdstukken VI en VII van deze richtlijn omschreven regels;

(31)“niet-gekwalificeerde restitueerbare imputatiebelasting”: elke belasting, met uitzondering van een gekwalificeerde imputatiebelasting, die is toegerekend aan, of betaald door, een groepsentiteit en die:

(a)aan de uiteindelijk gerechtigde van een door een dergelijke groepsentiteit uitgekeerd dividend restitueerbaar is met betrekking tot dat dividend, dan wel door de uiteindelijk gerechtigde verrekenbaar is met een andere belastingverplichting dan een belastingverplichting met betrekking tot een dergelijk dividend; of

(b)restitueerbaar is aan de uitkerende vennootschap bij uitkering van een dividend aan een aandeelhouder.

Voor de toepassing van deze definitie wordt onder een gekwalificeerde imputatiebelasting verstaan een betrokken belasting die is toegerekend aan, of betaald door, een groepsentiteit of een vaste inrichting en die restitueerbaar of verrekenbaar is aan de ontvanger van het door de groepsentiteit respectievelijk de hoofdentiteit uitgekeerde dividend, op voorwaarde dat de restitutie betaalbaar is dan wel de verrekening wordt verleend:

(a)door een andere jurisdictie dan de jurisdictie die de betrokken belastingen heeft geheven;

(b)aan een vennootschap/uiteindelijk gerechtigde van het dividend die aan belasting is onderworpen naar een nominaal tarief dat gelijk is aan of hoger is dan het minimumbelastingtarief op het ontvangen dividend krachtens het interne recht van de jurisdictie die de betrokken belastingen heeft geheven van de groepsentiteit;

(c)aan een natuurlijke persoon/uiteindelijk gerechtigde van het dividend die fiscaal inwoner is van de jurisdictie die de betrokken belastingen heeft geheven van de groepsentiteit, en die aan belasting is onderworpen naar een nominaal tarief dat gelijk is aan of hoger is dan het normale belastingtarief dat van toepassing is op gewone inkomsten; of

(d)aan een overheidslichaam, internationale organisatie, non-profitorganisatie, pensioenfonds, beleggingsentiteit die geen deel uitmaakt van de MNO-groep, of levensverzekeringsonderneming voor zover het dividend wordt ontvangen in verband met pensioenfondswerkzaamheden die op dezelfde wijze aan belasting onderworpen zijn als een pensioenfonds;

(32)“gekwalificeerd restitueerbaar belastingkrediet”:

(a)een restitueerbaar belastingkrediet dat in de vorm van contante of daarmee gelijkgestelde middelen betaalbaar is aan een groepsentiteit binnen vier jaar te rekenen vanaf de datum waarop de groepsentiteit aanspraak maakt op het restitueerbare belastingkrediet krachtens de wetgeving van de jurisdictie die het krediet verleent; of

(b)indien het belastingkrediet gedeeltelijk restitueerbaar is, het deel van het restitueerbare belastingkrediet dat in de vorm van contante of daarmee gelijkgestelde middelen betaalbaar is aan een groepsentiteit binnen vier jaar te rekenen vanaf de datum waarop de groepsentiteit aanspraak maakt op het gedeeltelijke restitueerbare belastingkrediet;

(33)“hoofdentiteit”: een entiteit die het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging van een vaste inrichting in haar jaarrekening opneemt;

(34)“fiscaal transparante entiteit”:

(a)een doorstroomentiteit die als fiscaal transparant wordt aangemerkt in de jurisdictie waar de eigenaar ervan is gelegen;

(b)een entiteit die niet fiscaal ingezeten is en niet onderworpen is aan een betrokken belasting of een gekwalificeerde binnenlandse bijheffing op basis van haar plaats van leiding, plaats van oprichting of soortgelijke criteria, voor zover met betrekking tot haar opbrengsten, kosten, winsten of verliezen:

i)de eigenaren ervan zijn gelegen in een jurisdictie die de entiteit als fiscaal transparant aanmerkt;

ii)zij geen bedrijfsinrichting heeft in de jurisdictie waar zij is opgericht; en

iii)de opbrengsten, kosten, winsten of verliezen niet zijn toe te rekenen aan een vaste inrichting;

(35)“groepsentiteit-eigenaar”: een groepsentiteit die, onmiddellijk of middellijk, een eigendomsbelang houdt in een andere groepsentiteit van dezelfde MNO-groep;

(36)“in aanmerking komend uitdelingsbelastingstelsel”: een vennootschapsbelastingstelsel dat:

(a)alleen winstbelasting heft wanneer die winsten worden uitgekeerd of worden geacht te worden uitgekeerd aan aandeelhouders, of wanneer de vennootschap bepaalde niet-zakelijke kosten maakt;

(b)in de heffing betrekt naar een tarief dat gelijk is aan of hoger is dan het minimumbelastingtarief; en

(c)van kracht was op of vóór 1 juli 2021;

(37)“gekwalificeerde regel inzake onderbelaste betalingen” (“gekwalificeerde UTPR”): een reeks regels die in het interne recht van een jurisdictie ten uitvoer is gelegd en die:

(a)gelijkwaardig is aan de in deze richtlijn vastgestelde regels in overeenstemming waarmee een jurisdictie het aan haar toerekenbare deel van de bijheffing van een MNO-groep int dat krachtens de IIR niet in rekening is gebracht ter zake van de laagbelaste groepsentiteiten van die groep;

(b)ten uitvoer is gelegd en wordt toegepast op een wijze die consistent is met de in deze richtlijn vastgestelde regels en de jurisdictie niet toestaat voordelen met betrekking tot die regels te verlenen;

(38)“aangewezen indienende entiteit”: de groepsentiteit, niet zijnde de uiteindelijkemoederentiteit, die door de MNO-groep is aangewezen om namens de MNO-groep de in artikel 42 vastgestelde aangifteverplichtingen na te komen.

Artikel 4 
Locatie van een groepsentiteit

1.Een groepsentiteit, met uitzondering van een doorstroomentiteit, wordt geacht te zijn gelegen in de jurisdictie waar zij op basis van haar plaats van leiding, plaats van oprichting of soortgelijke criteria wordt aangemerkt als fiscaal inwoner.

Wanneer de locatie van een groepsentiteit, met uitzondering van een doorstroomentiteit, aan de hand van de eerste alinea niet kan worden bepaald, wordt zij geacht te zijn gelegen in de jurisdictie waar ze is opgericht.

2.Een doorstroomentiteit wordt als staatloos aangemerkt, tenzij zij de uiteindelijkemoederentiteit van een MNO-groep is of zij verplicht is om een regel inzake inkomeninclusie toe te passen overeenkomstig de artikelen 5, 6 en 7, in welk geval de doorstroomentiteit wordt geacht te zijn gelegen in de jurisdictie waar ze is opgericht.

3.Een vaste inrichting als omschreven in artikel 3, punt 10, a), wordt geacht te zijn gelegen in de jurisdictie waar zij als vaste inrichting wordt aangemerkt en belastingplichtig is op grond van het van kracht zijnde toepasselijke belastingverdrag.

Een vaste inrichting als omschreven in artikel 3, punt 10, b), wordt geacht te zijn gelegen in de jurisdictie waar zij onderworpen is aan inkomstenbelasting op grond van haar zakelijke aanwezigheid.

Een vaste inrichting als omschreven in artikel 3, punt 10, c), wordt geacht te zijn gelegen in de jurisdictie waar zij zich bevindt.

Een vaste inrichting als omschreven in artikel 3, punt 10, d), wordt als staatloos aangemerkt.

4.Wanneer een groepsentiteit kan worden geacht in twee jurisdicties te zijn gelegen en die jurisdicties een toepasselijk belastingverdrag hebben, wordt de groepsentiteit geacht te zijn gelegen in de jurisdictie waar zij krachtens dat belastingverdrag als fiscaal inwoner wordt aangemerkt.

Wanneer het toepasselijke belastingverdrag vereist dat de bevoegde autoriteiten de fiscale woonplaats van de groepsentiteit in onderlinge overeenkomst bepalen en er geen overeenkomst wordt bereikt, is lid 5 van toepassing.

Wanneer er geen voorkoming van dubbele belasting wordt geboden krachtens het toepasselijke belastingverdrag doordat een groepsentiteit fiscaal inwoner is van beide jurisdicties die partij zijn bij dat verdrag, is lid 5 van toepassing.

5.Wanneer een groepsentiteit kan worden geacht in twee jurisdicties te zijn gelegen en die jurisdicties geen toepasselijk belastingverdrag hebben, wordt de groepsentiteit geacht te zijn gelegen in de jurisdictie die het hoogste bedrag aan betrokken belastingen voor het verslagjaar heeft geheven.

Bij de berekening van het in de eerste alinea bedoelde bedrag aan betrokken belastingen blijft het bedrag aan belastingen dat overeenkomstig een fiscaal regime inzake gecontroleerde buitenlandse vennootschappen is betaald, buiten beschouwing.

Als het bedrag aan betrokken belastingen dat in de twee jurisdicties verschuldigd is, even hoog is of gelijk is aan nul, wordt de groepsentiteit geacht te zijn gelegen in de jurisdictie met het hoogste bedrag aan op basis van substance uitgesloten inkomen, berekend op entiteitsbasis overeenkomstig artikel 27.

Als het bedrag aan op basis van substance uitgesloten inkomen in de twee jurisdicties even hoog is of gelijk is aan nul, wordt de groepsentiteit als staatloos aangemerkt, tenzij zij een uiteindelijkemoederentiteit is, in welk geval ze wordt geacht te zijn gelegen in de jurisdictie waar ze is opgericht.

6.Wanneer als gevolg van de toepassing van de leden 4 en 5 een moederentiteit wordt geacht te zijn gelegen in een jurisdictie waar zij niet is onderworpen aan een gekwalificeerde regel inzake inkomeninclusie, wordt zij geacht onderworpen te zijn aan de gekwalificeerde regel inzake inkomeninclusie van de andere jurisdictie, tenzij een van kracht zijnd toepasselijk belastingverdrag de toepassing van een dergelijke regel verbiedt.

7.Wanneer een groepsentiteit haar locatie in de loop van een verslagjaar wijzigt, wordt zij geacht te zijn gelegen in de jurisdictie waar ze krachtens dit artikel geacht was te zijn gelegen bij het begin van dat verslagjaar.

HOOFDSTUK II
REGEL INZAKE INKOMENINCLUSIE EN REGEL INZAKE ONDERBELASTE BETALINGEN

Artikel 5 
Uiteindelijkemoederentiteit in de Unie

1.De lidstaten dragen er zorg voor dat een in een lidstaat gelegen uiteindelijkemoederentiteit voor het verslagjaar is onderworpen aan de bijheffing (“IIR-bijheffing”) ter zake van haar in een andere lidstaat dan wel in een derdelands jurisdictie gelegen laagbelaste groepsentiteiten.

2.De lidstaten dragen er zorg voor dat een in een lidstaat gelegen uiteindelijkemoederentiteit, wanneer zij een laagbelaste entiteit is, voor het verslagjaar is onderworpen aan de IIR-bijheffing samen met haar in dezelfde lidstaat gelegen laagbelaste groepsentiteiten.

Artikel 6 
Tussenliggende moederentiteit in de Unie

1.De lidstaten dragen er zorg voor dat een in een lidstaat gelegen tussenliggende moederentiteit die wordt gehouden door een in een derdelands jurisdictie gelegen uiteindelijkemoederentiteit, voor het verslagjaar is onderworpen aan de IIR-bijheffing ter zake van haar in een andere lidstaat dan wel in een derdelands jurisdictie gelegen laagbelaste groepsentiteiten.

2.De lidstaten dragen er zorg voor dat een in een lidstaat gelegen tussenliggende moederentiteit die wordt gehouden door een in een derdelands jurisdictie gelegen uiteindelijkemoederentiteit, wanneer zij een laagbelaste entiteit is, voor het verslagjaar is onderworpen aan de IIR-bijheffing samen met haar in dezelfde lidstaat gelegen laagbelaste groepsentiteiten.

3.De leden 1 en 2 zijn niet van toepassing wanneer:

(a)de uiteindelijkemoederentiteit voor het verslagjaar is onderworpen aan een gekwalificeerde regel inzake inkomeninclusie in de jurisdictie waarin zij is gelegen; of

(b)een andere tussenliggende moederentiteit die is gelegen in een lidstaat of een derdelands jurisdictie waar zij voor het verslagjaar is onderworpen aan een gekwalificeerde regel inzake inkomeninclusie, onmiddellijk of middellijk een zeggenschapsbelang in de tussenliggende moederentiteit houdt.

Artikel 7 
Partieel gehouden moederentiteit in de Unie

1.De lidstaten dragen er zorg voor dat een in een lidstaat gelegen partieel gehouden moederentiteit voor het verslagjaar is onderworpen aan de IIR-bijheffing ter zake van haar laagbelaste groepsentiteiten.

2.De lidstaten dragen er zorg voor dat een in een lidstaat gelegen partieel gehouden moederentiteit, wanneer zij een laagbelaste entiteit is, voor het verslagjaar is onderworpen aan de IIR-bijheffing samen met haar in dezelfde lidstaat gelegen laagbelaste groepsentiteiten.

3.De leden 1 en 2 zijn niet van toepassing wanneer de eigendomsbelangen van de partieel gehouden moederentiteit volledig worden gehouden, onmiddellijk of middellijk, door een andere partieel gehouden moederentiteit die in een lidstaat dan wel in een derdelands jurisdictie is gelegen en voor het verslagjaar aan een gekwalificeerde regel inzake inkomeninclusie is onderworpen.

Artikel 8 
Toerekening van de bijheffing krachtens de regel inzake inkomeninclusie

1.De door een moederentiteit verschuldigde IIR-bijheffing ter zake van een laagbelaste groepsentiteit overeenkomstig de artikelen 5, 6 en 7 is gelijk aan de bijheffing van de laagbelaste groepsentiteit, zoals berekend overeenkomstig artikel 26, vermenigdvuldigd met het aan de moederentiteit toerekenbare deel van die bijheffing voor het verslagjaar.

2.Het aan een moederentiteit toerekenbare deel van de bijheffing ter zake van een laagbelaste groepsentiteit is evenredig aan het belang van de moederentiteit in het inkomen van de laagbelaste groepsentiteit.

3.Behalve het overeenkomstig lid 1 aan een moederentiteit toegerekende bedrag omvat de door een moederentiteit verschuldigde IIR-bijheffing overeenkomstig artikel 5, lid 2, artikel 6, lid 2, en artikel 7, lid 2, het volledige bedrag van de voor die moederentiteit berekende bijheffing overeenkomstig artikel 26.

Artikel 9 
Verrekeningsmechanisme voor de regel inzake inkomeninclusie

1.Wanneer een in een lidstaat gelegen tussenliggende moederentiteit een eigendomsbelang in een laagbelaste groepsentiteit houdt via een andere tussenliggende moederentiteit die in een lidstaat of een derdelands jurisdictie is gelegen waar zij is onderworpen aan een gekwalificeerde regel inzake inkomeninclusie voor het verslagjaar, wordt de overeenkomstig artikel 6, lid 1, verschuldigde bijheffing verminderd met een bedrag dat gelijk is aan het gedeelte van het aan de tussenliggende moederentiteit toerekenbare deel in de bijheffing die door de andere tussenliggende moederentiteit is verschuldigd.

2.Wanneer een in een lidstaat gelegen moederentiteit een eigendomsbelang in een laagbelaste groepsentiteit houdt via een partieel gehouden moederentiteit die in een lidstaat of een derdelands jurisdictie is gelegen waar zij is onderworpen aan een gekwalificeerde regel inzake inkomeninclusie voor het verslagjaar, wordt de overeenkomstig artikel 5, lid 1, artikel 6, lid 1, of artikel 7, lid 1, verschuldigde bijheffing verminderd met een bedrag dat gelijk is aan het gedeelte van het aan de moederentiteit toerekenbare deel in de bijheffing die door de partieel gehouden moederentiteit is verschuldigd.

Artikel 10 
Keuze voor toepassing van een gekwalificeerde binnenlandse bijheffing

1.De lidstaten kunnen ervoor kiezen een gekwalificeerde binnenlandse bijheffing toe te passen.

Als een lidstaat waarin groepsentiteiten van een MNO-groep zijn gelegen, ervoor kiest een gekwalificeerde binnenlandse bijheffing toe te passen, worden alle laagbelaste groepsentiteiten van de MNO-groep in die lidstaat onderworpen aan die binnenlandse bijheffing voor het verslagjaar.

2.Wanneer een moederentiteit van een MNO-groep in een lidstaat is gelegen en haar onmiddellijk of middellijk gehouden laagbelaste groepsentiteiten die in een andere lidstaat of een derdelands jurisdictie zijn gelegen, onderworpen zijn aan een gekwalificeerde binnenlandse bijheffing voor het verslagjaar in die jurisdictie, wordt het bedrag van een overeenkomstig artikel 26 berekende bijheffing die overeenkomstig de artikelen 5, 6 en 7 door de moederentiteit verschuldigd is, verminderd met het bedrag van de bijheffing dat door die groepsentiteiten verschuldigd is, tot maximaal nul.

3.Wanneer het bedrag van de gekwalificeerde binnenlandse bijheffing dat is meegenomen in de berekening van de jurisdictionele bijheffing overeenkomstig artikel 26 voor een verslagjaar, in de loop van de drie daaropvolgende verslagjaren niet volledig is betaald, wordt het niet-betaalde bedrag van de binnenlandse bijheffing toegevoegd aan de jurisdictionele bijheffing die is berekend overeenkomstig artikel 26, lid 3.

4.De lidstaten die voor de toepassing van een binnenlandse bijheffing kiezen, stellen de Commissie hiervan in kennis binnen vier maanden na de vaststelling van de nodige nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen om aan deze richtlijn te voldoen.

Artikel 11 
Toepassing van een UTPR op de volledige MNO-groep

Wanneer de uiteindelijkemoederentiteit van een MNO-groep in een derdelands jurisdictie is gelegen die geen gekwalificeerde regel inzake inkomeninclusie toepast, dragen de lidstaten er zorg voor dat haar in de Unie gelegen groepsentiteiten onderworpen zijn, in de lidstaat waar zij zijn gelegen, aan een bijheffing voor het verslagjaar (“UTPR-bijheffing”) ten belope van het overeenkomstig artikel 13 aan die lidstaat toegewezen bedrag.

Groepsentiteiten die een beleggingsentiteit of pensioenfonds zijn, worden niet aan de UTPR-bijheffing onderworpen.

Artikel 12 
Toepassing van een UTPR in de UPE-jurisdictie

Wanneer de uiteindelijkemoederentiteit van een MNO-groep in een laagbelastende jurisdictie is gelegen, dragen de lidstaten er zorg voor dat haar in een lidstaat gelegen groepsentiteiten worden onderworpen aan een UTPR-bijheffing voor het verslagjaar ten belope van het overeenkomstig artikel 13 aan die lidstaat toegerekende bedrag ter zake van de laagbelaste groepsentiteiten die in de jurisdictie van de uiteindelijkemoederentiteit zijn gelegen, ongeacht of die jurisdictie een gekwalificeerde regel inzake inkomeninclusie toepast.

Groepsentiteiten die een beleggingsentiteit of pensioenfonds zijn, worden niet aan de UTPR-bijheffing onderworpen.

Artikel 13 
Berekening en toerekening van het bedrag aan UTPR-bijheffing

1.De aan een lidstaat toegerekende UTPR-bijheffing wordt berekend door de totale UTPR-bijheffing, zoals bepaald overeenkomstig lid 2, te vermenigvuldigen met het UTPR-percentage van de lidstaat, zoals bepaald overeenkomstig lid 5.

2.De totale UTPR-bijheffing voor een verslagjaar is de som van de bijheffing van alle laagbelaste groepsentiteiten van de MNO-groep voor dat verslagjaar, zoals bepaald overeenkomstig artikel 26, behoudens de in de leden 3 en 4 vastgestelde correcties.

3.De UTPR-bijheffing van een laagbelaste groepsentiteit is gelijk aan nul wanneer, voor het verslagjaar, die laagbelaste groepsentiteit volledig wordt gehouden, onmiddellijk door de uiteindelijkemoederentiteit, dan wel middellijk door een of meer moederentiteiten, gelegen in:

(a)ofwel een lidstaat;

(b)ofwel een derdelands jurisdictie waar zij een gekwalificeerde regel inzake inkomeninclusie moet toepassen ter zake van haar laagbelaste groepsentiteit voor het verslagjaar.

4.Wanneer lid 3 niet van toepassing is, wordt de UTPR-bijheffing van een laagbelaste groepsentiteit verminderd met het bedrag aan bijheffing dat is toegerekend aan een moederentiteit die in een jurisdictie is gelegen waar zij een gekwalificeerde regel inzake inkomeninclusie moet toepassen ter zake van de groepsentiteit.

5.Het UTPR-percentage van een lidstaat wordt voor ieder verslagjaar en voor iedere MNO-groep berekend volgens de volgende formule:

waarbij

(a)het aantal werknemers in de lidstaat het totale aantal werknemers omvat van alle groepsentiteiten van de MNO-groep gelegen in die lidstaat;

(b)het aantal werknemers in alle jurisdicties met een gekwalificeerde UTPR het totale aantal werknemers omvat van alle groepsentiteiten van de MNO-groep gelegen in een jurisdictie die een van kracht zijnde gekwalificeerde UTPR heeft voor het verslagjaar;

(c)de totale waarde van de materiële activa in de lidstaat de som is van de nettoboekwaarde van de materiële activa van alle groepsentiteiten van de MNO-groep gelegen in die lidstaat;

(d)de totale waarde van de materiële activa in alle jurisdicties met een gekwalificeerde UTPR de som is van de nettoboekwaarde van de materiële activa van alle groepsentiteiten van de MNO-groep gelegen in een jurisdictie die een van kracht zijnde gekwalificeerde UTPR heeft voor het verslagjaar.

6.Het aantal werknemers is het aantal werknemers, uitgedrukt in voltijdequivalenten, van alle in de betreffende jurisdictie gelegen groepsentiteiten, inclusief zelfstandige contractanten mits zij deelnemen aan de reguliere bedrijfsactiviteiten van de groepsentiteit.

De materiële activa omvatten de materiële activa van alle in de betreffende jurisdictie gelegen groepsentiteiten maar geen liquide of daarmee gelijkgestelde middelen, immateriële of financiële activa.

7.Aan een vaste inrichting worden de werknemers toegerekend van wie de loonkosten zijn opgenomen in haar afzonderlijke financiële rekeningen overeenkomstig artikel 17, lid 1, die zijn gecorrigeerd overeenkomstig artikel 17, lid 2, alsook de materiële activa die daarin zijn opgenomen.

Het aantal werknemers en de nettoboekwaarde van de materiële activa van een beleggingsentiteit zijn geen factor in de formule.

Het aantal werknemers en de nettoboekwaarde van de materiële activa van een doorstroomentiteit zijn geen factor in de formule, tenzij zij zijn toegerekend aan een vaste inrichting of, bij gebreke van een vaste inrichting, aan de groepsentiteiten die zijn gelegen in de jurisdictie waar de doorstroomentiteit is opgericht.

8.In afwijking van lid 5 wordt het UTPR-percentage van een lidstaat voor een MNO-groep geacht nul te zijn voor een verslagjaar wanneer die lidstaat het aan hem in een voorgaand verslagjaar toegerekende bedrag aan UTPR-bijheffing niet heeft geïnd bij de betreffende groepsentiteiten.

Het aantal werknemers en de nettoboekwaarde van de materiële activa van de groepsentiteiten van een MNO-groep die is gelegen in een lidstaat met een UTPR-percentage van nul voor een verslagjaar, zijn geen factor in de formule voor de toerekening van de totale UTPR-bijheffing aan de MNO-groep voor dat verslagjaar.

HOOFDSTUK III
BEREKENING VAN HET KWALIFICERENDE INKOMEN OF VERLIES

Artikel 14 
Bepaling van het kwalificerende inkomen of verlies

1.Het kwalificerende inkomen of verlies van elke groepsentiteit wordt berekend door de in de artikelen 15 tot en met 18 beschreven correcties aan te brengen in het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging van de groepsentiteit voor het verslagjaar vóór consolidatiecorrecties voor transacties binnen de groep, zoals bepaald volgens de verslagleggingsstandaard die is gebruikt voor de opstelling van de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijkemoederentiteit.

2.Wanneer het redelijkerwijs niet haalbaar is om het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging van een groepsentiteit te bepalen op basis van de verslagleggingsstandaard die is gebruikt voor de opstelling van de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijkemoederentiteit, kan, in afwijking van lid 1, het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging van de groepsentiteit voor het verslagjaar worden bepaald aan de hand van een andere aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging of een goedgekeurde standaard voor financiële verslaglegging, mits:

(a)de financiële rekeningen van de groepsentiteit worden gevoerd op basis van die andere verslagleggingsstandaard;

(b)de informatie in de financiële rekeningen betrouwbaar is; en

(c)verschillen op lange termijn van meer dan 1 000 000 EUR die voortvloeien uit de toepassing van een bepaalde grondslag of standaard op baten- of lastenposten of transacties die afwijkt van de verslagleggingsstandaard die voor de opstelling van de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijkemoederentiteit is gebruikt, worden gecorrigeerd om overeenstemming te bereiken met de voor die post vereiste behandeling op grond van de verslagleggingsstandaard die voor de opstelling van de geconsolideerde jaarrekening is gebruikt.

Onder een goedgekeurde standaard voor financiële verslaglegging wordt, met betrekking tot een entiteit, verstaan een reeks algemeen aanvaardbare verslagleggingsbeginselen die zijn toegestaan door een erkend verslagleggingsorgaan in de jurisdictie waar die entiteit is gelegen. In dit verband wordt onder erkend verslagleggingsorgaan verstaan het orgaan dat de wettelijke bevoegdheid in een jurisdictie heeft om standaarden voor financiële verslaglegging voor te schrijven, vast te stellen of te aanvaarden.

3.Wanneer een uiteindelijkemoederentiteit haar geconsolideerde jaarrekening niet heeft opgesteld overeenkomstig een aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging als bedoeld in artikel 3, punt 6, wordt de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijkemoederentiteit gecorrigeerd om materiële concurrentieverstoringen te voorkomen.

Wanneer een uiteindelijkemoederentiteit geen geconsolideerde jaarrekening opstelt, is de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijkemoederentiteit die welke zou zijn opgesteld als de uiteindelijkemoederentiteit verplicht was geweest om een dergelijke geconsolideerde jaarrekening op te stellen overeenkomstig:

(a)een aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging; of

(b)een andere standaard voor financiële verslaglegging op voorwaarde dat de desbetreffende geconsolideerde jaarrekening is gecorrigeerd om materiële concurrentieverstoringen te voorkomen.

Wanneer de toepassing van een bepaalde grondslag of procedure volgens een reeks algemeen aanvaarde verslagleggingsbeginselen tot een materiële concurrentieverstoring leidt, wordt de financieel administratieve verwerking van een post of transactie die aan die grondslag of procedure onderworpen is, gecorrigeerd om overeenstemming te bereiken met de voor die post of transactie vereiste verwerking op grond van de internationale standaarden voor financiële verslaglegging.

Onder een materiële concurrentieverstoring wordt, met betrekking tot de toepassing van een bepaalde grondslag of procedure volgens een reeks algemeen aanvaardbare verslagleggingsbeginselen, verstaan een toepassing die leidt tot een variatie van meer dan 10 % van de opbrengsten of 75 000 000 EUR in vergelijking met het bedrag dat door toepassing van de overeenkomstige grondslag of procedure zou zijn bepaald.

Artikel 15 
Correcties voor de bepaling van het kwalificerende inkomen of verlies

1.Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:

(a)“nettobelastinglast”: het nettobedrag van de volgende posten:

i)als een last toegerekende betrokken belastingen;

ii)uitgestelde belastingvorderingen die toerekenbaar zijn aan een verlies voor het verslagjaar;

iii)als een last toegerekende gekwalificeerde binnenlandse bijheffingen;

iv)uit de bepalingen van deze richtlijn voortvloeiende belastingen; en

v)als een last toegerekende niet-gekwalificeerde restitueerbare imputatiebelastingen;

(b)“uitgesloten dividend”: een dividend dat of andere uitkering die is ontvangen of toegerekend ter zake van een eigendomsbelang, met uitzondering van een ontvangen of toegerekend dividend of andere uitkering ter zake van:

i)een eigendomsbelang in een entiteit van minder dan 10 % (“portefeuilledeelneming”) ter zake waarvan een groepsentiteit aanspraak maakt op alle of nagenoeg alle rechten op winsten, kapitaal of reserves, ongeacht of de groepsentiteit de juridische eigendom van die portefeuille bezit, gedurende een periode van minder dan één jaar op de datum van uitkering; en

ii)een eigendomsbelang in een beleggingsentiteit ter zake waarvan een keuze overeenkomstig artikel 41 is gemaakt;

(c)“uitgesloten vermogenswinst of -verlies”: een in het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging van de groepsentiteit inbegrepen nettowinst of -verlies naar aanleiding van:

i)voordelen die voortvloeien uit veranderingen in de reële waarde van een eigendomsbelang, met uitzondering van een portefeuilledeelneming;

ii)winsten of verliezen ter zake van een eigendomsbelang dat is opgenomen volgens de vermogensmutatiemethode; en

iii)voordelen uit de vervreemding van een eigendomsbelang, met uitzondering van de vervreemding van een portefeuilledeelneming;

(d)“inbegrepen winst of verlies op basis van de herwaarderingsmethode”: een winst of verlies, vermeerderd of verminderd met alle daarmee samenhangende betrokken belastingen voor het verslagjaar, voortvloeiende uit de toepassing van een verslagleggingsmethode of -praktijk die, ter zake van materiële vaste activa:

i)de boekwaarde van een dergelijk actief regelmatig aanpast aan de reële waarde ervan;

ii)de waardeveranderingen in de gerealiseerde en niet-gerealiseerde resultaten verwerkt; en

iii)de opbrengst die of het verlies dat is toegerekend aan de gerealiseerde en niet-gerealiseerde resultaten, vervolgens niet onder winst of verlies rapporteert;

(e)“asymmetrische winst of verlies uit wisselkoersverschillen”: een winst of verlies uit wisselkoersverschillen die of dat:

i)is meegenomen in de berekening van het belastbare inkomen of verlies van een groepsentiteit en toerekenbaar is aan schommelingen in de wisselkoers tussen de functionele valuta voor de verslaglegging en de functionele valuta voor belastingen van de groepsentiteit;

ii)is meegenomen in de berekening van het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging van een groepsentiteit en toerekenbaar is aan schommelingen in de wisselkoers tussen de functionele valuta voor de verslaglegging en de functionele valuta voor belastingen van de groepsentiteit;

iii)is meegenomen in de berekening van het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging van een groepsentiteit en toerekenbaar is aan schommelingen in de wisselkoers tussen een vreemde valuta en de functionele valuta voor de verslaglegging van de groepsentiteit; en

iv)toerekenbaar is aan schommelingen in de wisselkoers tussen een vreemde valuta en de functionele valuta voor belastingen van de groepsentiteit;

(f)“beleidshalve niet-toegestane last”:

i)een aan de groepsentiteit toegerekende last voor illegale betalingen, inclusief steekpenningen en smeergeld; en

ii)een aan de groepsentiteit toegerekende last voor boeten en sancties ten belope van een bedrag dat gelijk is aan of groter is dan 50 000 EUR of een gelijkwaardig bedrag in de functionele valuta waarin het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging van de groepsentiteit is berekend;

(g)“fout of wijziging in de verslagleggingsbeginselen in een voorgaande periode”: een wijziging in het beginsaldo van het eigen vermogen van een groepsentiteit bij de aanvang van een verslagjaar, die te wijten is aan:

i)een correctie van een fout bij de bepaling van het netto-inkomen of verlies uit de financiële verslaglegging in een voorgaand verslagjaar die gevolgen had voor de baten en lasten die zijn meegenomen in de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies in dat voorgaande verslagjaar, behalve wanneer die correctie heeft geleid tot een materiële vermindering van een verplichting voor betrokken belastingen krachtens artikel 24; en

ii)een wijziging in de verslagleggingsbeginselen of -grondslagen die gevolgen had voor de baten of lasten die zijn meegenomen in de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies;

(h)“last voor opgebouwd pensioen”: het verschil tussen het bedrag van de last die in het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging is opgenomen, en het bedrag dat aan een pensioenfonds is bijgedragen voor het verslagjaar.

2.Het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging van een groepsentiteit wordt met het bedrag van de volgende posten gecorrigeerd om haar kwalificerende inkomen of verlies te bepalen:

(a)nettobelastinglasten;

(b)uitgesloten dividenden;

(c)uitgesloten vermogenswinsten of -verliezen;

(d)inbegrepen winsten of verliezen op basis van de herwaarderingsmethode;

(e)overeenkomstig artikel 33 uitgesloten voordelen uit de vervreemding van activa en verplichtingen;

(f)asymmetrische winsten en verliezen uit wisselkoersverschillen;

(g)beleidshalve niet-toegestane lasten:

(h)fouten en wijzigingen in de verslagleggingsbeginselen in een voorgaande periode; en

(i)lasten voor opgebouwd pensioen.

3.Overeenkomstig de keuze van de indienende groepsentiteit kan het bedrag van een last voor een aandelengerelateerde vergoeding dat door een groepsentiteit voor een verslagjaar fiscaal in mindering is gebracht, worden afgetrokken van het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging van die groepsentiteit om haar kwalificerende inkomen of verlies voor datzelfde verslagjaar te berekenen.

Wanneer niet is gekozen om gebruik te maken van aandelenopties, wordt het bedrag van de last voor een aandelengerelateerde vergoeding dat is afgetrokken van het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging van de groepsentiteit om haar kwalificerende netto-inkomen of -verlies voor een verslagjaar te berekenen, opnieuw toegevoegd in het verslagjaar waarin de keuze is vervallen.

Wanneer een deel van het bedrag van de last voor een aandelengerelateerde vergoeding is toegerekend in de financiële rekeningen van de groepsentiteit in verslagjaren die voorafgaan aan het verslagjaar waarin de keuze wordt gemaakt, wordt een bedrag dat gelijk is aan het verschil tussen het totale bedrag van de last voor een aandelengerelateerde vergoeding dat is afgetrokken om het kwalificerende inkomen of verlies in die voorgaande verslagjaren te berekenen, en het totale bedrag van de last voor een aandelengerelateerde vergoeding dat zou zijn afgetrokken om het kwalificerende inkomen of verlies in die voorgaande verslagjaren te berekenen indien de keuze in die verslagjaren was gemaakt, meegenomen in de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies van de groepsentiteit voor dat verslagjaar.

De keuze wordt gemaakt overeenkomstig artikel 43, lid 1, en is consequent van toepassing op alle in dezelfde jurisdictie gelegen groepsentiteiten voor het jaar waarin de keuze wordt gemaakt en alle daaropvolgende verslagjaren.

In het verslagjaar waarin de keuze wordt herroepen, wordt het bedrag van de niet-betaalde last voor een aandelengerelateerde vergoeding dat hoger is dan de in de financiële verslaglegging toegerekende last, meegenomen in de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies van de groepsentiteit.

4.Transacties tussen in verschillende jurisdicties gelegen groepsentiteiten worden voor hetzelfde bedrag in de financiële rekeningen van de groepsentiteiten toegerekend in overeenstemming met het zakelijkheidsbeginsel.

Een verlies uit een verkoop of andere overdracht van activa tussen in dezelfde jurisdictie gelegen groepsentiteiten wordt voor een bedrag in overeenstemming met het zakelijkheidsbeginsel toegerekend.

5.Gekwalificeerde restitueerbare belastingkredieten worden aangemerkt als baten voor de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies van een groepsentiteit. Restitueerbare belastingkredieten die niet voldoen aan de definitie van een gekwalificeerd restitueerbaar belastingkrediet zoals bepaald in artikel 3, punt 32, worden niet aangemerkt als baten voor de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies van een groepsentiteit.

6.Overeenkomstig de keuze van de indienende groepsentiteit kunnen opbrengsten en verliezen met betrekking tot activa en verplichtingen die in de geconsolideerde jaarrekening van een groepsentiteit voor een verslagjaar op basis van reële waarde of bijzondere waardevermindering worden opgenomen, worden bepaald op basis van het realisatiebeginsel om het kwalificerende inkomen of verlies van die groepsentiteit voor hetzelfde verslagjaar te berekenen.

Opbrengsten of verliezen die voortvloeien uit verslaglegging op basis van reële waarde of bijzondere waardevermindering van een actief of een verplichting, worden niet meegenomen in de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies van een groepsentiteit krachtens de eerste alinea.

De boekwaarde van een actief of een verplichting met het oog op de bepaling van een opbrengst of verlies krachtens de eerste alinea is de boekwaarde op het tijdstip waarop het actief is verworven of de verplichting is aangegaan, dan wel de eerste dag van het verslagjaar waarin de keuze is gemaakt, naargelang welke datum het laatst valt.

De keuze wordt gemaakt overeenkomstig artikel 43, lid 1, en is van toepassing op de activa en verplichtingen van alle in een jurisdictie gelegen groepsentiteiten, tenzij de indienende groepsentiteit ervoor kiest om de keuze te beperken tot de materiële activa van de groepsentiteiten of tot beleggingsentiteiten.

In het verslagjaar waarin de keuze wordt herroepen, wordt een bedrag dat gelijk is aan het verschil tussen de reële waarde van het actief of de verplichting op de eerste dag van het verslagjaar waarin de herroeping plaatsvindt, en de boekwaarde van het actief of de verplichting die op grond van de keuze is bepaald, meegenomen in de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies van de groepsentiteiten.

7.Overeenkomstig de keuze van de indienende groepsentiteit kan het kwalificerende inkomen of verlies van een in een jurisdictie gelegen groepsentiteit dat voortvloeit uit de vervreemding van in die jurisdictie gelegen onroerend goed door die groepsentiteit aan derde partijen voor een verslagjaar, op de volgende wijze worden gecorrigeerd.

De netto-opbrengst uit de vervreemding van onroerend goed als bedoeld in de eerste alinea in het verslagjaar waarin de keuze is gemaakt, wordt verrekend met elk nettoverlies uit de vervreemding van onroerend goed als bedoeld in de eerste alinea in het verslagjaar waarin de keuze is gemaakt en in de vier verslagjaren die aan dat verslagjaar voorafgaan (“vijfjaarsperiode”). De netto-opbrengst wordt eerst verrekend met het nettoverlies dat, in voorkomend geval, is ontstaan in het vroegste verslagjaar van de vijfjaarsperiode. Restbedragen van netto-opbrengst worden voortgewenteld en verrekend met eventuele nettoverliezen die zijn ontstaan in daaropvolgende verslagjaren van de vijfjaarsperiode.

Restbedragen van netto-opbrengst die na toepassing van de tweede alinea resteren, worden gelijkmatig over de vijfjaarsperiode verdeeld om het kwalificerende inkomen of verlies te berekenen van elke in die jurisdictie gelegen groepsentiteit die een netto-opbrengst heeft behaald uit de vervreemding van onroerend goed als bedoeld in de eerste alinea in het verslagjaar waarin de keuze is gemaakt. Het aan een groepsentiteit toegerekende restbedrag van netto-opbrengst is een bedrag dat gelijk is aan de netto-opbrengst van die groepsentiteit gedeeld door de netto-opbrengst van alle groepsentiteiten.

Wanneer er geen groepsentiteit in een jurisdictie een netto-opbrengst heeft behaald uit de vervreemding van onroerend goed als bedoeld in de eerste alinea in het verslagjaar waarin de keuze is gemaakt, wordt het restbedrag van netto-opbrengst als bedoeld in de derde alinea gelijkelijk aan elke groepsentiteit in die jurisdictie toegerekend en gelijkmatig over de vijfjaarsperiode verdeeld om het kwalificerende inkomen of verlies van elk van die groepsentiteiten te berekenen.

Alle opbrengsten of verliezen voor de verslagjaren voorafgaande aan het jaar van keuze zijn onderworpen aan correcties overeenkomstig artikel 28, lid 1.De keuze wordt jaarlijks gemaakt overeenkomstig artikel 43, lid 2.

8.Een last die samenhangt met een financieringsregeling waarbij een of meer leden van een MNO-groep krediet verlenen aan een of meer andere leden van dezelfde groep (“concernfinancieringsregeling”), wordt niet meegenomen in de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies van een groepsentiteit als de volgende voorwaarden zijn vervuld:

(a)de groepsentiteit is gelegen in een laagbelastende jurisdictie of in een jurisdictie waarin ook laag zou zijn belast indien de last niet was toegerekend aan de groepsentiteit;

(b)het is redelijkerwijs te verwachten dat, gedurende de looptijd van de concernfinancieringsregeling, het bedrag aan lasten dat zou moeten worden meegenomen in de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies zou stijgen, zonder dat daar een aanzienlijke stijging van het belastbare inkomen van de groepsentiteit tegenover had gestaan;

(c)de groepsentiteit is tegenpartij bij een concernfinancieringsregeling in een hoogbelastende jurisdictie of in een jurisdictie waarin niet laag zou zijn belast indien de last niet was toegerekend aan de groepsentiteit.

9.Een uiteindelijkemoederentiteit kan ervoor kiezen om haar geconsolideerde financieel administratieve verwerking toe te passen op de baten, lasten, opbrengsten en verliezen van transacties tussen groepsentiteiten die in dezelfde jurisdictie zijn gelegen en deel uitmaken van een fiscaal geconsolideerde groep, om het kwalificerende netto-inkomen of -verlies van die groepsentiteiten te berekenen.

De keuze wordt gemaakt overeenkomstig artikel 43, lid 1.

In het verslagjaar waarin de keuze is gemaakt of herroepen, worden passende correcties aangebracht zodat kwalificerende inkomens- of verliesbestanddelen niet meer dan één keer in aanmerking worden genomen of buiten beschouwing blijven als gevolg van die keuze of herroeping.

10.Een verzekeringsonderneming sluit bij de berekening van haar kwalificerende inkomen of verlies elk bedrag uit dat aan polishouders is aangerekend voor door haar betaalde belastingen ter zake van opbrengsten voor de polishouders. Een verzekeringsonderneming neemt in de berekening van haar kwalificerende inkomen of verlies alle opbrengsten voor de polishouders mee die niet zijn opgenomen in haar netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging voor zover de overeenkomstige toename of afname van de verplichting ten opzichte van haar polishouders is opgenomen in haar netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging.

11.Een bedrag dat is toegerekend als een afname van het eigen vermogen van een groepsentiteit en dat voortvloeit uit gedane of verschuldigde uitkeringen ter zake van een door die groepsentiteit uitgegeven instrument overeenkomstig prudentiële regelgevingsvereisten (“aanvullend tier 1-kapitaal”), wordt bij de berekening van haar kwalificerende inkomen of verlies als een last aangemerkt.

Elk bedrag dat is opgenomen als een toename van het eigen vermogen van een groepsentiteit en dat voortvloeit uit ontvangen of te ontvangen uitkeringen ter zake van door de groepsentiteit gehouden aanvullend tier 1-kapitaal, wordt meegenomen in de berekening van haar kwalificerende inkomen of verlies.

Artikel 16 
Uitsluiting van inkomen uit internationale scheepvaart

1.Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:

(a)“inkomen uit internationale scheepvaart”: het door een groepsentiteit behaalde netto-inkomen uit de volgende activiteiten:

i)vervoer van passagiers of vracht per schip in het internationale verkeer, waarbij dat vervoer niet plaatsvindt via binnenwateren in dezelfde jurisdictie, ongeacht of het schip eigendom is van, geleased wordt door of anderszins ter beschikking staat van de groepsentiteit;

ii)leasing van een schip dat wordt gebruikt voor het vervoer van passagiers of vracht in het internationale verkeer, op basis van charter met volledige uitrusting, bemanning en bevoorrading;

iii)leasing van een schip aan een andere groepsentiteit, welk schip wordt gebruikt voor het vervoer van passagiers of vracht in het internationale verkeer, op basis van rompbevrachting;

iv)participatie in een poolovereenkomst, een gemeenschappelijke onderneming of een internationaal opererend agentschap voor het vervoer van passagiers of vracht per schip in het internationale verkeer; en

v)verkoop van een schip als bedoeld in punt a) mits het schip gedurende ten minste één jaar door de groepsentiteit voor gebruik is aangehouden;

(b)“inkomen uit gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart”: het door een groepsentiteit behaalde netto-inkomen uit de volgende activiteiten, mits die activiteiten hoofdzakelijk worden verricht in verband met het vervoer van passagiers of vracht per schip in het internationale verkeer:

i)leasing van een schip, op basis van rompbevrachting, aan een andere scheepvaartonderneming die geen groepsentiteit is, mits de charterovereenkomst niet langer dan drie jaar duurt;

ii)slotcharterovereenkomst;

iii)verkoop van door andere scheepvaartondernemingen uitgegeven vervoersbewijzen voor het binnenlandse deel van een internationale reis;

iv)leasing en kortdurende opslag van containers of overligkosten voor laattijdige retour van containers;

v)dienstverlening aan andere scheepvaartondernemingen door ingenieurs, onderhoudspersoneel, vrachtbehandelaars, cateringpersoneel en personeel voor klantenservice; en

vi)inkomen uit investeringen, waarbij de investeringen die het inkomen genereren, integraal zijn verricht in het kader van de exploitatie van schepen in het internationale verkeer.

2.Het door een groepsentiteit behaalde inkomen uit activiteiten in de internationale scheepvaart en uit gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart wordt niet meegenomen in de berekening van haar kwalificerende inkomen of verlies, op voorwaarde dat zij aantoont dat het strategische of commerciële beheer van alle betrokken schepen feitelijk wordt verricht vanuit de jurisdictie waar de groepsentiteit is gelegen.

3.Wanneer de berekening van het door een groepsentiteit behaalde inkomen uit activiteiten in de internationale scheepvaart en uit gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart in een verlies resulteert, wordt dat verlies niet meegenomen in de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies van die groepsentiteit.

4.Voor zover het totale inkomen dat door in een jurisdictie gelegen groepsentiteiten is behaald uit gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart meer dan 50 % van hun totale inkomen uit activiteiten in de internationale scheepvaart bedraagt, wordt het inkomen boven die drempel meegenomen in de berekening van hun kwalificerende inkomen of verlies.

5.De door een groepsentiteit gemaakte kosten die rechtstreeks voortvloeien uit haar activiteiten in de internationale scheepvaart en gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart als bedoeld in lid 1, worden aan die activiteiten toegerekend voor de berekening van het door die groepsentiteit behaalde netto-inkomen uit activiteiten in de internationale scheepvaart en netto-inkomen uit gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart.

De door een groepsentiteit gemaakte kosten die onrechtstreeks voortvloeien uit haar activiteiten in de internationale scheepvaart en gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart als bedoeld in lid 1, worden aan die activiteiten toegerekend voor de berekening van het door die groepsentiteit behaalde netto-inkomen uit activiteiten in de internationale scheepvaart en gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart op basis van haar opbrengsten uit die activiteiten in verhouding tot haar totale opbrengsten.

6.Alle door een groepsentiteit gemaakte rechtstreekse en onrechtstreekse kosten die worden toegerekend aan haar inkomen uit activiteiten in de internationale scheepvaart en gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart overeenkomstig lid 5, worden niet meegenomen in de berekening van haar kwalificerende inkomen of verlies.

Artikel 17 
Toerekening van het kwalificerende inkomen of verlies tussen een hoofdentiteit en een vaste inrichting

1.Wanneer een groepsentiteit een vaste inrichting is zoals omschreven in artikel 3, punt 10, a), b) of c), is haar netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging het netto-inkomen of -verlies zoals weergegeven in haar afzonderlijke financiële rekeningen.

Wanneer een vaste inrichting geen afzonderlijke financiële rekeningen heeft, is haar netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging het bedrag dat in haar afzonderlijke financiële rekeningen zou zijn weergegeven indien deze op zichzelf waren opgesteld en in overeenstemming met de verslagleggingsstandaard die is gebruikt bij de opstelling van de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijkemoederentiteit.

2.Wanneer een groepsentiteit aan de definitie van een vaste inrichting in artikel 3, punt 10, a) of b), voldoet, wordt haar netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging gecorrigeerd zodat dit alleen de baten en lasten omvat die aan haar zijn toe te rekenen overeenkomstig het toepasselijke belastingverdrag of de binnenlandse wetgeving van de jurisdictie waar zij is gelegen, ongeacht het bedrag aan baten dat aan belasting is onderworpen en het bedrag aan lasten dat kan worden afgetrokken in die jurisdictie.

Wanneer een groepsentiteit aan de definitie van een vaste inrichting in artikel 3, punt 10, c), voldoet, wordt haar netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging gecorrigeerd zodat dit alleen de baten en lasten omvat die aan haar waren toe te rekenen geweest overeenkomstig artikel 7 van het OESO-modelbelastingverdrag 13 .

3.Wanneer een groepsentiteit aan de definitie van een vaste inrichting in artikel 3, punt 10, d), voldoet, wordt haar netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging berekend op basis van de baten die zijn vrijgesteld in de jurisdictie waar de hoofdentiteit is gelegen en die zijn toe te rekenen aan de buiten die jurisdictie verrichte werkzaamheden, en van de lasten die fiscaal niet aftrekbaar zijn in de jurisdictie waar de hoofdentiteit is gelegen en die zijn toe te rekenen aan die werkzaamheden buiten die jurisdictie.

4.Het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging van een vaste inrichting wordt niet in aanmerking genomen bij de bepaling van het kwalificerende inkomen of verlies van de hoofdentiteit.

5.Wanneer een kwalificerend verlies van een vaste inrichting wordt aangemerkt als een last van de hoofdentiteit voor de berekening van haar binnenlandse belastbare inkomen en niet wordt verrekend met het binnenlandse belastbare inkomen van de vaste inrichting noch van de hoofdentiteit, wordt dat kwalificerende verlies aangemerkt als een last van de hoofdentiteit voor de berekening van haar kwalificerende inkomen of verlies.

Kwalificerend inkomen dat nadien door de vaste inrichting wordt behaald, wordt in afwijking van lid 4 aangemerkt als kwalificerend inkomen van de hoofdentiteit tot het bedrag van het kwalificerende verlies dat voordien overeenkomstig de eerste alinea als een last van de hoofdentiteit was aangemerkt.

Artikel 18 
Toerekening en berekening van het kwalificerende inkomen of verlies van een doorstroomentiteit

1.Het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging van een groepsentiteit die een doorstroomentiteit is, wordt verminderd met het bedrag dat is toe te rekenen aan de eigenaren ervan die geen deel uitmaken van de MNO-groep en die hun eigendomsbelang in de doorstroomentiteit onmiddellijk dan wel via een of meer fiscaal transparante entiteiten houden, tenzij:

(a)de doorstroomentiteit een uiteindelijkemoederentiteit is; of

(b)de doorstroomentiteit, onmiddellijk dan wel via een of meer fiscaal transparante entiteiten, door een uiteindelijkemoederentiteit wordt gehouden.

2.Het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging van een groepsentiteit die een doorstroomentiteit is, wordt verminderd met het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging dat wordt toegerekend aan een andere groepsentiteit.

3.Wanneer een doorstroomentiteit haar bedrijf geheel of gedeeltelijk uitoefent via een vaste inrichting, wordt haar netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging dat na toepassing van lid 1 resteert, toegerekend aan die vaste inrichting overeenkomstig artikel 17.

4.Wanneer een fiscaal transparante entiteit niet de uiteindelijkemoederentiteit is, wordt het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging van de doorstroomentiteit dat na toepassing van lid 3 resteert, toegerekend aan haar groepsentiteit-eigenaren overeenkomstig hun eigendomsbelang in de doorstroomentiteit.

5.Wanneer een omgekeerd hybride entiteit of een fiscaal transparante entiteit de uiteindelijkemoederentiteit is, wordt het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging dat na toepassing van lid 3 resteert, toegerekend aan de omgekeerd hybride entiteit of de fiscaal transparante entiteit.

Onder een omgekeerd hybride entiteit wordt verstaan een doorstroomentiteit die niet als fiscaal transparant wordt aangemerkt in de jurisdictie waarin de eigenaar ervan is gelegen.

6.De leden 3, 4 en 5 worden apart toegepast met betrekking tot elk eigendomsbelang in de doorstroomentiteit.

HOOFDSTUK IV
BEREKENING VAN GECORRIGEERDE BETROKKEN BELASTINGEN

Artikel 19 
Betrokken belastingen

1.De betrokken belastingen van een groepsentiteit omvatten:

(a)belastingen die in de financiële rekeningen van een groepsentiteit zijn toegerekend ter zake van door haar gegenereerde opbrengsten of winsten, of haar aandeel in de opbrengsten of winsten van een groepsentiteit waarin zij een eigendomsbelang houdt;

(b)belastingen op uitgekeerde winsten, met winst gelijkgestelde uitkeringen en niet-zakelijke kosten die in een in aanmerking komend uitdelingsbelastingstelsel worden geheven;

(c)belastingen die worden geheven in plaats van een algemeen toepasselijke vennootschapsbelasting; en

(d)belastingen die worden geheven op basis van ingehouden winsten en eigen vermogen, inclusief belastingen op diverse bestanddelen op basis van opbrengsten en eigen vermogen.

2.De betrokken belastingen van een groepsentiteit omvatten niet:

(a)de aan een moederentiteit toegerekende bijheffing op grond van een gekwalificeerde regel inzake inkomeninclusie;

(b)de aan een groepsentiteit toegerekende bijheffing op grond van een gekwalificeerde binnenlandse bijheffing;

(c)belastingen die zijn toe te rekenen aan een door een groepsentiteit verrichte correctie naar aanleiding van de toepassing van een gekwalificeerde UTPR;

(d)niet-gekwalificeerde restitueerbare imputatiebelasting; en

(e)door een verzekeringsonderneming betaalde belastingen ter zake van opbrengsten voor polishouders.

3.Betrokken belastingen ter zake van netto-opbrengsten of -verliezen die voortvloeien uit de vervreemding van onroerend goed als bedoeld in artikel 15, lid 7, eerste alinea, in het verslagjaar waarin de keuze is gemaakt, worden niet meegenomen in de berekening van de gecorrigeerde betrokken belastingen.

Artikel 20 
Gecorrigeerde betrokken belastingen

1.De gecorrigeerde betrokken belastingen van een groepsentiteit voor een verslagjaar worden bepaald door de som van de fiscale lasten die in haar netto-inkomen of verlies uit de financiële verslaglegging ter zake van betrokken belastingen voor het verslagjaar zijn toegerekend, te corrigeren voor:

(a)het nettobedrag van vermeerderingen en verminderingen van betrokken belastingen voor het verslagjaar zoals bepaald in de leden 2 en 3;

(b)het totale bedrag van de correctie voor uitgestelde belastingen zoals bepaald in artikel 21; en

(c)verhogingen of verlagingen van betrokken belastingen die zijn toegerekend aan het eigen vermogen of de gerealiseerde en niet-gerealiseerde resultaten met betrekking tot bedragen die zijn meegenomen in de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies dat aan belasting onderworpen zal zijn.

2.De vermeerderingen van de betrokken belastingen van een groepsentiteit voor het verslagjaar omvatten:

(a)het bedrag van betrokken belastingen dat in de financiële rekeningen is toegerekend als een last in de winst vóór belastingen;

(b)het bedrag van uitgestelde belastingvorderingen voor kwalificerend verlies dat is gebruikt overeenkomstig artikel 22, lid 3;

(c)het bedrag van betrokken belastingen met betrekking tot een onzekere belastingsituatie dat voordien krachtens lid 3, punt d), was uitgesloten en dat voor het verslagjaar is betaald; en

(d)het bedrag van het krediet of de restitutie ter zake van een gekwalificeerd restitueerbaar belastingkrediet dat als een vermindering op de belastinglasten was toegerekend.

3.De verminderingen van de betrokken belastingen van een groepsentiteit voor het verslagjaar omvatten:

(a)het bedrag van belastinglasten ter zake van baten die niet zijn meegenomen in de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies overeenkomstig hoofdstuk III;

(b)het bedrag van het krediet of de restitutie ter zake van een restitueerbaar belastingkrediet, niet zijnde een gekwalificeerd restitueerbaar belastingkrediet, dat niet als een vermindering op de belastinglast was toegerekend;

(c)het bedrag van aan een groepsentiteit gerestitueerde of verrekende betrokken belastingen dat niet als een correctie op belastinglasten was aangemerkt, tenzij het betrekking heeft op een gekwalificeerd restitueerbaar belastingkrediet;

(d)het bedrag van belastinglasten ter zake van een onzekere belastingsituatie; en

(e)het bedrag van belastinglasten dat naar verwachting niet binnen drie jaar na afloop van het verslagjaar zal worden betaald.

4.Voor de berekening van de gecorrigeerde betrokken belastingen wordt een bedrag van een betrokken belasting, wanneer dit in meer dan één punt in de leden 1 tot en met 3 wordt omschreven, slechts eenmaal in aanmerking genomen.

5.Wanneer er voor een verslagjaar een netto kwalificerend verlies bestaat in een jurisdictie en het bedrag van de gecorrigeerde betrokken belastingen voor die jurisdictie negatief is en lager dan een bedrag dat gelijk is aan het netto kwalificerende verlies vermenigvuldigd met het minimumbelastingtarief (“de verwachte gecorrigeerde betrokken belastingen”), wordt het bedrag dat gelijk is aan het verschil tussen het bedrag van de gecorrigeerde betrokken belastingen en het bedrag van de verwachte gecorrigeerde betrokken belastingen, als extra bijheffing voor dat verslagjaar aangemerkt. Het bedrag van de extra bijheffing wordt aan elke groepsentiteit in de jurisdictie toegerekend overeenkomstig artikel 28, lid 3.

Artikel 21 
Totaal bedrag van de correctie voor uitgestelde belastingen

1.Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:

(a)“niet-toegestane toerekening”: mutatie in de uitgestelde belastinglast die is toegerekend in de financiële rekeningen van een groepsentiteit ter zake van een onzekere belastingsituatie en uitkeringen van een groepsentiteit;

(b)“niet-gebruikte toerekening”: toename in een uitgestelde belastingverplichting die in de financiële rekeningen van een groepsentiteit voor een verslagjaar is toegerekend en naar verwachting niet zal worden betaald binnen de in lid 7 bepaalde termijn, ten aanzien van welke verplichting de indienende groepsentiteit heeft gekozen om deze niet in het totale bedrag van de correctie voor uitgestelde belastingen voor dat verslagjaar op te nemen.

2.Wanneer het binnenlandse belastingtarief in een jurisdictie onder het minimale effectieve belastingtarief ligt, is het totale bedrag van de correctie voor uitgestelde belastingen waarmee de gecorrigeerde betrokken belastingen van een groepsentiteit voor een verslagjaar moet worden vermeerderd overeenkomstig artikel 20, lid 1, punt b), de uitgestelde belastinglast die in haar financiële rekeningen is toegerekend ter zake van betrokken belastingen, behoudens de correcties overeenkomstig de leden 3 tot en met 6.

Wanneer het binnenlandse belastingtarief in een jurisdictie boven het minimale belastingtarief ligt, is het totale bedrag van de correctie voor uitgestelde belastingen waarmee de gecorrigeerde betrokken belastingen van een groepsentiteit voor een verslagjaar moet worden vermeerderd overeenkomstig artikel 20, lid 1, punt b), de uitgestelde belastinglast die in haar financiële rekeningen is toegerekend ter zake van betrokken belastingen, herberekend naar het minimumbelastingtarief, behoudens de correcties overeenkomstig de leden 3 tot en met 6.

3.Het totale bedrag van de correctie voor uitgestelde belastingen wordt verhoogd met:

(a)het in de loop van het verslagjaar betaalde bedrag van niet-toegestane toerekeningen of niet-gebruikte toerekeningen; en

(b)het in de loop van het verslagjaar betaalde bedrag van teruggenomen uitgestelde belastingverplichtingen die in een voorgaand verslagjaar zijn vastgesteld.

4.Wanneer voor een verslagjaar een uitgestelde belastingvordering voor een verlies niet in de financiële rekeningen is toegerekend omdat niet aan de opnamecriteria is voldaan, wordt het totale bedrag van de correctie voor uitgestelde belastingen verminderd met het bedrag dat het totale bedrag van de correctie voor uitgestelde belastingen zou hebben verlaagd als er een uitgestelde belastingvordering voor een verlies voor het verslagjaar was toegerekend.

5.Het totale bedrag van de correctie voor uitgestelde belastingen omvat niet:

(a)het bedrag van uitgestelde belastinglasten ter zake van bestanddelen die niet zijn meegenomen in de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies overeenkomstig hoofdstuk III;

(b)het bedrag van uitgestelde belastinglasten ter zake van niet-toegestane toerekeningen en niet-gebruikte toerekeningen;

(c)het bedrag van het effect van een waarderingscorrectie of een correctie van de financieel administratieve verwerking ter zake van een uitgestelde belastingvordering;

(d)het bedrag van uitgestelde belastinglasten die voortvloeien uit een herwaardering ter zake van een wijziging in het toepasselijke binnenlandse belastingtarief; en

(e)het bedrag van uitgestelde belastinglasten ter zake van het ontstaan en het gebruik van belastingkredieten.

6.Wanneer een uitgestelde belastingvordering, die is toe te rekenen aan een kwalificerend verlies van een groepsentiteit, voor een verslagjaar is toegerekend naar een lager tarief dan het minimumtarief, kan zij worden herberekend naar het minimumtarief in hetzelfde verslagjaar.

Wanneer een uitgestelde belastingvordering overeenkomstig de eerste alinea wordt verhoogd, wordt het totale bedrag van de correctie voor uitgestelde belastingen overeenkomstig verlaagd.

7.Een uitgestelde belastingverplichting die niet is betaald of teruggedraaid binnen de vijf daaropvolgende verslagjaren, wordt teruggenomen voor zover zij in aanmerking was genomen in het totale bedrag van de correctie voor uitgestelde belastingen van een groepsentiteit.

Het bedrag van de teruggenomen uitgestelde belastingverplichtingen dat voor het verslagjaar is bepaald, wordt aangemerkt als een vermindering van de betrokken belasting van het vijfde voorgaande verslagjaar, en het effectieve belastingtarief en de bijheffing van dat verslagjaar worden herberekend overeenkomstig artikel 28, lid 1.

8.Wanneer voor een toegerekende uitgestelde belastingverplichting die niet is betaald binnen de vijf daaropvolgende jaren, een uitzondering op terugname bestaat, wordt deze verplichting in afwijking van lid 7 niet teruggenomen. Een toerekening waarvoor een uitzondering op terugname bestaat, is een bedrag van opgenomen belastinglasten dat toerekenbaar is aan wijzigingen in de daarmee samenhangende uitgestelde belastingverplichtingen, ter zake van de volgende bestanddelen:

(a)kostenaftrekken met betrekking tot materiële activa;

(b)de kosten van een licentie- of soortgelijke overeenkomst van een overheid voor het gebruik van onroerend goed of de exploitatie van natuurlijke hulpbronnen waar een aanzienlijke investering in materiële activa mee gemoeid is;

(c)onderzoeks- en ontwikkelingskosten;

(d)ontmantelings- en saneringskosten;

(e)waarderingen tegen reële waarde van niet-gerealiseerde netto-opbrengsten;

(f)nettowinsten uit wisselkoersverschillen;

(g)verzekeringsreserves en geactiveerde acquisitiekosten voor verzekeringscontracten;

(h)opbrengsten uit de verkoop van materiële goederen die in dezelfde jurisdictie als de groepsentiteit zijn gelegen, en die worden geherinvesteerd in materiële goederen in dezelfde jurisdictie; en

(i)extra toegerekende bedragen die voortvloeien uit wijzigingen in de verslagleggingsbeginselen met betrekking tot de onder de punten a) tot en met h) vermelde bestanddelen.

Artikel 22 
Keuze met betrekking tot kwalificerend verlies

1.In afwijking van artikel 21 kan een indienende groepsentiteit een keuze met betrekking tot kwalificerend verlies voor een jurisdictie maken, in overeenstemming waarmee er een uitgestelde belastingvordering voor een kwalificerend verlies wordt bepaald voor elk verslagjaar waarin er sprake is van een netto kwalificerend verlies in de jurisdictie. Te dien einde is de uitgestelde belastingvordering voor een kwalificerend verlies gelijk aan het netto kwalificerend verlies voor een verslagjaar voor de jurisdictie, vermenigvuldigd met het minimumtarief.

Er kan geen keuze met betrekking tot kwalificerend verlies worden gemaakt voor een jurisdictie met een in aanmerking komend uitdelingsbelastingstelsel als omschreven in artikel 38.

2.De overeenkomstig lid 1 bepaalde uitgestelde belastingvordering voor een kwalificerend verlies wordt gebruikt in een daaropvolgend verslagjaar waarin er sprake is van een netto kwalificerend inkomen voor de jurisdictie ten belope van een bedrag dat gelijk is aan het netto kwalificerend inkomen vermenigvuldigd met het minimumtarief of, indien dit lager is, het beschikbare bedrag van de uitgestelde belastingvordering voor een kwalificerend verlies.

3.De uitgestelde belastingvordering voor een kwalificerend verlies wordt verminderd met het bedrag dat voor een verslagjaar wordt gebruikt en het saldo wordt overgedragen naar de daaropvolgende verslagjaren.

4.Wanneer een keuze met betrekking tot kwalificerend verlies wordt herroepen, worden resterende uitgestelde belastingvorderingen voor kwalificerend verlies tot nul verlaagd vanaf de eerste dag van het eerste verslagjaar waarin de keuze met betrekking tot kwalificerend verlies niet langer van toepassing is.

5.De keuze met betrekking tot kwalificerend verlies wordt gemaakt bij de indiening van de eerste aangifte met informatie betreffende de bijheffing van de MNO-groep, waarbij wordt vermeld voor welke jurisdictie de keuze geldt.

6.Wanneer een doorstroomentiteit die de uiteindelijkemoederentiteit van een MNO-groep is, krachtens dit artikel een keuze met betrekking tot kwalificerend verlies maakt, wordt de uitgestelde belastingvordering voor een kwalificerend verlies berekend op basis van het kwalificerende verlies van de doorstroomentiteit nadat dit is verlaagd overeenkomstig artikel 36, lid 3.

Artikel 23 
Specifieke toerekening van betrokken belastingen die op bepaalde soorten groepsentiteiten drukken

1.Aan een vaste inrichting wordt het bedrag van de betrokken belastingen toegerekend die zijn opgenomen in de financiële rekeningen van een groepsentiteit en die betrekking hebben op kwalificerend inkomen of verlies van de vaste inrichting.

2.Aan een groepsentiteit-eigenaar wordt het bedrag van de betrokken belastingen toegerekend die zijn opgenomen in de financiële rekeningen van een fiscaal transparante entiteit en die betrekking hebben op kwalificerend inkomen of verlies van een groepsentiteit-eigenaar overeenkomstig artikel 18, lid 4.

3.Aan een groepsentiteit wordt het bedrag van de betrokken belastingen toegerekend die zijn opgenomen in de financiële rekeningen van haar onmiddellijke of middellijke groepsentiteit-eigenaren in het kader van een fiscaal regime inzake gecontroleerde buitenlandse vennootschappen, voor zover die betrokken belastingen betrekking hebben op kwalificerend inkomen of verlies van de groepsentiteit.

4.Aan een vaste inrichting die een hybride entiteit is, wordt het bedrag van de betrokken belastingen toegerekend die zijn opgenomen in de financiële rekeningen van haar groepsentiteit-eigenaar en die betrekking hebben op kwalificerend inkomen van de hybride entiteit.

Onder hybride entiteit wordt verstaan een entiteit die voor de inkomstenbelasting als afzonderlijke persoon wordt aangemerkt in de jurisdictie waar zij is gelegen, maar als fiscaal transparant in de jurisdictie waar haar eigenaar is gelegen.

5.Aan een groepsentiteit die in de loop van het verslagjaar een uitkering heeft gedaan, wordt het bedrag van de betrokken belastingen toegerekend dat is opgenomen in de financiële rekeningen van haar onmiddellijke groepsentiteit-eigenaren voor dergelijke uitkeringen.

6.Een groepsentiteit waaraan overeenkomstig de leden 3 en 4 betrokken belastingen zijn toegerekend ter zake van passief inkomen, neemt die betrokken belastingen op ten belope van een bedrag dat gelijk is aan de betrokken belastingen die zijn toegerekend ter zake van dat passief inkomen.

In afwijking van de eerste alinea neemt de groepsentiteit het bedrag op dat voortvloeit uit de vermenigvuldiging van het bijheffingspercentage voor de jurisdictie met het bedrag van het passief inkomen van de groepsentiteit dat is opgenomen in het kader van een fiscaal regime inzake gecontroleerde buitenlandse vennootschappen of een regel betreffende fiscale transparantie wanneer het resultaat lager is dan het volgens de eerste alinea bepaalde bedrag. Voor de toepassing van deze alinea wordt voor de bepaling van het bijheffingspercentage voor de jurisdictie geen rekening gehouden met betrokken belastingen ter zake van dat passief inkomen bij de groepsentiteit-eigenaar.

Betrokken belastingen bij de groepsentiteit-eigenaar ter zake van zulk passief inkomen die na de toepassing van dit lid resteren, worden niet toegerekend volgens de leden 3 en 4.

Voor de toepassing van dit lid wordt onder passief inkomen verstaan de volgende inkomensbestanddelen voor zover zij aan belasting zijn onderworpen geweest in het kader van een fiscaal regime inzake gecontroleerde buitenlandse vennootschappen of omdat de entiteit die zulk inkomen uitkeert, als hybride entiteit wordt aangemerkt:

(a)een dividend of daarmee gelijkgestelde betaling;

(b)rente of daarmee gelijkgestelde betaling;

(c)huur;

(d)royalty;

(e)lijfrente; of

(f)netto-opbrengsten uit een actief van het soort dat inkomen als omschreven onder de punten a) tot en met e) voortbrengt.

7.Wanneer het kwalificerend inkomen van een vaste inrichting wordt aangemerkt als kwalificerend inkomen van de hoofdentiteit overeenkomstig artikel 17, lid 5, worden de betrokken belastingen met betrekking tot dat inkomen in de jurisdictie waar de vaste inrichting is gelegen, aangemerkt als betrokken belastingen van de hoofdentiteit ten belope van een bedrag dat niet hoger is dan dat inkomen vermenigvuldigd met het hoogste binnenlandse belastingtarief voor regulier inkomen in de jurisdictie waar de hoofdentiteit is gelegen.

Artikel 24 
Correcties en belastingtariefwijzigingen na indiening

1.Wanneer een groepsentiteit een correctie van haar betrokken belastingen in haar financiële rekeningen voor een voorgaand verslagjaar verwerkt, wordt die correctie aangemerkt als een correctie op betrokken belastingen in het verslagjaar waarin de correctie is verricht, tenzij de correctie betrekking heeft op een verslagjaar waarin er een daling is van de betrokken belastingen voor de jurisdictie.

Wanneer er een daling is van de betrokken belastingen die zijn opgenomen in de gecorrigeerde betrokken belastingen van de groepsentiteit voor een voorgaand verslagjaar, worden het effectieve belastingtarief en de bijheffing voor dat verslagjaar herberekend overeenkomstig artikel 28, lid 1, door de gecorrigeerde betrokken belastingen te verminderen met het bedrag van de daling van de betrokken belastingen. Het kwalificerende inkomen voor het verslagjaar en andere relevante verslagjaren wordt dienovereenkomstig aangepast.

Overeenkomstig de keuze van de indienende groepsentiteit kan een daling van de betrokken belastingen die van geen materieel belang is, worden aangemerkt als een correctie op de betrokken belastingen in het verslagjaar waarin de correctie wordt verricht. Een daling van de betrokken belastingen die van geen materieel belang is, is een daling van minder dan 1 000 000 EUR in de gecorrigeerde betrokken belastingen die zijn vastgesteld voor de jurisdictie voor het verslagjaar.

2.Wanneer het toepasselijke binnenlandse belastingtarief wordt verlaagd tot onder het minimumbelastingtarief en die verlaging tot een uitgestelde belastinglast leidt, wordt het bedrag van die uitgestelde belastinglast aangemerkt als een correctie op de verplichting van de groepsentiteit ter zake van betrokken belastingen die overeenkomstig de artikelen 19 en 20 in aanmerking zijn genomen voor een voorgaand verslagjaar.

3.Wanneer een uitgestelde belastinglast in aanmerking was genomen naar een lager tarief dan het minimale effectieve belastingtarief en het toepasselijke belastingtarief vervolgens is verhoogd, wordt het bedrag van de uitgestelde belastinglast naar aanleiding van die verhoging bij de betaling ervan aangemerkt als een correctie op de verplichting van een groepsentiteit ter zake van betrokken belastingen die voor een voorgaand verslagjaar overeenkomstig de artikelen 19 en 20 zijn opgelegd.

De correctie volgens de eerste alinea mag niet hoger zijn dan een bedrag dat gelijk is aan de uitgestelde belastinglast, herberekend naar het minimumtarief.

4.Wanneer meer dan 1 000 000 EUR van het als belastinglast aan een groepsentiteit toegerekende bedrag dat is opgenomen in de gecorrigeerde betrokken belastingen voor een verslagjaar, niet is betaald binnen drie jaar na afloop van dat verslagjaar, worden het effectieve belastingtarief en de bijheffing voor het verslagjaar waarin het onbetaalde bedrag was gevorderd als een betrokken belasting, herberekend overeenkomstig artikel 28, lid 1, door dat onbetaalde bedrag uit te sluiten van de gecorrigeerde betrokken belastingen.

HOOFDSTUK V
BEREKENING VAN HET EFFECTIEVE BELASTINGTARIEF EN DE BIJHEFFING

Artikel 25 
Bepaling van het effectieve belastingtarief

1.Het effectieve belastingtarief van een MNO-groep wordt berekend voor elk verslagjaar en voor elke jurisdictie mits er een netto kwalificerend inkomen is, volgens de volgende formule:

waarbij de gecorrigeerde betrokken belastingen van de groepsentiteiten de som is van de gecorrigeerde betrokken belastingen van alle in de jurisdictie gelegen groepsentiteiten, bepaald overeenkomstig hoofdstuk IV.

2.Het netto kwalificerende inkomen van de groepsentiteiten in de jurisdictie voor een verslagjaar wordt bepaald volgens de volgende formule:

waarbij

(a)het kwalificerende inkomen van de groepsentiteiten de som is van het kwalificerende inkomen van alle in de jurisdictie gelegen groepsentiteiten, bepaald overeenkomstig hoofdstuk III, rekening houdende met, in voorkomend geval, de uitsluiting van inkomen uit internationale scheepvaart overeenkomstig artikel 16;

(b)de kwalificerende verliezen van de groepsentiteiten de som is van de kwalificerende verliezen van alle in de jurisdictie gelegen groepsentiteiten, bepaald overeenkomstig hoofdstuk III.

3.Gecorrigeerde betrokken belastingen en het kwalificerende inkomen of verlies van groepsentiteiten die beleggingsentiteiten zijn, worden niet meegenomen in de berekening van het effectieve belastingtarief overeenkomstig lid 1 en in de berekening van het netto kwalificerende inkomen overeenkomstig lid 2.

4.Het effectieve belastingtarief van de in een jurisdictie gelegen staatloze groepsentiteiten wordt berekend, voor ieder verslagjaar, los van het effectieve belastingtarief van de in dezelfde jurisdictie gelegen groepsentiteiten.

Artikel 26 
Berekening van de bijheffing

1.Wanneer het effectieve belastingtarief van een jurisdictie waarin groepsentiteiten zijn gelegen, lager is dan het minimumbelastingtarief voor een verslagjaar, berekent de MNO-groep afzonderlijk de bijheffing voor elk van zijn groepsentiteiten die een kwalificerend inkomen hebben dat is meegenomen in de berekening van het netto kwalificerend inkomen van die jurisdictie. De bijheffing wordt berekend op jurisdictionele grondslag.

2.Het bijheffingspercentage voor een jurisdictie voor een verslagjaar wordt berekend volgens de volgende formule:

waarbij het effectieve belastingtarief het overeenkomstig artikel 25 berekende tarief is.

3.De jurisdictionele bijheffing voor een verslagjaar wordt berekend volgens de volgende formule:

waarbij

(a)de extra bijheffing het overeenkomstig artikel 28 bepaalde bedrag aan belasting is;

(b)de binnenlandse bijheffing het overeenkomstig artikel 10 bepaalde bedrag aan belasting is.

4.De in lid 3 bedoelde overwinst voor de jurisdictie voor het verslagjaar wordt berekend volgens de volgende formule:

waarbij

(a)het netto kwalificerende inkomen het overeenkomstig artikel 25, lid 2, bepaalde inkomen is;

(b)het op basis van substance uitgesloten inkomen het overeenkomstig artikel 27 bepaalde bedrag is.

Voor de toepassing van dit lid wordt onder overwinst verstaan een bedrag dat gelijk is aan het verschil tussen het netto kwalificerende inkomen van de groepsentiteiten, berekend op het niveau van de jurisdictie waarin de groepsentiteiten zijn gelegen, en het op basis van substance uitgesloten inkomen van die groepsentiteiten in die jurisdictie.

5.De bijheffing van een groepsentiteit voor een verslagjaar wordt berekend volgens de volgende formule:

waarbij

(a)het kwalificerende inkomen van een groepsentiteit het overeenkomstig hoofdstuk III bepaalde inkomen is;

(b)het totale kwalificerende inkomen van alle groepsentiteiten de som is van het kwalificerende inkomen van de groepsentiteiten.

6.Als de jurisdictionele bijheffing voortvloeit uit een herberekening ingevolge artikel 28, lid 1, en er sprake is van een netto kwalificerend verlies in de jurisdictie voor het verslagjaar, wordt de bijheffing toegerekend aan elke groepsentiteit aan de hand van de formule in lid 5, op basis van het kwalificerende inkomen van de groepsentiteiten in de verslagjaren waarvoor de herberekeningen ingevolge artikel 28, lid 1, zijn verricht.

7.De bijheffing van de in een jurisdictie gelegen staatloze groepsentiteiten wordt berekend, voor ieder verslagjaar, los van de bijheffing van alle andere in dezelfde jurisdictie gelegen groepsentiteiten.

Artikel 27 
Op substance gebaseerde inkomensuitzondering

1.Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:

(a)“in aanmerking komende werknemers”: voltijd- of deeltijdwerknemers van een groepsentiteit en zelfstandige contractanten die deelnemen aan de reguliere bedrijfsactiviteiten van de MNO-groep onder leiding en controle van de MNO-groep;

(b)“in aanmerking komende loonkosten”: uitgaven voor werknemersbeloningen, inclusief salarissen, lonen en andere kosten die de werknemer een rechtstreeks en apart persoonlijk voordeel opleveren, zoals ziektekosten- en pensioenbijdragen, loon- en arbeidsbelastingen, en socialezekerheidsbijdragen van de werkgever;

(c)“in aanmerking komende materiële activa”:

i)in die jurisdictie gelegen materiële vaste activa;

ii)in die jurisdictie gelegen natuurlijke hulpbronnen;

iii)het gebruiksrecht van een lessee op in die jurisdictie gelegen materiële activa; en

iv)een licentie- of soortgelijke overeenkomst van een overheid voor het gebruik van onroerend goed of de exploitatie van natuurlijke hulpbronnen waar een aanzienlijke investering in materiële activa mee gemoeid is.

2.Tenzij een indienende entiteit van een MNO-groep ervoor kiest de op substance gebaseerde inkomensuitzondering niet toe te passen, wordt het netto kwalificerende inkomen voor een jurisdictie, met het oog op de berekening van de bijheffing, verminderd met een bedrag dat gelijk is aan de som van de uitzondering voor de loonkosten en de uitzondering voor materiële activa voor elke in de jurisdictie gelegen groepsentiteit.

3.De uitzondering voor de loonkosten van een in een jurisdictie gelegen groepsentiteit is gelijk aan 5 % van haar in aanmerking komende loonkosten van in aanmerking komende werknemers die in die jurisdictie werkzaamheden voor de MNO-groep uitoefenen, met uitzondering van in aanmerking komende loonkosten die:

(a)gekapitaliseerd en opgenomen zijn in de grondslag voor de uitzondering voor in aanmerking komende materiële activa; en

(b)toerekenbaar zijn aan inkomen dat overeenkomstig artikel 16 is uitgesloten.

In aanmerking komende werknemers worden geacht zich te bevinden in de jurisdictie waar zij werkzaamheden voor de MNO-groep uitoefenen.

4.De uitzondering voor materiële activa van een in een jurisdictie gelegen groepsentiteit is gelijk aan 5 % van de boekwaarde van de in aanmerking komende materiële activa die in de jurisdictie zijn gelegen, met uitzondering van:

(a)de boekwaarde van vastgoed, inclusief terreinen en gebouwen, dat wordt aangehouden voor verkoop, voor leasing of voor investeringen;

(b)de boekwaarde van materiële activa die worden gebruikt om inkomen te genereren dat overeenkomstig artikel 16 is uitgesloten.

5.Voor de toepassing van lid 4 is de boekwaarde van in aanmerking komende materiële activa het gemiddelde van de boekwaarde van in aanmerking komende materiële activa aan het begin en het einde van het verslagjaar, zoals opgenomen in de jaarrekening van de uiteindelijkemoederentiteit, verminderd met geaccumuleerde afschrijvingen en waardeverminderingen en vermeerderd met aan de kapitalisatie van loonkosten toerekenbare bedragen.

6.Voor de toepassing van de leden 3 en 4 zijn de in aanmerking komende loonkosten en de in aanmerking komende materiële activa van een groepsentiteit die een vaste inrichting is, die welke zijn opgenomen in haar afzonderlijke financiële rekeningen overeenkomstig artikel 17, leden 1 en 2, op voorwaarde dat zij in dezelfde jurisdictie als de vaste inrichting zijn gelegen.

De in aanmerking komende loonkosten en de in aanmerking komende materiële activa van een vaste inrichting worden door de hoofdentiteit buiten beschouwing gelaten.

Wanneer het inkomen van een vaste inrichting overeenkomstig artikel 18, lid 1, en artikel 36, lid 5, is uitgesloten, worden de in aanmerking komende loonkosten en de in aanmerking komende materiële activa van die vaste inrichting in dezelfde mate niet meegenomen in de berekening voor de MNO-groep volgens dit artikel.

7.In aanmerking komende loonkosten van in aanmerking komende werknemers die zijn betaald door, en in aanmerking komende materiële activa die eigendom zijn van, een doorstroomentiteit die niet zijn toegerekend overeenkomstig lid 6, worden toegerekend aan:

(a)de groepsentiteit-eigenaren van de doorstroomentiteit, naar rato van het bedrag dat hun overeenkomstig artikel 18, lid 4, is toegerekend, mits de in aanmerking komende werknemers en de in aanmerking komende materiële activa zich in de jurisdictie van de groepsentiteit-eigenaren bevinden; en

(b)de doorstroomentiteit, indien zij de uiteindelijkemoederentiteit is, verminderd naar rato van het inkomen dat niet is meegenomen in de berekening van het kwalificerende inkomen van de doorstroomentiteit overeenkomstig artikel 36, leden 1 en 2, mits de in aanmerking komende werknemers en de in aanmerking komende materiële activa zich in de jurisdictie van de doorstroomentiteit bevinden.

Alle andere in aanmerking komende loonkosten en in aanmerking komende materiële activa van de doorstroomentiteit worden niet meegenomen in de berekeningen van het op basis van substance uitgesloten inkomen van de MNO-groep.

8.Het op basis van substance uitgesloten inkomen van de in een jurisdictie gelegen staatloze groepsentiteiten wordt berekend, voor ieder verslagjaar, los van het op basis van substance uitgesloten inkomen van alle andere in dezelfde jurisdictie gelegen groepsentiteiten.

9.Het op basis van substance uitgesloten inkomen dat overeenkomstig dit artikel is berekend, omvat niet de uitgezonderde loonkosten en de uitgezonderde materiële activa van beleggingsentiteiten.

Artikel 28 
Extra bijheffing

1.Wanneer overeenkomstig artikel 15, lid 7, artikel 21, lid 7, artikel 24, leden 1 en 4, en artikel 38, lid 5, een correctie op betrokken belastingen of kwalificerend inkomen of verlies tot herberekening van het effectieve belastingtarief en de bijheffing van de MNO-groep voor een voorgaand verslagjaar leidt, worden het effectieve belastingtarief en de bijheffing herberekend volgens de regels in de artikelen 25 tot en met 27. Als het bedrag aan bijheffing voor een periode stijgt naar aanleiding van die herberekening, wordt dit aangemerkt als een extra bijheffing voor de toepassing van artikel 25, lid 3, voor het verslagjaar waarin de herberekening is verricht.

2.Wanneer de overeenkomstig lid 1 verrichte herberekening tot een extra bijheffing leidt, en er sprake is van een netto kwalificerend verlies voor de jurisdictie, is het kwalificerende inkomen van elke in de jurisdictie gelegen groepsentiteit een bedrag dat gelijk is aan de aan die groepsentiteiten toegerekende bijheffing overeenkomstig artikel 26, leden 5 en 6, gedeeld door het minimumbelastingtarief.

3.Wanneer er overeenkomstig artikel 20, lid 5, een extra bijheffing verschuldigd is, is het kwalificerende inkomen van elke in de jurisdictie gelegen groepsentiteit een bedrag dat gelijk is aan de aan die groepsentiteiten toegerekende extra bijheffing, gedeeld door het minimumbelastingtarief. De toerekening geschiedt pro rata aan elke groepsentiteit op basis van de volgende formule:

De extra bijheffing wordt uitsluitend toegerekend aan groepsentiteiten die een bedrag van gecorrigeerde betrokken belastingen registreren dat lager is dan nul en lager dan het kwalificerende inkomen of verlies van die groepsentiteiten, vermenigvuldigd met het minimumbelastingtarief.

4.Wanneer aan een groepsentiteit een extra bijheffing wordt toegerekend overeenkomstig dit artikel, wordt zij aangemerkt als een laagbelaste groepsentiteit voor de toepassing van hoofdstuk II.

Artikel 29 
De minimis-uitzondering

1.Overeenkomstig de keuze van de indienende groepsentiteit is, in afwijking van de artikelen 25 tot en met 28, de verschuldigde bijheffing voor de in een jurisdictie gelegen groepsentiteiten gelijk aan nul voor een verslagjaar indien, voor dat verslagjaar:

(a)de gemiddelde kwalificerende opbrengsten van de in die jurisdictie gelegen groepsentiteiten lager zijn dan 10 000 000 EUR; en

(b)het gemiddelde kwalificerende inkomen of verlies van die jurisdictie een verlies is of minder bedraagt dan 1 000 000 EUR.

De keuze wordt jaarlijks gemaakt overeenkomstig artikel 43, lid 2.

2.De gemiddelde kwalificerende opbrengsten of het gemiddelde kwalificerende inkomen of verlies bedoeld in lid 1 is het gemiddelde van de kwalificerende opbrengsten of het kwalificerende inkomen of verlies van de in de jurisdictie gelegen groepsentiteiten voor het verslagjaar en de twee voorgaande verslagjaren.

Als er geen in de jurisdictie gelegen groepsentiteiten met kwalificerende opbrengsten of een kwalificerend verlies in het eerste of tweede voorgaande verslagjaar zijn, worden die verslagjaren uitgesloten van de berekening van de gemiddelde kwalificerende opbrengsten of het gemiddelde kwalificerende inkomen of verlies van die jurisdictie.

3.De kwalificerende opbrengsten van de in een jurisdictie gelegen groepsentiteiten voor een verslagjaar zijn de som van de opbrengsten van de in die jurisdictie gelegen groepsentiteiten, verminderd of vermeerderd met overeenkomstig hoofdstuk III verrichte correcties.

4.Het kwalificerende inkomen of verlies van een jurisdictie voor een verslagjaar is het netto kwalificerende inkomen of verlies van die jurisdictie zoals berekend overeenkomstig artikel 25, lid 2.

5.De de minimis-uitzondering is niet van toepassing op staatloze entiteiten en beleggingsentiteiten. De opbrengsten en het kwalificerende inkomen van die entiteiten worden niet meegenomen in de berekening van de de minimis-uitzondering.

Artikel 30 
In minderheidseigendom gehouden groepsentiteiten

1.Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:

(a)“in minderheidseigendom gehouden groepsentiteit”: een groepsentiteit waarin de uiteindelijkemoederentiteit een onmiddellijk of middellijk eigendomsbelang van 30 % of minder houdt;

(b)“in minderheidseigendom gehouden moederentiteit”: een in minderheidseigendom gehouden groepsentiteit die onmiddellijk of middellijk het zeggenschapsbelang houdt in een andere in minderheidseigendom gehouden groepsentiteit, behalve wanneer het zeggenschapsbelang van de eerstgenoemde entiteit onmiddellijk of middellijk wordt gehouden door een andere in minderheidseigendom gehouden groepsentiteit;

(c)“in minderheidseigendom gehouden subgroep”: een in minderheidseigendom gehouden moederentiteit en haar in minderheidseigendom gehouden dochterondernemingen; en

(d)“in minderheidseigendom gehouden dochteronderneming”: een in minderheidseigendom gehouden groepsentiteit waarin het zeggenschapsbelang onmiddellijk of middellijk wordt gehouden door een in minderheidseigendom gehouden moederentiteit.

2.De berekening van het effectieve belastingtarief en de bijheffing voor een jurisdictie overeenkomstig de hoofdstukken III tot en met VII ter zake van een in minderheidseigendom gehouden subgroep wordt verricht alsof elke in minderheidseigendom gehouden subgroep een afzonderlijke MNO-groep is.

De gecorrigeerde betrokken belastingen en het kwalificerende inkomen of verlies van leden van een in minderheidseigendom gehouden subgroep worden niet meegenomen in de bepaling van het restbedrag van het effectieve belastingtarief van de MNO-groep, berekend overeenkomstig artikel 25, lid 1, en van het netto kwalificerende inkomen, berekend overeenkomstig artikel 25, lid 2.

3.Het effectieve belastingtarief en de bijheffing van een in minderheidseigendom gehouden groepsentiteit die geen lid is van een in minderheidseigendom gehouden subgroep, wordt berekend op entiteitsbasis overeenkomstig de hoofdstukken III tot en met VII.

De gecorrigeerde betrokken belastingen en het kwalificerende inkomen of verlies van de in minderheidseigendom gehouden groepsentiteit worden niet meegenomen in de bepaling van het restbedrag van het effectieve belastingtarief van de MNO-groep, berekend overeenkomstig artikel 25, lid 1, en van het netto kwalificerende inkomen, berekend overeenkomstig artikel 25, lid 2.

Dit artikel is niet van toepassing op een in minderheidseigendom gehouden groepsentiteit die een beleggingsentiteit is.

HOOFDSTUK VI
BIJZONDERE REGELS VOOR VENNOOTSCHAPPELIJKE HERSTRUCTURERING EN HOLDINGSTRUCTUREN

Artikel 31 
Toepassing van de geconsolideerde inkomensdrempel op fusies en splitsingen van groepen

1.Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:

(a)“fusie”: regelingen waarbij:

i)alle of nagenoeg alle entiteiten van twee afzonderlijke groepen op zodanige wijze onder gezamenlijke zeggenschap worden gebracht dat zij entiteiten van een samengevoegde groep vormen; of

ii)een entiteit die geen lid is van een groep, op zodanige wijze onder gezamenlijke zeggenschap van een andere entiteit of groep wordt gebracht dat zij entiteiten van een samengevoegde groep vormen;

(b)“splitsing”: regelingen waarbij de entiteiten van één groep worden gesplitst in twee of meer verschillende groepen die niet langer door dezelfde uiteindelijkemoederentiteit worden geconsolideerd.

2.Wanneer twee of meer groepen in een van de laatste vier opeenvolgende verslagjaren tot één groep fuseren, wordt de geconsolideerde inkomensdrempel van de MNO-groep als bedoeld in artikel 2, lid 1, geacht voor dat jaar te zijn bereikt indien de som van het in elk van hun geconsolideerde jaarrekeningen opgenomen inkomen voor dat verslagjaar 750 000 000 EUR of meer bedraagt.

3.Wanneer een entiteit die geen lid is van een groep (“de doelentiteit”), in het verslagjaar met een entiteit of een groep (“de overnemende partij”) fuseert, en de doelentiteit noch de overnemende partij geconsolideerde jaarrekeningen heeft voor een van de laatste vier opeenvolgende verslagjaren, wordt de geconsolideerde inkomensdrempel van de MNO-groep geacht voor dat jaar te zijn bereikt indien de som van de in elk van hun jaarrekeningen of geconsolideerde jaarrekeningen voor dat jaar 750 000 000 EUR of meer bedraagt.

4.Wanneer één MNO-groep wordt gesplitst in twee of meer groepen (elk een “gesplitste groep”), wordt de geconsolideerde inkomensdrempel geacht te zijn bereikt door elke afgesplitste groep indien deze rapporteert:

(a)een jaarinkomen van 750 000 000 EUR of meer in het eerste verslagjaar na de splitsing; en

(b)een jaarinkomen van 750 000 000 EUR of meer in ten minste twee van de tweede tot en met de vierde opeenvolgende verslagjaren na de splitsing.

Artikel 32 
Groepsentiteiten die aansluiten bij een MNO-groep of deze verlaten

1.Wanneer een entiteit (“de doelentiteit”) een groepsentiteit van een MNO-groep wordt of dat niet langer is als gevolg van een overdracht van een al dan niet middellijk eigendomsbelang in de doelentiteit in het verslagjaar (“het overnamejaar”), wordt de doelentiteit voor de toepassing van deze richtlijn als een lid van de MNO-groep behandeld op voorwaarde dat een deel van haar activa, passiva, baten, lasten en kasstromen post voor post in het overnamejaar worden opgenomen in de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijkemoederentiteit.

Het effectieve belastingtarief en de bijheffing van de doelentiteit worden berekend overeenkomstig de leden 2 tot en met 8.

2.In het overnamejaar wordt het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging en de gecorrigeerde betrokken belastingen van de doelentiteit opgenomen in de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijkemoederentiteit.

3.In het overnamejaar, en in ieder verslagjaar nadien, zijn het kwalificerende inkomen of verlies en de gecorrigeerde betrokken belastingen van de doelentiteit gebaseerd op de historische boekwaarde van haar activa en passiva.

4.In het overnamejaar wordt in de berekening van de overeenkomstig artikel 27, lid 3, in aanmerking komende loonkosten van de doelentiteit rekening gehouden met de kosten die tot uiting komen in de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijkemoederentiteit.

5.De berekening van de boekwaarde van de overeenkomstig artikel 27, lid 4, in aanmerking te nemen materiële activa wordt, in voorkomend geval, aangepast naar rato van de periode dat de doelentiteit in het overnamejaar lid was van de MNO-groep.

6.Met uitzondering van de kwalificerende uitgestelde belastingvordering voor verlies, worden de uitgestelde belastingvorderingen en de uitgestelde belastingverplichtingen die tussen MNO-groepen worden overgedragen, door de overnemende MNO-groep op dezelfde wijze en in dezelfde mate in aanmerking genomen als controleerde de overnemende MNO-groep de groepsentiteit toen deze vorderingen en verplichtingen ontstonden.

7.Uitgestelde belastingverplichtingen van de doelentiteit die voordien waren opgenomen in het totale bedrag van de correctie voor uitgestelde belastingen, worden in het overnamejaar overeenkomstig artikel 21, lid 7, behandeld als afgetrokken door de vervreemdende MNO-groep en als toegevoegd door de overnemende MNO-groep, met dien verstande dat latere verminderingen van de betrokken belastingen effect hebben in het jaar waarin het bedrag wordt teruggenomen.

8.Wanneer de doelentiteit tijdens het overnamejaar een moederentiteit is in twee of meer MNO-groepen, past zij de regel inzake inkomeninclusie afzonderlijk toe op de haar toerekenbare delen in de voor elke MNO-groep bepaalde bijheffing van laagbelaste groepsentiteiten.

9.De verkrijging of vervreemding van een zeggenschapsbelang in een doelentiteit wordt als een verkrijging of vervreemding van activa en passiva behandeld op voorwaarde dat de jurisdictie waar de doelentiteit is gelegen of, in het geval van een fiscaal transparante entiteit, de jurisdictie waar de activa zijn gelegen, de verkrijging of vervreemding van dat zeggenschapsbelang op dezelfde, of op een vergelijkbare wijze, behandelt als een verkrijging of vervreemding van activa en passiva en een betrokken belasting van de verkoper heft op basis van het verschil tussen de heffingsgrondslag en de in ruil voor het zeggenschapsbelang betaalde vergoeding of de reële waarde van de activa en passiva.

Artikel 33 
Overdracht van activa en passiva

1.Voor de toepassing van dit artikel wordt onder “reorganisatie” verstaan: een omzetting of overdracht van activa en passiva in ruil voor de uitgifte van aandelen of, in voorkomend geval, een andere methode van betaling ten belope van niet meer dan 10 % van de nominale waarde van die aandelen, door de overnemende groepsentiteit of een met de overnemende groepsentiteit verbonden persoon, waarbij de uit de overdracht voortvloeiende winsten of verliezen – geheel of gedeeltelijk – niet worden belast en waarbij de overnemende groepsentiteit de historische waarde van de overgedragen activa, aangepast voor belastbare winsten of verliezen uit de overdracht, moet gebruiken om het belastbare inkomen na de overdracht op grond van lokale regels te berekenen.

2.Een groepsentiteit die activa en passiva vervreemdt (“de overdragende entiteit”), neemt de winsten of verliezen uit die vervreemding op bij de berekening van haar kwalificerende inkomen of verlies.

Een groepsentiteit die activa en passiva overneemt (“de overnemende entiteit”), bepaalt haar kwalificerende inkomen of verlies op basis van haar boekwaarde van de overgenomen activa en passiva zoals die overeenkomstig een aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging van de uiteindelijkemoederentiteit is bepaald.

3.In afwijking van lid 2 gebeurt, wanneer een vervreemding of overname van activa van activa en passiva in het kader van een reorganisatie plaatsvindt, het volgende:

(a)de overdragende entiteit sluit bij de berekening van haar kwalificerende inkomen of verlies winsten of verliezen uit die vervreemding uit; en

(b)de overnemende entiteit bepaalt haar kwalificerende inkomen of verlies op basis van de boekwaarde bij overdracht van de overgenomen activa en passiva.

4.In afwijking van de leden 2 en 3 gebeurt, wanneer de overdracht van activa en passiva plaatsvindt in het kader van een reorganisatie die voor de overdragende entiteit in een belastbare winst of verlies resulteert, het volgende:

(a)de overdragende entiteit neemt bij de berekening van haar kwalificerende inkomen of verlies winsten of verliezen uit die vervreemding op voor het gedeelte van de winst dat aan belasting is onderworpen, of voor het gedeelte van het verlies waarmee de heffingsgrondslag in de jurisdictie van de overdragende entiteit wordt versmald; en

(b)de overnemende entiteit bepaalt haar kwalificerende inkomen of verlies op basis van de boekwaarde bij overdracht van de overgenomen activa en passiva, verminderd met het gedeelte van de winst dat aan belasting is onderworpen, of vermeerderd met het gedeelte van het verlies waarmee de heffingsgrondslag in de jurisdictie van de overdragende entiteit wordt versmald.

5.Overeenkomstig de keuze van de indienende groepsentiteit mag een groepsentiteit, wanneer deze in de jurisdictie waar zij is gelegen, de grondslag van haar activa en het bedrag van haar passiva voor fiscale doeleinden moet of mag aanpassen aan de reële waarde; het volgende doen:

(a)in de berekening van haar kwalificerende inkomen of verlies voor elk van haar activa en passiva een winst- of verliesbedrag opnemen dat gelijk is aan het verschil tussen de boekwaarde ten behoeve van de financiële verslaglegging van het actief of passief vlak vóór de datum van de gebeurtenis die aanleiding heeft gegeven tot de fiscale aanpassing (“het triggering event”), en de reële waarde van het actief of passief vlak na het triggering event;

(b)de reële waarde ten behoeve van de financiële verslaglegging van het actief of passief vlak na het triggering event gebruiken om kwalificerend inkomen of verlies in verslagjaren na het triggering event te berekenen;

(c)het nettototaal van op grond van punt a) bepaalde bedragen opnemen in de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies door ofwel de nettototaalbedragen op te nemen in het verslagjaar van het triggering event, dan wel door één vijfde van het nettototaal van deze bedragen op te nemen in het jaar van het triggering event en in de vier daarop volgende verslagjaren.

Het overeenkomstig punt a) bepaalde bedrag wordt voor door het triggering event ontstane belastbare winst of verlies uit de overdracht aangepast om het belastbare inkomen na de overdracht volgens eventuele lokale regels te berekenen.

Indien de groepsentiteit de MNO-groep verlaat in een verslagjaar voordat het overeenkomstig punt a) bepaalde volledige bedrag in de berekening van haar kwalificerende inkomen of verlies is opgenomen, wordt het resterende bedrag in dat verslagjaar opgenomen.

Artikel 34 
Joint ventures

1.Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:

(a)“joint venture”: een entiteit niet zijnde een uiteindelijkemoederentiteit van een MNO-groep waarvan de financiële resultaten volgens de vermogensmutatiemethode worden gerapporteerd in de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijkemoederentiteit, op voorwaarde dat die uiteindelijkemoederentiteit – al dan niet middellijk – ten minste 50 % van haar eigendomsbelang houdt;

(b)“met een joint venture gelieerde partij”:

i)een entiteit waarvan de activa, passiva, baten, lasten en kasstromen krachtens een aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging van een joint venture worden geconsolideerd of zouden worden geconsolideerd indien de joint venture die activa, passiva, baten, lasten en kasstromen krachtens een aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging had moeten consolideren; of

ii)een vaste inrichting waarvan de hoofdentiteit een joint venture is of een in punt a) bedoelde entiteit is.

2.Een moederentiteit die, al dan niet middellijk, een eigendomsbelang houdt in een joint venture of een met een joint venture gelieerde partij (tezamen: “een joint venture-groep”), past de regel inzake inkomeninclusie overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 9 op het haar toerekenbare deel in de bijheffing van elk lid van de joint venture-groep toe.

3.De berekening van de bijheffing van de joint venture en de daarmee gelieerde partijen vindt overeenkomstig de hoofdstukken III tot en met VII plaats als waren zij groepsentiteiten van een afzonderlijke MNO-groep en als was de joint venture de uiteindelijkemoederentiteit van die groep.

4.De door de joint venture-groep verschuldigde bijheffing wordt verminderd met het aan elke moederentiteit toerekenbare deel in de bijheffing van elk lid van de joint venture-groep die onder de toepassing van de leden 2 en 3 valt. Resterende bedragen aan bijheffing worden bijgeteld bij het totale bedrag aan UTPR-bijheffing overeenkomstig artikel 13.

Artikel 35 
MNO-groepen met verschillende moedermaatschappijen

1.Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:

(a)“MNO-groep met verschillende moedermaatschappijen”: twee of meer groepen waarbij de uiteindelijkemoederentiteiten van die groepen een regeling aangaan die een stapelstructuur of een regeling voor een dubbele notering is die ten minste één entiteit of vaste inrichting omvat die in een andere jurisdictie is gelegen;

(b)“stapelstructuur”: een regeling waarbij:

i)50 % of meer van de eigendomsbelangen in de uiteindelijkemoederentiteiten van afzonderlijke groepen die, indien deze aan een effectenbeurs worden genoteerd, tegen één koers noteren en die door hun rechtsvorm, beperkingen inzake overdracht, of andere voorwaarden, onderling zijn gecombineerd en niet onafhankelijk van elkaar kunnen worden overgedragen of verhandeld; en

ii)een van de uiteindelijkemoederentiteiten geconsolideerde jaarrekeningen opstelt waarin de activa, passiva, baten, lasten en kasstromen van entiteiten in alle betrokken groepen samen worden gepresenteerd als die van één enkele economische eenheid; en

(c)“regeling met een dubbele notering”: een regeling aangegaan door twee of meer uiteindelijkemoederentiteiten van afzonderlijke groepen op grond waarvan:

i)de uiteindelijkemoederentiteiten ermee instemmen hun activiteiten uitsluitend op basis van een contract samen te voegen;

ii)de activiteiten van de uiteindelijkemoederentiteiten op grond van contractuele overeenkomsten als één enkele economische eenheid worden beheerd, terwijl de afzonderlijke rechtspersonen van elke uiteindelijkemoederentiteit behouden blijven;

iii)de eigendomsbelangen van de uiteindelijkemoederentiteiten die de overeenkomst omvatten, op verschillende kapitaalmarkten afzonderlijk worden genoteerd, verhandeld of overgedragen; en

iv)de uiteindelijkemoederentiteiten geconsolideerde jaarrekeningen moeten opstellen waarin de activa, passiva, baten, lasten en kasstromen van entiteiten in alle groepen samen worden gepresenteerd als die van één enkele economische entiteit.

2.Wanneer groepsentiteiten deel uitmaken van een MNO-groep met verschillende moedermaatschappijen, worden de entiteiten en groepsentiteiten van elke groep als leden van één MNO-groep met verschillende moedermaatschappijen behandeld.

Een entiteit niet zijnde een uitgesloten entiteit wordt als groepsentiteit behandeld indien zij post voor post wordt geconsolideerd door de MNO-groep met verschillende moedermaatschappijen of indien haar zeggenschapsbelangen worden gehouden door entiteiten binnen de MNO-groep met verschillende moedermaatschappijen.

3.De geconsolideerde jaarrekeningen van de MNO-groep met verschillende moedermaatschappijen zijn de gezamenlijke geconsolideerde jaarrekeningen als bedoeld in de definities van een stapelstructuur of een regeling met dubbele notering in lid 1, opgesteld krachtens een aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging, die geacht wordt de standaard voor financiële verslaglegging van de uiteindelijkemoederentiteit te zijn.

4.De uiteindelijkemoederentiteiten van de afzonderlijke groepen die de MNO-groep met verschillende moedermaatschappijen vormen, zijn de uiteindelijkemoederentiteiten van de MNO-groep met verschillende moedermaatschappijen.

Wanneer deze richtlijn ten aanzien van een MNO-groep met verschillende moedermaatschappijen wordt toegepast, zijn verwijzingen naar een uiteindelijkemoederentiteit, in voorkomend geval, van toepassing als gold het verwijzingen naar meerdere moederentiteiten.

5.De moederentiteiten van de in een lidstaat gelegen MNO-groep met verschillende moedermaatschappijen, daaronder begrepen iedere uiteindelijkemoederentiteit, passen de regel inzake inkomeninclusie overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 9 op het hun toerekenbare deel in de bijheffing van de laagbelaste groepsentiteiten toe.

6.De groepsentiteiten van de MNO-groep met verschillende moedermaatschappijen die in een lidstaat gelegen zijn, passen de UTPR overeenkomstig de artikelen 11, 12 en 13 toe, rekening houdende met de bijheffing van elke laagbelaste groepsentiteit die een lid van de MNO-groep met verschillende moedermaatschappijen is.

7.De uiteindelijkemoederentiteiten van de MNO-groep met verschillende moedermaatschappijen dienen de aangifte met informatie betreffende de bijheffing overeenkomstig artikel 42, lid 2, in, tenzij zij één aangewezen indienende entiteit aanwijzen. Die aangifte bevat informatie over elk van de groepen waaruit de MNO-groep met verschillende moedermaatschappijen bestaat.

HOOFDSTUK VII
REGELINGEN INZAKE FISCALE NEUTRALITEIT EN UITKERINGSREGELINGEN

Artikel 36 
Uiteindelijkemoederentiteit die een doorstroomentiteit is

1.Het kwalificerende inkomen van een doorstroomentiteit die een uiteindelijkemoederentiteit is, wordt – voor het verslagjaar – verminderd met het bedrag aan kwalificerend inkomen dat wordt toegerekend aan de houder van een eigendomsbelang in de doorstroomentiteit, op voorwaarde dat:

(a)het inkomen binnen twaalf maanden na het einde van dit verslagjaar aan belasting onderworpen is tegen een nominaal tarief dat gelijk is aan of hoger dan het minimumbelastingtarief; of

(b)redelijkerwijs mag worden verwacht dat het totale bedrag aan betrokken belastingen en door de houder van een eigendomsbelang over het inkomen voldane belastingen gelijk is aan of hoger dan een bedrag dat gelijk is aan dat inkomen vermenigvuldigd met het minimumbelastingtarief.

2.Het kwalificerende inkomen van een doorstroomentiteit die een uiteindelijkemoederentiteit is, wordt – voor het verslagjaar – verminderd met het bedrag aan kwalificerend inkomen dat wordt toegerekend aan de houder van een eigendomsbelang in de doorstroomentiteit, op voorwaarde dat de houder van een eigendomsbelang:

(a)een natuurlijk persoon is die een fiscaal inwoner is van de jurisdictie waar de uiteindelijkemoederentiteit is gelegen en eigendomsbelangen houdt die een recht op 5 % of minder van de winst en activa van de uiteindelijkemoederentiteit vertegenwoordigen; of

(b)een overheidslichaam, internationale organisatie, non-profitorganisatie of pensioenfonds niet zijnde een pensioendiensten verlenende entiteit is die fiscaal inwoner is van de jurisdictie waar de uiteindelijkemoederentiteit is gelegen en eigendomsbelangen houdt die een recht op 5 % of minder van de winst en activa van de uiteindelijkemoederentiteit vertegenwoordigen.

3.Het kwalificerende verlies van een doorstroomentiteit die een uiteindelijkemoederentiteit is, wordt – voor het verslagjaar – verminderd met het bedrag aan kwalificerend verlies dat wordt toegerekend aan de houder van een eigendomsbelang in de doorstroomentiteit.

De eerste alinea is niet van toepassing wanneer de houder van een eigendomsbelang dat verlies in de jurisdictie waar hij een fiscaal inwoner is, niet bij het berekenen van zijn belastbaar inkomen mag gebruiken.

4.De betrokken belastingen van een doorstroomentiteit die een uiteindelijkemoederentiteit is, worden verminderd naar rato van het overeenkomstig lid 1 verminderde bedrag aan kwalificerend inkomen. 

5.De leden 1, 2, 3 en 4 zijn van toepassing op een vaste inrichting via welke een doorstroomentiteit die een uiteindelijkemoederentiteit is, geheel of gedeeltelijk haar bedrijf uitoefent, of via welke het bedrijf van een fiscaal transparante entiteit geheel of gedeeltelijk wordt uitgeoefend, op voorwaarde dat het eigendomsbelang van de uiteindelijkemoederentiteit in die fiscaal transparante entiteit onmiddellijk of via een of meer fiscaal transparante entiteiten wordt gehouden.

Artikel 37 
Uiteindelijkemoederentiteit onderworpen aan een aftrekbaardividendregime

1.Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:

(a)“aftrekbaardividendregime”: een belastingregeling die één belastingniveau op het inkomen van de eigenaren of gerechtigden van een entiteit toepast door van het inkomen van de entiteit de winst af te trekken of uit te sluiten die aan de eigenaren of uiteindelijk gerechtigden wordt uitgekeerd, dan wel door een coöperatie van belasting vrij te stellen;

(b)“aftrekbaar dividend” met betrekking tot een groepsentiteit die aan een aftrekbaardividendregime is onderworpen:

i)een winstuitkering aan de houder van een eigendomsbelang in de groepsentiteit die volgens de wetgeving van de jurisdictie waar deze is gelegen, van het belastbare inkomen van de groepsentiteit aftrekbaar is; of

ii)een ledendividend uitgekeerd aan een lid van een coöperatie; en

(c)“coöperatie”: een entiteit die namens haar leden gezamenlijk goederen of diensten afzet of aankoopt en die in de jurisdictie waarin zij is gelegen, onderworpen is aan een belastingregeling die de fiscale neutraliteit garandeert ten aanzien van goederen of diensten die door de leden via de coöperatie worden verkocht of aangekocht.

2.Een uiteindelijkemoederentiteit van een MNO-groep die aan een aftrekbaardividendregime is onderworpen, vermindert voor het belastingjaar – tot maximaal nul – haar kwalificerende inkomen met het bedrag dat zij als aftrekbaar uitkeert binnen twaalf maanden na het einde van het verslagjaar, op voorwaarde dat:

(a)het dividend bij de ontvanger aan belasting onderworpen is voor een belastingtijdvak dat afloopt binnen twaalf maanden na het einde van het verslagjaar, tegen een nominaal tarief dat gelijk is aan of hoger dan het minimumbelastingtarief; of

(b)redelijkerwijs mag worden verwacht dat het totale bedrag aan betrokken belastingen en door de ontvanger over dat dividend voldane belastingen gelijk is aan of hoger dan een bedraag dat gelijk is aan dat inkomen vermenigvuldigd met het minimumbelastingtarief.

3.Een uiteindelijkemoederentiteit van een MNO-groep die aan een aftrekbaardividendregime is onderworpen, vermindert ook voor het belastingjaar – tot maximaal nul – haar kwalificerende inkomen met het bedrag dat zij als aftrekbaar uitkeert binnen twaalf maanden na het einde van het verslagjaar, op voorwaarde dat de ontvanger:

(a)een natuurlijke persoon is en het dividend als een ledendividend wordt ontvangen van een inkoopcoöperatie;

(b)een natuurlijk persoon is die een fiscaal inwoner is van dezelfde jurisdictie waar de uiteindelijkemoederentiteit is gelegen en eigendomsbelangen houdt die een recht op 5 % of minder van de winst en activa van de uiteindelijkemoederentiteit vertegenwoordigen; of

(c)een overheidslichaam, internationale organisatie, non-profitorganisatie of pensioenfonds niet zijnde een pensioendiensten verlenende entiteit is die fiscaal inwoner is van de jurisdictie waar de uiteindelijkemoederentiteit is gelegen en die eigendomsbelangen houdt die een recht op 5 % of minder van de winst en activa van de uiteindelijkemoederentiteit vertegenwoordigen.

4.De betrokken belastingen van een uiteindelijkemoederentiteit niet zijnde de belasting waarvoor het dividend aftrekbaar was, worden verminderd naar rato van het overeenkomstig lid 2 verminderde bedrag aan kwalificerend inkomen.

5.Wanneer de uiteindelijkemoederentiteit een eigendomsbelang houdt in een andere groepsentiteit die aan een aftrekbaardividendregime is onderworpen – onmiddellijk of via een of meer groepsentiteiten – zijn de leden 2 en 3 van toepassing op andere groepsentiteiten die gelegen zijn in de jurisdictie van de uiteindelijkemoederentiteit die aan het aftrekbaardividendregime onderworpen is, voor zover haar kwalificerende inkomen verder door de uiteindelijkemoederentiteit wordt uitgekeerd aan ontvangers die aan de vereisten van lid 2 voldoen.

6.Voor de toepassing van lid 4 wordt een ledendividend dat wordt uitgekeerd door een inkoopcoöperatie, als belastbaar bij de ontvanger behandeld voor zover dat dividend aftrekbare lasten of kosten in de berekening van het belastbare inkomen of verlies van de ontvanger vermindert.

Artikel 38 
In aanmerking komende uitdelingsbelastingstelsels

1.Een indienende groepsentiteit kan er ten aanzien van een groepsentiteit die aan een in aanmerking komend uitdelingsbelastingstelsel is onderworpen, voor kiezen om het overeenkomstig lid 2 van dit artikel als een fictieve inhouding bepaalde bedrag mee te nemen in de berekening van de gecorrigeerde betrokken belastingen van de groepsentiteit voor het verslagjaar.

De keuze wordt jaarlijks overeenkomstig artikel 43, lid 2, gemaakt en geldt voor alle groepsentiteiten die in een jurisdictie zijn gelegen.

2.Het bedrag van de fictieve inhouding is het laagste van deze beide bedragen:

(a)het bedrag aan gecorrigeerde betrokken belastingen dat noodzakelijk is om het overeenkomstig artikel 26, lid 2, voor de jurisdictie voor het verslagjaar berekende effectieve belastingtarief te verhogen tot het minimumbelastingtarief; of

(b)het bedrag aan belastingen dat zou zijn betaald indien de groepsentiteiten hun totale inkomen tijdens het verslagjaar volgens het in aanmerking komende uitdelingsbelastingstelsel hadden uitgekeerd.

3.Wanneer op grond van artikel 1 een keuze wordt gemaakt, wordt voor ieder verslagjaar waarin die keuzemogelijkheid van toepassing is, een terugneemrekening voor fictieve inhoudingen aangelegd. Het bedrag van de in jurisdictie fictief ingehouden belasting wordt bijgeteld bij de terugneemrekening voor fictieve inhoudingen voor het verslagjaar waarin die is aangelegd.

Aan het eind van elk daarop volgend verslagjaar wordt het bedrag van terugneemrekeningen voor fictieve inhoudingen dat voor voorafgaande verslagjaren is aangelegd, verminderd – tot maximaal nul – met de belastingen die de groepsentiteiten in het verslagjaar ten aanzien van daadwerkelijke of fictieve uitkeringen hebben voldaan.

Bedragen die op de terugneemrekeningen voor fictieve inhoudingen na de toepassing van de eerste alinea overblijven, worden – tot maximaal nul – verminderd met een bedrag gelijk aan het netto kwalificerende verlies voor een jurisdictie vermenigvuldigd met het minimumbelastingtarief.

4.Bedragen die na de toepassing van de laatste alinea van lid 3 van het netto kwalificerende verlies overblijven, worden overgedragen naar de volgende verslagjaren en verminderen het resterende bedrag op de terugneemrekeningen voor fictieve inhoudingen dat na de toepassing van lid 3 overblijft.

5.Het eventueel resterende saldo van de terugneemrekening voor fictieve inhoudingen aan het einde van het vierde verslagjaar nadat die rekening was aangelegd, wordt behandeld als een vermindering van de gecorrigeerde betrokken belastingen overeenkomstig artikel 28, lid 1, voor het verslagjaar waarin die rekening is aangelegd.

6.Belastingen die in het verslagjaar over daadwerkelijke of fictieve uitkeringen worden voldaan, worden niet in de gecorrigeerde betrokken belastingen opgenomen voor zover zij een terugneemrekening voor fictieve inhoudingen verminderen overeenkomstig lid 3.

7.Wanneer een groepsentiteit die onder een keuzemogelijkheid op grond van lid 1 valt, de MNO-groep verlaat of nagenoeg al haar activa worden overgedragen aan een persoon niet zijnde een groepsentiteit van dezelfde MNO-groep die in dezelfde jurisdictie is gelegen, wordt het eventuele uitstaande saldo van de terugneemrekeningen voor fictieve inhoudingen uit de voorafgaande verslagjaren waarin die rekening is aangelegd, behandeld als een vermindering van de gecorrigeerde betrokken belastingen voor elk van die verslagjaren overeenkomstig artikel 28, lid 1.

Aan extra bijheffing verschuldigde bedragen worden vermenigvuldigd met de volgende ratio om de voor de jurisdictie verschuldigde extra bijheffing te bepalen:

waarbij:

(a)het kwalificerende inkomen van de groepsentiteit overeenkomstig hoofdstuk III wordt bepaald voor elk verslagjaar waarin er voor de jurisdictie een uitstaand saldo van de terugneemrekeningen voor fictieve inhoudingen is; en

(b)het netto kwalificerende inkomen voor de jurisdictie overeenkomstig artikel 25, lid 2, wordt bepaald voor elk verslagjaar waarin er voor de jurisdictie een uitstaand saldo van de terugneemrekeningen voor fictieve inhoudingen is.

Artikel 39 
Bepaling van het effectieve belastingtarief en de bijheffing voor een beleggingsentiteit

1.Wanneer een groepsentiteit van een MNO-groep een beleggingsentiteit is die geen transparante entiteit is en die niet de keuzes overeenkomstig de artikelen 40 en 41 heeft gemaakt, wordt het effectieve belastingtarief van die beleggingsentiteit afzonderlijk berekend van het effectieve belastingtarief van de jurisdictie waar deze is gelegen.

2.Het in lid 1 bedoelde effectieve belastingtarief van de beleggingsentiteit is gelijk aan haar gecorrigeerde betrokken belastingen gedeeld door een bedrag dat gelijk is aan het aan de MNO-groep toerekenbare deel in het kwalificerende inkomen of verlies van de beleggingsentiteit.

Wanneer meer dan één beleggingsentiteit in een jurisdictie is gelegen, wordt hun effectieve belastingtarief berekend door samenvoeging van hun gecorrigeerde betrokken belastingen, alsmede het aan de MNO-groep toerekenbare deel in hun kwalificerende inkomen of verlies.

3.De gecorrigeerde betrokken belastingen van een in lid 1 bedoelde beleggingsentiteit zijn de gecorrigeerde betrokken belastingen die overeenkomstig artikel 23 zijn toe te rekenen aan het aan de MNO-groep toerekenbare deel in het kwalificerende inkomen van de beleggingsentiteit en de aan de beleggingsentiteit toegerekende betrokken belastingen.

4.De bijheffing van een in lid 1 bedoelde beleggingsentiteit is een bedrag gelijk aan het percentage van de bijheffing van de beleggingsentiteit vermenigvuldigd met een bedrag gelijk aan het verschil tussen het aan de MNO-groep toerekenbare deel in het kwalificerende inkomen van de beleggingsentiteit en het op basis van substance uitgesloten inkomen zoals berekend voor de beleggingsentiteit.

Wanneer meer dan één beleggingsentiteit in een jurisdictie is gelegen, wordt hun bijheffing berekend door samenvoeging van hun op basis van substance uitgesloten bedragen aan inkomen, alsmede het aan de MNO-groep toerekenbare deel in hun kwalificerende inkomen of verlies.

Het percentage van de bijheffing van een beleggingsentiteit is gelijk aan het verschil tussen het minimumbelastingtarief en het effectieve belastingtarief van die beleggingsentiteit.

5.Het op basis van substance uitgesloten inkomen wordt voor een beleggingsentiteit bepaald overeenkomstig artikel 27, leden 1 tot en met 7. De in aanmerking komende materiële activa en in aanmerking komende loonkosten van in aanmerking komende werknemers die voor dat soort entiteit in aanmerking worden genomen, worden verminderd naar rato van het aan de MNO-groep toerekenbare deel in het kwalificerende inkomen van de beleggingsentiteit gedeeld door het totale kwalificerende inkomen van die beleggingsentiteit.

6.Voor de toepassing van dit artikel wordt het aan de MNO-groep toerekenbare deel in het kwalificerende inkomen of verlies van een beleggingsentiteit overeenkomstig artikel 8 bepaald.

Artikel 40 
Keuze om een beleggingsentiteit als een fiscaal transparante entiteit te behandelen

1.Voor de toepassing van dit artikel wordt onder “verzekeringsbeleggingsentiteit” een entiteit verstaan die voldoet aan de definities van een beleggingsfonds in artikel 3, punt 25, of van een vastgoedbeleggingsvehikel in artikel 3, punt 26, ware deze niet opgericht met betrekking tot verplichtingen uit hoofde van een verzekerings- of annuïteitencontract en ware deze niet volledig eigendom van een entiteit die gereglementeerd is in de jurisdictie waarin zij als verzekeringsonderneming is gelegen.

2.Overeenkomstig de keuze van de indienende groepsentiteit mag een beleggingsentiteit of een verzekeringsbeleggingsentiteit als een fiscaal transparante entiteit worden behandeld indien de groepsentiteit-eigenaar in de jurisdictie waar deze is gelegen, aan belasting onderworpen is tegen reële marktwaarde of volgens een daarmee vergelijkbare regeling op basis van de jaarlijkse veranderingen in de reële waarde van haar eigendomsbelangen in die entiteit, en het op de groepsentiteit-eigenaar van toepassing zijnde belastingtarief voor dat inkomen gelijk is aan of groter dan het minimumbelastingtarief.

3.Een groepsentiteit die middellijk een eigendomsbelang in een beleggingsentiteit of verzekeringsbeleggingsentiteit houdt onmiddellijk via een andere beleggingsentiteit of een verzekeringsbeleggingsentiteit, wordt geacht tegen reële marktwaarde of volgens een daarmee vergelijkbare regeling ten aanzien van haar middellijke eigendomsbelang in eerstgenoemde entiteit of verzekeringsbeleggingsentiteit aan belasting onderworpen te zijn indien zij tegen reële marktwaarde of volgens een daarmee vergelijkbare regeling ten aanzien van haar onmiddellijke eigendomsbelang in laatstgenoemde entiteit of verzekeringsbeleggingsentiteit aan belasting onderworpen is.

4.De keuze wordt gemaakt overeenkomstig artikel 43, lid 1.

Indien de keuze wordt herroepen, wordt winst of verlies uit de vervreemding van een door een beleggingsentiteit of verzekeringsbeleggingsentiteit gehouden actief of passief bepaald op basis van de reële marktwaarde van het actief of passief op de eerste dag van het jaar waarin de herroeping plaatsvindt.

Artikel 41 
Keuze om een methode van belastbare uitkering toe te passen

1.Overeenkomstig de keuze van de indienende groepsentiteit mag een groepsentiteit-eigenaar van een beleggingsentiteit een methode van belastbare uitkering toepassen ten aanzien van haar eigendomsbelang in de beleggingsentiteit, op voorwaarde dat de groepsentiteit-eigenaar geen beleggingsentiteit is en redelijkerwijs mag worden verwacht dat zij aan belasting over uitkeringen van de beleggingsentiteit onderworpen is tegen een belastingtarief dat gelijk is aan of groter dan het minimumbelastingtarief.

2.Onder een methode van belastbare uitkering worden uitkeringen en fictieve uitkeringen van het kwalificerende inkomen van een beleggingsentiteit opgenomen in het kwalificerende inkomen van de groepsentiteit-eigenaar die de uitkering heeft ontvangen.

Het bedrag aan door de beleggingsentiteit voldane betrokken belastingen dat de groepsentiteit-eigenaar kan verrekenen met de uit de uitkering voortvloeiende belastingverplichting, wordt opgenomen in het kwalificerende inkomen en de gecorrigeerde betrokken belastingen van de groepsentiteit-eigenaar die de uitkering heeft ontvangen.

Het aandeel van de groepsentiteit-eigenaar in het niet-uitgekeerde netto kwalificerende inkomen van de beleggingsentiteit in het derde jaar voorafgaand aan het verslagjaar (“het geteste jaar”) wordt als kwalificerend inkomen van die beleggingsentiteit voor het verslagjaar behandeld. Het bedrag gelijk aan dat kwalificerende inkomen wordt, vermenigvuldigd met het minimumbelastingtarief, voor de toepassing van hoofdstuk II voor het verslagjaar behandeld als bijheffing van een laagbelaste groepsentiteit.

Het kwalificerende inkomen of verlies van een beleggingsentiteit en de aan dat inkomen toe te rekenen gecorrigeerde betrokken belastingen voor het verslagjaar worden uitgesloten van de berekening van het effectieve belastingtarief overeenkomstig hoofdstuk V en artikel 39, leden 1 tot en met 4, met uitzondering van het in het tweede lid bedoelde bedrag aan betrokken belastingen.

3.Het niet-uitgekeerde netto kwalificerende inkomen van een beleggingsentiteit voor een verslagjaar is het bedrag aan kwalificerend inkomen van die beleggingsentiteit voor het geteste jaar, verminderd – tot maximaal nul – met:

(a)de betrokken belastingen van de beleggingsentiteit;

(b)uitkeringen en fictieve uitkeringen aan aandeelhouders niet zijnde beleggingsentiteiten in de periode tussen het begin van het derde jaar voorafgaand aan het verslagjaar en het einde van het verslagjaar (“de geteste periode”);

(c)kwalificerende verliezen ontstaan tijdens de geteste periode; en

(d)resterende bedragen aan kwalificerende verliezen die het niet-uitgekeerde netto kwalificerende inkomen van die beleggingsentiteit voor een voorafgaand, getest jaar nog niet hebben verminderd (“de voorwaartse verrekening van beleggingsverlies”).

Het niet-uitgekeerde netto kwalificerende inkomen van een beleggingsentiteit wordt niet verminderd met uitkeringen of fictieve uitkeringen waarmee het niet-uitgekeerde netto kwalificerende inkomen van die beleggingsentiteit voor een voorafgaand, getest jaar reeds is verminderd op grond van punt b) van de eerste alinea.

Het niet-uitgekeerde netto kwalificerende inkomen van een beleggingsentiteit wordt niet verminderd met het bedrag aan kwalificerende verliezen waarmee het niet-uitgekeerde netto kwalificerende inkomen van die beleggingsentiteit voor een voorafgaand, getest jaar reeds is verminderd op grond van punt c) van de eerste alinea.

4.Voor de toepassing van dit artikel wordt een fictieve uitkering geacht plaats te vinden wanneer een al dan niet middellijk eigendomsbelang in de beleggingsentiteit wordt overgedragen aan een entiteit die geen deel uitmaakt van de MNO-groep, en die uitkering gelijk is aan het deel in het aan dat eigendomsbelang toe te rekenen niet-uitgekeerde netto kwalificerende inkomen op de datum van die overdracht, bepaald zonder de fictieve uitkering in aanmerking te nemen.

5.De keuze wordt gemaakt overeenkomstig artikel 43, lid 1.

Indien de keuze wordt herroepen, wordt het aandeel van de groepsentiteit-eigenaar in het niet-uitgekeerde netto kwalificerende inkomen van de beleggingsentiteit voor het geteste jaar voorafgaand aan de herroeping, als kwalificerend inkomen van de beleggingsentiteit voor het verslagjaar behandeld. Het bedrag gelijk aan dat kwalificerende inkomen wordt, vermenigvuldigd met het minimumbelastingtarief, voor de toepassing van hoofdstuk II voor het verslagjaar behandeld als bijheffing van een laagbelaste groepsentiteit.

HOOFDSTUK VIII
ADMINISTRATIEVE BEPALINGEN

Artikel 42 
Aangifteverplichtingen

1.Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:

(a)“aangewezen lokale entiteit”: de groepsentiteit van een MNO-groep die in een lidstaat is gelegen en die door de in dezelfde lidstaat gelegen overige groepsentiteiten van de MNO-groep is aangewezen om, namens hen, overeenkomstig dit artikel de aangifte met informatie betreffende de bijheffing in te dienen en de kennisgevingen te doen;

(b)“kwalificerende overeenkomst tussen bevoegde autoriteiten”: een bilaterale of multilaterale overeenkomst of regeling tussen twee of meer jurisdicties die in de automatische uitwisseling van jaarlijkse informatieverstrekkingen voorziet.

2.Een in een lidstaat gelegen groepsentiteit dient overeenkomstig lid 5 een aangifte met informatie betreffende de bijheffing bij haar belastingdienst in.

Die aangifte kan namens de groepsentiteit worden ingediend door een aangewezen lokale entiteit.

3.In afwijking van lid 2 hoeft een groepsentiteit bij haar belastingdienst geen aangifte met informatie betreffende de bijheffing in te dienen indien die aangifte, overeenkomstig de vereisten van lid 5, wordt ingediend door:

(a)de uiteindelijkemoederentiteit die in een jurisdictie is gelegen die een van kracht zijnde kwalificerende overeenkomst tussen bevoegde autoriteiten heeft met de lidstaat waar de groepsentiteit is gelegen; of

(b)de aangewezen indienende entiteit die in een jurisdictie is gelegen die een van kracht zijnde kwalificerende overeenkomst tussen bevoegde autoriteiten heeft met de lidstaat waar de groepsentiteit is gelegen.

4.Wanneer lid 3 van toepassing is, geeft de groepsentiteit, of de aangewezen lokale entiteit namens haar, aan haar belastingdienst kennis van de identiteit van de entiteit die de aangifte met informatie betreffende de bijheffing indient, en van de jurisdictie waar zij is gelegen.

5.De aangifte met informatie betreffende de bijheffing omvat de volgende informatie over de MNO-groep:

(a)identificatie van de groepsentiteiten, met inbegrip van hun (eventuele) fiscale identificatienummers, de jurisdictie waar zij zijn gelegen, en hun status volgens de voorschriften van deze richtlijn;

(b)informatie over de algemene vennootschapsstructuur van de MNO-groep, met inbegrip van de zeggenschapsbelangen in de groepsentiteiten die door andere groepsentiteiten worden gehouden;

(c)de informatie die noodzakelijk is voor het berekenen van:

i)het effectieve belastingtarief voor elke jurisdictie en de bijheffing van elke groepsentiteit;

ii)de bijheffing van een lid van een joint venture-groep;

iii)de toerekening aan elke jurisdictie van de bijheffing volgens de regel inzake inkomeninclusie en het bedrag aan UTPR-bijheffing; en

(d)een overzicht van de keuzes die overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van deze richtlijn zijn gemaakt.

6.In afwijking van lid 5 dient de groepsentiteit of de aangewezen lokale entiteit, wanneer een groepsentiteit is gelegen in een lidstaat met een uiteindelijkemoederentiteit die is gelegen in een derdelands jurisdictie die voorschriften toepast die overeenkomstig artikel 51 als gelijkwaardig aan de voorschriften van deze richtlijn zijn beoordeeld, een aangifte met informatie betreffende de bijheffing in die de volgende informatie bevat:

(a)alle informatie die voor de toepassing van artikel 7 noodzakelijk is, daaronder begrepen:

i)identificatie van alle groepsentiteiten waarin een in een lidstaat gelegen partieel gehouden moederentiteit, al dan niet middellijk, op enig tijdstip tijdens het verslagjaar een eigendomsbelang houdt en de structuur van die eigendomsbelangen;

ii)alle informatie die noodzakelijk is om het effectieve belastingtarief te berekenen van de jurisdicties waar een in punt i) genoemde, in een lidstaat gelegen partieel gehouden moederentiteit groepsentiteiten houdt, en de verschuldigde bijheffing; en

iii)alle informatie die overeenkomstig de artikelen 8, 9 of 10 in dat verband van belang is;

(b)alle informatie die voor de toepassing van artikel 12 noodzakelijk is, daaronder begrepen:

i)identificatie van alle in de jurisdictie van de uiteindelijkemoederentiteit gelegen groepsentiteiten en de structuur van die eigendomsbelangen;

ii)alle informatie die noodzakelijk is om het effectieve belastingtarief van de jurisdictie van de uiteindelijkemoederentiteit en de verschuldigde bijheffing te berekenen; en

iii)alle informatie die noodzakelijk is om die bijheffing toe te rekenen op basis van de UTPR-toerekeningsformule van artikel 13.

7.De in de leden 5 en 6 bedoelde aangifte met informatie betreffende de bijheffing en alle desbetreffende kennisgevingen wordt uiterlijk vijftien maanden na de laatste dag van het verslagjaar ingediend bij de belastingdienst van de lidstaat waar de groepsentiteit is gelegen.

Artikel 43 
Keuzemogelijkheden

1.De in artikel 2, lid 3, artikel 15, lid 3, artikel 15, lid 6, artikel 15, lid 9, artikel 40, lid 4, en artikel 41, lid 5, bedoelde keuzes gelden voor een periode van vijf jaar, met ingang van het jaar waarin de keuze wordt gemaakt. De keuze wordt automatisch verlengd tenzij de indienende groepsentiteit de keuze aan het einde van de periode van vijf jaar herroept. Een herroeping van de keuze geldt voor een periode van vijf jaar, met ingang van het jaar waarin de herroeping plaatsvindt.

2.De in artikel 15, lid 7, artikel 29, lid 1, en artikel 38, lid 1, bedoelde keuzes gelden voor een periode van één jaar. De keuze wordt automatisch verlengd tenzij de indienende groepsentiteit de keuze aan het einde van het jaar herroept.

3.De keuze wordt ter kennis gebracht van de belastingdienst van de lidstaat waar de indienende groepsentiteit is gelegen.

Artikel 44 
Sancties

1.    De lidstaten stellen de voorschriften vast ten aanzien van de sancties die van toepassing zijn op overtredingen van nationale bepalingen die zijn vastgesteld op grond van deze richtlijn en nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze sancties worden uitgevoerd. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

2.    Een groepsentiteit die het vereiste om overeenkomstig artikel 42 binnen de voorgeschreven termijn een aangifte met informatie betreffende de bijheffing voor een belastingjaar in te dienen, niet nakomt of die een valse verklaring aflegt, krijgt een bestuurlijke geldboete opgelegd ten belope van 5 % van haar omzet in het betrokken verslagjaar. Deze sanctie wordt alleen toegepast wanneer de groepsentiteit, na eventuele aanmaningen, binnen een periode van zes maanden geen aangifte met informatie betreffende de bijheffing voor een belastingjaar overeenkomstig artikel 42 heeft verschaft.

HOOFDSTUK IX
OVERGANGSBEPALINGEN

Artikel 45 
Tax attributes bij overgang

1.Voor de toepassing van dit artikel wordt onder “overgangsjaar” het eerste verslagjaar verstaan waarin een MNO-groep onder de toepassing van deze richtlijn valt.

2.Voor de toepassing van dit artikel zijn tax attributes:

(a)uitgestelde belastingvorderingen;

(b)uitgestelde belastingverplichtingen; en

(c)overgedragen activa.

3.Wanneer het effectieve belastingtarief voor een jurisdictie in een overgangsjaar, en voor elk volgende verslagjaar, wordt bepaald, houdt de MNO-groep rekening met de uitgestelde belastingvorderingen en uitgestelde belastingverplichtingen die voor het overgangsjaar in de jaarrekeningen van de groepsentiteiten in een jurisdictie zijn weergegeven of openbaar gemaakt.

Uitgestelde belastingvorderingen en uitgestelde belastingverplichtingen worden in aanmerking genomen tegen het laagste van deze beide tarieven: het minimumbelastingtarief of het toepasselijke binnenlandse belastingtarief. Een uitgestelde belastingvordering die tegen een lager tarief dan het minimumbelastingtarief is opgenomen, mag tegen het minimumbelastingtarief in aanmerking worden genomen indien de belastingplichtige kan aantonen dat de uitgestelde belastingvordering aan een kwalificerend verlies valt toe te rekenen.

Het effect van waarderingscorrecties of correcties van de boekhoudkundige verwerking ter zake van een uitgestelde belastingvordering wordt buiten beschouwing gelaten.

4.Uitgestelde belastingvorderingen voortvloeiend uit posten die van de berekening van kwalificerend inkomen of verlies overeenkomstig hoofdstuk III worden uitgesloten, worden van de in lid 3 bedoelde berekening uitgesloten wanneer die uitgestelde belastingvorderingen zijn ontstaan door een transactie die na 15 december 2021 plaatsvindt.

5.In het geval van een overdracht van activa tussen groepsentiteiten na 15 december 2021 en vóór de aanvang van een overgangsjaar is de waarde van de verworven activa gebaseerd op de boekwaarde bij de overdragende entiteit van de overgedragen activa op het tijdstip van de overdracht.

Artikel 46 
Tijdelijke versoepeling voor de op substance gebaseerde inkomensuitzondering

1.Voor de toepassing van artikel 27, lid 3, wordt de waarde van 5 % vervangen door de waarden uit de onderstaande tabel:

2023

10 %

2024

9,8 %

2025

9,6 %

2026

9,4 %

2027

9,2 %

2028

9,0 %

2029

8,2 %

2030

7,4 %

2031

6,6 %

2032

5,8 %

2.Voor de toepassing van artikel 27, lid 4, wordt de waarde van 5 % vervangen door de waarden uit de onderstaande tabel:

2023

8 %

2024

7,8 %

2025

7,6 %

2026

7,4 %

2027

7,2 %

2028

7,0 %

2029

6,6 %

2030

6,2 %

2031

5,8 %

2032

5,4 %

Artikel 47 
Uitzondering van de IIR en UTPR voor MNO-groepen in het beginstadium van hun internationale activiteiten

1.De overeenkomstig artikel 5, lid 2, door een in een lidstaat gelegen uiteindelijkemoederentiteit verschuldigde bijheffing wordt tot nul verminderd in de eerste vijf jaar van het beginstadium van de internationale activiteit van de MNO-groep, onverminderd de vereisten van hoofdstuk V.

2.Wanneer de uiteindelijkemoederentiteit van een MNO-groep in een derdelands jurisdictie is gelegen, wordt de overeenkomstig artikel 13, lid 2, door een in een lidstaat gelegen groepsentiteit verschuldigde bijheffing tot nul verminderd in de eerste vijf jaar van het beginstadium van de internationale activiteit van de MNO-groep, onverminderd de vereisten van hoofdstuk V.

3.Een MNO-groep wordt geacht in het beginstadium van zijn internationale activiteit te verkeren indien:

(a)deze in niet meer dan zes jurisdicties groepsentiteiten heeft; en

(b)de som van de nettoboekwaarde van de materiële activa van alle groepsentiteiten van de MNO-groep niet zijnde de in de referentiejurisdictie gelegen groepsentiteit niet meer dan 50 000 000 EUR bedraagt.

Voor de toepassing van punt b) wordt onder “referentiejurisdictie” de jurisdictie verstaan waar de groepsentiteiten van de MNO-groep de hoogste som van de nettoboekwaarde van materiële activa hebben in het verslagjaar waarin de MNO-groep voor het eerst onder de toepassing van deze richtlijn valt.

4.De in de leden 1 en 2 bedoelde periode van vijf verslagjaren vangt aan bij het begin van het verslagjaar waarin de MNO-groep voor het eerst onder de toepassing van deze richtlijn valt.

Voor MNO-groepen die onder de toepassing van deze richtlijn vallen op het ogenblik dat deze in werking treedt, vangt de in lid 1 bedoelde periode van vijf jaar aan op 1 januari 2023.

Voor MNO-groepen die onder de toepassing van deze richtlijn vallen op het ogenblik dat deze in werking treedt, vangt de in lid 2 bedoelde periode van vijf jaar aan op 1 januari 2024.

5.De uiteindelijkemoederentiteit stelt de belastingdienst van de lidstaat waarin zij is gelegen, in kennis van de aanvang van het beginstadium van haar internationale activiteit.

Artikel 48 
Tijdelijke versoepeling voor aangifteverplichtingen

Onverminderd artikel 42, lid 7, worden de in artikel 42 bedoelde aangifte met informatie betreffende de bijheffing en kennisgevingen bij de belastingdienst van de lidstaten ingediend uiterlijk achttien maanden na de laatste dag van het verslagjaar dat het overgangsjaar is.

HOOFDSTUK X
SPECIFIEKE TOEPASSING VAN DE IIR OP OMVANGRIJKE BINNENLANDSE GROEPEN

Artikel 49 
Omvangrijke binnenlandse groepen

De lidstaten dragen er zorg voor dat de in een lidstaat gelegen uiteindelijkemoederentiteit van een omvangrijke binnenlandse groep op grond van artikel 5, lid 2, voor het verslagjaar onderworpen is aan de IIR-bijheffing, berekend overeenkomstig de hoofdstukken III, IV en V, ten aanzien van zijn laagbelaste groepsentiteiten.

Artikel 50 
Overgangsbepalingen

1.De overeenkomstig artikel 49 door een in een lidstaat gelegen uiteindelijkemoederentiteit verschuldigde bijheffing wordt tot nul verminderd in de eerste vijf verslagjaren, met ingang van de eerste dag van het verslagjaar waarin de omvangrijke binnenlandse groep voor het eerst onder de toepassing van deze richtlijn valt.

2.Voor omvangrijke binnenlandse groepen die onder de toepassing van deze richtlijn vallen op het ogenblik dat deze in werking treedt, vangt de in lid 1 bedoelde periode van vijf jaar aan op 1 januari 2023.

HOOFDSTUK XI
SLOTBEPALINGEN

Artikel 51 
Beoordeling van gelijkwaardigheid

1.Het in het interne recht van een derdelands jurisdictie ten uitvoer gelegde wettelijke kader wordt aangemerkt als gelijkwaardig aan een gekwalificeerde regel inzake inkomeninclusie zoals vastgesteld in hoofdstuk II indien het aan de volgende voorwaarden voldoet:

(a)het legt een reeks regels op in overeenstemming waarmee de moederentiteit van een MNO-groep het aan haar toerekenbare deel van de bijheffing ter zake van de laagbelaste groepsentiteiten van de MNO-groep berekent en int;

(b)het stelt een minimaal effectief belastingtarief van ten minste 15 % vast, onder welke drempel een groepsentiteit als laagbelast wordt aangemerkt;

(c)voor de berekening van het minimale effectieve belastingtarief is alleen een samenvoeging van het inkomen van in dezelfde jurisdictie gelegen entiteiten toegestaan; en

(d)er wordt vermindering verleend voor in een lidstaat betaalde bijheffing krachtens de in deze richtlijn vastgestelde regel inzake inkomeninclusie.

2.De derdelands jurisdicties die in hun interne recht een wettelijk kader ten uitvoer hebben gelegd dat kan worden aangemerkt als gelijkwaardig aan een gekwalificeerde regel inzake inkomeninclusie overeenkomstig lid 1, worden opgenomen in de bijgevoegde lijst.

3.Deze lijst kan worden gewijzigd na een beoordeling van het wettelijke kader dat door een derdelands jurisdictie in haar interne recht ten uitvoer is gelegd. De beoordeling wordt verricht door de Commissie in overeenstemming met de in lid 1 vastgestelde voorwaarden. Aansluitend op die beoordeling is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 52 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van de bijlage.

Artikel 52 
Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.De in artikel 51, lid 3, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor onbepaalde tijd met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.

3.De in artikel 51, lid 3, bedoelde bevoegdheidsdelegatie kan te allen tijde door de Raad worden ingetrokken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling vaststelt, stelt zij de Raad daarvan in kennis.

5.Een overeenkomstig artikel 51, lid 3, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling geen bezwaar heeft gemaakt, of indien de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie heeft meegedeeld dat hij daartegen geen bezwaar zal maken. Die termijn kan op initiatief van de Raad met twee maanden worden verlengd.

Artikel 53 
Informatieverstrekking aan het Europees Parlement

De Commissie stelt het Europees Parlement in kennis van de door haar vastgestelde gedelegeerde handelingen, de mogelijke bezwaren die daartegen worden gemaakt en de intrekking van de bevoegdheidsdelegatie door de Raad.

Artikel 54 
Bilaterale overeenkomst over vereenvoudigde rapportageverplichtingen

De Unie kan met in de bijlage opgenomen derdelands jurisdicties een overeenkomst sluiten om een kader voor de vereenvoudiging van de in artikel 42, lid 6, vastgestelde rapportageprocedures vast te stellen.

Artikel 55 
Omzetting

De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 31 december 2022 aan deze richtlijn te voldoen.

Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onmiddellijk mee.

Zij passen die bepalingen toe vanaf 1 januari 2023.

Zij passen evenwel de bepalingen om aan de artikelen 11, 12 en 13 van deze richtlijn te voldoen, toe vanaf 1 januari 2024.

In die wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan wordt naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

Artikel 56 
Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 57 
Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel,

   Voor de Raad

   De voorzitter

(1)    COM(2021) 251 final.
(2)

   Richtlijn (EU) 2016/1164 van de Raad van 12 juli 2016 tot vaststelling van regels ter bestrijding van belastingontwijkingspraktijken welke rechtstreeks van invloed zijn op de werking van de interne markt (PB L 193 van 19.7.2016, blz. 1).

(3)    Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende een gemeenschappelijke belastingregeling inzake uitkeringen van interest en royalty’s tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten (herschikking) (COM(20110714 definitief - 2011/0314 (CNS)).
(4)    Alle lidstaten behalve Cyprus. Cyprus heeft evenwel al meegedeeld dat het zich niet verzet tegen de inhoud van de door het inclusief kader afgegeven verklaring.
(5)    In uitdelingsbelastingstelsels wordt, eenvoudig gezegd, de belasting van winsten uitgesteld totdat de winsten als dividend of anderszins worden uitgekeerd.
(6)    PB C van , blz. .
(7)    PB C van , blz. .
(8)    Conclusies van de Raad 14767/21 van 7 december 2021.
(9)    Richtlijn (EU) 2016/881 van de Raad van 25 mei 2016 tot wijziging van Richtlijn 2011/16/EU wat betreft verplichte automatische uitwisseling van inlichtingen op belastinggebied (PB L 146 van 3.6.2016, blz. 8) [DAC4].
(10)    Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1).
(11)    Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31).
(12)    OESO-modelverdrag inzake belasting naar inkomen en vermogen, als gewijzigd.
(13)    OESO-modelverdrag inzake belasting naar inkomen en vermogen, als gewijzigd.
Top

Brussel, 22.12.2021

COM(2021) 823 final

BIJLAGE

bij het

Voorstel voor een richtlijn van de Raad

tot waarborging van een mondiaal minimumniveau van belastingheffing van multinationale groepen in de Unie

{SWD(2021) 580 final}


BIJLAGE: Lijst van derdelands jurisdicties die als gelijkwaardig worden aangemerkt overeenkomstig artikel 51, lid 2

Op grond van een beoordeling worden de volgende derdelands jurisdicties geacht een wettelijk kader te hebben opgezet dat kan worden aangemerkt als gelijkwaardig aan een gekwalificeerde regel inzake inkomeninclusie:

1.[De Verenigde Staten van Amerika]

Top