EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52021PC0557

Voorstel voor een RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD tot wijziging van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad, Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen betreft, en tot intrekking van Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad

COM/2021/557 final

Brussel, 14.7.2021

COM(2021) 557 final

2021/0218(COD)

Voorstel voor een

RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

tot wijziging van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad, Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen betreft, en tot intrekking van Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad

{SEC(2021) 657 final} - {SWD(2021) 620 final} - {SWD(2021) 621 final} - {SWD(2021) 622 final}


TOELICHTING

1.ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

Motivering en doel van het voorstel

In de Europese Green Deal is de doelstelling vastgesteld om in 2050 klimaatneutraliteit te hebben bereikt op een manier die bijdraagt aan de Europese economie, aan groei en aan werkgelegenheid. Deze doelstelling vereist een vermindering van de broeikasgasemissies met 55 % tegen 2030, zoals door de Europese Raad in december 2020 is bevestigd. Daarvoor is dan weer een aanmerkelijk groter aandeel hernieuwbare energiebronnen in een geïntegreerd energiesysteem nodig. Het huidige EU-streefcijfer van ten minste 32 % hernieuwbare energie tegen 2030, dat in de richtlijn hernieuwbare energie (RED II) is vastgesteld, volstaat niet en moet overeenkomstig het klimaatdoelstellingsplan worden verhoogd naar 38-40 %. Tegelijkertijd zijn er overeenkomstig de strategieën inzake de integratie van het energiesysteem, waterstof, hernieuwbare offshore-energie en biodiversiteit in diverse sectoren nieuwe flankerende maatregelen nodig om dit aangescherpte streefcijfer te verwezenlijken.

De herziening van RED II heeft als overkoepelende doelstellingen: een groter verbruik van energie uit hernieuwbare bronnen tegen 2030, een beter geïntegreerd energiesysteem, en bijdragen aan klimaat- en milieudoelstellingen, waaronder bescherming van de biodiversiteit, waarmee wordt tegemoetgekomen aan de intergeneratieve bezorgdheid over de opwarming van de aarde en het verlies van biodiversiteit. Deze herziening van RED II is cruciaal om de aangescherpte klimaatdoelstelling te kunnen realiseren, alsook om ons milieu en onze gezondheid te beschermen, onze energieafhankelijkheid te verkleinen en bij te dragen aan het technologisch en industrieel leiderschap van de EU, in combinatie met het creëren van werkgelegenheid en economische groei.

Verenigbaarheid met bestaande bepalingen op het beleidsterrein

RED II is het belangrijkste instrument van de EU voor het stimuleren van energie uit hernieuwbare bronnen. De herziening van RED II staat niet op zichzelf: zij is onderdeel van een bredere exercitie met gevolgen voor andere wetgeving en beleidsinitiatieven op het gebied van energie en klimaat, zoals is aangekondigd in de routekaart voor de Europese Green Deal en in het werkprogramma van de Commissie voor 2021 onder de titel “Pakket Klaar voor 55”. Het voorstel voor de herziening van RED II sluit aan bij:

i.de EU-regeling voor de handel in emissierechten, aangezien koolstofbeprijzing het beste werkt in combinatie met regelgeving;

ii.de richtlijn energie-efficiëntie, die bijdraagt tot efficiënt gebruik van hernieuwbare energie in eindgebruiksectoren;

iii.de richtlijn energieprestatie van gebouwen, die zorgt voor passende eisen inzake energieprestaties op het gebied van hernieuwbare energie;

iv.de richtlijn ecologisch ontwerp, die consumenten stimuleert om af te stappen van apparaten die fossiele brandstoffen verbruiken;

v.de verordening inzake landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw, die ondernemers prikkels biedt voor het uitvoeren van projecten rond emissieopname die als bron voor biomassa kunnen dienen;

vi.de richtlijn energiebelasting, die ervoor zorgt dat prijzen bijdragen aan duurzame praktijken en dat opwekking en gebruik worden gestimuleerd;

vii.de wetgeving inzake de verdeling van de inspanningen, waarbij bindende broeikasgasemissiereducties zijn vastgesteld voor sectoren die onder RED II vallen, zoals vervoer, gebouwen, landbouw en afval;

viii.de richtlijn brandstofkwaliteit, waarmee het gebruik van hernieuwbare en koolstofarme brandstoffen in het vervoer wordt ondersteund;

ix.de richtlijn infrastructuur voor alternatieve brandstoffen, waarmee de aanleg van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen wordt ondersteund, waaronder oplaadpunten voor elektrische voertuigen en tankpunten voor aardgas en waterstof;

x.het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende richtsnoeren voor trans-Europese energie-infrastructuur en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 347/2013 1 .

2.RECHTSGRONDSLAG, SUBSIDIARITEIT EN EVENREDIGHEID

Rechtsgrondslag

Het voorstel is in hoofdzaak gebaseerd op artikel 194, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie 2 (VWEU), dat de rechtsgrondslag biedt om maatregelen voor te stellen voor de ontwikkeling van nieuwe en duurzame energie, één van de doelen van het beleid van de Unie op het gebied van energie die in artikel 194, lid 1, punt c), VWEU zijn vastgesteld. In 2018 werd op grond van artikel 194, lid 2, VWEU ook RED II vastgesteld, die bij dit voorstel wordt gewijzigd. Artikel 114 VWEU, de rechtsgrondslag voor de interne markt, wordt toegevoegd ter wijziging van Richtlijn 98/70/EG betreffende brandstofkwaliteit, die op dat artikel is gebaseerd.

Subsidiariteit (bij niet-exclusieve bevoegdheid)

De behoefte aan maatregelen van de EU

Een kostenefficiënte, versnelde ontwikkeling van duurzame hernieuwbare energie binnen een beter geïntegreerd energiesysteem kan door de lidstaten alleen onvoldoende worden verwezenlijkt. Er is behoefte aan een EU-aanpak waarmee lidstaten met verschillende ambitieniveaus de juiste prikkels krijgen om, op gecoördineerde wijze, de energietransitie te bespoedigen van het traditionele, op fossiele brandstoffen gebaseerde energiesysteem naar een beter geïntegreerd en energie-efficiënter energiesysteem dat is gebaseerd op energieopwekking uit hernieuwbare bronnen. Gelet op de verschillen in het energiebeleid en op de prioriteiten van de lidstaten is de kans groter dat de benodigde grotere inzet van hernieuwbare energie wordt gerealiseerd met maatregelen op EU-niveau dan met louter nationale of lokale maatregelen.

Meerwaarde van de EU

EU-maatregelen op het gebied van hernieuwbare energie leveren meerwaarde op omdat ze doelmatiger en doeltreffender zijn dan maatregelen van afzonderlijke lidstaten; doordat de transitie van het Europese energiesysteem op gecoördineerde wijze wordt aangepakt, kan een versnipperde benadering worden voorkomen. Met die maatregelen worden een nettoreductie van broeikasgasemissies en vervuiling gewaarborgd, de biodiversiteit beschermd, de vruchten van de interne markt geplukt, de schaalvoordelen en de pluspunten van technologische samenwerking in Europa ten volle benut, en wordt beleggers zekerheid geboden in de vorm van een regelgevingskader voor de gehele EU. Of een groter aandeel hernieuwbare energie in het totale energieverbruik van de EU zal worden bereikt, hangt af van de nationale bijdragen van alle lidstaten. Die bijdragen zullen ambitieuzer en rendabeler uitvallen als ze gebaseerd zijn op een overeengekomen gemeenschappelijk rechts- en beleidskader.

Evenredigheid

Het pakket beleidsopties dat de voorkeur geniet, wordt als evenredig beschouwd en bouwt voor zover mogelijk voort op de bestaande opzet van het beleid. In diverse opties zijn streefcijfers of benchmarks vastgesteld die moeten worden gehaald, maar de lidstaten beslissen over de wijze waarop dat gebeurt. Het evenwicht tussen verplichtingen en de flexibiliteit die de lidstaten wordt gelaten wat betreft de wijze waarop de doelstellingen worden gerealiseerd, wordt passend geacht gezien de noodzaak om klimaatneutraliteit te bereiken (zie de punten 3.3 en 7.5 van de bij dit voorstel gevoegde effectbeoordeling, SWD(2021) XXX).

Keuze van het instrument

Dit is een voorstel voor een wijzigingsrichtlijn. Gezien de tamelijk recente vaststelling van RED II blijft deze herziening daarvan beperkt tot wat noodzakelijk wordt geacht om een kosteneffectieve bijdrage aan de klimaatambitie van de Unie voor 2030 te kunnen leveren; omdat het geen volledige herziening van de richtlijn betreft, wordt een herschikking niet passend geacht.

3.EVALUATIE, RAADPLEGING VAN BELANGHEBBENDEN EN EFFECTBEOORDELING

Raadpleging van belanghebbenden

Wijze van raadpleging, belangrijkste geraadpleegde sectoren en algemeen profiel van de respondenten

De aanvangseffectbeoordeling (routekaart) werd van 3 augustus tot 21 september 2020 opengesteld voor feedback; hierop kwamen 374 reacties van belanghebbenden uit 21 lidstaten en 7 landen buiten de EU. De meeste reacties waren afkomstig van ondernemingen of bedrijfsorganisaties, gevolgd door ngo’s, anonieme inzenders en burgers. Daarnaast startte de Commissie op 17 november 2020, overeenkomstig haar beleid voor betere regelgeving, een twaalf weken durende online openbare raadpleging. De raadpleging bevatte meerkeuzevragen en open vragen die betrekking hadden op een reeks kwesties omtrent de herziening van RED II. In totaal kwamen er 39 046 antwoorden binnen. Verder werden door middel van twee workshops de standpunten van belanghebbenden ingewonnen. De eerste workshop werd gehouden op 11 december 2020 (bijna 400 deelnemers) en de tweede op 22 maart 2021 (bijna 1 000 deelnemers).

Samenvatting van de standpunten van belanghebbenden

Uit de meeste (80 %) reacties op de online openbare raadpleging bleek een voorkeur voor een verhoging van het streefcijfer inzake energie uit hernieuwbare bronnen die aansluit bij (43 %) of verder gaat (37 %) dan het klimaatdoelstellingsplan. 61 % was voorstander van een bindend streefcijfer op zowel EU- als nationaal niveau. Vervoer en verwarming en koeling waren de twee sectoren waarin het vaakst extra inspanningen nodig werden geacht en ten aanzien van beide sectoren was een meerderheid voorstander van hogere streefcijfers van ten minste het niveau uit het klimaatdoelstellingsplan. In een gecoördineerde reactie van ruim 38 000 deelnemers werd verzocht om biomassa van de lijst met hernieuwbare bronnen te schrappen en het gebruik van bio-energie te beperken tot afval en residuen die lokaal beschikbaar zijn, terwijl vertegenwoordigers van vakbonden, het bedrijfsleven en de meeste overheidsinstanties de bestaande duurzaamheidscriteria voor biomassa liever niet wilden wijzigen.

Bij de uitwerking van de diverse beleidsopties op de betreffende beleidsterreinen in de effectbeoordeling is rekening gehouden met de standpunten die bij de online openbare raadpleging en in de workshops door belanghebbenden naar voren werden gebracht.

   Bijeenbrengen en gebruik van expertise

In de technische ondersteuning voor de ontwikkeling en uitvoering van het beleid inzake hernieuwbare energie werd voorzien door een onderzoek van de externe contractant Trinomics. Ook de voor het klimaatdoelstellingsplan uitgevoerde effectbeoordeling, de beoordeling door de Commissie van de nationale energie- en klimaatplannen van de lidstaten en het voortgangsverslag hernieuwbare energie 2020 maakten deel uit van het empirisch materiaal.

In de effectbeoordeling zijn verder de volgende onderzoeken meegenomen:

·Technische ondersteuning voor beleidsontwikkeling en -uitvoering inzake hernieuwbare energiebronnen: grotere efficiëntie door sectorintegratie

·Koeling op duurzame wijze volgens de herziene richtlijn hernieuwbare energie

·Hernieuwbare ruimteverwarming in het kader van de herziene richtlijn inzake hernieuwbare energie

·Beleidsondersteuning voor het koolstofvrij maken van verwarming en koeling

·Regelgevings- en marktomstandigheden voor stadsverwarming en -koeling

·Spanningen en niveaus voor de elektriciteitsvoorziening van ruimteverwarming in gebouwen

·Trajecten, maatregelen en mijlpalen voor hernieuwbare verwarming en koeling voor de tenuitvoerlegging van de herschikte richtlijn inzake hernieuwbare energie en het volledig ontkolen vóór 2050

·Technische bijstand ter beoordeling van het potentieel van hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong en brandstoffen uit hergebruikte koolstof, voor het opstellen van een methode om het aandeel hernieuwbare energie uit hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong te bepalen alsook voor het ontwikkelen van een kader voor de additionaliteit in de vervoerssector

·Vereenvoudiging van de toelating en administratieve procedures voor RES-installaties

·Vaststelling van technische vereisten en bevordering van het normalisatieproces voor garanties van oorsprong op basis van Richtlijn (EU) 2018/2001

·Technische bijstand ter beoordeling van de opties voor het instellen van een EU-breed groen keurmerk ter bevordering van het gebruik van hernieuwbare energie uit nieuwe installaties

·Beoordeling van het potentieel van nieuwe grondstoffen voor de productie van geavanceerde biobrandstoffen (ENER C1 2019-412)

·Ondersteuning van de tenuitvoerlegging van de bepalingen inzake de indirecte veranderingen in bodemgebruik (Indirect Land Use Change, ILUC) zoals vermeld in de richtlijn inzake hernieuwbare energie (ENER/C2/2018-462)

·The use of woody biomass for energy production in the EU (JRC-verslag, 01/2021)

·Scoping study setting technical requirements and options for a Union Database for tracing liquid and gaseous transport fuels

Effectbeoordeling

De effectbeoordeling bij het voorstel werd uitgewerkt aan de hand van modellering, inbreng van belanghebbenden en inbreng van de interdepartementale groep. Het verslag werd op 10 maart 2021 ingediend bij de Raad voor regelgevingstoetsing. Op 19 april 2021 heeft de Raad voor regelgevingstoetsing zijn eerste advies over de effectbeoordeling uitgebracht en, na herindiening van de effectbeoordeling, op 19 mei zijn tweede advies.

Gelet op het voorgaande worden in de effectbeoordeling de diverse opties onderzocht waarmee een herziening van RED II een doeltreffende en doelmatige bijdrage kan leveren aan het behalen van het geactualiseerde streefcijfer in het kader van het bredere beleidspakket “Klaar voor 55”.

Wat het algehele streefniveau voor hernieuwbare energie betreft, zouden in de nuloptie (geen wijziging) de middelen ontbreken om ervoor te zorgen dat het EU-streefcijfer voor hernieuwbare energie wordt gebruikt om een aandeel van ten minste 38-40 % in het eindenergieverbruik te behalen. Optie 2 (een streefcijfer hoger dan 40 %) zou mogelijk leiden tot een overschrijding van de klimaatdoelstelling en tot een gebrek aan samenhang met andere wetgevingsinstrumenten van de EU. Aan optie 1 (een minimumstreefcijfer van ongeveer 38-40 %) kleven dus geen nadelen en deze geldt derhalve als voorkeursoptie en doeltreffende optie. Wat het karakter van het streefcijfer betreft, zou optie 1 (nationaal bindende streefcijfers) weliswaar de meest effectieve wijze zijn om een groter aandeel hernieuwbare energie te realiseren, maar subsidiariteitskwesties met zich meebrengen. Het huidige governanceproces voor de energie-unie vormt een belangrijke basis voor het behalen van het streefcijfer voor hernieuwbare energie. De in 2020 voltooide eerste editie van het herzieningsproces van de nationale plannen bleek in zoverre effectief dat de nationale bijdragen bij elkaar genomen voldoende ambitieus waren om het bindende EU-streefcijfer voor 2030 inzake energie uit hernieuwbare bronnen te halen. Op grond van de governanceverordening moeten de lidstaten de ontwerpen van actualiseringen van hun nationale energie- en klimaatplannen uiterlijk in juni 2023 indienen en kunnen zij reeds laten zien hoe zij het hogere streefcijfer voor 2030 denken te gaan halen. Gezien de doeltreffende aard en opzet van het huidige systeem geldt de nuloptie (handhaving van het bindende EU-streefcijfer en van de nationale bijdragen) als voorkeursoptie.

Voor verwarming en koeling zal optie 1 (niet-regelgevende maatregelen) de lidstaten er niet toe bewegen om hun inspanningen ten behoeve van energie uit hernieuwbare bronnen in de sector verwarming en koeling op te voeren met gemiddeld minimaal 1,1 procentpunt per jaar. Het wordt niet evenredig geacht om, zoals bij optie 3b, het EU-cijfer uit het klimaatdoelstellingsplan ten aanzien van energie uit hernieuwbare bronnen voor verwarming en koeling te vertalen naar een bindend gemiddeld jaarlijks aandeel dat voor alle lidstaten in gelijke mate wordt verhoogd, hoewel die optie het effectiefst is. Het aandeel in 2030 benodigde hernieuwbare energie kan, zoals in optie 3c wordt voorgesteld, ook als streefcijfer worden genomen, maar daarmee zou worden afgeweken van het bestaande model en dat zou de reeds lopende uitvoeringsinspanningen spaak kunnen doen lopen, hoewel deze optie als bijkomend voordeel zou hebben dat het einddoel ondubbelzinnig op 2030 wordt gesteld. Optie 3a in combinatie met goed ontworpen sectorale benchmarks en EU-benchmarks voor energie uit hernieuwbare bronnen in de sectoren gebouwen en industrie (optie 3d) zou een goede mix van prikkels bieden voor de verdere integratie van deze sectoren in het energiesysteem. Bij deze optie 3a zou een forfaitair minimumgroeipercentage voor energie uit hernieuwbare bronnen worden vastgesteld door van de bestaande indicatieve verhoging met 1,1 procentpunt per jaar de minimaal vereiste inspanning te maken en deze aan te vullen met een lidstaatspecifieke “opslag”, waarbij op basis van het bbp en de kosten de extra inspanningen ten behoeve van het gewenste aandeel hernieuwbare energie in 2030 over de lidstaten worden verdeeld. Het specifieke aanvullende percentage van de lidstaten kan een manier zijn om het relatieve ambitieniveau van elke lidstaat in de sector verwarming en koeling te meten, maar kan eventueel ook dienen als maatregel voor het opvullen van het tekort, mochten andere sectoren dan de sector verwarming en koeling er niet in slagen het algehele streefcijfer van 38-40 % inzake energie uit hernieuwbare bronnen te realiseren. De optie van een benchmark voor het gebruik van hernieuwbare energie in de bouw wordt hier ook overwogen.

De uitgebreide lijst van maatregelen bij optie 2a biedt ruimte voor flexibiliteit op nationaal niveau, waarborgt de evenredigheid en biedt de lidstaten een instrumentarium waaruit zij kunnen kiezen. In de opzet ervan is rekening gehouden met uiteenlopende nationale en lokale omstandigheden en vertrekpunten en wordt alle actoren op alle niveaus (nationaal, regionaal, lokaal) en van allerlei aard (uiteenlopend van nutsbedrijven en ondernemingen tot gemeenten en burgers als consumenten/prosumenten) een duidelijk kader geboden.

Voor stadsverwarming en -koeling zou optie 3c (verhoging van het jaarlijkse indicatieve groeipercentage met 1 procentpunt per jaar tot het niveau uit het klimaatdoelstellingsplan van 2,1 % zonder de aard ervan te wijzigen) ertoe leiden dat de ontwikkelingen op het gebied van stadsverwarming, overeenkomstig het klimaatdoelstellingsplan en de doelstellingen inzake koolstofneutraliteit, in de richting gaan van integratie van meer hernieuwbare energie, met erkenning van de sterk uiteenlopende omstandigheden in de lidstaten. Optie 3b (indicatief EU-streefcijfer inzake het aandeel hernieuwbare energie voor stadsverwarming en -koeling) kan voordelen opleveren die vergelijkbaar zijn met die van optie 3c, maar zij wijkt af van de bestaande bepalingen en kan de reeds lopende uitvoering spaak doen lopen. Optie 3d (verhoging van het nagestreefde groeipercentage van 1 procentpunt en dat bindend maken) zou, wat de opzet van het streefcijfer betreft, het effectiefst zijn, maar is te stringent en laat de lidstaten te weinig ruimte. Optie 3a (geen wijzigingen) zou de sector stadsverwarming de gelegenheid bieden onbeperkt door te gaan met het gebruik van fossiele brandstoffen en strookt dus niet met de doelstellingen van de herziening. Optie 2 (lijst van maatregelen) kan op zichzelf staan of ter aanvulling dienen, aangezien deze optie een duidelijker faciliterend kader biedt voor de transformatie van stadsverwarming en -koeling en die sector omvormt tot wegbereider voor de levering van hernieuwbare energie aan gebouwen en tot een belangrijk instrument voor de decarbonisatie van de verwarmingssector, terwijl tevens de integratie van de energiesector in de nationale en Europese energiesystemen wordt verstevigd. Een combinatie van optie 2 qua maatregelen en optie 3c qua opzet van het streefcijfer is de voorkeursoptie om ervoor te zorgen dat de sector stadsverwarming en -koeling op de Europese Green Deal wordt afgestemd en uitgroeit tot drijvende kracht bij het realiseren van het klimaatdoelstellingsplan en de doelstellingen met betrekking tot de integratie van het energiesysteem. Samen met de opties ten aanzien van verwarming en koeling en gebouwen in het algemeen schept deze optie tevens een faciliterend kader voor de ontwikkeling en uitbreiding van moderne, slimme systemen voor stadsverwarming en -koeling die op hernieuwbare energie zijn gebaseerd.

Met betrekking tot de integratie van hernieuwbare elektriciteit zou optie 1.1 (beschikbaarheid van bijna-realtime-informatie over het aandeel hernieuwbare elektriciteit dat via het net wordt geleverd) voorzien in doeltreffende marktprikkels die rechtstreeks te maken hebben met het aandeel hernieuwbare energie en koolstofreductie, zonder administratieve lasten en in overeenstemming met bestaande wetgeving. Optie 1.2 (informatie over het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen en het broeikasgasemissieprofiel) zou voor de consumentenvoorlichting een aantal gunstige gevolgen hebben, maar in andere opzichten van beperkte meerwaarde zijn. De opties 2.1 tot en met 2.3 hebben betrekking op verschillende aspecten van de optimalisering van de intelligente oplaadinfrastructuur en leveren in uiteenlopende mate een positieve bijdrage aan de algehele uitvoeringskosten en de voordelen voor de economie. Om de lidstaten flexibiliteit te kunnen bieden, is bij slimme oplaadmogelijkheden, waaronder tweerichtingsladen en de uitrol van meer slimme oplaadpunten, in alle gevallen als voorkeursoplossing gekozen voor uitvoering op grond van een nationale beoordeling (2.1b, 2.2b en 2.3). Met de opties 3.1 tot en met 3.3 worden diverse concurrentieverstorende belemmeringen voor aggregatie en de markt voor mobiliteitsdiensten weggenomen. Optie 3.1 (voorkomen dat netwerkexploitanten en marktdeelnemers systemen of apparaten voor de opslag van elektriciteit discriminerend behandelen of onvoldoende oog hebben voor de omvang (kleinschalig versus grootschalig) of het stationaire dan wel mobiele karakter daarvan, zodat zij tegen concurrerende voorwaarden flexibiliteits- en balanceringsdiensten kunnen aanbieden) is een “no-regrets”-optie. Optie 3.2 is noodzakelijk om een gelijk speelveld te creëren (onafhankelijke aankoopgroeperingen en aanbieders van mobiliteitsdiensten krijgen toegang tot basisinformatie over batterijen, zoals de conditie en het laadniveau) en een vroegtijdige uitvoering ervan zou positieve langetermijneffecten opleveren voor de beschikbaarheid, kwaliteit en kosten van de dienstverlening aan bezitters van thuisbatterijen en aan gebruikers van elektrische voertuigen. De voordelen van optie 3.3 (waarborging van vrije toegang tot alle openbaar toegankelijke oplaadinfrastructuur) worden, naarmate het aantal elektrische voertuigen toeneemt, naar verwachting steeds groter.

Voor de opties die met betrekking tot een groter aandeel hernieuwbare energie in de vervoerssector worden overwogen, zou een combinatie van optie 1b (naast de verhoging van het streefcijfer en het deelstreefcijfer voor geavanceerde biobrandstoffen wordt een speciaal deelstreefcijfer voor hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong ingevoerd) met optie 2a (een energiegerelateerde verplichting voor brandstofleveranciers), optie 2c (de keuze tussen de in 2a en 2b beschreven methoden (een emissiegerelateerde verplichting voor brandstofleveranciers) wordt aan de lidstaten gelaten) of optie 2d (een emissiegerelateerde verplichting voor brandstofleveranciers, maar exploitanten moeten een minimumaandeel geavanceerde biobrandstoffen en hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong realiseren) over het geheel genomen het beste resultaat opleveren. Hoewel alle opties, afgezien van optie 1, beantwoorden aan het vereiste ambitieniveau, is er wel sprake van substantiële verschillen. Het mogelijke voordeel van de energiegerelateerde opties is dat daarmee de ontwikkeling en productie van innovatieve hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof wordt gestimuleerd, aangezien deze opties voor investeringen in dergelijke technologieën het meest voorspelbare en stabiele beleidskader bieden. De op broeikasgasintensiteit gebaseerde opties kunnen een prikkel vormen voor verbeteringen in de toeleveringsketen en voor de technologische efficiëntie rond hernieuwbare en koolstofarme brandstoffen, waarvan de productiekosten hoger zijn; daarnaast hebben ze als voordeel dat er sprake is van samenhang met de benadering die in de richtlijn brandstofkwaliteit is gekozen. Hiervoor moeten evenwel wijzigingen worden doorgevoerd in de methodiek die wordt gebruikt voor het bepalen van de broeikasgasemissie-intensiteit.

Stimulering van het gebruik van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong stemt volledig overeen met de strategie voor een geïntegreerd energiesysteem, de waterstofstrategie en het klimaatdoelstellingsplan, vooral wanneer wordt gekeken naar de vooruitzichten voor de periode na 2030. Dit geldt met name voor optie 1 (ook hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong buiten de sector vervoer meetellen en grotere consistentie bij het meetellen van die brandstoffen) en optie 3 (speciale deelstreefcijfers voor hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong formuleren voor sectoren die moeilijk koolstofvrij kunnen worden gemaakt). Speciale maar realistische deelstreefcijfers voor hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong voor de vervoerssector en de industrie in 2030 zouden een eerste stap zijn op weg naar grootschaligere ontwikkeling daarvan na 2030.

Wat de certificering van hernieuwbare en koolstofarme brandstoffen betreft, werden optie 1a (aanpassing van de reikwijdte en de inhoud van de bestaande certificeringsregeling zodat alle brandstoffen waarop RED II betrekking heeft, met inbegrip van brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof, onder die regeling vallen) en optie 2a (verdere ontwikkeling van het bestaande systeem van garanties van oorsprong bij wijze van alternatieve certificeringsregeling) beoordeeld. Optie 1a werd kansrijk geacht om de bestaande regeling te versterken, waarbij de certificering van koolstofarme brandstoffen in een afzonderlijk wetgevingsvoorstel wordt geregeld, bijvoorbeeld in het pakket “Een koolstofvrije waterstof- en gasmarkt”. Keuzes van ontwikkelingen op het vlak van IT zullen vooraf moeten worden goedgekeurd door de raad voor informatietechnologie en cyberbeveiliging van de Europese Commissie.

Met betrekking tot de opties die de duurzaamheid van bio-energie moeten waarborgen, zou optie 1 (niet-regelgevende maatregelen) wel de toepassing van de duurzaamheidscriteria van RED II vergemakkelijken, maar geen extra garanties bieden dat de geconstateerde risico’s worden weggenomen. Optie 2 (gerichte aanscherping van de bestaande duurzaamheidscriteria van de EU voor bio-energie) zou de meest directe bescherming bieden tegen het risico op productie van bosbiomassa in gebieden met een grote biodiversiteit. Bij deze optie zouden ook extra waarborgen worden ingesteld ter bevordering van optimale broeikasgasemissiereducties gedurende de levenscyclus en ter voorkoming van nieuw inefficiënt gebruik van biomassa in de energiesector. Door regulering van een groter aandeel van het gebruik van biomassa ten behoeve van energie zou optie 3 (regulering van kleine installaties) de doeltreffendheid van optie 2 verder vergroten. Die optie zou ook bijdragen tot beter publiek toezicht op de productie en het gebruik van biomassa. Voortbouwen op de voorkeursopties 2, 3 en 4.2 (op grond waarvan lidstaten hun steunregelingen voor biomassabrandstoffen zo moeten vormgeven dat er zo weinig mogelijk verstoringen op grondstoffenmarkt optreden, met de bedoeling om het gebruik van hoogwaardig rondhout tot een minimum te beperken) zou, zoals in de EU-biodiversiteitsstrategie wordt aangegeven, helpen om het gebruik van hele bomen voor energieopwekking tot een minimum te beperken.

Naast de kerndoelstellingen van de herziening van RED II om iets te doen aan de achterblijvende ambities in de perspectieven voor 2030 en 2050, om de tekortschietende systeemintegratie aan te pakken en de bepalingen inzake de duurzaamheid van bio-energie bij te werken, kan een beperkt aantal aanvullende flankerende of faciliterende maatregelen bijdragen aan een kostenefficiënte toepassing van hernieuwbare energie.

Voor stroomafnameovereenkomsten zal optie 1 (richtsnoeren) de lidstaten extra richtsnoeren bieden zonder dat dit gepaard gaat met een stijging van de administratieve lasten, hoewel de effectiviteit daarvan afhangt van de vraag in hoeverre die richtsnoeren worden toegepast. Optie 2 (financiële steun voor kleine en middelgrote ondernemingen ten behoeve van het gebruik van stroomafnameovereenkomsten) zal bijdragen aan het gebruik van hernieuwbare energie en aan de Europese economie. Optie 3 (aanscherping van de regelgevende maatregelen inzake stroomafnameovereenkomsten) zou voor de lidstaten extra lasten met zich meebrengen wat betreft het wegnemen van onnodige belemmeringen, maar kan producenten en consumenten van hernieuwbare energie extra zekerheid bieden. De voorkeur gaat uit naar een combinatie van de opties 1 en 2.

Voor grensoverschrijdende samenwerking zou optie 1 (bijgewerkte richtsnoeren van de Commissie) als zodanig niet erg effectief zijn, terwijl optie 2 (een verplichting voor de lidstaten om binnen de komende drie jaar te experimenteren met grensoverschrijdende samenwerking) matig effectief zou zijn. Hoewel optie 3 (verplichte gedeeltelijke openstelling van steunregelingen) en optie 4 (betere benutting van het financieringsmechanisme van de Unie voor hernieuwbare energie) zeer effectief zouden zijn, is optie 2 in politiek opzicht naar verwachting aanvaardbaarder en derhalve de voorkeursoptie.

Voor het stimuleren van offshore-energie zou optie 1 (gezamenlijke planning) vanwege haar bindende karakter een erg doeltreffende manier zijn voor het vaststellen en toepassen van streefcijfers per zeegebied. Optie 2 (opzetten van centrale contactpunten voor de vergunningverlening per zeegebied) mag verondersteld worden bijzonder effectief te zijn in het faciliteren van de vergunningverlening voor grensoverschrijdende projecten op het gebied van hernieuwbare offshore-energie. De voorkeur gaat uit naar een combinatie van beide opties.

Wat de industrie betreft, zal de nuloptie (geen wijzigingen) naar verwachting niet zorgen voor een groter verbruiksaandeel hernieuwbare energie, wat grote zorgen baart ten aanzien van de doelstelling om de uitstoot van broeikasgassen tegen 2030 te verminderen en in 2050 klimaatneutraliteit te bereiken. Optie 1 (invoering van het gebruik van hernieuwbare energie in de audits die op grond van de richtlijn energie-efficiëntie verplicht zijn) zou een doeltreffend middel zijn om spelers in de industrie kennis te laten maken met bestaande rendabele oplossingen voor de overstap naar hernieuwbare energie, zonder ook maar de geringste administratieve lasten en conform de bestaande wetgeving. Optie 2 (in bepaalde sectoren etikettering van industrieproducten waarvan verklaard wordt dat die met hernieuwbare energie zijn vervaardigd) is een effectief instrument voor het creëren van een uniforme en coherente markt voor ondernemingen die producten en diensten op de markt brengen die met hernieuwbare energie worden geproduceerd. Om verenigbaarheid met de WTO-regels te garanderen, zou eventuele verplichte etikettering zorgvuldig moeten worden vormgegeven. Optie 1 en optie 2 zouden complementair en het effectiefst zijn, in combinatie met een indicatief streefcijfer voor het gebruik van hernieuwbare energie in de industrie.

Over het geheel genomen zijn de beleidsopties gunstig voor economie, milieu en maatschappij. Dankzij meer hernieuwbare energie, en voornamelijk hernieuwbare offshore-energie, kan een veiliger EU-energiesysteem worden gerealiseerd dat minder afhankelijk is van invoer. De herziening van RED II is waarschijnlijk gunstig voor economische groei en investeringen omdat er hoogwaardige banen worden gecreëerd, de invoer van fossiele brandstoffen afneemt en de energiekosten voor consumenten en het bedrijfsleven dalen. Veel van de beleidsopties zullen naar verwachting banen opleveren, wat strookt met het beoogde groene en digitale herstel. Er worden gunstige werkgelegenheidseffecten verwacht, vooral in de aan hernieuwbare energie gerelateerde sectoren: meer werkgelegenheid en betere vaardigheden in de sectoren bouw en energievoorziening en een verschuiving van werkgelegenheid tussen de sectoren. Een aan hernieuwbare energie bestede euro levert bijna 70 procent meer banen op dan een aan fossiele energie bestede euro en zonne-energie creëert, in vergelijking met kolen of aardgas, ruim tweemaal zoveel banen. Door meer gebruik te maken van energie uit duurzame, hernieuwbare bronnen, waaronder hernieuwbare waterstof, zou de uitstoot van broeikasgassen dalen. Stoppen met fossiele brandstoffen zal ook minder luchtverontreiniging opleveren en positieve gezondheidseffecten hebben. De op hernieuwbare energie gebaseerde elektrificatie van het wegvervoer zou met name gunstig zijn voor de luchtkwaliteit in steden, terwijl de elektrificatie van bijvoorbeeld verwarming van gebouwen aanzienlijk zou bijdragen tot het terugdringen van de uitstoot van broeikasgassen en andere luchtverontreinigende stoffen door het Europese gebouwenbestand, dat momenteel sterk afhankelijk is van fossiele brandstoffen. Dankzij onder meer hernieuwbare verwarming, en vooral stadsverwarming, zal de luchtkwaliteit in steden verbeteren. De striktere duurzaamheidscriteria voor bio-energie zullen een positieve uitwerking hebben op de biodiversiteit. Ze kunnen een afname van de invoer van biomassabrandstoffen van buiten de EU bewerkstelligen wanneer derde landen zich niet aan die criteria willen houden en hun uitvoer naar elders verleggen.

Voor de overheidsdiensten van de lidstaten zal de herziening van RED II hoofdzakelijk praktische implicaties hebben, want om de hogere (bindende) streefcijfers te kunnen halen, zijn inzet en monitoring vereist. Andere maatregelen die van de overheidsdiensten worden gevraagd, zijn bevordering en facilitering van het gebruik van hernieuwbare energie door meerdere leveranciers.

   Resultaatgerichtheid en vereenvoudiging

Tussen 2014 en 2016 is in het kader van het programma voor gezonde en resultaatgerichte regelgeving (Refit) een evaluatie van de richtlijn hernieuwbare energie uitgevoerd. Gezien de tamelijk recente vaststelling van RED II blijft de voorgestelde herziening beperkt tot wat noodzakelijk wordt geacht om een kosteneffectieve bijdrage aan de klimaatambitie van de Unie voor 2030 te kunnen leveren en betreft het geen volledige herziening van de richtlijn. In de effectbeoordeling zijn de mogelijkheden voor het vereenvoudigen van de wetgeving en het verlagen van de regelgevingskosten in kaart gebracht.

Er zijn geen wijzigingen gepland aangaande de regels voor het toezicht op de naleving.

Om het gebruik van hernieuwbare energie in de sectoren verwarming en koeling en gebouwen te vergroten, zijn bouwwerkzaamheden/renovaties nodig, wat leidt tot meer werkgelegenheid in de bouw. Tot wel 95 % van de bedrijven in de bouw, architectuur en civiele techniek zijn kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s); voor hen heeft dit dus waarschijnlijk positieve economische gevolgen. Kmo’s die de armslag missen om overweg te kunnen met ingewikkelde contracten, zullen worden geholpen met richtsnoeren en financiële ondersteuning op het gebied van stroomafnameovereenkomsten. Striktere criteria voor bosbiomassa kunnen hogere administratieve kosten en lasten voor kleine en middelgrote marktdeelnemers met zich meebrengen.

Om eerlijke concurrentie op de eengemaakte markt te verzekeren, moeten alle marktdeelnemers aan dezelfde regels onderworpen zijn. Afgezien van vereenvoudigde controlemechanismen voor kleine installaties voor energieopwekking bevat het voorstel als zodanig geen uitzonderingen voor kmo’s of micro-ondernemingen. Kmo’s profiteren waarschijnlijk echter ook van de beoogde economische gevolgen, aangezien het grootste deel van de waardeketen van het gebruik van hernieuwbare energie, en met name van zonne-energie, wordt aangestuurd door kmo’s.

Grondrechten

Wat betreft de samenhang met het Handvest van de grondrechten is het overkoepelende doel van deze herziening gelegen in het vergroten van het gebruik van hernieuwbare energie en het terugdringen van de broeikasgasemissies, wat geheel in overeenstemming is met artikel 37 van het Handvest op grond waarvan een hoog niveau van milieubescherming en de verbetering van de kwaliteit van het milieu in het beleid van de Unie moeten worden geïntegreerd en overeenkomstig het beginsel van duurzame ontwikkeling worden gewaarborgd.

4.    GEVOLGEN VOOR DE BEGROTING

Dit voorstel dient tot wijziging van een bestaande richtlijn betreffende het gebruik van hernieuwbare energie, waardoor de administratieve impact en kosten naar schatting beperkt blijven: het merendeel van de nodige structuren en regels is al ingevoerd. Het voorstel houdt geen extra kosten voor de EU-begroting in.

5.OVERIGE ELEMENTEN

Uitvoeringsplanning en regelingen betreffende controle, evaluatie en rapportage

Na vaststelling van deze wijzigingsrichtlijn door de medewetgevers zal de Commissie tijdens de omzettingstermijn de volgende maatregelen nemen om die omzetting te vergemakkelijken:

een concordantietabel opstellen, die voor zowel de lidstaten als de Commissie als checklist bij de omzetting fungeert;

bijeenkomsten beleggen met deskundigen uit de lidstaten die belast zijn met de omzetting van de diverse onderdelen van de richtlijn, met als doel te bespreken hoe die onderdelen moeten worden omgezet en twijfels weg te nemen, hetzij in het kader van de “Concerted Action for Renewable Energy Sources” (CA-RES), hetzij in de vorm van een comité;

zich beschikbaar houden voor bilaterale bijeenkomsten en telefoongesprekken met lidstaten bij specifieke vragen over de omzetting van de richtlijn.

Na het verstrijken van de omzettingstermijn zal de Commissie uitvoerig beoordelen of de lidstaten de richtlijn volledig en juist hebben omgezet.

Bij Verordening (EU) 2018/1999 inzake de governance van de energie-unie en van de klimaatactie is een geïntegreerd kader voor energie- en klimaatplannen, monitoring en rapportage vastgesteld voor het monitoren van de voortgang bij het behalen van de streefcijfers op het gebied van klimaat en energie, overeenkomstig de transparantievereisten van de Overeenkomst van Parijs. De lidstaten moesten eind 2019 bij de Commissie hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen indienen die betrekking hadden op de vijf dimensies van de energie-unie voor de periode 2021-2030. Vanaf 2023 moeten de lidstaten tweejaarlijks verslag uitbrengen over de voortgang die is geboekt met de uitvoering van de plannen en de Commissie daarnaast uiterlijk 30 juni 2023 in kennis stellen van hun ontwerpen van actualiseringen van de plannen, met op 30 juni 2024 de definitieve actualiseringen. Deze actualisering uiterlijk in 2024 zou betrekking hebben op de planningverplichtingen met betrekking tot de eventuele nieuwe streefcijfers die bij de herziening van RED II zijn afgesproken. De aanvullende plannings- en rapportagevereisten van dit voorstel zullen geen nieuw plannings- en rapportagesysteem creëren; ze vallen onder het bestaande plannings- en rapportagekader van Verordening (EU) 2018/1999. De toekomstige herziening van de governanceverordening zou gelegenheid bieden tot consolidatie van deze rapportageverplichtingen.

Toelichtende stukken (bij richtlijnen)

Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Commissie/België (zaak C-543/17) moeten de lidstaten hun kennisgeving van de nationale omzettingsmaatregelen vergezeld doen gaan van voldoende duidelijke en nauwkeurige informatie waarin wordt aangegeven bij welke bepalingen in het nationale recht welke bepalingen van een richtlijn worden omgezet. Dit geldt voor elke verplichting en niet slechts artikelsgewijs. Wanneer de lidstaten aan deze verplichting voldoen, hoeven zij de Commissie in beginsel geen toelichtende stukken over de omzetting te sturen.

Artikelsgewijze toelichting

De belangrijkste bepalingen die Richtlijn (EU) 2018/2001 materieel wijzigen of er nieuwe elementen aan toevoegen, zijn de volgende:

Bij artikel 1, punt 1, wordt artikel 2 van RED II gewijzigd door een wijziging in de definitie van “hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong” en van “standaardwaarde” en door toevoeging van nieuwe definities van “hoogwaardig rondhout”, “hernieuwbare brandstoffen”, “biedzone”, “slimme-metersysteem”, “oplaadpunt”, “marktdeelnemer”, “elektriciteitsmarkt”, “thuisbatterij”, “batterij voor een elektrisch voertuig”, “industriële batterij”, “conditie”, “laadniveau”, “instelpunt voor het vermogen”, “slim opladen”, “regulerende instantie”, “tweerichtingsladen”, “oplaadpunt voor normaal vermogen”, “industrie”, “niet-energetisch gebruik”, “bosplantage” en “aangeplant bos”.

Bij artikel 1, punt 2, wordt artikel 3, lid 1, van RED II gewijzigd met het geactualiseerde EU-streefcijfer voor 2030 van ten minste 40 % wat betreft het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto-eindverbruik van energie van de Unie in 2030. Daarbij wordt ook artikel 3, lid 3, gewijzigd, ter aanscherping van de verplichting om de door steunregelingen veroorzaakte risico’s op onnodige marktverstoringen tot een minimum te beperken en overeenkomstig het cascaderingsbeginsel te voorkomen dat steun wordt gegeven aan bepaalde grondstoffen voor energieopwekking. Voorts wordt daarbij de verplichting ingevoerd tot uitfasering van de steun voor elektriciteitsopwekking uit biomassa vanaf 2026, enkele uitzonderingen daargelaten. Daarnaast wordt bij artikel 1, punt 2, een nieuw lid over elektrificatie toegevoegd om de lidstaten te helpen bij het realiseren van hun nationale bijdrage.

Bij artikel 1, punt 3, wordt artikel 7 van RED II gewijzigd met de geactualiseerde berekeningsmethode voor het vaststellen van het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen zodat i) energie uit hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong moet worden meegeteld in de sector van verbruik (elektriciteit, verwarming en koeling of vervoer), en ii) de hernieuwbare elektriciteit die wordt gebruikt voor de productie van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong niet wordt meegenomen in de berekening van het bruto-eindverbruik van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen in de lidstaat.

Bij artikel 1, punt 4, wordt artikel 9, lid 1, van RED II gewijzigd door toevoeging van een lid over de verplichting van de lidstaten om binnen drie jaar te voorzien in grensoverschrijdende proefprojecten en wordt artikel 9, lid 7, van RED II gewijzigd met een aanvullend lid over gezamenlijke planning van offshore-energie per zeegebied, op grond waarvan de lidstaten gezamenlijk moeten bepalen hoeveel offshoreproductie van hernieuwbare energie er tegen 2050 in elk zeegebied moet worden ontwikkeld, met tussentijdse stappen in 2030 en 2040, en moeten overeenkomen samen te werken op dit gebied.

Bij artikel 1, punt 5, wordt artikel 15 van RED II gewijzigd door schrapping van de leden 4 tot en met 7 met betrekking tot gebouwen (deze zijn verplaatst naar een nieuw artikel 15 bis), actualisering van de verwijzingen naar normen, versterking van de bepaling inzake hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten en toevoeging van een clausule om één jaar na de inwerkingtreding van deze wijzigingsrichtlijn de administratieve procedures te evalueren.

Bij artikel 1, punt 6, wordt een nieuw artikel 15 bis ingevoegd over de integratie van hernieuwbare energie en faciliterende maatregelen voor de integratie van hernieuwbare energie voor de verwarming en koeling van gebouwen. Dit nieuwe artikel bevat een nieuw indicatief EU-streefcijfer van 49 % hernieuwbare energie in gebouwen tegen 2030 en een verwijzing naar de nieuwe definitie van “efficiënte stadsverwarming en -koeling” die zal worden toegevoegd aan de herschikte richtlijn energie-efficiëntie; dit is een van de manieren om te voldoen aan het minimumaandeel energie uit hernieuwbare bronnen in nieuwe gebouwen en in gebouwen die een ingrijpende renovatie ondergaan. Bij dat artikel wordt de tekst gewijzigd van de leden van artikel 15 van RED II over gebouwen, met als doel die te koppelen aan het behalen van de indicatieve streefcijfers voor hernieuwbare energiebronnen, de overstap van verwarmingssystemen die fossiele brandstoffen verbruiken naar verwarmingssystemen die energie uit hernieuwbare bronnen gebruiken te bevorderen, en voor samenhang met de richtlijn energieprestatie van gebouwen te zorgen.

Bij artikel 1, punt 7, wordt artikel 18, lid 3, van RED II gewijzigd met aangepaste leden over de eisen voor kwalificatie en certificering van installateurs om iets te doen aan het tekort aan installateurs van verwarmingssystemen die op hernieuwbare energie werken, een tekort dat een “rem” is op de uitfasering van systemen die fossiele brandstoffen verbruiken. Daarbij wordt ook de lijst met specifieke soorten hernieuwbare verwarmingstechnologieën geschrapt en vervangen door een algemene verwijzing naar verwarmingssystemen die op hernieuwbare energie werken. Artikel 18, lid 4, van RED II wordt gewijzigd door de lidstaten te verplichten tot invoering van maatregelen waarmee de deelname aan opleidingsprogramma’s wordt gestimuleerd. De eerdere mogelijkheid voor de lidstaten om de lijst van gekwalificeerde installateurs openbaar te maken, verandert in een verplichting.

Artikel 1, punt 8, wijzigt artikel 19, leden 2 en 8, van RED II door lidstaten de mogelijkheid te ontnemen producenten die financiële steun ontvangen een garantie van oorsprong te onthouden, hetgeen verband houdt met de wijzigingen inzake stroomafnameovereenkomsten in artikel 15.

Bij artikel 1, punt 9, wordt artikel 20, lid 3, van RED II gewijzigd met een nieuw en aanvullend lid ten behoeve van een betere integratie van het energiesysteem van stadsverwarmings- en koelingssystemen en andere energienetwerken, door lidstaten indien van toepassing te verplichten tot het ontwikkelen van efficiënte stadsverwarming en -koeling zodat verwarming en koeling met energie uit hernieuwbare bronnen wordt gestimuleerd.

Bij artikel 1, punt 10, wordt in RED II een nieuw artikel 20 bis ingevoegd, waarbij aan de hand van de onderstaande maatregelen de systeemintegratie van hernieuwbare elektriciteit wordt vergemakkelijkt:

·Transmissiesysteembeheerders en distributiesysteembeheerders zijn verplicht informatie ter beschikking te stellen over het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen en het broeikasgasemissiegehalte van de elektriciteit die zij leveren, zodat de transparantie toeneemt en spelers op de elektriciteitsmarkt, aankoopgroeperingen, consumenten en eindgebruikers meer informatie krijgen.

·Batterijproducenten moeten toegang verlenen tot informatie over de capaciteit, de conditie, het laadniveau en het instelpunt voor het vermogen van batterijen, zowel aan de bezitters van batterijen als aan derden die namens die bezitters optreden.

·De lidstaten zorgen voor mogelijkheden voor slim opladen bij niet-openbaar toegankelijke oplaadpunten voor normaal vermogen, gelet op het belang daarvan voor de integratie van het energiesysteem.

·De lidstaten zorgen ervoor dat de regelgeving inzake het gebruik van activa voor opslag en balancering niet ongunstig is voor de toetreding van kleine en/of mobiele opslagsystemen tot de markt voor flexibiliteits-, balancerings- en opslagdiensten.

Bij artikel 1, punt 11, wordt een nieuw artikel 22 bis in RED II ingevoegd over de integratie van hernieuwbare energie in de industrie, met als indicatief streefcijfer een gemiddelde toename van het gebruik van hernieuwbare energie met 1,1 procentpunt per jaar en een bindend streefcijfer van 50 % voor hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong die als grondstof of als energiedrager worden gebruikt. Bij dat artikel wordt ook het vereiste ingevoerd dat het etiket op groene industrieproducten vermeldt hoe groot het daarvoor gebruikte percentage hernieuwbare energie is, volgens een gemeenschappelijke, voor de gehele EU geldende methode.

Bij artikel 1, punt 12, wordt artikel 23, lid 1, van RED II aldus gewijzigd dat de jaarlijkse toename met 1,1 procentpunt van het gebruik van hernieuwbare energie voor verwarming en koeling een bindende ondergrens wordt, en wordt er een extra lid toegevoegd dat de lidstaten verplicht tot het beoordelen van hun potentieel inzake energie uit hernieuwbare bronnen en het gebruik van afvalwarmte en -koude in de verwarmings- en koelingssector. Voorts wordt daarbij artikel 23, lid 4, van RED II gewijzigd met een uitgebreider pakket maatregelen om de lidstaten te helpen bij het realiseren van het streefcijfer inzake verwarming en koeling. Ook vindt daarbij een aanscherping van dit lid plaats, zodat de lidstaten ervoor moeten zorgen, in plaats van ernaar streven, dat de maatregelen toegankelijk zijn voor alle consumenten, met name degenen met een laag inkomen of kwetsbare huishoudens, die anders niet over voldoende kapitaal zouden beschikken om er gebruik van te kunnen maken.

Bij artikel 1, punt 13, wordt artikel 24, lid 1, van RED II gewijzigd met een bijgewerkt lid inzake informatie over het aandeel hernieuwbare energie in stadsverwarmings- en koelingssystemen. Bij artikel 1, punt 13, wordt artikel 24, lid 4, van RED II gewijzigd met een bijgewerkt lid inzake de verhoging van het streefcijfer van 1 procentpunt naar 2,1 procentpunt energie uit hernieuwbare bronnen en uit afvalwarmte en -koude voor stadsverwarming en -koeling en wordt er een nieuw lid toegevoegd waarbij de toegang van derden tot stadsverwarmings of -koelingssystemen van meer dan 25 MWth wordt verruimd indien dat zinvol is. Bij artikel 1, punt 13, wordt artikel 24, lid 5, van RED II gewijzigd met een bijgewerkt lid dat een verwijzing toevoegt naar de nieuwe definitie van “efficiënte stadsverwarming” (moet worden ingevoegd in de herschikte richtlijn energie-efficiëntie) en waarbij de lidstaten verplicht worden een mechanisme in te stellen voor de behandeling van ongerechtvaardigde weigeringen van toegang van derden. Artikel 24, lid 6, van RED II wordt gewijzigd met een nieuw lid met betrekking tot een kader ter facilitering van de coördinatie tussen de spelers die een rol vervullen bij de benutting van afvalwarmte en -koude. Bij artikel 1, punt 13, wordt artikel 24, lid 8, van RED II gewijzigd met bijgewerkte leden waarbij distributiesysteembeheerders ertoe worden verplicht elke vier jaar te beoordelen wat het potentieel is van stadsverwarmings- en -koelingssystemen voor de levering van balancerings- en andere systeemdiensten. Artikel 24, lid 9, van RED II wordt gewijzigd met een bijgewerkt lid betreffende de verplichting van de lidstaten om ervoor te zorgen dat de rechten van de consument en de regels voor het beheer van stadsverwarmings- en -koelingssystemen overeenstemmen met de herziene regels, duidelijk zijn gedefinieerd, openbaar beschikbaar zijn en door de bevoegde autoriteit worden gehandhaafd. Artikel 24, lid 10, van RED II wordt gewijzigd met een bijgewerkt lid waarbij de kruisverwijzingen worden gecorrigeerd en de nieuwe definitie van “efficiënte stadsverwarming” wordt toegevoegd (moet worden ingevoegd in de herschikte richtlijn energie-efficiëntie).

Bij artikel 1, punt 14, wordt artikel 25, lid 1, van RED II gewijzigd door verhoging van het ambitieniveau voor hernieuwbare energie in het vervoer door middel van een streefcijfer van 13 % voor het verminderen van de broeikasgasintensiteit, verhoging van het deelstreefcijfer voor geavanceerde biobrandstoffen van minimaal 0,2 % in 2022 naar 0,5 % in 2025 en 2,2 % in 2030 en invoering van een deelstreefcijfer van 2,6 % voor hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong. Bij artikel 1, punt 14, wordt tevens een kredietregeling ter bevordering van elektromobiliteit ingevoerd, op grond waarvan marktdeelnemers die via openbare laadstations hernieuwbare elektriciteit voor elektrische voertuigen leveren, kredieten zullen ontvangen die zij kunnen verkopen aan brandstofleveranciers, die deze kredieten kunnen gebruiken om aan de op hen rustende verplichting te voldoen.

Bij artikel 1, punt 15, wordt artikel 26 van RED II gewijzigd teneinde dat in overeenstemming te brengen met het streefcijfer voor de broeikasgasintensiteit in de vervoerssector.

Bij artikel 1, punt 16, wordt artikel 27, lid 1, van RED II gewijzigd door regels vast te stellen voor het berekenen van zowel de door het gebruik van hernieuwbare energie in het vervoer gerealiseerde vermindering van de broeikasgasintensiteit van brandstoffen als de streefcijfers voor geavanceerde biobrandstoffen, biogas en hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong. Bij artikel 1, punt 16, wordt artikel 27, lid 2, van RED II geschrapt en daarmee de vermenigvuldigingsfactoren die verband houden met bepaalde hernieuwbare brandstoffen en met de hernieuwbare elektriciteit die in de vervoerssector wordt gebruikt. Bij artikel 1, punt 16, wordt artikel 27, lid 3, van RED II gewijzigd met het oog op het schrappen van het aanvullend kader voor elektriciteit in het vervoer en om de bepalingen voor het berekenen van met elektriciteit geproduceerde hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong van toepassing te doen zijn, ongeacht de sector waarin die brandstoffen worden verbruikt.

Bij artikel 1, punt 17, wordt artikel 28 gewijzigd door schrapping van de leden die betrekking hebben op de Uniedatabank, die nu door artikel 31 bis wordt geregeld, en door schrapping van de bevoegdheid in lid 5 tot vaststelling van gedelegeerde handelingen voor het specificeren van de methode voor de beoordeling van broeikasgasemissiereducties door hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong en door brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof, die nu wordt geregeld door artikel 1, lid 20.

Artikel 1, punt 18, wijzigt artikel 29, leden 1 en 3 tot met 6, van RED II met bijgewerkte leden die een gerichte aanscherping bevatten van de bestaande duurzaamheidscriteria; dit gebeurt door de bestaande landcriteria (d.w.z. verbodsgebieden) voor agrarische biomassa ook te laten gelden voor bosbiomassa (waaronder oerbossen, bossen met een grote diversiteit en veengebieden). Deze aangescherpte criteria gelden voor kleinschalige warmte- en elektriciteitsinstallaties die op biomassa draaien en een totaal nominaal thermisch vermogen hebben van minder dan 5 MW. Bij artikel 1, punt 18, wordt artikel 29, lid 10, van RED II gewijzigd met een bijgewerkt lid op grond waarvan de huidige minimumdrempels voor broeikasgasemissiereductie bij de productie van elektriciteit, verwarming en koeling uit biomassabrandstoffen ook voor bestaande installaties gaan gelden (en niet alleen voor nieuwe installaties). Bij artikel 1, punt 18, worden extra elementen aan artikel 29, lid 6, toegevoegd om de negatieve gevolgen van het oogsten voor de bodemkwaliteit en biodiversiteit tot een minimum te beperken.

Bij artikel 1, punt 19, wordt een nieuw artikel 29 bis over broeikasgasemissiereductiecriteria voor hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof ingevoegd, zodat energie uit hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong alleen kan worden meegerekend voor de in deze richtlijn gestelde streefcijfers indien de broeikasgasemissiereductie daarvan ten minste 70 % bedraagt en energie afkomstig van brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof alleen kan worden meegerekend voor het streefcijfer voor de vervoerssector indien de broeikasgasemissiereductie daarvan ten minste 70 % bedraagt.

Bij artikel 1, punt 20, wordt artikel 30 van RED II gewijzigd om het te laten aansluiten op de veranderingen die in artikel 29 bis en artikel 31 bis zijn ingevoerd. Daarbij wordt ook een vereenvoudigd controlemechanisme voor installaties met een vermogen tussen 5 en 10 MW ingevoerd.

Bij artikel 1, punt 21, worden de leden 2, 3 en 4 van artikel 31 van RED II, die de mogelijkheid tot het gebruik van waarden voor regionale teelt regelden, geschrapt om de inspanningen van afzonderlijke producenten ter verkleining van de broeikasgasemissie-intensiteit van grondstoffen beter te kunnen ondersteunen.

Bij artikel 1, punt 22, wordt een nieuw artikel 31 bis ingevoegd dat de Uniedatabank regelt en het toepassingsgebied daarvan uitbreidt zodat daarin ook brandstoffen buiten de vervoerssector kunnen worden opgenomen. Dankzij die databank zal het mogelijk worden vloeibare en gasvormige hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof te volgen, evenals hun broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus. De databank is het instrument voor monitoring en rapportage waarin brandstofleveranciers de informatie moeten invoeren die nodig is om te kunnen controleren of zij voldoen aan de op hen rustende verplichting in artikel 25.

Bij artikel 2 wordt Verordening (EU) 2018/1999 gewijzigd met het oog op aanpassing van het daarin genoemde op het niveau van de Unie geldende bindende streefcijfer van ten minste 32 % voor het verbruiksaandeel hernieuwbare energie in de Unie in 2030 naar “het bindende streefcijfer van de Unie voor hernieuwbare energie in 2030 als bedoeld in artikel 3 van Richtlijn (EU) 2018/2001”. Dit artikel laat andere sleutelelementen van Verordening (EU) 2018/1999 ongewijzigd, zoals de interconnectiegraad van de elektriciteitsnetten van ten minste 15 % die essentieel blijft voor de integratie van hernieuwbare energie.

Bij artikel 3 wordt Richtlijn 98/70/EG gewijzigd om te voorkomen dat er doublures ontstaan in de voorschriften betreffende de doelstellingen om vervoersbrandstoffen koolstofvrij te maken en om aan te sluiten bij Richtlijn (EU) 2018/2001, onder meer wat betreft de verplichtingen inzake vermindering van broeikasgasemissies en het gebruik van biobrandstoffen.

Artikel 4 bevat overgangsbepalingen met betrekking tot de rapportageverplichtingen uit hoofde van Richtlijn 98/70/EG die ervoor moeten zorgen dat de gegevens die overeenkomstig artikelen van Richtlijn 98/70/EG worden verzameld en gerapporteerd – en die bij artikel 3, punt 4, van deze richtlijn worden geschrapt – bij de Commissie worden ingediend.

Artikel 5 bevat de omzettingsbepalingen.

Bij artikel 6 wordt Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad ingetrokken.

Artikel 7 heeft betrekking op de inwerkingtreding.

2021/0218 (COD)

Voorstel voor een

RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

tot wijziging van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad, Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen betreft, en tot intrekking van Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114 en artikel 194, lid 2,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité 3 ,

Gezien het advies van het Comité van de Regio’s 4 ,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)In de Europese Green Deal 5 is de doelstelling van de Unie vastgesteld om in 2050 klimaatneutraliteit te hebben bereikt op een manier die bijdraagt aan de Europese economie, aan groei en aan werkgelegenheid. Die doelstelling, alsook de doelstelling om tegen 2030 de broeikasgasemissies met 55 % te hebben verlaagd, zoals vastgesteld in het klimaatdoelstellingsplan voor 2030 6 dat door zowel het Europees Parlement 7 als de Europese Raad 8 is bekrachtigd, vereist een energietransitie en een aanmerkelijk groter aandeel hernieuwbare energiebronnen in een geïntegreerd energiesysteem.

(2)Hernieuwbare energie speelt een fundamentele rol bij het verwezenlijken van de Europese Green Deal en het bereiken van klimaatneutraliteit tegen 2050; de energiesector is immers goed voor meer dan 75 % van de totale broeikasgasemissies in de Unie. Via een vermindering van die broeikasgasemissies levert hernieuwbare energie ook een bijdrage aan de aanpak van uitdagingen op het gebied van milieu, zoals verlies van biodiversiteit.

(3)Bij Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad 9 is als bindend Uniestreefcijfer vastgesteld om tegen 2030 een aandeel energie uit hernieuwbare bronnen van ten minste 32 % in het bruto-eindverbruik van energie van de Unie te behalen. Volgens het klimaatdoelstellingsplan zou het aandeel hernieuwbare energie in het bruto-eindverbruik van energie tegen 2030 tot 40 % moeten stijgen om de broeikasgasemissiereductiedoelstelling van de Unie te kunnen realiseren 10 . Om die reden moet het in artikel 3 van die richtlijn vastgestelde streefcijfer worden verhoogd.

(4)Het besef groeit dat het beleid inzake bio-energie moet worden afgestemd op het cascaderingsbeginsel voor het gebruik van biomassa 11 . De bedoeling daarbij is eerlijke toegang tot de markt voor biomassagrondstoffen te waarborgen om innovatieve, biogebaseerde oplossingen met een hoge toegevoegde waarde en een duurzame circulaire bio-economie te kunnen ontwikkelen. Bij het opzetten van steunregelingen voor bio-energie moeten de lidstaten daarom letten op het beschikbare duurzame aanbod van biomassa voor energetische en niet-energetische doeleinden en op het behoud van de nationale koolstofputten in bossen en ecosystemen, evenals op de beginselen van de circulaire economie en van het cascaderend gebruik van biomassa, en op de afvalhiërarchie die in Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad 12 is vastgesteld. Daartoe mogen de lidstaten geen steun verlenen aan energieopwekking uit voor verzaging geschikte stammen of blokken en fineer, stronken en wortels en moeten zij voorkomen dat het gebruik van hoogwaardig rondhout voor energie wordt gestimuleerd, welbepaalde omstandigheden daargelaten. Conform het cascaderingsbeginsel moet houtachtige biomassa overeenkomstig haar grootste economische en ecologische meerwaarde worden gebruikt in de volgende rangorde van prioriteiten: 1) houtproducten, 2) verlenging van de levensduur, 3) hergebruik, 4) recycling, 5) bio-energie en 6) verwijdering. Wanneer andere gebruiksdoeleinden voor houtachtige biomassa niet economisch rendabel of milieuvriendelijk zijn, helpt de terugwinning van energie om de energieproductie uit niet-hernieuwbare bronnen te verminderen. Om de in het JRC-verslag “The use of woody biomass for energy production in the EU” 13 beschreven negatieve prikkels voor niet-duurzame trajecten voor bio-energie te voorkomen, moeten de steunregelingen voor bio-energie van de lidstaten daarom georiënteerd zijn op de grondstoffen die weinig concurrentie ondervinden van de materiaalsectoren en waarvan de aankoop gunstig voor zowel het klimaat als de biodiversiteit wordt geacht. Anderzijds is bij het bepalen van de verdere implicaties van het cascaderingsbeginsel besef nodig van de nationale bijzonderheden waardoor de lidstaten zich bij het inrichten van hun steunregelingen laten leiden. Preventie, hergebruik en recycling van afval verdienen daarbij de voorkeur. De lidstaten moeten vermijden steunregelingen te ontwerpen die strijdig zouden zijn met streefcijfers inzake afvalverwerking en die zouden leiden tot inefficiënt gebruik van herbruikbaar afval. Met het oog op een efficiënter gebruik van bio-energie mogen de lidstaten met ingang van 2026 bovendien niet langer steun verlenen aan elektriciteitscentrales, tenzij die centrales zich bevinden in regio’s met een speciale gebruiksstatus wat betreft hun overstap naar niet-fossiele brandstoffen of wanneer die centrales koolstofafvang en -opslag toepassen.

(5)De snelle groei en het toenemende kostenconcurrentievermogen van de opwekking van hernieuwbare elektriciteit kunnen worden benut om te voldoen aan een steeds groter deel van de vraag naar energie, bijvoorbeeld door middel van warmtepompen voor ruimteverwarming of industriële processen op lage temperatuur, elektrische voertuigen voor vervoer of elektrische ovens in bepaalde industrietakken. Ook kan hernieuwbare elektriciteit worden aangewend voor de productie van synthetische brandstoffen die worden verbruikt in vervoerssectoren die zich moeilijk koolstofvrij laten maken, zoals de lucht- en de zeevaart. Met een kader voor elektrificatie moet gedegen en efficiënte coördinatie mogelijk worden gemaakt en moeten marktmechanismen worden uitgebreid, zodat vraag en aanbod in ruimte en tijd op elkaar aansluiten, investeringen in flexibiliteit worden gestimuleerd en er wordt bijgedragen tot de integratie van grote hoeveelheden variabele hernieuwbare energie. De lidstaten moeten er daarom voor zorgen dat het tempo van de uitrol van hernieuwbare elektriciteit hoog genoeg is om aan de groeiende vraag te kunnen voldoen. Daartoe moeten de lidstaten een kader met marktconforme mechanismen vaststellen voor het wegnemen van de resterende belemmeringen, zodat zij beschikken over veilige en adequate elektriciteitssystemen die grote hoeveelheden hernieuwbare energie aankunnen en over volledig in het elektriciteitssysteem geïntegreerde opslagvoorzieningen. Meer bepaald moeten met dit kader de resterende belemmeringen worden aangepakt, waaronder belemmeringen van niet-financiële aard, zoals een tekort bij autoriteiten aan digitale en personele middelen voor het behandelen van een groeiend aantal vergunningsaanvragen.

(6)Bij het berekenen van het aandeel hernieuwbare energie in een lidstaat moeten hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong worden meegeteld in de sector van verbruik (elektriciteit, verwarming en koeling, of vervoer). Om dubbeltellingen te vermijden, mag de voor de productie van deze brandstoffen gebruikte hernieuwbare elektriciteit niet worden meegeteld. Dit zou zorgen voor een harmonisatie van de boekhoudregels voor deze brandstoffen in de gehele richtlijn, ongeacht het feit of de brandstoffen worden meegeteld voor het algehele streefcijfer voor hernieuwbare energie of voor een deelstreefcijfer. Ook zou daardoor de werkelijk verbruikte energie kunnen worden berekend, waarbij rekening wordt gehouden met energieverlies in het productieproces van die brandstoffen. Bovendien zouden zo hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong die in de Unie worden ingevoerd en daar worden verbruikt, in de boekhouding kunnen worden meegenomen.

(7)Samenwerking tussen de lidstaten ter bevordering van hernieuwbare energie kan bestaan uit statistische overdrachten, steunregelingen of gezamenlijke projecten. Dit maakt een rendabele inzet van hernieuwbare energie in heel Europa mogelijk en draagt bij tot marktintegratie. Ondanks de mogelijkheden daartoe is de samenwerking nog uiterst gering, wat in termen van efficiëntie heeft geleid tot suboptimale uitkomsten bij het vergroten van het aandeel hernieuwbare energie. De lidstaten moeten daarom worden verplicht tot experimenteren op het gebied van samenwerking, in de vorm van een proefproject. Voor de betrokken lidstaten zouden projecten die worden gefinancierd met nationale bijdragen in het kader van het financieringsmechanisme van de Unie voor hernieuwbare energie, dat bij Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1294 van de Commissie 14 is ingesteld, aan dit vereiste voldoen.

(8)De strategie voor hernieuwbare offshore-energie bevat een ambitieuze doelstelling voor 300 GW aan offshore-windenergie en 40 GW aan oceaanenergie in alle zeegebieden van de Unie tegen 2050. Om deze omslag te bewerkstelligen, zullen de lidstaten op het niveau van zeegebieden grensoverschrijdend moeten samenwerken. De lidstaten moeten daarom gezamenlijk bepalen hoeveel offshoreproductie van hernieuwbare energie er tegen 2050 in elk zeegebied moet worden ontwikkeld, met tussentijdse stappen in 2030 en 2040. Deze doelstellingen moeten terugkomen in de geactualiseerde nationale energie- en klimaatplannen die in 2023 en 2024 uit hoofde van Verordening (EU) 2018/1999 zullen worden ingediend. Bij het bepalen van die hoeveelheid moeten de lidstaten rekening houden met het potentieel voor hernieuwbare offshore-energie van elk zeegebied, milieubescherming, adaptatie aan de klimaatverandering en ander gebruik van de zee, alsook met de decarbonisatiestreefcijfers van de Unie. Daarnaast moeten de lidstaten nadrukkelijker de mogelijkheid overwegen om de opwekking van hernieuwbare offshore-energie te combineren met transmissielijnen die diverse lidstaten met elkaar verbinden, in de vorm van hybride projecten of, in een later stadium, een sterker vermaasd net. Elektriciteit zou dan in verschillende richtingen kunnen stromen, wat het sociaal-economisch welzijn zou maximaliseren, de infrastructuuruitgaven zou optimaliseren en een duurzamer gebruik van de zee mogelijk zou maken.

(9)De markt voor hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten groeit snel en biedt, naast steunregelingen van de lidstaten of rechtstreekse verkoop op de groothandelsmarkt voor elektriciteit, een aanvullende route naar de markt voor de opwekking van hernieuwbare energie. Tegelijkertijd is het een feit dat de markt voor hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten nog altijd beperkt is tot een klein aantal lidstaten en grote ondernemingen en er in een groot deel van de Uniemarkt nog steeds aanzienlijke administratieve, technische en financiële belemmeringen bestaan. De bestaande maatregelen in artikel 15 ter bevordering van het gebruik van hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten moeten daarom verder worden verstevigd door te onderzoeken hoe kredietgaranties kunnen worden ingezet om de financiële risico’s van deze overeenkomsten te beperken. Daarbij moet rekening worden gehouden met het feit dat deze garanties, indien ze een publiek karakter hebben, particuliere financiering niet mogen verdringen.

(10)Overmatig ingewikkelde en buitensporig lange administratieve procedures zijn een groot obstakel voor de uitrol van hernieuwbare energie. Aan de hand van de maatregelen ter verbetering van de administratieve procedures voor installaties voor hernieuwbare energie, waarover de lidstaten overeenkomstig Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad 15 uiterlijk 15 maart 2023 in hun eerste geïntegreerde nationale voortgangsverslagen over energie en klimaat verslag moeten uitbrengen, moet de Commissie beoordelen of de bepalingen van deze richtlijn voor het stroomlijnen van deze procedures soepele en evenredige procedures hebben opgeleverd. Als uit die beoordeling blijkt dat er aanzienlijke ruimte voor verbetering bestaat, moet de Commissie passende maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de lidstaten over gestroomlijnde en efficiënte administratieve procedures beschikken.

(11)Gebouwen herbergen tal van onbenutte mogelijkheden waarmee een doeltreffende bijdrage kan worden geleverd aan het terugdringen van broeikasgasemissies in de Unie. Om de ambitie uit het klimaatdoelstellingsplan, namelijk het realiseren van de doelstelling van de Unie om klimaatneutraal te worden, te kunnen waarmaken, is het noodzakelijk om verwarming en koeling in deze sector koolstofvrij te maken door middel van een groter aandeel in de opwekking en het gebruik van hernieuwbare energie. De afgelopen tien jaar is er echter geen voortgang geboekt bij het gebruik van hernieuwbare energie voor verwarming en koeling en is er hoofdzakelijk een groter beroep gedaan op biomassa. Als er geen streefcijfers worden vastgesteld om de opwekking en het gebruik van hernieuwbare energie in gebouwen te vergroten, zal het niet mogelijk zijn om de voortgang in het gebruik van hernieuwbare energie bij te houden en de bijbehorende knelpunten op te sporen. Door streefcijfers te formuleren krijgen beleggers bovendien een signaal voor de lange termijn, ook voor de periode onmiddellijk na 2030. Dit zal een aanvulling vormen op de verplichtingen inzake energie-efficiëntie en de energieprestatie van gebouwen. Om die reden moeten er indicatieve streefcijfers voor het gebruik van hernieuwbare energie in gebouwen worden vastgesteld, zodat er richting en elan wordt gegeven aan de inspanningen die de lidstaten leveren om de mogelijkheden van gebruik en opwekking van hernieuwbare energie in gebouwen te benutten, de ontwikkeling en integratie van technologieën voor de opwekking van hernieuwbare energie worden aangemoedigd terwijl beleggers zekerheid wordt geboden en betrokkenheid op lokaal niveau wordt gewaarborgd.

(12)De vervanging van verwarmingssystemen die fossiele brandstoffen verbruiken door op hernieuwbare energie gebaseerde systemen loopt vertraging op door tekorten aan geschoolde arbeidskrachten, en met name aan installateurs en ontwerpers van systemen voor verwarming en koeling op hernieuwbare energie, wat een belangrijke belemmering vormt voor de integratie van hernieuwbare energie in gebouwen, de industrie en de landbouw. De lidstaten moeten samenwerken met sociale partners en hernieuwbare-energiegemeenschappen om een beeld te krijgen van de vaardigheden waaraan behoefte zal zijn. Er moeten voldoende opleidingsprogramma’s van hoge kwaliteit en certificeringsmogelijkheden komen die zo zijn opgezet dat ze uitnodigen tot deelname, zodat de correcte installatie en betrouwbare werking van een breed scala aan verwarmings- en koelingssystemen op hernieuwbare energie kan worden gewaarborgd. De lidstaten moeten nagaan welke maatregelen nodig zijn om categorieën mensen aan te trekken die momenteel ondervertegenwoordigd zijn in de beroepsgroepen in kwestie. Met het oog op het vertrouwen onder consumenten en ten behoeve van eenvoudige toegang tot specifieke vaardigheden op het gebied van ontwerp en installatie waarmee de correctie installatie en werking van verwarming en koeling op hernieuwbare energie is gegarandeerd, moet de lijst met geschoolde en gecertificeerde installateurs openbaar worden gemaakt.

(13)Garanties van oorsprong zijn een belangrijk instrument voor consumentenvoorlichting en voor de bredere toepassing van hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten. Om in de Unie een coherente basis te leggen voor het gebruik van garanties van oorsprong en om personen die hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten afsluiten toegang tot passend ondersteunend bewijs te bieden, moeten alle producenten van hernieuwbare energie een garantie van oorsprong kunnen krijgen, onverminderd de verplichting van de lidstaten om rekening te houden met de marktwaarde van de garanties van oorsprong in gevallen waarin de energieproducenten financiële steun ontvangen.

(14)De ontwikkeling van de infrastructuur voor netwerken voor stadsverwarming en -koeling moet worden geïntensiveerd en worden gericht op een efficiënte en flexibele benutting van een breder scala aan hernieuwbare warmte- en koudebronnen, met als doel een groter gebruik van hernieuwbare energie en verdieping van de integratie van het energiesysteem. Het is daarom wenselijk om de lijst met hernieuwbare energiebronnen bij te werken waarmee netwerken voor stadsverwarming en -koeling in toenemende mate overweg moeten kunnen, en de integratie van thermische energieopslag als een bron van flexibiliteit, grotere energie-efficiëntie en een rendabelere werking te vereisen.

(15)Met in 2030 naar verwachting meer dan 30 miljoen elektrische voertuigen in de Unie moet ervoor worden gezorgd dat ze ten volle kunnen bijdragen aan de systeemintegratie van hernieuwbare elektriciteit, waardoor op kostenoptimale wijze een groter aandeel hernieuwbare elektriciteit kan worden gerealiseerd. Er moet optimaal gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid van elektrische voertuigen om hernieuwbare elektriciteit af te nemen op momenten waarop die ruimschoots voorhanden is en deze bij schaarste weer terug te voeren naar het net. Daarom is het gepast speciale maatregelen in te voeren met betrekking tot elektrische voertuigen en tot de informatievoorziening over hernieuwbare energie over hoe en wanneer die energie kan worden benut; deze maatregelen zouden een aanvulling zijn op de maatregelen in Richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad 16 en [voorgestelde verordening inzake batterijen en afgedankte batterijen, tot intrekking van Richtlijn 2006/66/EG en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/1020].

(16) Met het oog op een door concurrentie gekenmerkte ontwikkeling van flexibiliteits- en balanceringsdiensten op basis van aggregatie van decentrale opslagfaciliteiten moet eigenaren of gebruikers van de batterijen en de entiteiten die namens hen optreden, zoals beheerders van energiesystemen van gebouwen, aanbieders van mobiliteitsdiensten en andere spelers op de elektriciteitsmarkt, niet-discriminerende en kosteloze realtime toegang worden geboden tot basisinformatie over batterijen, zoals de conditie, het laadniveau, het vermogen en het instelpunt voor het vermogen. Ter facilitering van de rol van thuisbatterijen en elektrische voertuigen op het vlak van integratie is het daarom wenselijk om maatregelen in te voeren waarmee wordt ingespeeld op de behoefte aan toegang tot dergelijke gegevens; deze maatregelen zouden een aanvulling zijn op de bepalingen inzake toegang tot batterijgegevens met betrekking tot het vergemakkelijken van het herbestemmen van batterijen in [de door de Commissie voorgestelde verordening inzake batterijen en afgedankte batterijen, tot intrekking van Richtlijn 2006/66/EG en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/1020]. De bepalingen inzake de toegang tot de batterijgegevens van elektrische voertuigen moeten aanvullend van toepassing zijn naast de bepalingen van het Unierecht inzake de typegoedkeuring van voertuigen.

(17)Het groeiend aantal elektrische voer- en vaartuigen in het vervoer over de weg, per spoor, over het water en op andere wijzen noopt tot optimalisering van het oplaadproces en tot een wijze van beheer waarmee congestie wordt voorkomen en de beschikbaarheid van hernieuwbare elektriciteit en van lage elektriciteitsprijzen in het systeem optimaal wordt benut. In situaties waarin tweerichtingsladen verder zou bijdragen aan een groter gebruik van hernieuwbare elektriciteit door het elektrische wagenpark in de vervoerssector en door het elektriciteitssysteem in het algemeen, moet die mogelijkheid ook worden geboden. Gelet op de lange levensduur van oplaadpunten moeten vereisten voor laadinfrastructuur actueel worden gehouden op een manier die rekening houdt met toekomstige behoeften en niet leidt tot lockineffecten die ongunstig zijn voor de ontwikkeling van technologie en diensten.

(18)Gebruikers van elektrische voertuigen die contractuele overeenkomsten afsluiten met dienstverleners op het gebied van elektromobiliteit en spelers op de elektriciteitsmarkt moeten recht krijgen op informatie en uitleg over de vraag welke consequenties die overeenkomsten hebben voor het gebruik van hun voertuig en de conditie van de batterij daarvan. Dienstverleners op het gebied van elektromobiliteit en spelers op de elektriciteitsmarkt moeten gebruikers van elektrische voertuigen duidelijk uitleggen op welke manier zij zullen worden vergoed voor de flexibiliteits-, balancerings- en opslagdiensten die zij dankzij de inzet van hun elektrische voertuig aan het elektriciteitssysteem en de elektriciteitsmarkt leveren. Ook de consumentenrechten van gebruikers van elektrische voertuigen moeten bij het aangaan van dergelijke overeenkomsten zijn gewaarborgd, en met name wat betreft de bescherming van hun persoonsgegevens die verband houden met het gebruik van hun voertuig, zoals locatie en rijgedrag. De voorkeur van gebruikers van elektrische voertuigen ten aanzien van het soort elektriciteit dat zij voor hun voertuig kopen, alsook andere wensen, kunnen ook in dergelijke overeenkomsten worden opgenomen. Om de bovengenoemde redenen is het belangrijk dat gebruikers van elektrische voertuigen bij meerdere oplaadpunten gebruik kunnen maken van hun abonnement. Op die manier kan de door de gebruiker van het elektrische voertuig geselecteerde dienstverlener het elektrisch voertuig optimaal in het elektriciteitssysteem integreren, gebruikmakend van een voorspelbare planning en prikkels op basis van de voorkeuren van de gebruiker van het elektrische voertuig. Dit strookt tevens met de beginselen van een consumentgericht en op prosumenten gebaseerd energiesysteem en, overeenkomstig de bepalingen van Richtlijn (EU) 2019/944, met het recht van de gebruikers van elektrische voertuigen om, als eindafnemer, een leverancier te kiezen.

(19)Via aggregatie kunnen decentrale opslagfaciliteiten, zoals thuisbatterijen en batterijen van elektrische voertuigen, het net een aanzienlijke hoeveelheid flexibiliteits- en balanceringsdiensten leveren. Om de ontwikkeling van dergelijke diensten te bevorderen, moeten de regelgevende bepalingen betreffende de aansluiting en werking van opslagvoorzieningen, met inbegrip van tarieven, afgesproken tijdskaders en specificaties van de aansluiting, zodanig worden vormgegeven dat ze niet afdoen aan de mogelijkheden die alle opslagvoorzieningen (inclusief kleine en mobiele voorzieningen) bieden om het systeem te voorzien van flexibiliteits- en balanceringsdiensten en bij te dragen tot een groter aandeel hernieuwbare elektriciteit (vergeleken met grotere, stationaire opslagvoorzieningen).

(20)Voor de integratie van het energiesysteem zijn de oplaadpunten waar elektrische voertuigen vaak voor langere tijd worden geparkeerd, zoals bij de woning of op het werk, van bijzonder groot belang en daarom moet er voor slimme oplaadmogelijkheden worden gezorgd. Tegen die achtergrond is de exploitatie van niet-openbaar toegankelijke oplaadinfrastructuur voor normaal vermogen van groot belang voor de integratie van elektrische voertuigen in het elektriciteitssysteem, aangezien die infrastructuur zich bevindt op plaatsen waar elektrische voertuigen herhaaldelijk langdurig geparkeerd staan, zoals bij gebouwen die beperkt toegankelijk zijn, parkeerplaatsen voor werknemers of parkeergelegenheden die aan natuurlijke of rechtspersonen worden verhuurd.

(21)De industrie is goed voor 25 % van het energieverbruik van de Unie en is grootverbruiker van verwarming en koeling, waarin momenteel voor 91 % door fossiele brandstoffen wordt voorzien. 50 % van de vraag naar verwarming en koeling bestaat echter uit verwarming en koeling op lage temperaturen (<200 °C), en daarvoor bestaan rendabele opties op basis van hernieuwbare energie, onder meer via elektrificatie. Daarnaast gebruikt de industrie niet-hernieuwbare bronnen als grondstof voor het vervaardigen van producten zoals staal of chemicaliën. De besluiten omtrent industriële investeringen die vandaag worden genomen, zijn bepalend voor de toekomstige industriële processen en de energieopties waaruit de industrie kan kiezen, en dus is het belangrijk dat die investeringsbesluiten toekomstbestendig zijn. Er moeten daarom benchmarks worden ingevoerd die de industrie stimuleren om over te stappen op duurzame productieprocessen die niet slechts draaien op hernieuwbare energie, maar waarbij ook gebruik wordt gemaakt van hernieuwbare grondstoffen, zoals hernieuwbare waterstof. Daarnaast is er een gemeenschappelijke methodiek nodig voor producten die volgens het etiket geheel of gedeeltelijk met hernieuwbare energie zijn gemaakt of waarvoor hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong als grondstof zijn gebruikt, waarbij de bestaande methodiek van de Unie voor de etikettering van producten en EU-initiatieven voor duurzame producten in acht moeten worden genomen. Daarmee kunnen misleidende praktijken worden voorkomen en kan het consumentenvertrouwen worden versterkt. Gezien de voorkeur van consumenten voor producten die een bijdrage leveren aan het behalen van de milieu- en klimaatdoelstellingen zou dit bovendien de marktvraag naar dergelijke producten stimuleren.

(22)Hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong kunnen voor energetische doeleinden worden gebruikt, maar ook een niet-energetische bestemming krijgen, bijvoorbeeld als grondstof in onder meer de staalindustrie of de chemie. Door voor beide doeleinden hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong te gebruiken, wordt hun potentieel om te dienen als vervanger van als grondstof gebruikte fossiele brandstoffen en om de broeikasgasemissies in de industrie terug te dringen ten volle benut, en om die reden moeten deze hernieuwbare brandstoffen worden opgenomen in het streefcijfer voor het verbruik van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong. Nationale maatregelen ter bevordering van het gebruik van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong in de industrie mogen er niet toe leiden dat de vervuiling per saldo toeneemt omdat in de stijgende vraag naar elektriciteit wordt voorzien door de meest vervuilende fossiele brandstoffen, zoals steenkool, diesel, bruinkool, olie, turf en olieschalie.

(23)Een hoger ambitieniveau in de sector verwarming en koeling is cruciaal om het algehele streefcijfer voor hernieuwbare energie te kunnen halen, want verwarming en koeling is goed voor ongeveer de helft van het energieverbruik van de Unie, met talrijke vormen van eindgebruik en technologieën in gebouwen, de industrie en stadsverwarming en -koeling. Om het aandeel hernieuwbare energie in de sector verwarming en koeling sneller te doen groeien, moet een jaarlijkse toename met 1,1 procentpunt op lidstaatniveau voor alle lidstaten als bindende ondergrens gaan gelden. Voor de lidstaten waarin de sector verwarming en koeling al een aandeel hernieuwbare energie telt van meer dan 50 % moet de mogelijkheid blijven bestaan om slechts de helft van het bindende jaarlijkse groeipercentage toe te passen, en lidstaten met een aandeel hernieuwbare energie van 60 % of meer in die sector mogen ervan uitgaan dat met dat aandeel overeenkomstig artikel 23, lid 2, punten b) en c), aan het jaarlijkse gemiddelde groeipercentage is voldaan. Daarnaast moeten lidstaatspecifieke opslagen worden vastgesteld, waarbij op basis van bbp en kosteneffectiviteit de extra inspanningen ten behoeve van het gewenste aandeel hernieuwbare energie in 2030 over de lidstaten worden herverdeeld. Om de groei van het aandeel hernieuwbare energie in de sector verwarming en koeling te faciliteren, moet in Richtlijn (EU) 2018/2001 een langere lijst met uiteenlopende maatregelen worden opgenomen. De lidstaten kunnen een of meer maatregelen van die lijst uitvoeren.

(24)Om ervoor te zorgen dat een grotere rol voor stadsverwarming en -koeling hand in hand gaat met betere informatie voor consumenten is het wenselijk om de informatieverschaffing over het aandeel hernieuwbare energie en de energie-efficiëntie van deze systemen te verduidelijken en te versterken.

(25)Gebleken is dat moderne, efficiënte systemen voor stadsverwarming en -koeling op basis van hernieuwbare energie kunnen voorzien in rendabele oplossingen voor de integratie van hernieuwbare energie, een hogere energie-efficiëntie en de integratie van het energiesysteem, en zo de volledige decarbonisatie van de sector verwarming en koeling vergemakkelijken. Om ervoor te zorgen dat dit potentieel wordt benut, moet de jaarlijkse groei van hernieuwbare energie en/of afvalwarmte ten behoeve van stadsverwarming en -koeling toenemen van 1 naar 2,1 procentpunt, zonder de indicatieve aard van deze verhoging te wijzigen, waarmee uitdrukking wordt gegeven aan de ongelijke ontwikkeling van dit type netwerk in de Unie.

(26)Vanwege het toegenomen belang van stadsverwarming en -koeling en de noodzaak om de ontwikkeling van deze netwerken af te stemmen op de integratie van een groter aandeel hernieuwbare energie, is het wenselijk eisen vast te stellen waarmee gewaarborgd wordt dat derde leveranciers van hernieuwbare energie en afvalwarmte en -koude worden aangesloten op netwerken voor stadsverwarming en -koeling van meer dan 25 MW.

(27)Ondanks de ruime beschikbaarheid is er sprake van onderbenutting van afvalwarmte en -koude, wat leidt tot verspilling, lagere energie-efficiëntie van nationale energiesystemen en een groter dan noodzakelijk energieverbruik in de Unie. Verplichtingen tot nauwe coördinatie tussen exploitanten van stadsverwarming en -koeling, industrie en tertiaire sectoren, en lokale autoriteiten kunnen de dialoog en de samenwerking faciliteren die nodig zijn om het potentieel van afvalwarmte en -koude op het vlak van kosteneffectiviteit te benutten via systemen voor stadsverwarming en -koeling.

(28)Om ervoor te zorgen dat stadsverwarming en -koeling ten volle deelnemen aan de integratie van de energiesector, is het noodzakelijk om de samenwerking met beheerders van elektriciteitsdistributiesystemen uit te breiden tot transmissiesysteembeheerders en de reikwijdte van de samenwerking uit te breiden tot het plannen van investeringen in het net en tot markten om het potentieel van stadsverwarming en -koeling voor het leveren van flexibiliteitsdiensten op elektriciteitsmarkten beter te benutten. Ook moet de mogelijkheid tot nauwere samenwerking met beheerders van gasnetwerken, waaronder waterstof- en andere energienetwerken, worden geboden teneinde te zorgen voor verdergaande integratie tussen energiedragers en het meest kosteneffectieve gebruik ervan.

(29)Het gebruik van hernieuwbare brandstoffen en hernieuwbare elektriciteit in het vervoer kan op een kosteneffectieve manier bijdragen tot de decarbonisatie van de vervoerssector van de Unie en onder meer de energiediversificatie in die sector verbeteren, en tegelijkertijd innovatie, groei en werkgelegenheid in de economie van de Unie bevorderen en de afhankelijkheid van ingevoerde energie verminderen. Om het door de Unie vastgestelde verhoogde streefcijfer voor broeikasgasemissiereducties te halen, moet het niveau van hernieuwbare energie die aan alle vervoerswijzen in de Unie wordt geleverd, worden verhoogd. Door het streefcijfer voor het vervoer uit te drukken als een streefcijfer voor de reductie van de broeikasgasintensiteit zou een toenemend gebruik van de meest kosteneffectieve en best presterende brandstoffen, in termen van broeikasgasreductie, in het vervoer worden gestimuleerd. Bovendien zou een streefcijfer voor de reductie van de broeikasgasintensiteit innovatie stimuleren en een duidelijke benchmark vaststellen voor de vergelijking tussen brandstoftypen en hernieuwbare elektriciteit, afhankelijk van hun broeikasgasintensiteit. Als aanvulling hierop zou het verhogen van het op energie gebaseerde streefcijfer voor geavanceerde biobrandstoffen en biogas en het invoeren van een streefcijfer voor hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong zorgen voor een intensiever gebruik van hernieuwbare brandstoffen met het kleinste milieueffect in vervoerswijzen die het moeilijkst kunnen worden geëlektrificeerd. Het behalen van die streefcijfers moet worden gewaarborgd door verplichtingen voor brandstofleveranciers en door andere maatregelen die in [Verordening (EU) 2021/XXX betreffende het gebruik van hernieuwbare en koolstofarme brandstoffen in het zeevervoer – FuelEU Maritime en Verordening (EU) 2021/XXX betreffende het waarborgen van een gelijk speelveld voor duurzaam luchtvervoer] zijn opgenomen. Specifieke verplichtingen voor leveranciers van vliegtuigbrandstof mogen alleen worden vastgesteld op grond van [Verordening (EU) 2021/XXX betreffende het waarborgen van een gelijk speelveld voor duurzaam luchtvervoer].

(30)Elektromobiliteit zal een essentiële rol spelen bij het koolstofvrij maken van de vervoerssector. Om de verdere ontwikkeling van elektromobiliteit te bevorderen, moeten de lidstaten een kredietmechanisme instellen dat exploitanten van voor het publiek toegankelijke oplaadpunten in staat stelt om door de levering van hernieuwbare elektriciteit bij te dragen aan de nakoming van de door de lidstaten aan de brandstofleveranciers opgelegde verplichting. Terwijl de lidstaten elektriciteit in het vervoer via een dergelijk mechanisme ondersteunen, is het belangrijk dat zij hoge ambities blijven stellen voor de decarbonisatie van hun vloeibare-brandstofmix in het vervoer.

(31)Het beleid van de Unie op het gebied van hernieuwbare energie heeft tot doel bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europese Unie voor mitigatie van de klimaatverandering in termen van vermindering van de uitstoot van broeikasgassen. Bij het nastreven van dit doel is het van essentieel belang om ook bij te dragen aan bredere milieudoelstellingen, en met name om verlies aan biodiversiteit te voorkomen, dat negatief wordt beïnvloed door indirecte veranderingen in landgebruik die gepaard gaan met de productie van bepaalde biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen. Het bijdragen aan deze klimaat- en milieudoelstellingen vormt reeds jarenlang een diepe intergeneratieve bezorgdheid voor de burgers van de Unie en de Uniewetgever. Bijgevolg mogen de wijzigingen in de manier waarop het streefcijfer voor vervoer wordt berekend, geen invloed hebben op de grenswaarden die zijn vastgesteld voor de wijze waarop bepaalde brandstoffen die worden geproduceerd uit voedsel- en voedergewassen enerzijds en brandstoffen met een hoog risico op indirecte veranderingen in landgebruik anderzijds, voor dat streefcijfer moeten worden meegeteld. Om bovendien geen prikkel te creëren voor het gebruik van uit voedsel- en voedergewassen geproduceerde biobrandstoffen en biogas in het vervoer, moeten de lidstaten ook in de toekomst vrij kunnen bepalen of ze al dan niet meetellen voor het streefcijfer voor vervoer. Als zij deze niet meetellen, kunnen zij het streefcijfer voor de reductie van de broeikasgasintensiteit dienovereenkomstig verlagen, ervan uitgaande dat op voedsel- en voedergewassen gebaseerde biobrandstoffen 50 % minder broeikasgassen uitstoten, wat overeenkomt met de typische waarden die zijn vastgesteld in een bijlage bij deze richtlijn voor de broeikasgasemissiereducties van de meest relevante productieketens van op voedsel- en voedergewassen gebaseerde biobrandstoffen, alsook de minimale besparingsdrempel die van toepassing is op de meeste installaties die dergelijke biobrandstoffen produceren.

(32)Door het streefcijfer voor vervoer uit te drukken als een streefcijfer voor de reductie van de broeikasgasintensiteit, is het niet nodig om vermenigvuldigingsfactoren te gebruiken om bepaalde hernieuwbare energiebronnen te bevorderen. Dit komt doordat verschillende hernieuwbare energiebronnen verschillende hoeveelheden broeikasgasemissiereducties opleveren en dus op uiteenlopende wijze bijdragen aan een streefcijfer. Hernieuwbare elektriciteit moet worden beschouwd als emissievrij, wat betekent dat zij 100 % uitstoot bespaart in vergelijking met elektriciteit die wordt geproduceerd uit fossiele brandstoffen. Dit zal een prikkel vormen voor het gebruik van hernieuwbare elektriciteit, aangezien het niet waarschijnlijk is dat hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof tot een dergelijk hoog percentage van reductie zullen leiden. Elektrificatie op basis van hernieuwbare energiebronnen zou dan ook de meest efficiënte manier worden om het wegvervoer koolstofvrij te maken. Ter bevordering van het gebruik van geavanceerde biobrandstoffen en biogas en hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong in de vervoermodaliteiten lucht- en zeevaart, die moeilijk kunnen worden geëlektrificeerd, is het daarnaast passend de vermenigvuldigingsfactor te behouden voor die brandstoffen die aan die vervoermodaliteiten worden geleverd wanneer ze worden meegeteld voor de specifieke streefcijfers die voor die brandstoffen zijn vastgesteld.

(33)Directe elektrificatie van eindgebruiksectoren, waaronder de vervoerssector, draagt bij aan de efficiëntie en faciliteert de overgang naar een energiesysteem op basis van hernieuwbare energie. Het is derhalve op zichzelf een doeltreffend middel om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen. De ontwikkeling van een kader voor additionaliteit dat specifiek van toepassing is op hernieuwbare elektriciteit die aan elektrische voertuigen in het vervoer wordt geleverd, is daarom niet vereist.

(34)Aangezien hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong moeten worden meegeteld als hernieuwbare energie, ongeacht de sector waarin ze worden verbruikt, moeten de regels voor het bepalen van hun hernieuwbare aard wanneer ze worden geproduceerd uit elektriciteit, die alleen van toepassing waren op die brandstoffen wanneer deze in de vervoerssector werden verbruikt, worden uitgebreid tot alle hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong, ongeacht de sector waarin ze worden verbruikt.

(35)Om te zorgen voor een grotere milieu-effectiviteit van de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria van de Unie voor vaste biomassabrandstoffen in installaties die verwarming, elektriciteit en koeling produceren, moet de minimumdrempel voor de toepasbaarheid van dergelijke criteria worden verlaagd van de huidige 20 MW tot 5 MW.

(36)Richtlijn (EU) 2018/2001 heeft gezorgd voor versterking van het kader voor de duurzaamheid van bio-energie en de broeikasgasemissiereductie door criteria vast te stellen voor alle eindgebruiksectoren. Het bevat specifieke regels voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit bosbiomassa, en vereist de duurzaamheid van de oogstactiviteiten en de boekhouding van emissies door veranderingen in landgebruik. Om een betere bescherming te bereiken van vooral habitats met een grote biodiversiteit en koolstofrijke habitats, zoals oerbossen, bossen met een grote biodiversiteit, graslanden en veengebieden, moeten uitsluitingen en beperkingen worden ingevoerd om uit die gebieden bosbiomassa te halen, in overeenstemming met de benadering voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen geproduceerd uit landbouwbiomassa. Bovendien moeten de criteria voor broeikasgasemissiereductie ook van toepassing zijn op bestaande biomassacentrales om ervoor te zorgen dat de productie van bio-energie in al die installaties leidt tot een reductie van de broeikasgasemissies in vergelijking met energie die wordt geproduceerd uit fossiele brandstoffen.

(37)Om voor producenten van hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof en voor de lidstaten de administratieve lasten te verminderen, moeten de lidstaten, wanneer de Commissie door middel van een uitvoeringshandeling heeft erkend dat vrijwillige of nationale systemen bewijs vormen of accurate gegevens over de naleving van duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria en andere in deze richtlijn vastgestelde eisen verschaffen, de resultaten aanvaarden van de certificering die door dergelijke systemen binnen het bereik van de erkenning door de Commissie wordt afgegeven. Om de lasten voor kleine installaties te verminderen, moeten de lidstaten een vereenvoudigd verificatiemechanisme invoeren voor installaties tussen 5 en 10 MW.

(38)De door de Commissie op te zetten Uniedatabank is bedoeld om de tracering mogelijk te maken van vloeibare en gasvormige hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof. Het toepassingsgebied moet worden uitgebreid van vervoer naar alle andere eindgebruiksectoren waarin dergelijke brandstoffen worden verbruikt. Dit zou een zeer belangrijke bijdrage moeten leveren aan het alomvattende toezicht op de productie en het verbruik van die brandstoffen, waardoor het risico van dubbeltellingen of onregelmatigheden in de toeleveringsketens die onder de Uniedatabank vallen, wordt beperkt. Ter voorkoming van het risico op dubbele aanvragen voor hetzelfde hernieuwbaar gas, moet bovendien een garantie van oorsprong die is afgegeven voor elke zending hernieuwbaar gas die in de databank is geregistreerd, worden geannuleerd.

(39)In de governanceverordening (EU) 2018/1999 wordt op een aantal plaatsen herhaaldelijk verwezen naar het bindende streefcijfer van de Unie van ten minste 32 % voor het aandeel hernieuwbare energie dat in 2030 in de Unie wordt verbruikt. Aangezien dat streefcijfer moet worden verhoogd om effectief bij te dragen aan de ambitie om de uitstoot van broeikasgassen tegen 2030 met 55 % te verminderen, moeten die verwijzingen worden gewijzigd. Eventuele aanvullende plannings- en rapportageverplichtingen die worden vastgesteld, zullen geen nieuw plannings- en rapportagesysteem tot stand brengen, maar moeten worden onderworpen aan het bestaande plannings- en rapportagekader krachtens Verordening (EU) 2018/1999.

(40)Het toepassingsgebied van Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad 17 moet worden gewijzigd om overlapping van regelgeving met betrekking tot doelstellingen voor de decarbonisatie van transportbrandstoffen te voorkomen, en het op Richtlijn (EU) 2018/2001 af te stemmen.

(41)De definities van Richtlijn 98/70/EG moeten worden gewijzigd om ze af te stemmen op Richtlijn (EU) 2018/2001 en zo te voorkomen dat in die twee handelingen verschillende definities worden toegepast.

(42)De verplichtingen met betrekking tot de reductie van de broeikasgasemissies en het gebruik van biobrandstoffen in Richtlijn 98/70/EG moeten worden geschrapt om te stroomlijnen en overlapping te voorkomen met de in Richtlijn (EU) 2018/2001 vastgestelde aangescherpte verplichtingen inzake de decarbonisatie van transportbrandstoffen.

(43)De in Richtlijn 98/70/EG vastgestelde verplichtingen met betrekking tot het toezicht op en de rapportage over de broeikasgasemissiereducties moeten worden geschrapt om te voorkomen dat de rapportageverplichtingen dubbel worden gereguleerd.

(44)Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad, die de gedetailleerde regels bevat voor de uniforme uitvoering van artikel 7 bis van Richtlijn 98/70/EG, moet worden ingetrokken aangezien deze overbodig wordt ten gevolge van de intrekking van artikel 7 bis van Richtlijn 98/70/EG door deze richtlijn.

(45)Wat biogebaseerde componenten in dieselbrandstof betreft, beperkt de verwijzing in Richtlijn 98/70/EG naar dieselbrandstof B7, dat wil zeggen dieselbrandstof met een methylvetzuurgehalte (FAME) tot 7 %, de beschikbare opties om hogere streefcijfers voor de opname van biobrandstoffen te bereiken, zoals vastgesteld in Richtlijn (EU) 2018/2001. Dit is te wijten aan het feit dat bijna het volledige aanbod van diesel in de Unie al B7 is. Bijgevolg moet het maximumaandeel biogebaseerde componenten worden verhoogd van 7 % naar 10 %. Om de marktpenetratie van B10, dw.z. dieselbrandstof met een methylvetzuurgehalte (FAME) tot 10 %, te ondersteunen, is voor de hele EU beschermingsklasse B7 van 7 % FAME in dieselbrandstof vereist vanwege het grote aantal niet met B10 compatibele voertuigen dat naar verwachting in 2030 in de vloot aanwezig zal zijn. Dit moet tot uiting komen in artikel 4, lid 1, tweede alinea, van Richtlijn 98/70/EG, zoals gewijzigd bij deze handeling.

(46)De overgangsbepalingen moeten een geordende voortzetting van de gegevensverzameling en de naleving van de rapportageverplichtingen met betrekking tot de bij deze richtlijn geschrapte artikelen van Richtlijn 98/70/EG mogelijk maken.

(47)Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van 28 september 2011 van de lidstaten en de Commissie over toelichtende stukken 18 hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om in gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van één of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van dergelijke stukken gerechtvaardigd, in het bijzonder naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Commissie/België 19 (zaak C-543/17).

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijzigingen van Richtlijn (EU) 2018/2001

Richtlijn (EU) 2018/2001 wordt als volgt gewijzigd:

(1)In artikel 2 wordt de tweede alinea als volgt gewijzigd:

a)punt 36 wordt vervangen door:

“36) “hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong”: vloeibare en gasvormige brandstoffen waarvan de energie-inhoud afkomstig is van andere hernieuwbare bronnen dan biomassa;”;

b)punt 47 wordt vervangen door:

“47) “standaardwaarde”: een waarde die is afgeleid van een typische waarde middels toepassing van tevoren vastgestelde factoren en die, onder in deze richtlijn welomschreven voorwaarden, gebruikt mag worden in plaats van een feitelijke waarde;”;

c) de volgende punten worden toegevoegd:

“1 bis) “hoogwaardig rondhout”: gekapt of op andere wijze geoogst en verwijderd rondhout waarvan de kenmerken, zoals soort, afmetingen, kromming en noestdichtheid, het geschikt maken voor industrieel gebruik, zoals gedefinieerd en naar behoren gemotiveerd door de lidstaten overeenkomstig de relevante toestand van de bossen. Hieronder vallen geen precommerciële dunningsactiviteiten of bomen die worden gewonnen uit bossen die zijn aangetast door branden, plagen, ziekten of schade als gevolg van abiotische factoren;

20 14 bis) “biedzone”: een biedzone als gedefinieerd in artikel 2, punt 65, van Verordening (EU) 2019/943 van het Europees Parlement en de Raad;

21 14 ter) “slimme-metersysteem”: een slimme-metersysteem als gedefinieerd in artikel 2, punt 23, van Richtlijn (EU) 2019/944 van het Europees Parlement en de Raad;

14 quater) “oplaadpunt”: een oplaadpunt als gedefinieerd in artikel 2, punt 33, van Richtlijn (EU) 2019/944;

14 quinquies) “marktdeelnemer”: een marktdeelnemer als gedefinieerd in artikel 2, punt 25, van Verordening (EU) 2019/943;

14 sexies) “elektriciteitsmarkt”: een elektriciteitsmarkt als gedefinieerd in artikel 2, punt 9, van Richtlijn (EU) 2019/944;

14 septies) “thuisbatterij”: een standalone oplaadbare batterij met een nominale capaciteit van meer dan 2 kWh, die geschikt is voor installatie en gebruik in een huishoudelijke omgeving;

22 14 octies) “batterij voor een elektrisch voertuig”: een batterij voor een elektrisch voertuig als gedefinieerd in artikel 2, punt 12, van [de voorgestelde verordening inzake batterijen en afgedankte batterijen, tot intrekking van Richtlijn 2006/66/EG en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/1020];

14 nonies) “industriële batterij”: een industriële batterij als gedefinieerd in artikel 2, punt 11, van [de voorgestelde verordening inzake batterijen en afgedankte batterijen, tot intrekking van Richtlijn 2006/66/EG en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/1020];

23 14 decies) “conditie”: conditie als gedefinieerd in artikel 2, punt 25, van [het voorstel voor een verordening inzake batterijen en afgedankte batterijen, tot intrekking van Richtlijn 2006/66/EG en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/1020];

14 undecies) “laadniveau”: laadniveau als gedefinieerd in artikel 2, punt 24, van [het voorstel voor een verordening inzake batterijen en afgedankte batterijen, tot intrekking van Richtlijn 2006/66/EG en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/1020];

14 duodecies) “instelpunt voor het vermogen”: de informatie in het beheersysteem van een batterij waarin de elektrische vermogensinstellingen zijn voorgeschreven waarbij de batterij tijdens het opladen of ontladen werkt, zodat de conditie en het operationele gebruik ervan worden geoptimaliseerd;

14 terdecies) “slim opladen”: een oplaadactiviteit waarbij de intensiteit van de elektriciteit die aan de batterij wordt geleverd in realtime wordt aangepast op basis van informatie die wordt ontvangen via elektronische communicatie;

14 quaterdecies) “regulerende instantie”: een regulerende instantie als gedefinieerd in artikel 2, punt 2, van Verordening (EU) 2019/943;

14 quindecies) “tweerichtingsladen”: slim opladen waarbij de richting van de elektrische lading kan worden omgekeerd, zodat de elektrische lading van de batterij naar het oplaadpunt stroomt waarop deze is aangesloten;

14 sexdecies) “oplaadpunt voor normaal vermogen”: een laadpunt voor normaal vermogen als gedefinieerd in artikel 2, punt 31, van [het voorstel voor een verordening betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen en tot intrekking van Richtlijn 2014/94/EU];

24 18 bis) “sector”: bedrijven en producten die vallen onder de secties B, C, F en J, afdeling 63 van de statistische nomenclatuur van economische activiteiten (NACE herz. 2);

18 ter) “niet-energetisch gebruik”: het gebruik van brandstoffen als grondstof in een industrieel proces, in plaats van voor het produceren van energie;

22 bis) “hernieuwbare brandstoffen”: biobrandstoffen, vloeibare biomassa, biomassabrandstoffen en hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong;

44 bis) “bosplantage”: een aangeplant bos dat intensief wordt beheerd en bij aanplant en rijpheid voldoet aan alle volgende criteria: één of twee soorten, gelijke leeftijdsklasse en regelmatige boomafstand. Hieronder vallen plantages met een korte omlooptijd voor hout, vezels en energie, met uitzondering van bossen die zijn aangeplant voor de bescherming of het herstel van ecosystemen, evenals bossen die zijn ontstaan door middel van aanplant of bezaaiing en bij rijpheid lijken of zullen lijken op uit natuurlijke zaailingen geteelde bossen;

44 ter) “aangeplant bos”: bos dat voornamelijk bestaat uit bomen die zijn ontstaan door aanplant en/of doelbewuste bezaaiing, op voorwaarde dat de aangeplante of gezaaide bomen bij rijpheid naar verwachting meer dan vijftig procent van de houtvoorraad zullen uitmaken; het omvat hakhout van bomen die oorspronkelijk zijn aangeplant of gezaaid;”.

(2) Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

a) lid 1 wordt vervangen door:

“1. De lidstaten zorgen er samen voor dat het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto-eindverbruik van energie in de Unie in 2030 minstens 40 % bedraagt.”;

b) lid 3 wordt vervangen door:

“3. De lidstaten nemen maatregelen om ervoor te zorgen dat energie uit biomassa op zodanige wijze wordt geproduceerd dat aanzienlijke verstorende effecten op de markt voor biomassagrondstoffen en schadelijke gevolgen voor de biodiversiteit tot een minimum worden beperkt. Daartoe houden zij rekening met de afvalhiërarchie als vastgesteld in artikel 4 van Richtlijn 2008/98/EG en met het in de derde alinea bedoelde cascaderingsbeginsel.

Als onderdeel van de in de eerste alinea bedoelde maatregelen:

a) verlenen de lidstaten geen steun voor:

i) het gebruik van voor verzaging geschikte stammen of blokken en fineer, stronken en wortels om energie te produceren;

ii) de productie van hernieuwbare energie door verbranding van afval, indien de in Richtlijn 2008/98/EG vastgestelde verplichtingen inzake gescheiden inzameling niet worden nageleefd;

iii) praktijken die niet in overeenstemming zijn met de in de derde alinea bedoelde gedelegeerde handeling.

b) verlenen de lidstaten met ingang van 31 december 2026 en onverminderd de verplichtingen in de eerste alinea geen steun voor de productie van elektriciteit uit bosbiomassa in alleen op elektriciteit werkende installaties, tenzij die elektriciteit aan ten minste één van de volgende voorwaarden voldoet:

i) ze is geproduceerd in een regio die is aangewezen in een territoriaal plan voor een rechtvaardige transitie dat door de Europese Commissie is goedgekeurd, in overeenstemming met Verordening (EU) 2021/... van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van het Fonds voor een rechtvaardige transitie, vanwege de afhankelijkheid van de regio van vaste fossiele brandstoffen, en voldoet aan de desbetreffende vereisten van artikel 29, lid 11;

ii) ze is geproduceerd uit biomassa gecombineerd met afvang en opslag van CO2 en voldoet aan de vereisten van artikel 29, lid 11, tweede alinea.

Uiterlijk één jaar na [de inwerkingtreding van deze wijzigingsrichtlijn] stelt de Commissie overeenkomstig artikel 35 een gedelegeerde handeling vast met betrekking tot de toepassing van het cascaderingsbeginsel voor biomassa, met name hoe het gebruik van hoogwaardig rondhout voor energieproductie tot een minimum kan worden beperkt, met een focus op steunregelingen en met inachtneming van de specifieke nationale kenmerken.

Uiterlijk in 2026 zal de Commissie een verslag presenteren over het effect van de steunregelingen van de lidstaten voor biomassa, onder meer op de biodiversiteit en mogelijke marktverstoringen, en zal zij de mogelijkheid van verdere beperkingen met betrekking tot steunregelingen voor bosbiomassa beoordelen.”;

c) het volgende lid 4 bis wordt ingevoegd:

“4 bis. De lidstaten stellen een kader vast, dat steunregelingen kan omvatten en de invoering van hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten kan vergemakkelijken, waardoor het gebruik van hernieuwbare elektriciteit mogelijk wordt op een niveau dat in overeenstemming is met de in lid 2 bedoelde nationale bijdrage van de lidstaat en in een tempo dat in overeenstemming is met de indicatieve trajecten bedoeld in artikel 4, punt a), 2), van Verordening (EU) 2018/1999. In dat kader worden met name de resterende belemmeringen, waaronder die in verband met vergunningsprocedures, voor een hoog aanbodniveau van hernieuwbare elektriciteit aangepakt. Bij het ontwerpen van dat kader houden de lidstaten rekening met de extra hernieuwbare elektriciteit die nodig is om te voldoen aan de vraag in de sectoren vervoer, industrie, bouw en verwarming en koeling en voor de productie van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong.”.

(3)Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

a)in lid 1 wordt de tweede alinea vervangen door:

“Gas en elektriciteit uit hernieuwbare bronnen worden in verband met de eerste alinea, punten a), b) of c), slechts één keer in aanmerking genomen voor de berekening van het aandeel van het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen. Energie geproduceerd uit hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong wordt in aanmerking genomen in de sector – elektriciteit, verwarming en koeling of vervoer – waar zij wordt verbruikt.”;

b)in lid 2 wordt de eerste alinea vervangen door:

“Voor de toepassing van lid 1, eerste alinea, punt a), wordt het bruto-eindverbruik van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen berekend als de hoeveelheid elektriciteit die in een lidstaat wordt geproduceerd uit hernieuwbare bronnen, met inbegrip van de elektriciteitsproductie door zelfverbruikers van hernieuwbare energie en hernieuwbare-energiegemeenschappen en elektriciteit uit hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong, en met uitzondering van de elektriciteitsproductie door middel van pompaccumulatie van water dat eerder omhoog is gepompt en de elektriciteit die voor de productie van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong wordt gebruikt.”;

c)in lid 4 wordt punt a) vervangen door:

“a) het eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen in de vervoerssector wordt berekend als de som van alle biobrandstoffen, biogas en hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong die in de vervoerssector worden verbruikt.”.

(4)Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

a)het volgende lid 1 bis wordt ingevoegd:

“1 bis. Uiterlijk 31 december 2025 komt elke lidstaat overeen om met een of meer andere lidstaten ten minste één gezamenlijk project op te zetten voor de productie van hernieuwbare energie. De Commissie wordt in kennis gesteld van een dergelijke overeenkomst, met inbegrip van de datum waarop het project naar verwachting operationeel zal worden. Projecten die worden gefinancierd met nationale bijdragen in het kader van het financieringsmechanisme van de Unie voor hernieuwbare energie, dat bij Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1294 van de Commissie 25 is ingesteld, worden geacht aan deze verplichting voor de betrokken lidstaten te voldoen.”;

 

b)het volgende lid wordt ingevoegd:

“7 bis. Lidstaten die aan een zeegebied grenzen, werken samen om gezamenlijk de hoeveelheid hernieuwbare offshore-energie te bepalen die zij van plan zijn tegen 2050 in dat zeegebied te produceren, met tussenstappen in 2030 en 2040. Zij houden rekening met de specifieke kenmerken en ontwikkeling in elke regio, het hernieuwbare offshorepotentieel van het zeegebied en het belang van het waarborgen van de bijbehorende geïntegreerde netplanning. De lidstaten nemen die hoeveelheid op in de overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EU) 2018/1999 ingediende en bijgewerkte geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen.”.

(5)Artikel 15 wordt als volgt gewijzigd:

a) lid 2 wordt vervangen door:

“2. De lidstaten definiëren duidelijk aan welke technische specificaties hernieuwbare-energieapparatuur en -systemen moeten voldoen om in aanmerking te komen voor steunregelingen. Wanneer er geharmoniseerde normen of Europese normen bestaan, zoals door Europese normalisatieorganisaties opgestelde technische referentiesystemen, worden die technische specificaties in termen van die normen opgesteld. Geharmoniseerde normen waarvan de referenties ter ondersteuning van de Europese wetgeving in het Publicatieblad van de Europese Unie zijn gepubliceerd, hebben voorrang; bij ontstentenis ervan worden andere geharmoniseerde normen en Europese normen gebruikt, in die volgorde. Dergelijke technische specificaties schrijven niet voor waar de apparatuur en de systemen moeten worden gecertificeerd en mogen de goede werking van de interne markt niet belemmeren.”;

b) de leden 4, 5, 6 en 7 worden geschrapt;

c) lid 8 wordt vervangen door:

“8. De lidstaten beoordelen de regelgevende en administratieve belemmeringen voor langlopende hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten, werken ongerechtvaardigde belemmeringen weg en bevorderen het sluiten van dergelijke overeenkomsten, onder meer door te onderzoeken hoe de daaraan verbonden financiële risico’s kunnen worden verminderd, met name door gebruik te maken van kredietgaranties. De lidstaten zien erop toe dat deze overeenkomsten niet onderhevig zijn aan buitensporige of discriminerende procedures of lasten en dat eventuele bijbehorende garanties van oorsprong kunnen worden overgedragen aan de koper van de hernieuwbare energie in het kader van de hernieuwbare-stroomafnameovereenkomst.

De lidstaten beschrijven hun beleidslijnen en maatregelen ter bevordering van het sluiten van hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten in hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen bedoeld in de artikelen 3 en 14 van Verordening (EU) 2018/1999 en voortgangsverslagen die overeenkomstig artikel 17 van die verordening worden ingediend. Zij geven in die verslagen ook een indicatie van het volume van de door hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten ondersteunde productie van hernieuwbare energie.”;

d) het volgende lid 9 wordt toegevoegd:

“9. Uiterlijk één jaar na de inwerkingtreding van deze wijzigingsrichtlijn evalueert de Commissie de regels inzake administratieve procedures van de artikelen 15, 16 en 17 en de toepassing ervan en stelt zij in voorkomend geval wijzigingen voor van deze regels, en kan zij aanvullende maatregelen nemen ter ondersteuning van de lidstaten bij de uitvoering ervan.”.

(6)Het volgende artikel wordt ingevoegd:

“Artikel 15 bis

Integratie van hernieuwbare energie in gebouwen

1.Om de productie en het gebruik van hernieuwbare energie in de bouwsector te bevorderen, stellen de lidstaten een indicatief streefcijfer vast voor het aandeel hernieuwbare energie in het eindenergieverbruik in hun bouwsector in 2030, dat in overeenstemming is met een indicatief streefcijfer van een aandeel energie uit hernieuwbare bronnen van ten minste 49 % in de bouwsector in het eindenergieverbruik van de Unie in 2030. Het nationale streefcijfer wordt uitgedrukt in nationaal aandeel eindenergieverbruik en berekend volgens de in artikel 7 bepaalde methode. De lidstaten nemen hun streefcijfer op in de overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EU) 2018/1999 ingediende en bijgewerkte geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen, evenals informatie over hoe zij dit willen bereiken.

2.In hun bouwvoorschriften en -regels en, in voorkomend geval, in hun steunregelingen nemen de lidstaten maatregelen op om het aandeel elektriciteit en verwarming en koeling uit hernieuwbare bronnen in het gebouwenbestand te verhogen, waaronder nationale maatregelen die verband houden met aanzienlijke toenamen van het zelfverbruik van hernieuwbare energie, van hernieuwbare-energiegemeenschappen en lokale opslag van energie, in combinatie met verbeteringen van de energie-efficiëntie in verband met warmtekrachtkoppeling en passieve gebouwen en lage- of nulenergiegebouwen.

Om het in lid 1 vastgestelde indicatieve aandeel hernieuwbare energie te bereiken, eisen de lidstaten in hun bouwvoorschriften en -codes en, in voorkomend geval, in hun steunregelingen of op andere wijze met gelijkwaardig effect, dat minimumniveaus van energie uit hernieuwbare bronnen in gebouwen worden gebruikt, in overeenstemming met de bepalingen van Richtlijn 2010/31/EU. De lidstaten staan toe dat die minimumniveaus onder meer worden verwezenlijkt middels efficiënte stadsverwarming en -koeling.

Met betrekking tot bestaande gebouwen gelden de in de eerste alinea bedoelde voorschriften voor de strijdkrachten alleen voor zover de toepassing ervan niet in strijd is met de aard en het voornaamste doel van hun activiteiten en met uitzondering van materieel dat uitsluitend voor militaire doeleinden wordt gebruikt.

3.De lidstaten zorgen ervoor dat openbare gebouwen op nationaal, regionaal en lokaal niveau een voorbeeldfunctie vervullen wat betreft het aandeel gebruikte hernieuwbare energie, overeenkomstig de bepalingen van artikel 9 van Richtlijn 2010/31/EU en artikel 5 van Richtlijn 2012/27/EU. De lidstaten kunnen onder meer toestaan dat aan die verplichting moet worden voldaan door erin te voorzien dat de daken van openbare of gemengde private-openbare gebouwen door derden worden gebruikt voor installaties die energie uit hernieuwbare bronnen produceren.

4.Om het in lid 1 vastgestelde indicatieve aandeel hernieuwbare energie te bereiken, bevorderen de lidstaten het gebruik van hernieuwbare verwarmings- en koelingssystemen en -apparatuur. Hiertoe maken de lidstaten gebruik van alle passende maatregelen, instrumenten en stimulansen, waaronder bijvoorbeeld energielabels die in het kader van Verordening (EU) 2017/1369 van het Europees Parlement en de Raad 26 zijn ontwikkeld, energieprestatiecertificaten overeenkomstig Richtlijn 2010/31/EU of andere op nationaal of Unieniveau opgestelde passende certificaten of normen, en zorgen zij voor het verstrekken van adequate informatie en advies over hernieuwbare, uiterst energie-efficiënte alternatieven en over beschikbare financieringsinstrumenten en prikkels ter bevordering van een snellere vervanging van oude verwarmingssystemen en een toenemende omschakeling naar op hernieuwbare energie gebaseerde oplossingen.

(7)In artikel 18 worden de leden 3 en 4 vervangen door:

3. De lidstaten zorgen ervoor dat certificatieregelingen beschikbaar zijn voor installateurs en ontwerpers van alle vormen van hernieuwbare verwarmings- en koelingssystemen in gebouwen, de industrie en de landbouw, en voor installateurs van fotovoltaïsche zonne-energiesystemen. Dergelijke regelingen kunnen in voorkomend geval rekening houden met bestaande regelingen en structuren en worden gebaseerd op de in bijlage IV vastgestelde criteria. Elke lidstaat erkent de certificaten die door andere lidstaten overeenkomstig die criteria zijn afgegeven.

De lidstaten zorgen ervoor dat er voldoende opgeleide en gekwalificeerde installateurs van hernieuwbare verwarmings- en koelingssystemen voor de relevante technologieën beschikbaar zijn om te voorzien in de groei van hernieuwbare verwarming en koeling die nodig is om bij te dragen tot de jaarlijkse toename van het aandeel hernieuwbare energie in de verwarmings- en koelingssector als vastgesteld in artikel 23.

Om dit voldoende aantal installateurs en ontwerpers te behalen, zorgen de lidstaten ervoor dat er voldoende opleidingsprogramma’s beschikbaar worden gesteld die tot kwalificatie of certificatie leiden op het gebied van hernieuwbare verwarmings- en koelingstechnologieën en de nieuwste innovatieve oplossingen op dat gebied. De lidstaten nemen maatregelen om de deelname aan dergelijke programma’s te bevorderen, met name door kleine en middelgrote ondernemingen en zelfstandigen. De lidstaten kunnen vrijwillige overeenkomsten sluiten met de betrokken technologieleveranciers en -verkopers om voldoende installateurs op te leiden, wat op verkoopramingen mag worden gebaseerd, in de nieuwste innovatieve oplossingen en technologieën die op de markt beschikbaar zijn.

4. De lidstaten stellen het publiek informatie beschikbaar over de in lid 3 bedoelde certificatieregelingen. De lidstaten zorgen ervoor dat de lijst van de overeenkomstig lid 3 gekwalificeerde of erkende installateurs regelmatig wordt bijgewerkt en aan het publiek beschikbaar wordt gesteld.”.

(8)Artikel 19 wordt als volgt gewijzigd:

a)lid 2 wordt als volgt gewijzigd:

i)de eerste alinea wordt vervangen door:

“Daartoe zorgen de lidstaten ervoor dat een garantie van oorsprong wordt afgegeven op verzoek van een producent van energie uit hernieuwbare bronnen. De lidstaten kunnen maatregelen nemen opdat garanties van oorsprong worden afgegeven voor energie uit niet-hernieuwbare bronnen. De afgifte van garanties van oorsprong kan worden onderworpen aan een minimumcapaciteitslimiet. Een garantie van oorsprong wordt afgegeven voor de standaardhoeveelheid van 1 MWh. Voor elke geproduceerde eenheid energie mag niet meer dan één garantie van oorsprong worden afgegeven.”;

ii)de vijfde alinea wordt geschrapt;

b)in lid 8 wordt de eerste alinea vervangen door:

“Een elektriciteitsleverancier die voor de toepassing van artikel 3, lid 9, punt a), van Richtlijn 2009/72/EG het aandeel of de hoeveelheid energie uit hernieuwbare bronnen in zijn energiemix moet aantonen, doet dat door middel van zijn garanties van oorsprong, behalve voor wat betreft het aandeel van de energiemix dat overeenkomt met niet-getraceerde commerciële aanbiedingen, waarvoor de leverancier eventueel de restmix kan gebruiken.”.

(9) In artikel 20 wordt lid 3 vervangen door:

“3. Op basis van hun overeenkomstig bijlage I bij Verordening (EU) 2018/1999 in de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen opgenomen evaluatie van de noodzaak om nieuwe infrastructuur te bouwen voor stadsverwarming en -koeling uit hernieuwbare bronnen teneinde het in artikel 3, lid 1, van deze richtlijn bedoelde streefcijfer van de Unie te halen, nemen de lidstaten de nodige stappen om een efficiënte infrastructuur voor stadsverwarming en -koeling op te zetten teneinde verwarming en koeling uit hernieuwbare energiebronnen, waaronder zonne-energie, omgevingsenergie, geothermische energie, biomassa, biogas, biobrandstoffen en afvalwarmte en -koude, in combinatie met opslag van thermische energie te bevorderen.”.

(10)Het volgende artikel 20 bis wordt ingevoegd:

“Artikel 20 bis

Bevorderen van de systeemintegratie van hernieuwbare elektriciteit

1. De lidstaten verplichten de transmissiesysteembeheerders en distributiesysteembeheerders op hun grondgebied om informatie over het aandeel hernieuwbare elektriciteit en het gehalte aan broeikasgasemissies van de in elke biedzone geleverde elektriciteit zo nauwkeurig mogelijk beschikbaar te stellen, waarbij realtime zo dicht mogelijk wordt benaderd, namelijk in tijdsintervallen van niet meer dan een uur, waar mogelijk inclusief prognoses. Deze informatie wordt digitaal beschikbaar gesteld op een manier die ervoor zorgt dat zij kan worden gebruikt door spelers op de elektriciteitsmarkt, aankoopgroeperingen, consumenten en eindgebruikers, en dat zij kan worden gelezen door elektronische-communicatieapparatuur zoals slimme-metersystemen, oplaadpunten voor elektrische voertuigen, verwarmings- en koelingssystemen en energiebeheersystemen voor gebouwen.

2. Naast de vereisten in [het voorstel voor een verordening inzake batterijen en afgedankte batterijen, tot intrekking van Richtlijn 2006/66/EG en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/1020] zorgen de lidstaten ervoor dat fabrikanten van huishoudelijke en industriële batterijen onder niet-discriminerende voorwaarden en zonder kosten zorgen voor realtime toegang tot basisinformatie over het batterijbeheersysteem, met inbegrip van de batterijcapaciteit, de conditie, het laadniveau en het instelpunt voor het vermogen, aan batterijbezitters en -gebruikers en aan derden die namens hen optreden, zoals energiebeheerbedrijven in gebouwen en spelers op de elektriciteitsmarkt.

De lidstaten zorgen er, naast verdere vereisten in de typegoedkeuring en regelgeving voor markttoezicht, voor dat voertuigfabrikanten onder niet-discriminerende voorwaarden en zonder kosten in realtime gegevens beschikbaar stellen over de conditie van de batterij, het laadniveau van de batterij, het instelpunt voor het batterijvermogen, de batterijcapaciteit en over de locatie van elektrische voertuigen aan eigenaren en gebruikers van elektrische voertuigen, alsmede aan derden die namens de eigenaren en gebruikers optreden, zoals spelers op de elektriciteitsmarkt en aanbieders van elektromobiliteitsdiensten.

3. Naast de vereisten in [het voorstel voor een verordening betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen en tot intrekking van Richtlijn 2014/94/EU] zorgen de lidstaten ervoor dat op hun grondgebied geïnstalleerde niet-openbaar toegankelijke oplaadpunten voor normaal vermogen vanaf [de omzettingstermijn van deze wijzigingsrichtlijn] functionaliteiten voor slim opladen en, in voorkomend geval op basis van een beoordeling door de regulerende instantie, functionaliteiten voor tweerichtingsladen kunnen ondersteunen.

4. De lidstaten zorgen ervoor dat het nationale regelgevingskader geen discriminerende werking heeft jegens deelname aan de elektriciteitsmarkten, met inbegrip van congestiebeheer en het aanbieden van flexibiliteits- en balanceringsdiensten, van kleine of mobiele systemen zoals huishoudelijke batterijen en elektrische voertuigen, zowel rechtstreeks als via aggregatie.”.

(11) Het volgende artikel 22 bis wordt ingevoegd:

“Artikel 22 bis

Integratie van hernieuwbare energie in de industrie

1.De lidstaten streven ernaar het aandeel hernieuwbare bronnen in de hoeveelheid energiebronnen die voor eindenergie en niet-energetisch gebruik in de industrie worden gebruikt, tegen 2030 te verhogen met een indicatieve gemiddelde jaarlijkse minimumtoename van 1,1 procentpunt.

De lidstaten nemen de maatregelen die zijn gepland en genomen om een dergelijke indicatieve verhoging te bereiken op in hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen en voortgangsverslagen die overeenkomstig de artikelen 3, 14 en 17 van Verordening (EU) 2018/1999 worden ingediend.

De lidstaten zorgen ervoor dat de bijdrage van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong die voor eindenergie en niet-energetisch gebruik worden gebruikt, tegen 2030 50 % bedraagt van de waterstof die in de industrie voor eindenergie en niet-energetisch gebruik wordt gebruikt. Voor de berekening van dat percentage gelden de volgende regels:

a) voor de berekening van de noemer wordt rekening gehouden met de energie-inhoud van waterstof voor eindenergie en niet-energetisch gebruik, met uitzondering van waterstof die als tussenproduct voor de productie van conventionele transportbrandstoffen wordt gebruikt;

b) voor de berekening van de teller wordt rekening gehouden met de energie-inhoud van de hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong die in de industrie voor eindenergie en niet-energetisch gebruik worden verbruikt, met uitzondering van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong die als tussenproduct voor de productie van conventionele transportbrandstoffen worden gebruikt;

c) voor de berekening van de teller en de noemer worden de in bijlage III vastgestelde waarden met betrekking tot de energie-inhoud van brandstoffen gebruikt.

2.De lidstaten zorgen ervoor dat op industriële producten waarbij op het etiket staat vermeld of waarvan wordt verklaard dat ze zijn geproduceerd met hernieuwbare energie en hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong, het percentage hernieuwbare energie of hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong wordt vermeld dat bij de grondstofverwerving en voorverwerking en in de productie- en distributiefase is gebruikt, berekend op basis van de methoden die in Aanbeveling 2013/179/EU 27 of, als alternatief, ISO 14067:2018 zijn vastgesteld.

(12)Artikel 23 wordt als volgt gewijzigd:

a)lid 1 wordt vervangen door:

“1. Om het gebruik van hernieuwbare energie in de verwarmings- en koelingssector te bevorderen, doet elke lidstaat het aandeel hernieuwbare energie in die sector toenemen met ten minste 1,1 procentpunt als een jaarlijks gemiddelde berekend voor de perioden 2021-2025 en 2026-2030, ten opzichte van het aandeel hernieuwbare energie in de verwarmings- en koelingssector in 2020, uitgedrukt in nationaal aandeel bruto-eindverbruik van energie en berekend volgens de in artikel 7 bepaalde methode.

Voor lidstaten waar afvalwarmte en -koude wordt gebruikt, bedraagt die toename 1,5 procentpunt. In dat geval mogen de lidstaten afvalwarmte en -koude tot 40 % van de gemiddelde jaarlijkse toename meerekenen.

Naast de in de eerste alinea bedoelde jaarlijkse toename van minimaal 1,1 procentpunt streeft elke lidstaat ernaar het aandeel hernieuwbare energie in zijn verwarmings- en koelingssector te doen toenemen met de in bijlage 1a vermelde hoeveelheid.”;

b)het volgende lid 1 bis wordt ingevoegd:

“1 bis. De lidstaten maken een beoordeling van hun potentieel inzake energie uit hernieuwbare bronnen en het gebruik van afvalwarmte en -koude in de verwarmings- en koelingssector, met inbegrip van, in voorkomend geval, een analyse van gebieden die geschikt zijn voor installaties met een laag milieurisico en van het potentieel voor kleinschalige huishoudelijke projecten. In de beoordeling worden mijlpalen en maatregelen vastgesteld om hernieuwbare energiebronnen voor verwarming en koeling te bevorderen en, in voorkomend geval, het gebruik van afvalwarmte en -koude door middel van stadsverwarming en -koeling, met het oog op de vaststelling van een nationale langetermijnstrategie om verwarming en koeling koolstofvrij te maken. De beoordeling maakt deel uit van de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen bedoeld in de artikelen 3 en 14 van Verordening (EU) 2018/1999, en gaat vergezeld van de uitgebreide beoordeling van het verwarmings- en koelingspotentieel zoals vereist in artikel 14, lid 1, van Richtlijn 2012/27/EU.”;

c)in lid 2, eerste alinea, wordt punt a) geschrapt;

d)lid 4 wordt vervangen door:

“4. Om de in lid 1, eerste alinea, bedoelde gemiddelde jaarlijkse toename te verwezenlijken, kunnen door de lidstaten een of meer van de volgende maatregelen worden uitgevoerd:

a)de fysieke vermenging van hernieuwbare energie of afvalwarmte en -koude in de voor verwarming en koeling geleverde energiebronnen en brandstoffen;

b)de installatie in gebouwen van hoogrenderende hernieuwbare verwarmings- en koelingssystemen, of het gebruik van hernieuwbare energie of afvalwarmte en -koude in industriële verwarmings- en koelingsprocessen;

c)maatregelen die worden gedekt door verhandelbare certificaten waarmee wordt aangetoond dat de verplichting van lid 1, eerste alinea, wordt nageleefd door middel van steun aan maatregelen in de vorm van installatie krachtens punt b) van deze alinea, die wordt uitgevoerd door een andere marktspeler, zoals een onafhankelijke installateur van hernieuwbare-energietechnologie of een energiedienstverlener die diensten verleent voor installaties voor hernieuwbare energie;

d)capaciteitsopbouw voor nationale en lokale autoriteiten om hernieuwbare projecten en infrastructuren te plannen en uit te voeren;

e)de ontwikkeling van risicobeperkingskaders om de kapitaalkosten voor projecten voor hernieuwbare warmte en koeling te verlagen;

f)de bevordering van warmteafnameovereenkomsten voor zakelijke en collectieve kleinverbruikers;

g)geplande vervangingsregelingen van verwarmingssystemen die op fossiele brandstoffen draaien of regelingen voor het uitfaseren van fossiele brandstoffen op basis van mijlpalen;

h)voorschriften voor hernieuwbare warmteplanning, waaronder koeling, op lokaal en regionaal niveau;

i)andere beleidsmaatregelen met gelijke werking, waaronder fiscale maatregelen, steunregelingen en andere financiële prikkels.

Bij de vaststelling en uitvoering van die maatregelen zorgen de lidstaten ervoor dat ze toegankelijk zijn voor alle consumenten, met name mensen met een laag inkomen of kwetsbare huishoudens, die anders niet over voldoende kapitaal zouden beschikken om er gebruik van te kunnen maken.”.

(13)Artikel 24 wordt als volgt gewijzigd:

a)lid 1 wordt vervangen door:

“1. De lidstaten zorgen ervoor dat aan de eindgebruikers informatie wordt verstrekt over de energieprestaties van en het aandeel hernieuwbare energie in hun stadsverwarmings- en koelingssystemen, en wel op een makkelijk toegankelijke wijze, zoals op facturen of op de websites van leveranciers, of op verzoek. De informatie over het aandeel hernieuwbare energie wordt ten minste uitgedrukt als een percentage van het bruto-eindverbruik van verwarming en koeling dat aan de klanten van een bepaald stadsverwarmings- en -koelingssysteem is toegewezen, met inbegrip van informatie over hoeveel energie is gebruikt om één eenheid verwarming aan de klant of eindgebruiker te leveren.”;

b)lid 4 wordt vervangen door:

“4. De lidstaten streven ernaar het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen en uit afvalwarmte en -koude in stadsverwarming en -koeling te doen toenemen met ten minste 2,1 procentpunt als jaarlijks gemiddelde berekend voor de periodes 2021-2025 en 2026-2030, ten opzichte van het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen en uit afvalwarmte en -koude in stadsverwarming en -koeling in 2020, en voeren daartoe de nodige maatregelen uit. Het aandeel hernieuwbare energie wordt uitgedrukt in aandeel bruto-eindverbruik van energie in stadsverwarming en -koeling aangepast aan normale gemiddelde weersomstandigheden.

Lidstaten met een aandeel energie uit hernieuwbare bronnen en uit afvalwarmte en -koude in stadsverwarming en -koeling van meer dan 60 % mogen ervan uitgaan dat met dat aandeel aan de in de eerste alinea bedoelde voorwaarde betreffende de jaarlijkse gemiddelde toename is voldaan.

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om de in de eerste alinea bedoelde jaarlijkse gemiddelde toename op te nemen in hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen op grond van bijlage I bij Verordening (EU) 2018/1999.”;

c)het volgende lid 4 bis wordt ingevoegd:

“4 bis. De lidstaten zorgen ervoor dat de beheerders van stadsverwarmings- of -koelingssystemen met een vermogen van meer dan 25 MWth verplicht zijn derde leveranciers van energie uit hernieuwbare bronnen en uit afvalwarmte en -koude aan te sluiten of verplicht zijn aan te bieden om warmte en koude uit hernieuwbare bronnen en uit afvalwarmte en -koude van derde leveranciers op basis van door de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat vastgestelde niet-discriminerende criteria aan te sluiten of af te nemen, indien deze beheerders een of meer van het volgende moeten doen:

a) tegemoetkomen aan de vraag van nieuwe klanten;

b) de bestaande warmte- of koudeopwekkingscapaciteit vervangen;

c) de bestaande warmte- of koudeopwekkingscapaciteit uitbreiden.”;

d) de leden 5 en 6 worden vervangen door:

“5. De lidstaten kunnen een beheerder van een stadsverwarmings- of -koelingssysteem toestaan om in elk van de volgende situaties de aansluiting te weigeren en warmte of koude van een derde leverancier af te nemen:

a) in het systeem ontbreekt de nodige capaciteit ten gevolge van andere leveringen van verwarming of koeling uit hernieuwbare bronnen of uit afvalwarmte en -koude;

b) de van de derde leverancier afgenomen warmte of koude beantwoordt niet aan de technische parameters die nodig zijn voor de aansluiting en die een betrouwbare en veilige werking van het stadsverwarmings- en -koelingssysteem moeten waarborgen;

c) de beheerder kan aantonen dat het verlenen van toegang zou leiden tot een te grote stijging van de kosten van warmte of koude voor eindafnemers in vergelijking met de kosten voor het gebruik van de belangrijkste plaatselijke warmte- en koudevoorziening waarmee de hernieuwbare bron of de afvalwarmte en -koude zouden concurreren;

d) het systeem van de beheerder voldoet aan de definitie van efficiënte stadsverwarming en -koeling vastgesteld in [artikel x van de voorgestelde herschikking van de richtlijn betreffende energie-efficiëntie].

De lidstaten zorgen ervoor dat, als een beheerder van een stadsverwarmings- en -koelingssysteem weigert een leverancier van verwarming of koeling aan te sluiten op grond van de eerste alinea, die beheerder aan de bevoegde autoriteit informatie verstrekt over de redenen van de weigering, alsook over de voorwaarden waaraan moet worden voldaan en de maatregelen die in het systeem moeten worden vastgesteld om de aansluiting mogelijk te maken. De lidstaten zorgen voor een passende procedure om ongerechtvaardigde weigeringen te verhelpen.

6. De lidstaten zorgen voor een coördinatiekader tussen beheerders van stadsverwarmings- en -koelingssystemen en de potentiële bronnen van afvalwarmte en -koude in de industrie en de tertiaire sector om het gebruik van afvalwarmte en -koude te vergemakkelijken. Dat coördinatiekader zorgt voor een dialoog over het gebruik van afvalwarmte en -koude, met daarbij ten minste de betrokkenheid van:

a) beheerders van stadsverwarmings- en -koelingssystemen;

b) ondernemingen in de industrie en de tertiaire sector die afvalwarmte en -koude genereren die economisch kan worden teruggewonnen via stadsverwarmings- en -koelingssystemen, zoals datacenters, industriële installaties, grote commerciële gebouwen en openbaar vervoer, en

c) lokale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de planning en goedkeuring van energie-infrastructuren.”;

e) de leden 8, 9 en 10 worden vervangen door:

“8. De lidstaten stellen een kader vast volgens hetwelk beheerders van elektriciteitsdistributiesystemen ten minste om de vier jaar, in samenwerking met de beheerders van stadsverwarmings- en -koelingssystemen in hun respectieve gebieden, zullen beoordelen wat het potentieel is voor stadsverwarmings- en -koelingssystemen om balanceringsdiensten en andere systeemgerelateerde diensten te verlenen, met inbegrip van vraagrespons en warmteopslag van overtollige elektriciteit uit hernieuwbare bronnen, en of het gebruik van het vastgestelde potentieel efficiënter met bronnen en kosten omgaat dan andere mogelijke oplossingen.

De lidstaten zorgen ervoor dat beheerders van elektriciteitstransmissie- en -distributiesystemen terdege rekening houden met de resultaten van de krachtens de eerste alinea vereiste beoordeling bij netplanning, netinvesteringen en infrastructuurontwikkeling op hun respectieve grondgebied.

De lidstaten vergemakkelijken de coördinatie tussen beheerders van stadsverwarmings- en -koelingssystemen enerzijds en beheerders van elektriciteitstransmissie- en -distributiesystemen anderzijds om ervoor te zorgen dat balancerings-, opslag- en andere flexibiliteitsdiensten, zoals vraagrespons, die door beheerders van stadsverwarmings- en stadskoelingssystemen worden geleverd, aan hun elektriciteitsmarkten kunnen deelnemen.

De lidstaten kunnen de beoordelings- en coördinatievereisten uit hoofde van de eerste en de derde alinea uitbreiden tot beheerders van gastransmissie- en distributiesystemen, met inbegrip van waterstofnetwerken en andere energienetwerken.

9. De lidstaten zorgen ervoor dat de rechten van consumenten en de regels voor het beheer van stadsverwarmings- en -koelingssystemen overeenkomstig dit artikel duidelijk zijn gedefinieerd, openbaar beschikbaar zijn en door de bevoegde autoriteit worden gehandhaafd.

10. Een lidstaat hoeft de leden 2 tot en met 9 niet toe te passen indien aan ten minste een van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a) zijn aandeel stadsverwarming en -koeling bedroeg 2 % of minder van het bruto-eindverbruik van energie in de verwarmings- en koelingssector op 24 december 2018;

b) zijn aandeel stadsverwarming en -koeling is toegenomen tot meer dan 2 % van het bruto-eindverbruik van energie in de verwarmings- en koelingssector op 24 december 2018 door de ontwikkeling van nieuwe efficiënte stadsverwarming en -koeling op basis van zijn geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan op grond van bijlage I bij Verordening (EU) 2018/1999 en de in artikel 23, lid 1 bis, van deze richtlijn, bedoelde beoordeling, of

c) 90 % van het bruto-eindverbruik van energie in stadsverwarmings- en -koelingssystemen vindt plaats in stadsverwarmings- en -koelingssystemen die voldoen aan de definitie die in [artikel x van de voorgestelde herschikking van de richtlijn energie-efficiëntie] is vastgesteld.”.

(14)Artikel 25 wordt vervangen door:

“Artikel 25

   Reductie van de broeikasgasintensiteit in de vervoerssector door het gebruik van hernieuwbare energie

1. Elke lidstaat legt brandstofleveranciers de verplichting op ervoor te zorgen dat:

a) de hoeveelheid aan de vervoerssector geleverde hernieuwbare brandstoffen en hernieuwbare elektriciteit leidt tot een reductie van de broeikasgasintensiteit van ten minste 13 % tegen 2030, vergeleken met het in artikel 27, lid 1, punt b), vastgestelde referentiescenario, in overeenstemming met een door de lidstaat vastgesteld indicatief traject;

b) het aandeel geavanceerde biobrandstoffen en biogas geproduceerd uit de in bijlage IX, deel A, vermelde grondstoffen in de aan de vervoerssector geleverde energie ten minste 0,2 % in 2022, 0,5 % in 2025 en 2,2 % in 2030 bedraagt, en het aandeel hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong in 2030 ten minste 2,6 % bedraagt.

Voor de berekening van de in punt a) bedoelde reductie en het in punt b) bedoelde aandeel nemen de lidstaten ook hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong in aanmerking wanneer deze worden gebruikt als tussenproduct voor de productie van conventionele brandstoffen. Voor de berekening van de in punt a) bedoelde reductie kunnen de lidstaten brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof in aanmerking nemen.

De lidstaten kunnen bij de vaststelling van de verplichting voor brandstofleveranciers overgaan tot vrijstelling van brandstofleveranciers die elektriciteit of hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong leveren, van de eis om, met betrekking tot die brandstoffen, het minimumaandeel geavanceerde biobrandstoffen en biogas geproduceerd uit de in bijlage IX, deel A, vermelde grondstoffen te bereiken.

2. De lidstaten stellen een mechanisme in waarmee brandstofleveranciers op hun grondgebied kredieten kunnen uitwisselen voor de levering van hernieuwbare energie aan de vervoerssector. Marktdeelnemers die via openbare oplaadstations hernieuwbare elektriciteit aan elektrische voertuigen leveren, ontvangen kredieten, ongeacht of de marktdeelnemers aan de door de lidstaat aan brandstofleveranciers opgelegde verplichting onderworpen zijn, en mogen die kredieten verkopen aan brandstofleveranciers, die de kredieten mogen gebruiken om te voldoen aan de in lid 1, eerste alinea, vastgestelde verplichting.”.

(15)Artikel 26 wordt als volgt gewijzigd:

a)lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

i) de eerste alinea wordt vervangen door:

“Voor de berekening van het in artikel 7 bedoelde bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen in een lidstaat en het in artikel 25, lid 1, eerste alinea, punt a), bedoelde streefcijfer voor broeikasgasintensiteitreductie is het aandeel biobrandstoffen en vloeibare biomassa, en het aandeel in het vervoer verbruikte biomassabrandstoffen, indien geproduceerd uit voedsel- en voedergewassen, maximaal één procentpunt hoger dan het aandeel van dergelijke brandstoffen in het eindverbruik van energie in de vervoerssector in 2020 in die lidstaat, met een maximum van 7 % van het eindverbruik van energie in de vervoerssector in die lidstaat.”;

 ii) de vierde alinea wordt vervangen door:

“Indien het aandeel biobrandstoffen en vloeibare biomassa, en het aandeel in het vervoer verbruikte biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit voedsel- en voedergewassen in een lidstaat beperkt is tot een aandeel van minder dan 7 % of een lidstaat besluit het aandeel nog verder te beperken, kan die lidstaat het in artikel 25, lid 1, eerste alinea, punt a), bedoelde streefcijfer voor broeikasgasintensiteitreductie dienovereenkomstig beperken, gezien de bijdrage die deze brandstoffen zouden hebben geleverd qua broeikasgasemissiereductie. Daartoe gaan de lidstaten ervan uit dat die brandstoffen een broeikasgasemissiereductie van 50 % opleveren.”;

b)in lid 2, eerste en vijfde alinea, wordt “het in artikel 25, lid 1, eerste alinea, bedoelde minimumaandeel” of “het minimumaandeel bedoeld in artikel 25, lid 1, eerste alinea,” vervangen door “het in artikel 25, lid 1, eerste alinea, punt a), bedoelde streefcijfer voor broeikasgasemissiereductie”.

(16)Artikel 27 wordt als volgt gewijzigd:

a)de titel wordt vervangen door:

“Berekeningsvoorschriften in de vervoerssector en met betrekking tot hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong, ongeacht hun eindgebruik”;

b)lid 1 wordt vervangen door:

“1. Voor de berekening van de in artikel 25, lid 1, eerste alinea, punt a), bedoelde broeikasgasintensiteitreductie gelden de volgende regels:

a) de broeikasgasemissiereducties worden als volgt berekend:

i) voor biobrandstoffen en biogas, door de hoeveelheid van deze brandstoffen die aan alle vervoerswijzen wordt geleverd te vermenigvuldigen met hun overeenkomstig artikel 31 vastgestelde emissiereducties;

ii) voor hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof, door de hoeveelheid van deze brandstoffen die aan alle vervoerswijzen wordt geleverd te vermenigvuldigen met hun emissiereducties, bepaald overeenkomstig gedelegeerde handelingen die op grond van artikel 29 bis, lid 3, zijn vastgesteld;

iii) voor hernieuwbare elektriciteit, door de hoeveelheid hernieuwbare elektriciteit die aan alle vervoerswijzen wordt geleverd te vermenigvuldigen met de in bijlage V vastgestelde fossiele referentiebrandstof ECF(e);

b) het in artikel 25, lid 1, bedoelde referentiescenario wordt berekend door de hoeveelheid aan de vervoerssector geleverde energie te vermenigvuldigen met de in bijlage V vastgestelde fossiele referentiebrandstof EF(t) ;

c) voor de berekening van de relevante hoeveelheden energie gelden de volgende regels:

i) om de hoeveelheid energie die aan de vervoerssector wordt geleverd te bepalen, worden de in bijlage III vastgestelde waarden met betrekking tot de energie-inhoud van transportbrandstoffen gebruikt;

ii) om de energie-inhoud te bepalen van transportbrandstoffen die niet in bijlage III zijn opgenomen, gebruiken de lidstaten de desbetreffende Europese normen voor de bepaling van de calorische waarden van brandstoffen. Indien voor die toepassing geen Europese norm is vastgesteld, worden de desbetreffende ISO-normen gebruikt;

iii) de hoeveelheid aan de vervoerssector geleverde hernieuwbare elektriciteit wordt bepaald door de hoeveelheid aan die sector geleverde elektriciteit te vermenigvuldigen met het gemiddelde aandeel hernieuwbare elektriciteit dat in de twee voorgaande jaren op het grondgebied van de lidstaat is geleverd. Bij wijze van uitzondering wordt elektriciteit die uit een rechtstreekse aansluiting op een hernieuwbare-elektriciteitsopwekkingsinstallatie wordt verkregen en aan de vervoerssector wordt geleverd, volledig als hernieuwbare elektriciteit geteld;

iv) het aandeel biobrandstoffen en biogassen geproduceerd uit in bijlage IX, deel B, vermelde grondstoffen in de energie-inhoud van aan de vervoerssector geleverde brandstoffen en elektriciteit wordt, behalve voor Cyprus en Malta, beperkt tot 1,7 %;

d) de broeikasgasintensiteitreductie door het gebruik van hernieuwbare energie wordt bepaald door de broeikasgasemissiereductie door het gebruik van biobrandstoffen, biogas en hernieuwbare elektriciteit die aan alle vervoerswijzen worden geleverd, te delen door de referentiewaarde.

De Commissie is overeenkomstig artikel 35 bevoegd om gedelegeerde handelingen vast te stellen ter aanvulling van deze richtlijn door de aanpassing aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang van de energie-inhoud van transportbrandstoffen als vastgesteld in bijlage III.”;

c)het volgende lid 1 bis wordt ingevoegd:

“1 bis. Voor de berekening van de in artikel 25, lid 1, eerste alinea, punt b), bedoelde streefcijfers gelden de volgende regels:

a) voor de berekening van de noemer, dat wil zeggen de hoeveelheid energie die in de vervoerssector wordt verbruikt, worden alle aan de vervoerssector geleverde brandstoffen en elektriciteit in aanmerking genomen;

b) voor de berekening van de teller wordt de energie-inhoud van geavanceerde biobrandstoffen en biogas geproduceerd uit de in bijlage IX, deel A, vermelde grondstoffen en hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong die aan alle vervoerswijzen op het grondgebied van de Unie worden geleverd, in aanmerking genomen;

c) de aandelen geavanceerde biobrandstoffen en biogas geproduceerd uit de in bijlage IX, deel A, vermelde grondstoffen en hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong die in de lucht- en de scheepvaartsector worden geleverd, worden geacht 1,2 maal hun energie-inhoud te zijn.”;

d)lid 2 wordt geschrapt;

d)lid 3 wordt als volgt gewijzigd:

i)de eerste, de tweede en de derde alinea worden geschrapt;

ii)de vierde alinea wordt vervangen door:

“Wanneer elektriciteit wordt gebruikt voor de productie van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong, hetzij rechtstreeks, hetzij voor de productie van tussenproducten, wordt het gemiddelde aandeel elektriciteit uit hernieuwbare bronnen in het land van productie, gemeten twee jaar vóór het jaar in kwestie, gebruikt om het aandeel hernieuwbare energie te bepalen.”;

iii)in de vijfde alinea wordt de inleidende zin vervangen door:

“Elektriciteit die wordt verkregen uit een rechtstreekse aansluiting van een hernieuwbare-elektriciteitsopwekkingsinstallatie kan evenwel volledig worden meegeteld als hernieuwbare elektriciteit voor de productie van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong, mits de installatie:”.

(17)Artikel 28 wordt als volgt gewijzigd:

a)de leden 2, 3 en 4 worden geschrapt.

b)lid 5 wordt vervangen door:

“Uiterlijk op 31 december 2021 stelt de Commissie overeenkomstig artikel 35 gedelegeerde handelingen vast ter aanvulling van deze richtlijn door de specificering van de methode voor het bepalen van het aandeel biobrandstoffen, en biogas voor vervoer, uit biomassa die in een gezamenlijk proces met fossiele brandstoffen worden verwerkt.”;

c)in lid 7 wordt “de in artikel 25, lid 1, vierde alinea, vastgelegde” vervangen door “de in artikel 25, lid 1, eerste alinea, punt b), vastgelegde”.

(18)Artikel 29 wordt als volgt gewijzigd:

a)lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

i) in de eerste alinea wordt punt a) vervangen door:

“a) het bijdragen aan de aandelen hernieuwbare energie van de lidstaten en de in artikel 3, lid 1, artikel 15 bis, lid 1, artikel 22 bis, lid 1, artikel 23, lid 1, artikel 24, lid 4, en artikel 25, lid 1, van deze richtlijn bedoelde streefcijfers;”;

ii) de vierde alinea wordt vervangen door:

“Biomassabrandstoffen voldoen aan de in de leden 2 tot en met 7 en lid 10 bepaalde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria indien ze worden gebruikt

a) in het geval van vaste biomassabrandstoffen, in installaties voor de productie van elektriciteit, verwarming en koeling met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 5 MW of meer,

b) in het geval van gasvormige biomassabrandstoffen, in installaties voor de productie van elektriciteit, verwarming en koeling met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 2 MW of meer,

c) in het geval van installaties die gasvormige biomassabrandstoffen produceren met het volgende gemiddelde biomethaandebiet:

i)boven 200 m3 methaanequivalent/h gemeten bij standaardomstandigheden voor temperatuur en druk (d.w.z. 0 ºC en 1 bar atmosferische druk);

ii) indien het biogas bestaat uit een mengsel van methaan en andere niet-brandbare gassen, wordt voor het methaandebiet de in punt i) vastgestelde drempel herberekend in verhouding tot het volumeaandeel methaan in het mengsel;”;

iii) na de vierde alinea wordt de volgende alinea ingevoegd:

“De lidstaten kunnen de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria toepassen op installaties met een lager totaal nominaal thermisch ingangsvermogen of biomethaandebiet.”;

b)in lid 3 wordt na de eerste alinea de volgende alinea ingevoegd:

“Dit lid, met uitzondering van de eerste alinea, punt c), is ook van toepassing op biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit bosbiomassa.”;

c)in lid 4 wordt de volgende alinea toegevoegd:

“De eerste alinea, met uitzondering van de punten b) en c), en de tweede alinea, zijn ook van toepassing op biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit bosbiomassa.”;

d)lid 5 wordt vervangen door:

“5. Biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit agrarische of bosbiomassa die in aanmerking worden genomen voor de in lid 1, eerste alinea, punten a), b) en c), bedoelde doeleinden, mogen niet zijn geproduceerd uit grondstoffen verkregen van land dat in januari 2008 veengebied was, tenzij wordt aangetoond dat de teelt en oogst van die grondstof geen ontwatering van een voorheen niet-ontwaterde bodem met zich meebrengen.”;

e)in lid 6, eerste alinea, punt a), wordt punt iv) vervangen door:

“iv) het oogsten op een zodanige wijze wordt uitgevoerd dat de bodemkwaliteit en de biodiversiteit in stand worden gehouden teneinde de nadelige effecten tot een minimum te beperken, waarbij het oogsten van stronken en wortels, de aantasting van oerbossen of de omzetting ervan in bosplantages en het oogsten op kwetsbare bodems wordt voorkomen; grote kaalslagen tot een minimum worden beperkt en wordt gezorgd voor lokaal passende drempels voor de extractie van dood hout en vereisten om houtkapsystemen te gebruiken die de impact op de bodemkwaliteit, met inbegrip van bodemverdichting, en op biodiversiteitskenmerken en habitats minimaliseren;”;

f) in lid 6, eerste alinea, punt b), wordt punt iv) vervangen door:

“iv) het oogsten op een zodanige wijze wordt uitgevoerd dat de bodemkwaliteit en de biodiversiteit in stand worden gehouden teneinde de nadelige effecten tot een minimum te beperken, waarbij het oogsten van stronken en wortels, de aantasting van oerbossen of de omzetting ervan in bosplantages en het oogsten op kwetsbare bodems wordt voorkomen; grote kaalslagen tot een minimum worden beperkt en wordt gezorgd voor lokaal passende drempels voor de extractie van dood hout en vereisten om houtkapsystemen te gebruiken die de impact op de bodemkwaliteit, met inbegrip van bodemverdichting, en op biodiversiteitskenmerken en habitats minimaliseren;”;

g) in lid 10, eerste alinea, wordt punt d) vervangen door:

“d) ten minste 70 % voor de productie van elektriciteit, verwarming en koeling uit biomassabrandstoffen die worden gebruikt in installaties tot en met 31 december 2025, en ten minste 80 % vanaf 1 januari 2026.”.

(19)Het volgende artikel 29 bis wordt ingevoegd:

“Artikel 29 bis

Broeikasgasemissiereductiecriteria voor hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof

1.Energie uit hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong wordt alleen meegeteld voor het aandeel hernieuwbare energie van de lidstaten en de in artikel 3, lid 1, artikel 15 bis, lid 1, artikel 22 bis, lid 1, artikel 23, lid 1, artikel 24, lid 4, en artikel 25, lid 1, bedoelde streefcijfers, als de broeikasgasemissiereducties door het gebruik van die brandstoffen ten minste 70 % bedragen.

2.Energie uit brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof mag alleen worden meegeteld voor het in artikel 25, lid 1, eerste alinea, punt a), bedoelde streefcijfer voor broeikasgasemissiereductie als de broeikasgasemissiereductie door het gebruik van die brandstoffen ten minste 70 % bedraagt.

3.De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 35 gedelegeerde handelingen vast te stellen ter aanvulling van deze richtlijn door de specificering van de methode voor het beoordelen van de broeikasgasemissiereducties van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong en van brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof. De methode waarborgt dat er geen kredieten voor voorkomen emissies worden verstrekt voor CO2 voor het afvangen waarvan reeds in het kader van andere wettelijke bepalingen emissiekredieten zijn verstrekt.”.

(20)Artikel 30 wordt als volgt gewijzigd:

a)in lid 1, eerste alinea, worden de inleidende zinnen vervangen door:

“Wanneer hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof moeten worden meegeteld voor de in artikel 3, lid 1, artikel 15 bis, lid 1, artikel 22 bis, lid 1, artikel 23, lid 1, artikel 24, lid 4, en artikel 25, lid 1, bedoelde streefcijfers, eisen de lidstaten van marktdeelnemers dat zij aantonen dat aan de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10, en artikel 29 bis, leden 1 en 2, vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria voor hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof is voldaan. Zij verplichten de marktdeelnemers daartoe gebruik te maken van een massabalanssysteem dat:”;

b)in lid 3 worden de eerste en de tweede alinea vervangen door:

“De lidstaten nemen maatregelen om ervoor te zorgen dat marktdeelnemers betrouwbare informatie over de naleving van de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10, en artikel 29 bis, leden 1 en 2, vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria indienen en dat de marktdeelnemers de gegevens die gebruikt zijn om die informatie op te stellen, op verzoek ter beschikking stellen van de betrokken lidstaat.

De in dit lid neergelegde verplichtingen zijn van toepassing ongeacht of de hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof in de Unie geproduceerd dan wel ingevoerd zijn. Informatie betreffende de geografische oorsprong en het type grondstof van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen per brandstofleverancier wordt voor de consumenten beschikbaar gesteld op de websites van marktdeelnemers, leveranciers of de betrokken bevoegde autoriteiten en jaarlijks bijgewerkt.”;

c)in lid 4 wordt de eerste alinea vervangen door:

“De Commissie kan besluiten dat vrijwillige nationale of internationale systemen waarbij normen worden bepaald voor de productie van hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof, accurate gegevens over broeikasgasemissiereducties verschaffen met het oog op de toepassing van artikel 29, lid 10, en artikel 29 bis, leden 1 en 2, aantonen dat artikel 27, lid 3, en artikel 31 bis, lid 5, zijn nageleefd of aantonen dat leveringen van biobrandstoffen, vloeibare biomassa of biomassabrandstoffen voldoen aan de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, vastgestelde duurzaamheidscriteria. Om aan te tonen dat is voldaan aan de in artikel 29, leden 6 en 7, vastgestelde criteria, kunnen marktdeelnemers het vereiste bewijs rechtstreeks op het niveau van het oorsprongsgebied verstrekken. Voor de toepassing van artikel 29, lid 3, eerste alinea, punt c), ii), kan de Commissie gebieden voor de bescherming van zeldzame, kwetsbare of bedreigde ecosystemen of soorten erkennen die bij internationale overeenkomsten zijn erkend of die zijn opgenomen in lijsten van intergouvernementele organisaties of de Internationale Unie voor behoud van de natuur en de natuurlijke hulpbronnen.”;

d)lid 6 wordt vervangen door:

“6. De lidstaten kunnen nationale systemen instellen waarmee de naleving van de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10, en artikel 29 bis, leden 1 en 2, vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria in de gehele bewakingsketen wordt gecontroleerd volgens de op grond van artikel 29 bis, lid 3, ontwikkelde methode; zij betrekken daarbij de bevoegde nationale autoriteiten. Die systemen kunnen ook worden gebruikt om de accuraatheid en volledigheid te verifiëren van de informatie die door marktdeelnemers in de Uniedatabank wordt opgenomen, om de naleving van artikel 27, lid 3, aan te tonen en voor de certificering van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen met een laag risico op indirecte veranderingen in landgebruik.

Een lidstaat kan een dergelijk nationaal systeem aanmelden bij de Commissie. De Commissie geeft voorrang aan de beoordeling van een aangemeld systeem teneinde de wederzijdse bilaterale en multilaterale erkenning van die systemen te vergemakkelijken. De Commissie kan door middel van uitvoeringshandelingen besluiten of een aangemeld nationaal systeem voldoet aan de in deze richtlijn bepaalde voorwaarden. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 34, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Als het besluit positief is, kunnen andere overeenkomstig dit artikel door de Commissie erkende systemen de wederzijdse erkenning met dat nationale systeem van de lidstaat met betrekking tot de verificatie van de naleving van de criteria waarvoor het door de Commissie is erkend, niet weigeren.

Voor installaties die elektriciteit, verwarming en koeling produceren met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tussen 5 en 10 MW, stellen de lidstaten vereenvoudigde nationale verificatiesystemen vast om de vervulling van de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10, vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiecriteria te garanderen.”;

e)in lid 9 wordt de eerste alinea vervangen door:

“Als een marktdeelnemer bewijs of gegevens indient die zijn verkregen overeenkomstig een systeem waarvoor een in lid 4 of lid 6 bedoeld besluit is genomen, mag een lidstaat de marktdeelnemer niet verplichten om nader bewijs te leveren van de naleving van de elementen die vallen onder het systeem dat door de Commissie is erkend.”;

f)lid 10 wordt vervangen door:

“Op verzoek van een lidstaat dat gebaseerd kan zijn op een verzoek van een marktdeelnemer, onderzoekt de Commissie, op basis van al het beschikbare bewijs, of is voldaan aan de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10, en artikel 29 bis, leden 1 en 2, vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria met betrekking tot een bron van hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof.

Binnen zes maanden na ontvangst van dat verzoek en volgens de in artikel 34, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure besluit de Commissie, door middel van uitvoeringshandelingen, of de betrokken lidstaat:

a)    hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof van die bron voor de in artikel 29, lid 1, eerste alinea, punten a), b) en c), bedoelde doeleinden in aanmerking mag nemen; of

b)    in afwijking van lid 9 van dit artikel, van de leveranciers van de bron van hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof mag verlangen dat zij nader bewijs leveren van de naleving van die duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria en die broeikasgasemissiereductiedrempels.”.

(21)In artikel 31 worden de leden 2, 3 en 4 geschrapt.

(22)Het volgende artikel wordt ingevoegd:

“Artikel 31 bis

Uniedatabank

1.De Commissie zorgt ervoor dat een Uniedatabank wordt opgezet om de tracering mogelijk te maken van vloeibare en gasvormige hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof.

2.De lidstaten eisen dat de betrokken marktdeelnemers tijdig accurate informatie in die databank invoeren over de verrichte transacties en de duurzaamheidskenmerken van de brandstoffen waarop die transacties betrekking hebben, met inbegrip van hun broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus, van hun plaats van productie tot het moment waarop ze worden verbruikt in de Unie. De databank bevat tevens informatie over de al dan niet verleende steun voor de productie van een specifieke levering van brandstof en, in voorkomend geval, over het type steunregeling.

Waar nodig om de traceerbaarheid van gegevens in de gehele toeleveringsketen te verbeteren, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 35 gedelegeerde handelingen vast te stellen om het toepassingsgebied van de in de Uniedatabank op te nemen informatie verder uit te breiden tot relevante gegevens van de plaats van productie of inzameling van de voor de brandstofproductie gebruikte grondstof.

De lidstaten verlangen van de brandstofleveranciers dat zij in de Uniedatabank de informatie invoeren die nodig is om na te gaan of aan de vereisten van artikel 25, lid 1, eerste alinea is voldaan.

3.De lidstaten hebben toegang tot de Uniedatabank met het oog op monitoring en gegevensverificatie.

4.Indien er garanties van oorsprong zijn afgegeven voor de productie van een levering van hernieuwbare gassen, zorgen de lidstaten ervoor dat die garanties van oorsprong worden geannuleerd voordat de levering van hernieuwbare gassen in de databank kan worden geregistreerd.

5.De lidstaten zorgen ervoor dat de accuraatheid en volledigheid van de door marktdeelnemers in de databank opgenomen informatie wordt geverifieerd, bijvoorbeeld door gebruik te maken van vrijwillige of nationale systemen.

Voor gegevensverificatie kunnen door de Commissie overeenkomstig artikel 30, leden 4, 5 en 6, erkende vrijwillige of nationale systemen gebruikmaken van informatiesystemen van derden als tussenpersonen om de gegevens te verzamelen, op voorwaarde dat dit gebruik aan de Commissie is gemeld.”.

(23)Artikel 35 wordt als volgt gewijzigd:

a)lid 2 wordt vervangen door:

“De in artikel 8, lid 3, tweede alinea, artikel 29 bis, lid 3, artikel 26, lid 2, vierde alinea, artikel 26, lid 2, vijfde alinea, artikel 27, lid 1, tweede alinea, artikel 27, lid 3, vierde alinea, artikel 28, lid 5, artikel 28, lid 6, tweede alinea, artikel 31, lid 5, tweede alinea, en artikel 31 bis, lid 2, tweede alinea, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie verleend voor een periode van vijf jaar [na de inwerkingtreding van deze wijzigingsrichtlijn]. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.”;

b)lid 4 wordt vervangen door:

“Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 7, lid 3, vijfde alinea, artikel 8, lid 3, tweede alinea, artikel 29 bis, lid 3, artikel 26, lid 2, vierde alinea, artikel 26, lid 2, vijfde alinea, artikel 27, lid 1, tweede alinea, artikel 27, lid 3, vierde alinea, artikel 28, lid 5, artikel 28, lid 6, tweede alinea, artikel 31, lid 5, en artikel 31 bis, lid 2, tweede alinea, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Een besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.”;

c)lid 7 wordt vervangen door:

“Een overeenkomstig artikel 7, lid 3, vijfde alinea, artikel 8, lid 3, tweede alinea, artikel 29 bis, lid 3, artikel 26, lid 2, vierde alinea, artikel 26, lid 2, vijfde alinea, artikel 27, lid 1, tweede alinea, artikel 27, lid 3, vierde alinea, artikel 28, lid 5, artikel 28, lid 6, tweede alinea, artikel 31, lid 5, en artikel 31 bis, lid 2, tweede alinea, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar hebben gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van genoemde termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of van de Raad met twee maanden verlengd.”.

(24)De bijlagen worden gewijzigd overeenkomstig de bijlagen bij deze richtlijn.

Artikel 2

Wijzigingen van Verordening (EU) 2018/1999

(1)Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

a)punt 11 wordt vervangen door:

“11) “de 2030-streefcijfers voor klimaat en energie van de Unie”: het Uniebrede bindende streefcijfer om de broeikasgasemissies in de hele economie van de Unie uiterlijk in 2030 met ten minste 40 % te doen dalen in vergelijking met 1990, het Uniebrede bindende streefcijfer voor hernieuwbare energie in 2030 als bedoeld in artikel 3 van Richtlijn (EU) 2018/2001, het Uniebrede centrale streefcijfer om de energie-efficiëntie in 2030 met ten minste 32,5 % te verbeteren, en het streefcijfer om in 2030 een elektriciteitsinterconnectie van ten minste 15 % te bereiken, en alle verdere streefcijfers in dit verband die door de Europese Raad of door het Europees Parlement en door de Raad voor het jaar 2030 worden overeengekomen.”;

b)in punt 20 wordt punt b) wordt vervangen door:

“b) in de context van de aanbevelingen van de Commissie op basis van de beoordeling uit hoofde van artikel 29, lid 1, punt b), met betrekking tot energie uit hernieuwbare bronnen, de vroegtijdige uitvoering door een lidstaat van zijn bijdrage aan het bindende streefcijfer van de Unie voor hernieuwbare energie in 2030 als bedoeld in artikel 3 van Richtlijn (EU) 2018/2001, gemeten ten opzichte van de nationale referentiepunten voor hernieuwbare energie van die lidstaat;”.

(2)In artikel 4, punt a), wordt punt 2) vervangen door:

“2) met betrekking tot hernieuwbare energie:

teneinde het bindende streefcijfer van de Unie voor hernieuwbare energie in 2030 als bedoeld in artikel 3 van Richtlijn (EU) 2018/2001 te bereiken, een bijdrage tot dit streefcijfer in termen van het aandeel hernieuwbare energie van de lidstaat in het bruto-eindverbruik van energie in 2030, met een indicatief traject voor die bijdrage vanaf 2021. Uiterlijk in 2022 bereikt het indicatieve traject een referentiepunt van ten minste 18 % van de totale verhoging van het aandeel hernieuwbare energie tussen het bindende nationale streefcijfer van die lidstaat voor 2020 en de bijdrage van de lidstaat aan het streefcijfer voor 2030. Uiterlijk in 2025 bereikt het indicatieve traject een referentiepunt van ten minste 43 % van de totale verhoging van het aandeel hernieuwbare energie tussen het bindende nationale streefcijfer van die lidstaat voor 2020 en de bijdrage van de lidstaat aan het streefcijfer voor 2030. Uiterlijk in 2027 bereikt het indicatieve traject een referentiepunt van ten minste 65 % van de totale verhoging van het aandeel hernieuwbare energie tussen het bindende nationale streefcijfer van die lidstaat voor 2020 en de bijdrage van de lidstaat aan het streefcijfer voor 2030.

Uiterlijk in 2030 bereikt het indicatieve traject ten minste de geplande bijdrage van de lidstaat. Indien een lidstaat verwacht dat hij zijn bindende nationale streefcijfer voor 2020 zal overtreffen, kan het indicatieve traject aanvangen bij het niveau dat hij verwacht te bereiken. De gecumuleerde indicatieve trajecten van de lidstaten komen opgeteld uit op de EU-referentiepunten in 2022, 2025 en 2027 en op het bindende streefcijfer van de Unie voor hernieuwbare energie in 2030 als bedoeld in artikel 3 van Richtlijn (EU) 2018/2001. Ongeacht zijn bijdrage aan het streefcijfer van de Unie en het indicatieve traject voor de toepassing van deze verordening, staat het een lidstaat vrij in zijn nationale beleid hogere ambities op te nemen.”.

(3)In artikel 5 wordt lid 2 vervangen door:

“2. De lidstaten zorgen er samen voor dat de som van hun bijdragen ten minste het niveau bedraagt van het bindende Uniestreefcijfer voor hernieuwbare energie in 2030 als bedoeld in artikel 3 van Richtlijn (EU) 2018/2001.”.

(4)In artikel 29 wordt lid 2 vervangen door:

“2. Op het gebied van hernieuwbare energie evalueert de Commissie, als onderdeel van haar in lid 1 bedoelde evaluatie, de geboekte vooruitgang met betrekking tot het aandeel van energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto-eindverbruik van de Unie aan de hand van een indicatief Unietraject dat begint bij 20 % in 2020, referentiepunten bereikt van minstens 18 % in 2022, 43 % in 2025 en 65 % in 2027 van de totale verhoging van het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen tussen het Uniestreefcijfer voor 2020 inzake hernieuwbare energie en het Uniestreefcijfer voor 2030 inzake hernieuwbare energie en oploopt tot het Uniestreefcijfer voor hernieuwbare energie in 2030 als bedoeld in artikel 3 van Richtlijn (EU) 2018/2001.”.

Artikel 3

Wijzigingen van Richtlijn 98/70/EG

Richtlijn 98/70/EG wordt als volgt gewijzigd:

(1)Artikel 1 wordt vervangen door:

“Artikel 1

Toepassingsgebied

Deze richtlijn geeft, voor wat betreft wegvoertuigen en niet voor de weg bestemde mobiele machines (met inbegrip van binnenschepen wanneer deze niet op zee varen), landbouwtrekkers en bosbouwmachines en pleziervaartuigen wanneer deze niet op zee varen, technische specificaties van brandstoffen voor motoren met elektrische ontsteking en compressieontstekingsmotoren, ter bescherming van de gezondheid en het milieu, met inachtneming van de technische vereisten van deze motoren.”.

(2)Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

(a)de punten 1, 2 en 3 worden vervangen door:

“1. “benzine”: iedere vluchtige minerale olie voor verbrandingsmotoren met elektrische ontsteking voor de aandrijving van voertuigen die onder de GN-codes 2710 12 41, 2710 12 45 en 2710 12 49 valt;

2. “dieselbrandstoffen”: gasoliën die vallen onder de GN-code 2710 19 43 28 als bedoeld in Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad 29 en Verordening (EG) 595/2009 van het Europees Parlement en de Raad 30 en worden gebruikt voor de aandrijving van voertuigen;

3. “gasoliën voor niet voor de weg bestemde mobiele machines (met inbegrip van binnenschepen), landbouwtrekkers en bosbouwmachines, en pleziervaartuigen”: iedere uit aardolie verkregen vloeistof die valt onder de GN-code 2710 19 43 31 , bedoeld in Richtlijn 2013/53/EU van het Europees Parlement en de Raad 32 , Verordening (EU) 167/2013 van het Europees Parlement en de Raad 33 en Verordening (EU) 2016/1628 van het Europees Parlement en de Raad 34 en die bedoeld is voor gebruik in compressieontstekingsmotoren;

(b)de punten 8 en 9 worden vervangen door:

“8. “leverancier”: “brandstofleverancier” als gedefinieerd in artikel 2, eerste alinea, punt 38), van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad 35 ;

9. “biobrandstoffen”: “biobrandstoffen” als gedefinieerd in artikel 2, eerste alinea, punt 33), van Richtlijn (EU) 2018/2001;”.

(3)Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

(a)in lid 1 wordt de tweede alinea vervangen door:

“De lidstaten verplichten leveranciers ertoe ervoor te zorgen dat diesel met een methylvetzuurgehalte (FAME) tot 7 % in de handel wordt gebracht.”;

(b)lid 2 wordt vervangen door:

“2. De lidstaten zorgen ervoor dat het maximaal toegelaten zwavelgehalte van gasoliën bedoeld voor gebruik in niet voor de weg bestemde mobiele machines (met inbegrip van binnenschepen), landbouwtrekkers en bosbouwmachines en pleziervaartuigen, 10 mg/kg bedraagt. De lidstaten zorgen ervoor dat andere vloeibare brandstoffen dan deze gasoliën enkel mogen gebruikt worden op binnenschepen en op pleziervaartuigen als het zwavelgehalte van deze vloeibare brandstoffen het maximum toegelaten gehalte van deze gasoliën niet overtreft.”.

(4)De artikelen 7 bis tot en met 7 sexies worden geschrapt.

(5)Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

(a)in lid 1 worden de punten g), h), i) en k) geschrapt;

(b)lid 2 wordt geschrapt.

(6)De bijlagen I, II, IV en V worden gewijzigd overeenkomstig bijlage I bij deze richtlijn.

Artikel 4

Overgangsbepalingen

(1)De lidstaten zorgen ervoor dat de gegevens die met betrekking tot het jaar [PB: vervangen door het kalenderjaar waarin de intrekking van kracht wordt] of een deel daarvan overeenkomstig artikel 7 bis, lid 1, derde alinea, en artikel 7 bis, lid  7, van Richtlijn 98/70/EG, die bij artikel 3, lid 4, van deze richtlijn worden geschrapt, zijn verzameld en aan de door de lidstaat aangewezen autoriteit zijn gerapporteerd, bij de Commissie worden ingediend.

(2)De Commissie neemt de in lid 1 van dit artikel bedoelde gegevens op in alle verslagen die zij op grond van Richtlijn 98/70/EG moet indienen.

Artikel 5

Omzetting

1.De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 31 december 2024 aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onmiddellijk mee.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 6

Intrekkingen

Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad 36 wordt ingetrokken met ingang van [PB: vervangen door kalenderjaar waarin de intrekking van kracht wordt].

Artikel 7

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel,

Voor het Europees Parlement                Voor de Raad

De Voorzitter                De Voorzitter

(1)    COM(2020) 824 final.
(2)    PB C 326 van 26.10.2012, blz. 1.
(3)    PB C , , blz. .
(4)    PB C , , blz. .
(5)    Mededeling van de Commissie COM(2019) 640 final van 11.12.2019, De Europese Green Deal.
(6)    Mededeling van de Commissie COM(2020) 562 final van 17.9.2020, Een ambitieuzere klimaatdoelstelling voor Europa voor 2030: investeren in een klimaatneutrale toekomst voor ons allemaal.
(7)    Resolutie van het Europees Parlement van 15 januari 2020 over de Europese Green Deal (2019/2956(RSP)).
(8)    Conclusies van de Europese Raad van 11 december 2020, https://data.consilium.europa.eu/doc/document/ST-22-2020-INIT/nl/pdf
(9)    Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 82).
(10)    Punt 3 van mededeling van de Commissie COM(2020) 562 final van 17.9.2020, Een ambitieuzere klimaatdoelstelling voor Europa voor 2030: investeren in een klimaatneutrale toekomst voor ons allemaal.
(11)    Het cascaderingsbeginsel beoogt hulpbronnenefficiëntie bij het gebruik van biomassa door waar mogelijk voorrang te geven aan het gebruik van biomassa voor materiaaldoeleinden boven energetische doeleinden en zodoende de binnen het systeem beschikbare hoeveelheid biomassa te vergroten. Conform het cascaderingsbeginsel moet houtachtige biomassa overeenkomstig haar grootste economische en ecologische meerwaarde worden gebruikt in de volgende rangorde van prioriteiten: 1) houtproducten, 2) verlenging van de levensduur, 3) hergebruik, 4) recycling, 5) bio-energie en 6) verwijdering.
(12)    Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen ( PB L 312 van 22.11.2008, blz. 3 ).
(13)    https://publications.jrc.ec.europa.eu/repository/handle/JRC122719
(14)    Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1294 van de Commissie van 15 september 2020 over het financieringsmechanisme van de Unie voor hernieuwbare energie (PB L 303 van 17.9.2020, blz. 1).
(15)    Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 inzake de governance van de energie-unie en van de klimaatactie, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 663/2009 en (EG) nr. 715/2009 van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 94/22/EG, 98/70/EG, 2009/31/EG, 2009/73/EG, 2010/31/EU, 2012/27/EU en 2013/30/EU van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 2009/119/EG en (EU) 2015/652 van de Raad, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 1).
(16)

   Richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen (PB L 307 van 28.10.2014, blz. 1).

(17)    Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998 betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 93/12/EEG van de Raad (PB L 350 van 28.12.1998 (blz. 58).
(18)    PB C 369 van 17.12.2011, blz. 14.
(19)    Arrest van het Hof van Justitie van 8 juli 2019, Commissie/België, C-543/17, ECLI: EU: C:2019:573.
(20)    Verordening (EU) 2019/943 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende de interne markt voor elektriciteit (PB L 158 van 14.6.2019, blz. 54).
(21)    Richtlijn (EU) 2019/944 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot wijziging van Richtlijn 2012/27/EU (PB L 158 van 14.6.2019, blz. 125).
(22)    COM(2020) 798 final.
(23)    Vvoorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake batterijen en afgedankte batterijen, tot intrekking van Richtlijn 2006/66/EG en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/1020 (xxxx).
(24)

   Verordening (EG) nr. 1893/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot vaststelling van de statistische classificatie van economische activiteiten NACE herz. 2 en tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3037/90 en enkele EG-verordeningen op specifieke statistische gebieden (PB L 393 van 30.12.2006, blz. 1).;

(25)    Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1294 van de Commissie van 15 september 2020 over het financieringsmechanisme van de Unie voor hernieuwbare energie (PB L 303 van 17.9.2020, blz. 1).
(26)    Verordening (EU) 2017/1369 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2017 tot vaststelling van een kader voor energie-etikettering en tot intrekking van Richtlijn 2010/30/EU (PB L 198 van 28.7.2017, blz. 1).
(27)    Aanbeveling 2013/179/EU van de Commissie van 9 april 2013 over het gebruik van gemeenschappelijke methoden voor het meten en bekendmaken van de milieuprestatie van producten en organisaties gedurende hun levenscyclus (PB L 124 van 4.5.2013, blz. 1).”.
(28)    De nummering van deze GN-codes zoals aangegeven in het gemeenschappelijk douanetarief, Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 256 van 7.9.1987, blz. 1).
(29)    Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2007 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie (PB L 171 van 29.6.2007, blz. 1).
(30)    Verordening (EG) nr. 595/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen en motoren met betrekking tot emissies van zware bedrijfsvoertuigen (Euro VI) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie, tot wijziging van Verordening (EG) nr. 715/2007 en Richtlijn 2007/46/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 80/1269/EEG, 2005/55/EG en 2005/78/EG (PB L 188 van 18.7.2009, blz. 1).
(31)    De nummering van deze GN-codes zoals aangegeven in het gemeenschappelijk douanetarief, Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 256 van 7.9.1987, blz. 1).
(32)    Richtlijn 2013/53/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 betreffende pleziervaartuigen en waterscooters en tot intrekking van Richtlijn 94/25/EG (PB L 354 van 28.12.2013, blz. 90).
(33)    Verordening (EU) nr. 167/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 5 februari 2013 inzake de goedkeuring van en het markttoezicht op landbouw- en bosbouwvoertuigen (PB L 60 van 2.3.2013, blz. 1).
(34)    Verordening (EU) 2016/1628 van het Europees Parlement en de Raad van 14 september 2016 inzake voorschriften met betrekking tot emissiegrenswaarden voor verontreinigende gassen en deeltjes en typegoedkeuring voor in niet voor de weg bestemde mobiele machines gemonteerde interne verbrandingsmotoren, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1024/2012 en (EU) nr. 167/2013, en tot wijziging en intrekking van Richtlijn 97/68/EG (PB L 354 van 28.12.2013, blz. 53).
(35)    Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 82).
(36)    Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad van 20 april 2015 tot vaststelling van berekeningsmethoden en rapportageverplichtingen overeenkomstig Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof (PB L 107 van 25.4.2015, blz. 26).
Top

Brussel, 14.7.2021

COM(2021) 557 final

BIJLAGEN

bij

Voorstel voor een

RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD tot wijziging van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad, Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen betreft, en tot intrekking van Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad

{SEC(2021) 657 final} - {SWD(2021) 620 final} - {SWD(2021) 621 final} - {SWD(2021) 622 final}


BIJLAGE I

De bijlagen bij Richtlijn (EU) 2018/2001 worden als volgt gewijzigd:

(1)In bijlage I wordt de laatste rij in de tabel geschrapt.

(2)De volgende bijlage 1 bis wordt ingevoegd:

“BIJLAGE 1 BIS

NATIONALE AANDELEN ENERGIE UIT HERNIEUWBARE BRONNEN VOOR VERWARMING EN KOELING IN HET BRUTO-EINDVERBRUIK VAN ENERGIE VOOR 2020-2030

Toename referentieaandeel (in procentpunten)

(REF20/nationale energie- en klimaatplannen)

Resulterende aandelen hernieuwbare energie voor verwarming en koeling in 2030 in procentpunten, inclusief opslagen (minimaal)

België

0,3 %

1,4 %

Bulgarije

0,9 %

1,4 %

Tsjechië

0,5 %

1,4 %

Denemarken

0,9 %

1,4 %

Duitsland

0,9 %

1,5 %

Estland

1,2 %

1,5 %

Ierland

2,1 %

2,9 %

Griekenland

1,6 %

2,0 %

Spanje

1,1 %

1,4 %

Frankrijk

1,4 %

1,8 %

Kroatië

0,7 %

1,4 %

Italië

1,2 %

1,6 %

Cyprus

0,5 %

1,6 %

Letland

0,8 %

1,0 %

Litouwen

1,6 %

2,0 %

Luxemburg

2,0 %

2,7 %

Hongarije

0,9 %

1,5 %

Malta

0,5 %

1,5 %

Nederland

0,7 %

1,4 %

Oostenrijk

0,7 %

1,5 %

Polen

1,0 %

1,5 %

Portugal

1,0 %

1,4 %

Roemenië

0,6 %

1,4 %

Slovenië

0,7 %

1,4 %

Slowakije

0,3 %

1,4 %

Finland

0,5 %

0,8 %

Zweden

0,3 %

0,6 %

(3)Bijlage III wordt vervangen door:

ENERGIE-INHOUD VAN BRANDSTOFFEN

Brandstof

Energie-inhoud per gewicht (calorische onderwaarde, MJ/kg)

Energie-inhoud per volume (calorische onderwaarde, MJ/l)

BRANDSTOFFEN UIT BIOMASSA EN/OF BIOMASSAVERWERKING

Biopropaan

46

24

Zuivere plantaardige olie (olie die uit oliehoudende planten is verkregen door persing, extractie of vergelijkbare procedés, ruw of geraffineerd, maar niet chemisch gemodificeerd)

37

34

Biodiesel — vetzuurmethylester (methylester geproduceerd uit olie uit biomassa)

37

33

Biodiesel — vetzuurethylester (ethylester geproduceerd uit olie uit biomassa)

38

34

Biogas dat kan worden gezuiverd tot de kwaliteit van aardgas

50

Waterstofbehandelde (thermochemisch met waterstof behandelde) olie uit biomassa, ter vervanging van diesel

44

34

Waterstofbehandelde (thermochemisch met waterstof behandelde) olie uit biomassa, ter vervanging van benzine

45

30

Waterstofbehandelde (thermochemisch met waterstof behandelde) olie uit biomassa, ter vervanging van vliegtuigbrandstof

44

34

Waterstofbehandelde (thermochemisch met waterstof behandelde) olie uit biomassa, ter vervanging van vloeibaar petroleumgas

46

24

Gelijktijdig verwerkte (in een raffinaderij gelijktijdig met fossiele brandstoffen verwerkte) olie uit al dan niet gepyrolyseerde biomassa, ter vervanging van diesel

43

36

Gelijktijdig verwerkte (in een raffinaderij gelijktijdig met fossiele brandstoffen verwerkte) olie uit al dan niet gepyrolyseerde biomassa, ter vervanging van benzine

44

32

Gelijktijdig verwerkte (in een raffinaderij gelijktijdig met fossiele brandstoffen verwerkte) olie uit al dan niet gepyrolyseerde biomassa, ter vervanging van vliegtuigbrandstof

43

33

Gelijktijdig verwerkte (in een raffinaderij gelijktijdig met fossiele brandstoffen verwerkte) olie uit al dan niet gepyrolyseerde biomassa, ter vervanging van vloeibaar petroleumgas

46

23

HERNIEUWBARE BRANDSTOFFEN DIE GEPRODUCEERD KUNNEN WORDEN UIT VERSCHILLENDE HERNIEUWBARE BRONNEN, WAARONDER BIOMASSA

Methanol uit hernieuwbare bronnen

20

16

Ethanol uit hernieuwbare bronnen

27

21

Propanol uit hernieuwbare bronnen

31

25

Butanol uit hernieuwbare bronnen

33

27

Fischer-Tropschdiesel (een synthetische koolwaterstof of een mengsel van synthetische koolwaterstoffen ter vervanging van diesel)

44

34

Fischer-Tropschbenzine (een synthetische koolwaterstof of een mengsel van synthetische koolwaterstoffen, geproduceerd uit biomassa, ter vervanging van benzine)

44

33

Fischer-Tropschvliegtuigbrandstof (een synthetische koolwaterstof of een mengsel van synthetische koolwaterstoffen, geproduceerd uit biomassa, ter vervanging van vliegtuigbrandstof)

44

33

Fischer-Tropsch vloeibaar petroleumgas (een synthetische koolwaterstof of een mengsel van synthetische koolwaterstoffen ter vervanging van vloeibaar petroleumgas)

46

24

DME (dimethylether)

28

19

Waterstof uit hernieuwbare bronnen

120

ETBE (ethyl-tertiair-butylether op basis van ethanol)

36 (waarvan 37 % uit hernieuwbare bronnen)

27 (waarvan 37 % uit hernieuwbare bronnen)

MTBE (methyl-tertiair-butylether op basis van methanol)

35 (waarvan 22 % uit hernieuwbare bronnen)

26 (waarvan 22 % uit hernieuwbare bronnen)

TAEE (ethyl-tertiair-amylether op basis van ethanol)

38 (waarvan 29 % uit hernieuwbare bronnen)

29 (waarvan 29 % uit hernieuwbare bronnen)

TAME (methyl-tertiair-amylether op basis van methanol)

36 (waarvan 18 % uit hernieuwbare bronnen)

28 (waarvan 18 % uit hernieuwbare bronnen)

THxEE (hexyl-tertiair-ethylether op basis van ethanol)

38 (waarvan 25 % uit hernieuwbare bronnen)

30 (waarvan 25 % uit hernieuwbare bronnen)

THxME (hexyl-tertiair-methylether op basis van methanol)

38 (waarvan 14 % uit hernieuwbare bronnen)

30 (waarvan 14 % uit hernieuwbare bronnen)

NIET-HERNIEUWBARE BRANDSTOFFEN

Benzine

43

32

Diesel

43

36

Waterstof uit niet-hernieuwbare bronnen

120

(4)Bijlage IV wordt als volgt gewijzigd:

a)de titel wordt vervangen door:

OPLEIDING EN CERTIFICERING VAN INSTALLATEURS EN ONTWERPERS VAN INSTALLATIES VOOR HERNIEUWBARE ENERGIE”;

b)de inleidende zin en het eerste punt worden vervangen door:

“De in artikel 18, lid 3, bedoelde certificatieregelingen en opleidingsprogramma’s worden gebaseerd op de volgende criteria:

1. Het certificeringsproces wordt door de lidstaat of het door de lidstaat aangeduide administratief orgaan transparant en duidelijk gedefinieerd.”;

c)de volgende punten 1 bis en 1 ter worden ingevoegd:

“1 bis). De door de certificeringsinstellingen afgegeven certificaten worden duidelijk geformuleerd en zijn voor werknemers en professionals die zich willen laten certificeren eenvoudig herkenbaar.

1 ter. Het certificeringsproces stelt installateurs in staat kwalitatief hoogwaardige installaties te installeren die betrouwbaar functioneren.”;

d)de punten 2 en 3 worden vervangen door:

“2. Installateurs van biomassa-installaties, warmtepompen, ondiepe geothermische installaties en installaties voor fotovoltaïsche en thermische zonne-energie worden gecertificeerd op basis van een geaccrediteerd opleidingsprogramma of door een geaccrediteerde opleidingsverstrekker.

3. De accreditering van het opleidingsprogramma of de opleidingsverstrekker gebeurt door de lidstaat of de door de lidstaat aangeduide administratieve organen. Het accrediteringsorgaan ziet toe op de continuïteit en op de regionale of nationale dekking van het door de opleidingsverstrekker aangeboden opleidingsprogramma.

De opleidingsverstrekker beschikt over passende technische voorzieningen om praktische opleidingen te verstrekken, inclusief voldoende laboratoriumapparatuur, of over overeenkomstige faciliteiten om praktische opleidingen te verstrekken.

De opleidingsverstrekker biedt naast de basisopleiding ook kortere opfris- en bijscholingscursussen aan in de vorm van opleidingsmodules waarmee installateurs en ontwerpers nieuwe competenties kunnen opdoen en hun vaardigheden met betrekking tot verschillende technologieën en combinaties daarvan kunnen verbreden en diversifiëren. De opleidingsverstrekker ziet erop toe dat de opleiding wordt aangepast aan nieuwe technologieën voor hernieuwbare energie in gebouwen, de industrie en de landbouw. De opleidingsverstrekker erkent verworven relevante vaardigheden.

De opleidingsprogramma’s en -modules worden opgezet met het oog op een leven lang leren op het gebied van installaties voor hernieuwbare energie en sluiten aan bij beroepsopleidingen voor nieuwkomers op de arbeidsmarkt en volwassenen die zich willen omscholen of op zoek zijn naar een nieuwe baan.

De opleidingsprogramma’s worden zo opgezet dat ze het behalen van kwalificaties in meerdere technologieën en oplossingen faciliteren, en dat eenzijdige specialisatie in een bepaald merk of een bepaalde technologie wordt voorkomen. De opleidingen mogen worden verstrekt door de fabrikant van de apparatuur of het systeem, of door een instelling of vereniging.”;

e) in punt 6, punt c), worden de volgende punten iv) en v) toegevoegd:

“iv)    begrip van haalbaarheids- en ontwerpstudies;

v)    begrip van boorwerkzaamheden, in het geval van geothermische warmtepompen.”.

(5) In bijlage V wordt deel C als volgt gewijzigd:

a)de punten 5 en 6 worden vervangen door:

“5. Emissies door de teelt of het ontginnen van grondstoffen, eec, komen onder meer vrij door het proces van ontginnen of teelt zelf, door het verzamelen, drogen en opslaan van de grondstoffen, door afval en lekken en door de productie van chemische stoffen of producten die worden gebruikt voor het ontginnen of de teelt. Met het afvangen van CO2 bij de teelt van grondstoffen wordt geen rekening gehouden. Indien beschikbaar worden bij de berekening de in deel D vastgestelde gedesaggregeerde standaardwaarden voor N2O-bodememissies toegepast. Het is toegestaan gemiddelden te berekenen op basis van plaatselijke landbouwpraktijken die op de gegevens van een groep landbouwbedrijven zijn gebaseerd, als alternatief voor het gebruik van feitelijke waarden.

6. Voor de doeleinden van de in punt 1, a), bedoelde berekening wordt alleen rekening gehouden met de broeikasgasemissiereducties ten gevolge van verbeterd landbouwbeheer, esca, zoals overschakelen op weinig of geen grondbewerking, verbeterde vruchtwisseling, het gebruik van groenbemesting, met inbegrip van het beheer van residuen van landbouwgewassen, en het gebruik van biologische bodemverbeteraars (bv. compost, mestfermentatiedigestaat) indien zij geen risico op negatieve gevolgen voor de biodiversiteit opleveren. Tevens wordt sterk en verifieerbaar bewijs geleverd dat de bodemkoolstof is toegenomen of dat redelijkerwijs kan worden verwacht dat deze in de periode waarin de betrokken grondstoffen werden geteeld, is toegenomen, rekening houdend met de emissies wanneer dergelijke praktijken leiden tot toegenomen gebruik van kunstmest en herbiciden 1 .

b)punt 15 wordt geschrapt;

c)punt 18 wordt vervangen door:

“18. Met het oog op de in punt 17 vermelde berekeningen zijn de te verdelen emissies eec + el + esca + fracties van ep, etd, eccs en eccr die ontstaan tot en met de stap van het proces waarin een bijproduct wordt geproduceerd. Als er in een eerdere stap van het proces van de levenscyclus een toewijzing aan bijproducten heeft plaatsgevonden, wordt hiervoor de emissiefractie gebruikt die in de laatste stap is toegewezen aan het tussenproduct in plaats van de totale emissies. In het geval van biogas en biomethaan wordt er met het oog op die berekening rekening gehouden met alle bijproducten die niet onder het toepassingsgebied van punt 7 vallen. Er worden geen emissies toegewezen aan afval of residuen. Bijproducten met een negatieve energie-inhoud worden met het oog op de berekening geacht een energie-inhoud van nul te hebben. Afval en residuen, waaronder alle in bijlage IX opgenomen afvalstoffen en residuen, worden geacht tijdens hun levenscyclus geen broeikasgasemissies te veroorzaken totdat ze worden verzameld, ongeacht of ze tot tussenproducten worden verwerkt voordat ze tot eindproducten worden verwerkt. Residuen die niet zijn opgenomen in bijlage IX en die geschikt zijn om te worden gebruikt op de voedsel- of voedermarkt worden geacht dezelfde hoeveelheid emissies door het winnen, oogsten of telen van grondstoffen, eec, te genereren als het meest directe vervangingsproduct op de voedsel- of voedermarkt dat is opgenomen in de tabel in deel D. In het geval van biomassabrandstoffen die in raffinaderijen worden geproduceerd, andere dan de combinatie van verwerkingsbedrijven met boilers of warmtekrachtinstallaties die warmte en/of elektriciteit leveren aan het verwerkingsbedrijf, is de raffinaderij de analyse-eenheid voor de doeleinden van de in punt 17 bedoelde berekening.”.

(6)In bijlage VI wordt deel B als volgt gewijzigd:

a)de punten 5 en 6 worden vervangen door:

“5. Emissies door de teelt of het ontginnen van grondstoffen, eec, komen onder meer vrij door het proces van ontginnen of teelt zelf, door het verzamelen, drogen en opslaan van de grondstoffen, door afval en lekken en door de productie van chemische stoffen of producten die worden gebruikt voor het ontginnen of de teelt. Met het afvangen van CO2 bij de teelt van grondstoffen wordt geen rekening gehouden. Indien beschikbaar worden bij de berekening de in deel D vastgestelde gedesaggregeerde standaardwaarden voor N2O-bodememissies toegepast. Het is toegestaan gemiddelden te berekenen op basis van plaatselijke landbouwpraktijken die op de gegevens van een groep landbouwbedrijven zijn gebaseerd, als alternatief voor het gebruik van feitelijke waarden.

6. Voor de doeleinden van de in punt 1, a), bedoelde berekening wordt alleen rekening gehouden met de broeikasgasemissiereducties ten gevolge van verbeterd landbouwbeheer, esca, zoals overschakelen op weinig of geen grondbewerking, verbeterde vruchtwisseling, het gebruik van groenbemesting, met inbegrip van het beheer van residuen van landbouwgewassen, en het gebruik van biologische bodemverbeteraars (bv. compost, mestfermentatiedigestaat) indien zij geen risico op negatieve gevolgen voor de biodiversiteit opleveren. Tevens wordt sterk en verifieerbaar bewijs geleverd dat de bodemkoolstof is toegenomen of dat redelijkerwijs kan worden verwacht dat deze in de periode waarin de betrokken grondstoffen werden geteeld, is toegenomen, rekening houdend met de emissies wanneer dergelijke praktijken leiden tot toegenomen gebruik van kunstmest en herbiciden 2 .

b)punt 15 wordt geschrapt;

c)punt 18 wordt vervangen door:

“18. Met het oog op de in punt 17 vermelde berekeningen zijn de te verdelen emissies eec + el + esca + fracties van ep, etd, eccs en eccr die ontstaan tot en met de stap van het proces waarin een bijproduct wordt geproduceerd. Als er in een eerdere stap van het proces van de levenscyclus een toewijzing aan bijproducten heeft plaatsgevonden, wordt hiervoor de emissiefractie gebruikt die in de laatste stap is toegewezen aan het tussenproduct in plaats van de totale emissies.

In het geval van biogas en biomethaan wordt er met het oog op die berekening rekening gehouden met alle bijproducten die niet onder het toepassingsgebied van punt 7 vallen. Er worden geen emissies toegewezen aan afval of residuen. Bijproducten met een negatieve energie-inhoud worden met het oog op deze berekening geacht een energie-inhoud van nul te hebben.

Afval en residuen, waaronder alle in bijlage IX opgenomen afvalstoffen en residuen, worden geacht tijdens hun levenscyclus geen broeikasgasemissies te veroorzaken totdat ze worden verzameld, ongeacht of ze tot tussenproducten worden verwerkt voordat ze tot eindproducten worden verwerkt. Residuen die niet zijn opgenomen in bijlage IX en geschikt zijn om te worden gebruikt voor de voedsel- of voedermarkt worden geacht dezelfde hoeveelheid emissies door het winnen, oogsten of telen van grondstoffen, eec, te genereren als het meest directe vervangingsproduct op de voedsel- of voedermarkt dat is opgenomen in de tabel in deel D van bijlage V.

In het geval van biomassabrandstoffen die in raffinaderijen worden geproduceerd, andere dan de combinatie van verwerkingsbedrijven met boilers of warmtekrachtinstallaties die warmte en/of elektriciteit leveren aan het verwerkingsbedrijf, is de raffinaderij de analyse-eenheid voor de doeleinden van de in punt 17 bedoelde berekening.”.

(7) In bijlage VII wordt in de definitie van “Qusable” de verwijzing naar artikel 7, lid 4, vervangen door een verwijzing naar artikel 7, lid 3.

(8)Bijlage IX wordt als volgt gewijzigd:

(a)in deel A wordt de inleidende zin vervangen door:

“Grondstoffen voor de productie van biogas voor vervoer en geavanceerde biobrandstoffen:”;

(b)in deel B wordt de inleidende zin vervangen door:

“Grondstoffen voor de productie van biobrandstoffen en biogas voor vervoer, waarvan de bijdrage tot het behalen van het in artikel 25, lid 1, eerste alinea, punt a), vastgestelde broeikasgasemissiereductiestreefcijfer wordt beperkt:”.

BIJLAGE II

De bijlagen I, II, IV en V bij Richtlijn 98/70/EG worden als volgt gewijzigd:

(1) Bijlage I wordt als volgt gewijzigd:

(a)de tekst van voetnoot 1 wordt vervangen door:

“(1) De testmethoden komen overeen met de methoden van de norm EN 228:2012+A1:2017. De lidstaten mogen in plaats daarvan de in de norm EN 228:2012+A1:2017 als vervangende norm aangemerkte testmethode gebruiken indien kan worden aangetoond dat deze methode even nauwkeurig en precies is als de testmethode die wordt vervangen.”;

(b)de tekst van voetnoot 2 wordt vervangen door:

   “(2) De in de specificatie vermelde waarden zijn “werkelijke waarden”. De grenswaarden zijn vastgesteld aan de hand van de norm EN ISO 4259-1:2017/A1:2021 “Petroleum and related products — Precision of measurement methods and results – Part 1: Determination of precision data in relation to methods of test”, terwijl voor het vastleggen van een minimumwaarde rekening is gehouden met een minimumverschil van 2R boven nul (R= reproduceerbaarheid). De resultaten van de verschillende metingen worden geïnterpreteerd aan de hand van de in de norm EN ISO 4259-2:2017/A1:2019 beschreven criteria.”;

(c)de tekst van voetnoot 6 wordt vervangen door:

“(6) Overige monoalcoholen en ethers waarvan het eindkookpunt niet hoger is dan in de norm EN 228:2012 +A1:2017 is vastgesteld.”.

(2) Bijlage II wordt als volgt gewijzigd:

(a)in de laatste rij van de tabel (“FAME-gehalte – EN 14078”) wordt het getal “7” in de laatste kolom (“Maximum” onder “Grenswaarden”) vervangen door “10”;

(b)de tekst van voetnoot 1 wordt vervangen door:

“(1) De testmethoden komen overeen met de methoden van de norm EN 590:2013+A1:2017. De lidstaten mogen in plaats daarvan de in de norm EN 590:2013+A1:2017 als vervangende norm aangemerkte testmethode gebruiken indien kan worden aangetoond dat deze methode even nauwkeurig en precies is als de testmethode die wordt vervangen.”;

(c)de tekst van voetnoot 2 wordt vervangen door:

“(2) De in de specificatie vermelde waarden zijn “werkelijke waarden”. De grenswaarden zijn vastgesteld aan de hand van de norm EN ISO 4259-1:2017/A1:2021 “Petroleum and related products — Precision of measurement methods and results – Part 1: Determination of precision data in relation to methods of test”, terwijl voor het vastleggen van een minimumwaarde rekening is gehouden met een minimumverschil van 2R boven nul (R= reproduceerbaarheid). De resultaten van de verschillende metingen worden geïnterpreteerd aan de hand van de in de norm EN ISO 4259-2:2017/A1:2019 beschreven criteria.”.

(3)De bijlagen IV en V worden geschrapt.

(1)    Metingen van bodemkoolstof kunnen dat bewijs vormen, bv. door een eerste meting vóór de teelt en vervolgens metingen op gezette tijden met tussenpozen van verschillende jaren. In dat geval zou, voordat het resultaat van de tweede meting beschikbaar is, de toename van bodemkoolstof kunnen worden geraamd op basis van representatieve experimenten of bodemmodellen. Vanaf de tweede meting zouden de metingen de basis vormen om vast te stellen of er sprake is van een toename van bodemkoolstof en om te bepalen hoe groot die is.
(2)    Metingen van bodemkoolstof kunnen dat bewijs vormen, bv. door een eerste meting vóór de teelt en vervolgens metingen op gezette tijden met tussenpozen van verschillende jaren. In dat geval zou, voordat het resultaat van de tweede meting beschikbaar is, de toename van bodemkoolstof kunnen worden geraamd op basis van representatieve experimenten of bodemmodellen. Vanaf de tweede meting zouden de metingen de basis vormen om vast te stellen of er sprake is van een toename van bodemkoolstof en om te bepalen hoe groot die is.
Top