This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 52014DC0906
DRAFT JOINT EMPLOYMENT REPORT FROM THE COMMISSION AND THE COUNCIL accompanying the Communication from the Commission on the Annual Growth Survey 2015
ONTWERP VAN HET GEZAMENLIJK VERSLAG OVER DE WERKGELEGENHEID VAN DE COMMISSIE EN DE RAAD Begeleidend document bij de mededeling van de Commissie "Jaarlijkse groeianalyse 2015"
ONTWERP VAN HET GEZAMENLIJK VERSLAG OVER DE WERKGELEGENHEID VAN DE COMMISSIE EN DE RAAD Begeleidend document bij de mededeling van de Commissie "Jaarlijkse groeianalyse 2015"
/* COM/2014/0906 final */
ONTWERP VAN HET GEZAMENLIJK VERSLAG OVER DE WERKGELEGENHEID VAN DE COMMISSIE EN DE RAAD Begeleidend document bij de mededeling van de Commissie "Jaarlijkse groeianalyse 2015" /* COM/2014/0906 final */
De ontwerpversie van het
gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid is opgesteld krachtens artikel 148
VWEU en maakt deel uit van het pakket jaarlijkse groeianalyse (JGA), dat de
aanzet geeft tot het Europees semester 2015. Dit verslag, dat een belangrijke
input vormt voor verbeterde economische richtsnoeren, onderbouwt de
belangrijkste kwesties inzake werkgelegenheid in de jaarlijkse groeianalyse.
Het verslag is gebaseerd op de sociale en werkgelegenheidsontwikkelingen in
Europa; de uitvoering van de werkgelegenheidsrichtsnoeren[1];
de bestudering van de nationale hervormingsprogramma's, die geleid heeft tot
door de Raad op 8 juli 2014 goedgekeurde landenspecifieke aanbevelingen; en op
de beoordeling van de uitvoering van die programma's tot dusver. De sociale en
werkgelegenheidssituatie blijft zorgen baren De economische najaarsprognoses van
de Commissie gaan uit van langzame groei en hoge maar betrekkelijk stabiele
werkloosheid (24,6 miljoen werklozen). De verschillen tussen de landen – vooral
in de eurozone – zijn nog steeds groot. Zelfs in economieën die relatief goed
presteren, wordt de werkloosheid structureel, zoals blijkt uit het groeiende
aantal langdurig werklozen. De
hervormingen ter ondersteuning van goed functionerende arbeidsmarkten moeten worden
voortgezet Verscheidene lidstaten hebben
hervormingen uitgevoerd op basis van de landenspecifieke aanbevelingen. De
positieve effecten van de hervormingen blijken bijvoorbeeld uit de gestegen
arbeidsparticipatie. Er moet echter nog meer worden geïnvesteerd om de groei te
stimuleren en een gunstig klimaat voor het scheppen van fatsoenlijke banen te
creëren. Ter bestrijding van de
jeugdwerkloosheid hebben de lidstaten vooruitgang hebben geboekt bij de
uitvoering van de jeugdgaranties. Verdere inspanningen zijn nodig, met
bijzondere aandacht voor de openbare diensten voor arbeidsbemiddeling, op maat
gesneden actieve arbeidsmarktmaatregelen en beroepsonderwijs en -opleiding. De
lidstaten moeten bedrijven stimuleren leercontracten aan te bieden om de overgang
van het onderwijs naar de arbeidsmarkt te vergemakkelijken. Dankzij investeringen in menselijk
kapitaal via onderwijs en opleiding zal de productiviteit toenemen De lidstaten hebben maatregelen
genomen om het aanbod aan vaardigheden te verbeteren en de volwasseneneducatie
te bevorderen. Een aantal landen hebben maatregelen genomen om hun basis-,
secundair en tertiair onderwijs te verbeteren, terwijl andere landen hun
algemene onderwijsstrategie aan de orde hebben gesteld. De lidstaten moeten hun
stelsels voor beroepsonderwijs en -opleiding verder hervormen om de
productiviteit van de werknemers te verhogen in het licht van de snel
veranderende behoeften aan vaardigheden. De
belasting- en uitkeringsstelsels moeten het scheppen van werkgelegenheid ondersteunen Werkloosheidsuitkeringen moet beter
aan activerings- en steunmaatregelen worden gekoppeld en er moet nog meer
worden gedaan om de integratie van langdurig werklozen op de arbeidsmarkt te
bevorderen. De lidstaten moeten hun inspanningen voortzetten – en in sommige
gevallen opvoeren – om de segmentering van de arbeidsmarkten aan te pakken via
een vereenvoudiging van de arbeidswetgeving. Er is een begin gemaakt met de
hervorming van de belastingstelsels. Doel is negatieve prikkels om te werken te
elimineren en tegelijkertijd de belasting op arbeid te verlagen, zodat
bedrijven jongeren en langdurig werklozen (opnieuw) in dienst kunnen nemen.
Verscheidene lidstaten hebben de loonvormingsmechanismen aan de orde gesteld om
de loonontwikkelingen op de productiviteit te doen aansluiten en het
besteedbaar inkomen van huishoudens te ondersteunen, met bijzondere nadruk op
de minimumlonen. Enkele lidstaten hebben de mogelijkheid onderzocht om banen te
creëren via (tijdelijke) aanwervings-, loon- of socialebijdragesubsidies ter
bevordering van nieuwe aanwervingen. De
modernisering van de sociale bescherming Er zijn maatregelen genomen om de
sociale bescherming te hervormen. De pensioengerechtigde leeftijd wordt
opgetrokken en gendergerelateerde verschillen in pensioengerechtigde leeftijd
worden verkleind. Veel lidstaten creëren mogelijkheden om het beroepsleven te
verlengen en de pensioenrechten bij uitstel van de pensionering te verbeteren.
De stelsels voor sociale bescherming activeren wie toegang kan krijgen tot de
arbeidsmarkt, beschermen wie het meest van de arbeidsmarkt is uitgesloten en
behoeden mensen voor risico's tijdens hun levenscyclus. De lidstaten leveren meer
inspanningen om diegenen die een verhoogd risico op armoede lopen beter te
beschermen (vooral kinderen en ouderen). Daarnaast dragen evaluaties van de
uitgaven in de gezondheidszorg bij aan efficiëntere gezondheidszorg die de
burgers meer waar voor hun geld biedt. 1. SOCIALE
EN ARBEIDSMARKTTRENDS EN UITDAGINGEN IN DE EUROPESE UNIE De
werkloosheid daalt langzaam maar blijft hoog in de EU-28. Nadat
het werkloosheidspercentage tussen 2004 en 2008 met meer dan 2 procentpunten
was gedaald, heeft de financiële en economische crisis tot een ernstige
verslechtering van de situatie geleid (figuur 1). Tussen 2008 en 2013 is het
(naar seizoen gedifferentieerde) werkloosheidscijfer in de EU-28 gestegen van
7,0 % tot 10,8 %. Uit meer recente cijfers van Eurostat blijkt dat
het werkloosheidspercentage sindsdien is gedaald tot 10,1 % in september
2014 (11,5 % in de EZ-18). Dit is het laagste percentage sinds februari
2012 en gelijk aan het percentage in augustus 2014. Dit percentage komt overeen
met 24,6 miljoen werklozen (een daling vergeleken met de 26,4 miljoen werklozen
een jaar eerder). Wat de verschillende groepen op de arbeidsmarkt betreft, kan
worden vastgesteld dat het percentage werkloze jongeren structureel hoger is
dan het gemiddelde werkloosheidspercentage en ook sterker afhangt van
conjunctuurschommelingen. De percentages werkloze laaggeschoolden zijn ook
structureel hoger[2].
De percentages werkloze oudere werknemers zijn vrij laag, maar het is voor
werkloze oudere werknemers doorgaans moeilijker opnieuw werk te vinden. De
percentages werkloze mannen en vrouwen zijn sinds 2009 nagenoeg vergelijkbaar. Figuur 1: Ontwikkeling
van de werkloosheidspercentages in de EU-28 tussen 2004 en 2013, totaal,
jongeren, oudere werknemers, laaggeschoolden en vrouwen
Bron:
Eurostat De
ontwikkelingen op het gebied van de werkloosheid lopen in de EU nog steeds
sterk uiteen, maar de verschillen worden niet meer groter. In
september 2014 varieerde de werkloosheid van 5,0 % in Duitsland en
5,1 % in Oostenrijk tot 24,0 % in Spanje en 26,4 % in
Griekenland (juli 2014). Het afgelopen jaar is de werkloosheid in 21 lidstaten
gedaald, in één land onveranderd gebleven en in zes lidstaten gestegen. De
grootste dalingen zijn geregistreerd in Spanje, Kroatië, Hongarije en Portugal.
In zes lidstaten (Frankrijk, Italië, Litouwen, Luxemburg, Oostenrijk en
Finland) was er sprake van een verdere stijging van de werkloosheid. De
langdurige werkloosheid neemt nog steeds toe.
Tussen 2010 en 2013 is het percentage langdurig werklozen in de EU-28 gestegen
van 3,9 % tot 5,1 %. De ontwikkelingen zijn bijzonder negatief in
Griekenland en Spanje en in iets mindere mate in Cyprus. In de drie Baltische
staten is de toestand daarentegen aanzienlijk verbeterd. De langdurige
werkloosheid als percentage van de totale werkloosheid nam het voorbije jaar in
de EU-28 toe van 45,3 % tot 48,7 % (47,5 % en 51,5 % voor
de EZ-18). Mannen, jongeren en laaggeschoolde werknemers zijn vaker het
slachtoffer van langdurige werkloosheid dan andere groepen op de arbeidsmarkt.
Bijzonder zwaar getroffen zijn diegenen die actief zijn in beroepen en sectoren
in verval. De algemene economische toestand bepaalt in belangrijke mate het
percentage langdurig werklozen en de instroom in langdurige werkloosheid, maar
toch bestaan er grote verschillen tussen de lidstaten. In landen als Finland,
Nederland en Zweden vindt een groot percentage langdurig werklozen opnieuw de
weg naar de arbeidsmarkt; in andere landen (bijvoorbeeld Bulgarije, Griekenland
en Slowakije) is dat veel minder het geval. Algemeen heeft 20 % van de
langdurig werklozen in de EU nog nooit gewerkt en 75 % van de langdurig
werklozen zijn jongeren van minder dan 35 jaar die in de marginaliteit dreigen
terecht te komen[3]. Figuur 2: Langdurig werklozen
als % van de actieve bevolking, EU-28 en de lidstaten, 2010 en 2013
Bron:
Eurostat De
jeugdwerkloosheid blijft zeer hoog maar er zijn tekenen van verbetering. In
september 2014 bedroeg het percentage werkloze jongeren (15-24 jaar) in de
EU-28 21,6 %, een daling met 1,9 procentpunten vergeleken met een jaar
eerder. De percentages variëren sterk tussen de lidstaten: van 7,6 % in
Duitsland en 9,1 % in Oostenrijk tot 50,7 % in Griekenland (juli
2014) en 53,7 % in Spanje. De verschillen worden intussen niet meer groter
maar blijven nog steeds aanzienlijk. Het
percentage jongeren (15-24 jaar) die geen werk hebben en geen onderwijs of
opleiding volgen (NEET-jongeren), is nog steeds hoog,
ook al volgde bijna 70 % van de jongeren in de EU tijdens het eerste
kwartaal van 2014 onderwijs. De percentages NEET-jongeren zijn in
veel lidstaten aanzienlijk hoger dan de laagst gemeten percentages sinds 2008
en liggen nog steeds tegen de bovengrens. Dit is vooral het geval in een aantal
lidstaten met de hoogste percentages zoals Bulgarije, Cyprus, Griekenland,
Spanje, Kroatië, Italië en Roemenië. Oostenrijk, Duitsland, Denemarken,
Luxemburg, Nederland en Zweden kunnen bogen op vrij lage en bovendien steeds
lager wordende percentages. In 2013 bedroeg het percentage nog steeds meer dan
10 % in de grote meerderheid van de lidstaten. De NEET-percentages zijn
iets hoger voor vrouwen dan voor mannen: in 2013 respectievelijk 13,2 % en
12,7 % (in totaal 13,0 %). Het verschijnsel NEET is vooral te wijten
aan een stijging van de jeugdwerkloosheid maar ook aan inactiviteit als gevolg
van het niet volgen van onderwijs. In een aantal lidstaten (Bulgarije, Roemenië
en Italië) bedraagt het percentage inactieve NEET-jongeren meer dan
10 %. De
percentages voortijdige schoolverlaters worden geleidelijk kleiner en er wordt
vooruitgang geboekt bij het streven naar minder dan 10 % voortijdige
schoolverlaters in 2020. Het percentage
voortijdige schoolverlaters bedroeg in 2013 12,0 %, een daling vergeleken
met de 12,7 % een jaar eerder. Meer mannen (13,6 %) dan vrouwen
(10,2 %) verlaten de school voortijdig. Schooluitval blijft een ernstig
probleem: ongeveer vijf miljoen mensen verlaten de school voortijdig, van wie
ruim 40% werkloos zijn. In 2013 lag het percentage voortijdige schoolverlaters
in 18 lidstaten onder het streefcijfer van 10 % in 2020. Schooluitval was
het hoogst in Spanje en Malta met percentages van meer dan 20 %. Europa
boekt goede vooruitgang bij het streven naar ten minste 40 % afstuderende
jongeren met een diploma tertiair of gelijkwaardig onderwijs in 2020. In
2013 studeerde 36,9 % van de jongeren af met een diploma tertiair
onderwijs, dat is 1,2 procentpunten hoger dan een jaar eerder. Ierland,
Litouwen en Luxemburg kunnen bogen op de hoogste percentages (meer dan
50 %). In de gehele EU behalen meer vrouwen (39,9 %) dan mannen
(31,5 %) een diploma tertiair onderwijs. Figuur 3: De NEET-percentages voor de EU-28 en de
lidstaten tijdens het tweede kwartaal van 2014 en de hoogste en laagste waarden
sinds 2008 Bron:
Eurostat (arbeidskrachtenenquête; niet naar seizoen gedifferentieerde gegevens,
gemiddelde van vier kwartalen tot en met 2014Q2), berekeningen van DG EMPL) De
participatiegraad heeft in de meeste lidstaten de crisisjaren goed doorstaan,
voornamelijk dankzij de stijgende participatiegraad van oudere werknemers
(55-64 jaar) en vrouwen. Tussen 2008 (Q1) en 2014 (Q1) steeg de participatiegraad
in de leeftijdsgroep van 15 tot 64 jaar in de EU-28 van 70,3 % naar
72,0 %, hoewel er grote verschillen tussen de landen waren. De
participatiegraad steeg het sterkst in Tsjechië, Hongarije, Litouwen,
Luxemburg, Malta en Polen, terwijl de grootste dalingen optraden in Denemarken
(maar vanaf een zeer hoog niveau) en Ierland. Hoewel de participatiegraad van
vrouwen is toegenomen, gaapt er nog steeds een aanzienlijke kloof tussen mannen
en vrouwen: 11,7 procentpunten in het eerste kwartaal van 2014 (de percentages
voor mannen en vrouwen bedroegen respectievelijk 77,9 % en 66,2 %).
De genderkloof op het gebied van de participatiegraad is bijzonder groot in
Griekenland en Italië. Landen als Oostenrijk, Duitsland en Nederland kunnen
bogen op een hoge participatiegraad van vrouwen en heel veel vrouwen werken er
deeltijds. De
arbeidsparticipatie in de EU blijft een negatieve trend vertonen en de trend
zou sterk moeten worden omgebogen om de Europa 2020-kerndoelstelling –
75 % arbeidsparticipatie van vrouwen en mannen in de leeftijdsgroep van 20
tot 64 jaar – nog te kunnen halen. Sinds
het begin van de crisis is de arbeidsparticipatie in de EU-28 met bijna 1,5
procentpunten gedaald, van een piek in 2008 tot 68,4 % in het eerste
kwartaal van 2014. De ontwikkelingen in de lidstaten zijn zeer verschillend
(figuur 4). Tussen het eerste kwartaal van 2008 en het eerste kwartaal van 2013
was de werkgelegenheidsgroei bijzonder negatief in verschillende Zuid-Europese
landen, de Baltische staten, Bulgarije en Ierland. In Luxemburg en Malta en in
mindere mate in Duitsland is de werkgelegenheid sterk gegroeid. Het afgelopen
jaar waren de ontwikkelingen minder extreem en is de werkgelegenheid ook
gegroeid in tal van landen die de voorgaande jaren slecht hadden gepresteerd. De
ontwikkelingen op het gebied van werkgelegenheid verlopen niet gelijkmatig. Terwijl
de arbeidsparticipatie van mannen (20 tot 64 jaar) tussen het eerste kwartaal
van 2008 en het eerste kwartaal van 2014 met meer dan 3 procentpunten is
gedaald (van 77,4 % tot 74,0 %), is de arbeidsparticipatie van
vrouwen nauwelijks verminderd en het afgelopen jaar zelfs enigszins toegenomen
(met 0,8 %). De stijging was erg groot bij oudere werknemers (de
arbeidsparticipatie bedroeg begin 2014 50,9 %, een stijging met 6,2 procentpunten
sinds het eerste kwartaal van 2008; de toename was vooral fors in België,
Duitsland, Frankrijk, Hongarije, Italië, Luxemburg, Nederland en Polen), en met
name bij oudere vrouwen (8,4 procentpunten). Wat het onderwijsniveau betreft,
is de daling van de werkgelegenheid het sterkst onder laaggeschoolden en min of
meer vergelijkbaar onder gemiddeld en hooggeschoolden. De arbeidsparticipatie
van onderdanen van derde landen (20 tot 64 jaar) in de EU-28 is tussen de
eerste kwartalen van 2008 en 2014 gedaald van 62,4 % tot 55,4%. Wat de
werkgelegenheid per sector betreft, blijft het aandeel van de dienstensector
toenemen ten koste van de werkgelegenheid in de industrie en de landbouw. Het
aandeel van de drie sectoren bedraagt momenteel respectievelijk ongeveer
72,5 %, 22,5 % en 5 %. Hoewel de crisisjaren nadelig zijn
geweest voor de vaste werkgelegenheid, zijn vooral tijdelijke werknemers (van
wie de arbeidsovereenkomsten niet werden verlengd) het slachtoffer van de
recente ontwikkelingen geworden. Ten slotte is het aantal voltijdse banen
tussen het eerste kwartaal van 2008 en het eerste kwartaal van 2014 met
ongeveer 8,1 miljoen gedaald. Omgekeerd is het aantal
deeltijdbanen de afgelopen jaren gestaag gegroeid en sinds het eerste kwartaal
van 2008 met vier miljoen toegenomen. Figuur 4: Groei van de werkgelegenheid (aantal mensen met een baan in
de leeftijdsgroep van 20 tot 64 jaar) sinds 2008Q1 per lidstaat
Bron: Eurostat,
berekeningen van DG EMPL De
werkgelegenheid zal waarschijnlijk licht toenemen, vooral door de verwachte
groei van het bbp. Op
middellange termijn zullen een aantal trends vooral op bepaalde gebieden tot
meer werkgelegenheid leiden[4].
De technologische vooruitgang zal banen scheppen in de ICT-sector (tegen 2015
zullen er naar verwachting 900 000 onvervulde vacatures voor ICT'ers
zijn), terwijl de vergrijzing – ondanks de druk op de budgetten voor openbare
gezondheidszorg – op middellange termijn waarschijnlijk zal leiden tot een
grotere vraag naar gezondheidswerkers en gezondheidsdiensten. Bovendien kan de
"vergroening" van de economie leiden tot meer groene banen[5].
Ook andere sectoren die van hoogtechnologie afhankelijk zijn (bijvoorbeeld
de vervoerssector), zullen behoefte hebben aan gemiddeld en hooggeschoolde
werknemers om op de groei in de luchtvaart en het personenvervoer in te spelen
en het hoge percentage oudere werknemers die de vervoerssector naar verwachting
tegen 2020 zullen verlaten, te compenseren. Kleine en middelgrote ondernemingen worden traditioneel beschouwd
als motor van de groei van de werkgelegenheidsgroei. Uit onderzoek blijkt dat tussen 2002 en 2010 85 % van de
nieuwe banen in de EU door kmo's is gecreëerd. Toch is de werkgelegenheid in
kmo’s in de EU tussen 2010 en 2013 met 0,5 % gedaald. Wanneer we de
bouwsector – een sector waar in 2008 één zevende van de kmo-werknemers actief
was – buiten beschouwing laten, is de werkgelegenheid in kmo's licht gestegen
met 0,3 %, maar deze stijging is zeer klein vergeleken met de stijging van
2 % in grote ondernemingen. Tot dusver is in veel lidstaten weinig krediet voorhanden voor de
niet-financiële sector als gevolg van factoren aan zowel de vraag- als de
aanbodzijde (bijvoorbeeld de herstructurering van de sector en de schuldafbouw
in de nasleep van de financiële crisis). Bovendien is de rente op bankleningen
in de kwetsbare lidstaten nog steeds hoog, ondanks recente maatregelen van de
ECB. Dat heeft vooral negatieve gevolgen voor kmo's. De beperkte toegang tot
financiële middelen vormt ook een rem op de oprichting van nieuwe kmo's. Dat is
zorgwekkend omdat jonge kmo's goed zijn voor een groot deel van de nettogroei
van de werkgelegenheid. Het gebrek aan dynamiek dat kmo's sinds 2010 op het
punt van werkgelegenheid aan de dag leggen, toont aan dat adequate oplossingen
voor de problemen in de financiële sector aanzienlijke potentiële effecten voor
de werkgelegenheid zouden kunnen hebben. Ook beleidsmaatregelen ter
ondersteuning van startende ondernemingen kunnen een aanzienlijk effect op de
werkgelegenheid hebben. In
tal van lidstaten is de arbeidsmarkt nog steeds sterk gesegmenteerd. De
werkgelegenheid van jongeren wordt gekenmerkt door hoge percentages tijdelijk
en deeltijdwerk (respectievelijk 42,4 % en 31,9 % (van de totale
werkgelegenheid) in het eerste kwartaal van 2014). Voor de hele
beroepsbevolking zijn de percentages tijdelijk en deeltijdwerk veel lager,
respectievelijk ongeveer 13 % en 19 %. Vrouwen zijn
oververtegenwoordigd op het punt van deeltijdwerk. Tijdens het eerste kwartaal
van 2014 werkte 32 % van de vrouwen deeltijds, vergeleken met 8,3 %
van de mannen. In Oostenrijk, België, Duitsland, Nederland en het VK werkte
meer dan 40 % van de vrouwen deeltijds. In de huidige macro-economische
context kunnen tijdelijke en deeltijdbanen, ook al wordt er niet altijd
vrijwillig voor gekozen[6],
banen helpen creëren. Op middellange tot lange termijn kunnen ze een
springplank zijn naar vast en/of voltijds werk (bv. voor jongeren). De
segmentatie van de arbeidsmarkt blijkt ook uit de hardnekkige loonkloof tussen
mannen en vrouwen en uit de lage percentages werknemers die de overgang maken
van minder naar meer beschermde contractuele arbeidsvormen. In
tal van lidstaten zijn vraag en aanbod op de arbeidsmarkt steeds slechter op
elkaar afgestemd. Hoewel het aantal vacatures de
voorbije jaren gemiddeld betrekkelijk stabiel is gebleven, is de werkloosheid
gestegen, wat erop wijst dat vraag en aanbod op de arbeidsmarkt steeds slechter
op elkaar zijn afgestemd. De Beveridge-curve (figuur 5) laat zien dat de
structurele werkloosheid sinds ongeveer midden 2011 is gestegen[7].
In de meeste lidstaten zijn vraag en aanbod op de arbeidsmarkt steeds slechter
op elkaar afgestemd, al vormt Duitsland hierop een opmerkelijke uitzondering.
De in het algemeen negatieve ontwikkeling is vooral het gevolg van negatieve
schokken bij de vraag naar arbeidskrachten en van het feit dat het aanbod aan
vaardigheden steeds slechter op de vraag is afgestemd[8].
Dat wijst erop dat het gebrek aan kansen op de arbeidsmarkt vanwege de
economische crisis leidt tot hysteresiseffecten, die moeten worden tegengegaan
door investeringen in menselijk kapitaal en een betere afstemming van vraag en
aanbod. Figure 5: Beveridge curve, EU-28,
2008q1-2014q1
Bron: Eurostat;
Opmerking: LSI (verticale as) staat voor "indicator van het arbeidstekort",
zoals afgeleid uit de resultaten van de EU-bedrijfsenquête (% van fabrieken die
een tekort aan arbeidskrachten aangeven als een factor die de productie
beperkt); UR staat voor "percentage werklozen". Het
groeiend aantal werklozen tijdens de crisis, het stijgend percentage langdurig
werklozen en de verslechterde afstemming van vraag en aanbod vormen ernstige
problemen voor actieve arbeidsmarktmaatregelen en de openbare diensten voor
arbeidsvoorziening. De
arbeidsmobiliteit binnen de EU blijft beperkt,
vooral in verhouding tot de totale omvang van de arbeidsmarkt in de EU. Hoewel
een kwart van de EU-burgers zegt bereid te zijn de komende tien jaar een baan
in een andere EU-lidstaat te overwegen, verbleef tot 2013 slechts 3,3 %
van de Europese beroepsbevolking in een andere lidstaat. De verschillen tussen
de landen zijn echter zeer groot (figuur 6). Vanwege de grote verschillen
inzake werkloosheid tussen de lidstaten van de EU, heeft het stijgend aantal
personen die zich in een ander land willen vestigen, gedeeltelijk geleid tot
grotere mobiliteit sinds 2011, maar slechts in beperkte mate en onvoldoende om
het enorme onevenwicht op de arbeidsmarkten van de EU te compenseren.[9] Figuur 6: Mobiliteitspercentage
uitgesplitst naar lidstaat en naar het aantal jaren verblijf in een ander land,
2013
Bron: "Key
Features", DG EMPL. Opmerkingen: Het mobiliteitspercentage is het aantal
burgers in de werkende leeftijd die in 2013 in een andere lidstaat woonden, als
percentage van de beroepsbevolking van het land van herkomst. De cijfers voor
MT en SI zijn te klein om betrouwbaar te zijn. De cijfers voor CY, DK, EE, FI,
LU en SE zijn niet betrouwbaar wegens de geringe omvang van de steekproef. Het
aanbod aan vaardigheden moet verder worden verbeterd. Een
aantal trends, met name de globalisering en technologische veranderingen die
bepaalde vaardigheden bevoordelen, hebben tot geleidelijke veranderingen in de
relatieve vraag naar verschillende vaardigheden geleid. Er heeft zich ook een
verschuiving voorgedaan in het relatieve belang van verschillende
vaardigheidstypes, waarbij ICT-gerelateerde vaardigheden en "zachte"
vaardigheden (bijvoorbeeld communicatievaardigheden) voor een groot aantal
beroepen steeds belangrijker worden. Hoewel
het gemiddelde onderwijsniveau in de loop van de tijd is gestegen, heeft het
aanbod aan vaardigheden geen gelijke tred gehouden met de vraag ernaar. Als
gevolg van deze veranderingen in de relatieve vraag naar vaardigheden hebben
hooggeschoolden betere kansen op werk dan gemiddeld en laaggeschoolden. De
arbeidsmarktprognoses bevestigen deze trend voor de komende jaren[10]. Het
groeipotentieel van Europa wordt bedreigd door structurele tekortkomingen in
het vaardighedenbestand. Uit recente gegevens[11]
blijkt dat ongeveer 20 % van de bevolking in de werkende leeftijd slechts
over zeer geringe vaardigheden beschikt en in sommige landen (Spanje, Italië)
is dat percentage zelfs nog hoger. Slechts in een paar landen (Estland,
Finland, Nederland en Zweden) beschikt een groot deel van de bevolking over
zeer goede vaardigheden en de meeste Europese landen komen niet in de buurt van
de best presterende landen buiten Europa (zoals Japan en Australië). Uit de
gegevens over de overheidsuitgaven blijkt dat het gevaar van een gebrek aan
investeringen in menselijk kapitaal toeneemt. De investeringen van Europa in
onderwijs en vaardigheden zijn ondoeltreffend, wat een bedreiging vormt voor de
Europese concurrentiepositie op middellange termijn en de inzetbaarheid van de
beroepsbevolking. Negentien lidstaten hebben hun onderwijsuitgaven in absolute
cijfers teruggeschroefd en veertien lidstaten hebben het relatieve aandeel van
het bbp voor investeringen in onderwijs verlaagd. De
loonontwikkelingen beginnen in te spelen op de behoefte aan een nieuw
evenwicht. In de aanloop naar de crisis zijn de
nominale loonkosten per eenheid product in een aantal lidstaten aanzienlijk
toegenomen, met name in Letland en Roemenië en in mindere mate in Estland,
Litouwen Bulgarije en Ierland (figuur 7). Als gevolg van de crisis hebben de
nominale loonkosten per eenheid product zich in deze landen sinds 2009 in veel
geringere mate ontwikkeld (met uitzondering van Bulgarije). In Ierland,
Litouwen en Letland zijn ze zelfs gedaald en in Roemenië lag de stijging net
boven nul. Ook in Griekenland en Spanje zijn de nominale loonkosten per eenheid
product na de crisis gedaald (na stijgingen in de jaren vóór de crisis).
Duitsland vertoont een ander beeld: het is de enige lidstaat waar de nominale
loonkosten per eenheid product vóór de crisis zijn gedaald (zij het licht) en
de jongste jaren zijn gestegen. Ook in België, Zweden, Nederland, Oostenrijk en
Finland hebben de nominale loonkosten per eenheid product zich matig ontwikkeld
(vóór de crisis waren de ontwikkelingen er uitgesprokener). De ommekeer in
zowel de zwaar door de crisis getroffen lidstaten als de lidstaten met een
overschot heeft bijgedragen aan een nieuw extern evenwicht, waaraan vooral in
de eurozone behoefte was. Het is belangrijk dat de loonontwikkelingen blijven
aansluiten op de behoefte externe onevenwichten weg te werken en de
werkloosheid terug te dringen en dat ze op lange termijn gelijke tred houden
met stijgingen van de productiviteit. Indien de recente loonsverhogingen in de
landen met een overschot aanhouden, kunnen ze de over het algemeen
ontoereikende totale vraag aanzwengelen[12]. Figuur 7: Nominale
loonkosten per eenheid product in de EU-28, gemiddelde jaarlijkse
veranderingen, 2003-2008 en 2009-2013
Bron: Eurostat,
berekeningen van DG EMPL De
daling van de loonkosten per eenheid product en de loonmatiging hebben slechts
langzaam en onvolledig tot lagere prijzen geleid.
Deze onvolledige doorberekening is deels te verklaren doordat de indirecte
belastingen tegelijkertijd stegen en de prijzen werden gereguleerd als gevolg
van de begrotingsconsolidatie[13].
De daling van de nominale loonkosten per eenheid product bij zeer langzaam
dalende prijzen heeft geleid tot een daling van het arbeidsinkomen in
verschillende lidstaten, met name in Griekenland, Spanje, Ierland en Portugal.
De resulterende stijging van de winstmarges ging (nog) niet ten volle gepaard
met meer investeringen. De
belastingwig blijft in veel lidstaten hoog. Een
hoge en in sommige gevallen toenemende belastingwig, met name voor mensen met
een laag inkomen en voor tweede verdieners, blijft een belangrijk probleem in
een groot aantal lidstaten. Ter illustratie: voor mensen met een laag inkomen
(67 % van het gemiddelde loon) werd een daling van de belastingwig in de
meeste landen tussen 2008 en 2010 gevolgd door een stijging in bijna alle
lidstaten tijdens de drie volgende jaren. De niveaus in 2013 varieerden van
20 % of minder in Malta (2012) en Ierland tot meer dan 45 % in
België, Duitsland, Frankrijk en Hongarije. Veranderingen
in de totale belastingwig houden vooral verband met de persoonlijke
inkomstenbelasting (PIT), die in 15 van de 21 lidstaten is gestegen
(figuur 8). De persoonlijke inkomstenbelasting (ten minste voor dit
bijzondere type huishouden en op 67 % van het gemiddelde loon) is vooral sterk
gestegen in Portugal en Hongarije, terwijl er in het Verenigd Koninkrijk en
Griekenland sprake was van een ingrijpende verlaging. Wanneer we de
persoonlijke inkomstenbelasting en de socialezekerheidsbijdragen van de
werknemers samen nemen, zijn de lasten voor de werknemers in 10 lidstaten
toegenomen. Voor de werkgevers zijn de fiscale lasten slechts in drie landen
toegenomen. Over het algemeen zijn de socialezekerheidsbijdragen van de
werkgevers in de meeste lidstaten min of meer stabiel gebleven. Er waren op dit
punt slechts een paar uitzonderingen: er was een relatief sterke stijging in
Polen en Slowakije en tegelijkertijd een forse daling in Frankrijk. Figuur 8: Verandering tussen 2011 en 2013
van de totale belastingwig per onderdeel (67 % van het gemiddelde loon,
alleenstaande zonder kind)
Bron: EC-OECD
tax and benefits database. Opmerking: Er zij geen gegevens beschikbaar voor
landen die geen lid van de OESO zijn (BG, CY, HR, LV, LT, MT en RO). De
bestrijding van zwartwerk is een probleem in sommige lidstaten. Onder
zwartwerk vallen tal van activiteiten gaande van zwartwerk in een formele
onderneming tot clandestien werk door zelfstandigen. Activiteiten waarbij
illegale goederen of diensten betrokken zijn, worden echter niet als zwartwerk
beschouwd. Zwartwerk heeft verschillende negatieve gevolgen. Vanuit
macro-economisch oogpunt leidt zwartwerk tot minder belastinginkomsten
(inkomstenbelasting en btw) en de financiële ondermijning van de
socialezekerheidsstelsels. Vanuit micro-economisch oogpunt leiden zwartwerk en
andere atypische vormen van arbeid (bijvoorbeeld schijnzelfstandigheid) tot een
verstoring van de eerlijke concurrentie tussen bedrijven en zetten zij de deur
open voor sociale dumping, hetgeen het scheppen van reguliere banen met
volledige sociale bescherming belemmert. Voorts heeft zwartwerk een negatief
effect op de productie, aangezien informele bedrijven in de regel geen beroep
doen op formele diensten en productiemiddelen (zoals kredieten) en niet
groeien. Hoewel volledig betrouwbare cijfers over de omvang van de grijze
economie en zwartwerk niet direct beschikbaar zijn, blijkt uit ruwe gegevens
dat de kwestie in sommige lidstaten een probleem vormt[14].
Bovendien zou de omvang van zwartwerk nog kunnen toenemen als gevolg van
verschillende sociaaleconomische trends, zoals sectorale reallocatie en
internationalisering van de economie, de teruggang van standaard-arbeidsvormen
en de sociale onrust in sommige lidstaten. Terwijl
economische ontwikkelingen over het algemeen verschillende delen van de bevolking
verschillend treffen, is de ongelijkheid in veel lidstaten toegenomen. Terwijl
de verhouding S80/S20[15]
in de EU tussen 2008 en 2013 gemiddeld stabiel is gebleven, is de grote
ongelijkheid tussen de lidstaten nog gegroeid (figuur 9). De ongelijkheid is
toegenomen in de meeste zuidelijke lidstaten (Spanje, Griekenland, Italië en
Cyprus) maar ook in Kroatië, Estland, Denemarken en Hongarije en in mindere
mate in Ierland en Oostenrijk. Ondanks recente verbeteringen blijft
ongelijkheid ook een bijzonder groot probleem in Bulgarije, Griekenland,
Letland, Roemenië, Spanje en Litouwen (zie ook figuur V in hoofdstuk 3). Figuur 9: Ongelijkheid van inkomensverdeling (S80/S20; verhouding
inkomenskwintielen), 2008-2012
Bron: Eurostat, EU-SILC 2013;
onder verwijzing naar het inkomensjaar 2012. Opmerking: * - gegevens voor 2011
(de gegevens voor 2012 zijn nog niet beschikbaar voor BE, DE, IE, EL, FR, HR,
LU, NL, PT, RO, SE en UK). Het
percentage van de bevolking dat met armoede en sociale uitsluiting wordt
bedreigd, is aanzienlijk toegenomen en de verschillen tussen de lidstaten zijn
gegroeid. Tussen het begin van de crisis in 2008
en 2012 nam het aantal Europeanen die met armoede en sociale uitsluiting worden
bedreigd, verontrustend toe met 8,7 miljoen mensen (Kroatië niet meegerekend)
tot 25,1 % van de bevolking van de EU-28 in 2012 (figuur 10). Figuur 10: Ontwikkeling
van de percentages mensen die met armoede of sociale uitsluiting worden
bedreigd (AROPE), 2008-2012
Bron: Eurostat, EU-SILC 2013;
onder verwijzing naar het inkomensjaar 2012. Opmerking: * - gegevens voor 2011
(de gegevens voor 2012 zijn niet beschikbaar voor BE, DE, IE, EL, FR, HR, LU,
NL, PT, RO, SE en UK). De
armoedecijfers verschillen aanzienlijk tussen leeftijdsgroepen. Over
het algemeen is de bevolking in de werkende leeftijd het hardst door de crisis
getroffen (figuur 11; zie ook figuur IV in hoofdstuk 3), vooral als gevolg
van de groeiende werkloosheid, de toename van het aantal huishoudens met een
lage arbeidsintensiteit en het stijgend aantal werkende armen. In 2012 moesten
ongeveer 50 miljoen mensen in de werkende leeftijd in de EU-28 rondkomen
met minder dan 60 % van het nationaal equivalent van het mediaan inkomen
en hadden 31,8 miljoen mensen (31,5 miljoen in 2013) te kampen met ernstige
materiële ontberingen. 10,9 % van de bevolking in de leeftijdsgroep van 18
tot 59 jaar woonde in 2012 in een huishouden zonder baan. Figuur 11: Ontwikkeling
van de percentages mensen die met armoede of sociale uitsluiting worden
bedreigd (AROPE) sinds 2005 in de EU-28, totaal, kinderen, bevolking in de
werkende leeftijd en ouderen
Bron: Eurostat, EU-SILC.
Opmerking: EU-27-gemiddelde voor 2005-2009; EU-28-gemiddelde voor 2010-2012. De
SILC-gegevens voor 2013 zijn nog niet beschikbaar. Ouderen
(65+) zijn relatief minder door de crisis getroffen: in de meeste lidstaten is
hun risico op armoede of sociale uitsluiting verkleind. Vrouwen worden nog
steeds vaker het slachtoffer van ouderdomsarmoede dan mannen. Deze relatieve
verbeteringen duiden echter niet noodzakelijk op een verandering van de reële
inkomenssituatie van de ouderen, maar zijn vooral het gevolg van het feit dat
de pensioenen grotendeels onveranderd zijn gebleven terwijl het inkomen van de
bevolking in de werkende leeftijd stagneert of daalt. Kinderen
lopen sinds 2008 een steeds groter risico op armoede of sociale uitsluiting
doordat de situatie van hun ouders (die meestal in de werkende leeftijd zijn)
is verslechterd. Dit is het geval in meer dan
twintig lidstaten in vergelijking met 2008, waarbij eenoudergezinnen met
armoede en sociale uitsluiting dreigen te worden geconfronteerd (EU‑28:
47,8 % in 2012, dit is meer dan tweemaal zoveel als voor gezinnen met twee
volwassenen (24,4 %)). Het aanzienlijk hogere armoederisico bij
eenoudergezinnen wordt geconstateerd in alle lidstaten, variërend van 35 %
in Slovenië, Finland en Denemarken tot 78 % in Bulgarije. Ook gezinnen met
drie of meer kinderen lopen een veel groter risico op armoede of sociale
uitsluiting (EU-28: 30,9 %) dan de bevolking in haar geheel. Mannen in de
werkende leeftijd worden directer getroffen door de verslechterde
arbeidsmarktomstandigheden in de crisis. Niettemin lopen vrouwen nog steeds een
groter risico op (structurele) armoede of uitsluiting dan mannen als gevolg van
perioden van inactiviteit in verband met zorgtaken en deeltijdwerk. Het
risico op armoede en sociale uitsluiting lag in 2012 veel hoger (48,9 %)
voor onderdanen van derde landen (in de leeftijd van 18-64 jaar) dan voor
EU-onderdanen (24,3 %); er was tussen 2012 en 2013 een stijging van meer
dan drie procentpunten. Gemiddeld
genomen is de groei van het bruto beschikbare inkomen van huishoudens (BBIH) in
de EU tegen eind 2013 in reële termen verbeterd
na een gestage daling gedurende bijna vier jaar (zie ook hoofdstuk 3 voor een
nadere bespreking van de ontwikkelingen van het bruto beschikbare inkomen van
huishoudens). Dit was toe te schrijven aan een stijging van de marktinkomens
(beloning van werknemers, beloning van zelfstandigen en inkomen uit vermogen),
ondersteund door een toename van de sociale uitkeringen aan huishoudens[16].
Het valt nog te bezien of de verbetering in 2013 zal aanhouden, aangezien het
aantal gecreëerde arbeidsplaatsen nog steeds bescheiden is, het effect van
belasting- en uitkeringsstelsels nog steeds gering is en de recentste gegevens
uit 2014 opnieuw een daling laten zien(figuur 12). Figuur 12: Bijdragen van componenten aan de groei van
het bruto beschikbaar inkomen van huishoudens (BBIH)
Bron: Eurostat – sectorale rekeningen De herverdelingseffecten van wijzigingen
in de belasting- en uitkeringsstelsels gedurende de laatste jaren varieerden
aanzienlijk van land tot land[17]. Afhankelijk van de opzet ervan hadden
veranderingen in de belasting- en uitkeringsstelsels een verschillend effect op
huishoudens met een hoog en huishoudens met een laag inkomen. In enkele landen
legden de regressieve gevolgen extra druk op de levensstandaard van met name
huishoudens met een laag inkomen. Door zorgvuldiger aandacht te besteden aan
het herverdelingsprofiel van hun wijzigingen in belasting- en
uitkeringsstelsels slaagden andere lidstaten erin te voorkomen dat huishoudens
met een laag inkomen onevenredig hard zouden worden getroffen. Dergelijke
verschillen in herverdelingseffecten stonden volledig los van de verschillen in
de totale omvang van de aanpassingen. Over
het geheel genomen was de groei van de sociale uitgaven na een piek in 2009
sinds 2011 negatief. In de vroege fase van de crisis
(tot 2009) was de stijging van de sociale uitgaven hoofdzakelijk gerelateerd
aan de werkloosheidsuitgaven, maar in mindere mate ook aan andere functies (met
name pensioenen en gezondheidszorg). De groei van de sociale uitgaven verzwakte
in 2010 als gevolg van een combinatie van fiscale stimuleringsmaatregelen die
afliepen en de standaardmaatregel van geleidelijke beëindiging van de
automatische stabilisatie in landen die herstel vertoonden. Sinds 2011 zijn de
sociale uitgaven met name voor uitkeringen in natura en diensten gedaald
ondanks de verdere verslechtering van de economische en sociale omstandigheden
(figuur 13)[18]. Figuur 13: Bijdragen aan de groei van de
reële sociale overheidsuitgaven in de EU van uitkeringen in geld en in natura (2001
– 2012)
Bron: Nationale rekeningen, berekeningen van DG EMPL. De
structuur van de uitgaven voor sociale bescherming is ook veranderd als gevolg
van de crisis. Tussen 2007 en 2011 zijn de
(reële) uitgaven voor sociale bescherming per inwoner in de EU-27 met 8 %
gestegen (figuur 14). De grootste bijdragen aan de stijging werden geleverd
door de sector pensioenen (de stijgende ouderdoms- en nabestaandenuitkeringen
namen 44 % van de totale stijging voor hun rekening) en de sector
gezondheid en invaliditeit (32 %). De verschillen tussen de lidstaten zijn
aanzienlijk, daar de toename in de periode 2007-2011 van de totale uitgaven
voor sociale bescherming per inwoner in vier lidstaten lager was dan 5 %,
terwijl zij in zeven lidstaten meer dan 15 % bedroeg. Figuur 14: Veranderingen in de
uitgaven voor sociale bescherming per inwoner in de periode 2007-2011; naar
functie van sociale bescherming
Opmerking: bijdragen naar
functie aan de totale groei van de sociale uitgaven (per inwoner tegen
constante prijzen van 2005); bron: ESSPROS In sommige lidstaten ondervonden mensen in kwetsbare
situaties en met een laag inkomen verder moeilijkheden om toegang tot
gezondheidszorg te krijgen. Terwijl voor de EU- 27
in haar geheel het percentage mensen in het armste inkomenscohort die melding
maakten van behoeften aan gezondheidszorg waaraan niet werd voldaan, in de
periode van 2008 tot 2012 slechts matig is gestegen, werden aanzienlijke
stijgingen geregistreerd in landen als Finland, Portugal en Griekenland (zie
figuur 15). De mate waarin in 2012 niet in behoeften aan gezondheidszorg werd
voorzien, was volgens de meldingen het hoogst in Letland, Bulgarije en
Roemenië. Ofschoon de sterkste daling zich voordeed in Bulgarije (‑ 11,4
procentpunten tussen 2008 en 2012), bleef het percentage mensen met onvervulde
behoeften aan gezondheidszorg aanzienlijk in 2012 (16,9 %). Figuur 15: Onvervulde behoeften aan gezondheidszorg, laagste
inkomenskwintiel, 2008-2012
Bron: Eurostat EU-SILC 2012. Opmerking: Onvervulde
behoeften aan gezondheidszorg: te duur, te grote afstand of wachtlijst. * -
gegevens voor 2011 (gegevens voor 2012 zijn niet beschikbaar voor BE, IE, LU en
AT; gegevens voor 2008 zijn niet beschikbaar voor HR en EU-28). 2. TENUITVOERLEGGING VAN DE
WERKGELEGENHEIDSRICHTSNOEREN: HERVORMINGEN VAN HET SOCIAAL EN
WERKGELEGENHEIDSBELEID Dit hoofdstuk[19]
bevat een overzicht van de hervormingen die de lidstaten hebben doorgevoerd en
de maatregelen die zij hebben genomen in de voorbije twaalf maanden. De
werkgelegenheidsrichtsnoeren[20]
bieden de lidstaten een stabiel beleidskader om tegen de achtergrond van de huidige
ontwikkelingen en met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen van
Europa 2020 (zoals beschreven in hoofdstuk 1) te reageren op sociale en
werkgelegenheidsuitdagingen. De jaarlijkse groeianalyse 2014 bevatte de
prioriteiten en beleidsrichtsnoeren voor de lidstaten die in het kader van het
Europees semester 2014 hun nationale hervormingsprogramma's indienden. De
nationale hervormingsprogramma's werden daaraan getoetst en de Raad heeft op
basis van de voorstellen van de Commissie landenspecifieke aanbevelingen
geformuleerd. Het Comité voor de werkgelegenheid en het Comité voor sociale
bescherming onderzoeken door toepassing van de monitor van de
werkgelegenheidsprestatie en de prestatiemonitor sociale bescherming de door de
lidstaten bereikte resultaten en de door hen geboekte vooruitgang bij het
reageren op de desbetreffende uitdagingen. De daaruit voortvloeiende
beleidshervormingen zullen worden beoordeeld tijdens het Europees semester
2015. Het Europees Sociaal Fonds steunt
de inspanningen om de doelstellingen van Europa 2020 te bereiken door middel
van maatregelen ter bestrijding van de werkloosheid, met speciale aandacht voor
de jeugd, het aanbieden van stages en leerplaatsen voor om- en bijscholing en
de ondersteuning van onderwijsacties ter bestrijding van armoede en sociale
uitsluiting, alsmede de bevordering van de opbouw van bestuurlijke capaciteit.
Voor de programmeringsperiode 2014-2020 zal de nauwe afstemming van het ESF en
de andere Europese structuur- en investeringsfondsen op de beleidsprioriteiten
van de Europa 2020-strategie, samen met de nadruk die de fondsen leggen op
resultaten, hun rol als financiële pijler van de strategie versterken. Op alle hierna beschreven terreinen
zijn hervormingen doorgevoerd. De mate van vooruitgang varieert echter
naargelang van de verschillende beleidsgebieden en van de ene lidstaat tot de
andere. Er moet dus nog meer worden gedaan, hoewel de volledige effecten van de
hervormingen vaak nog niet zichtbaar zijn omdat het doorgaans enige tijd duurt
voordat zij concreet gestalte krijgen. Ook kan de "waarde" van de
hervormingen gewoonlijk niet afzonderlijk worden beoordeeld, daar verschillende
hervormingen tegelijkertijd kunnen worden doorgevoerd. Bij het ontwerpen van
beleid en hervormingen moeten de lidstaten dan ook de relevante afwegingen
maken. In onderstaand kader wordt een
overzicht gegeven van de verschillen tussen mannen en vrouwen op de
arbeidsmarkt en van hervormingen die de gendergelijkheid kunnen bevorderen;
onder elk richtsnoer worden die maatregelen nader toegelicht. Gendergelijkheid: De
arbeidsmarkt wordt nog steeds gekenmerkt door grote ongelijkheden[21]
Hoewel er vorderingen zijn gemaakt,
bestaat op verschillende gebieden nog steeds een grote genderkloof. De
arbeidsparticipatie van vrouwen is nog steeds veel lager dan die van mannen
(62,8 % tegenover 74 % begin 2014). In voltijdequivalenten uitgedrukt
is de kloof nog groter (18,3 procentpunten in 2013). Bovendien ligt het uurloon
van vrouwen 16 % lager. De genderkloof op het gebied van werkgelegenheid,
aantal gewerkte uren en loon resulteert in een nog grotere genderkloof op het
gebied van totaal arbeidsinkomen (37 % voor de hele EU). Aangezien de
pensioenen een weerspiegeling zijn van het arbeidsinkomen over de hele
loopbaan, is er ook een grote genderkloof op het gebied van pensioenen
(gemiddeld 39 %). Het risico op armoede of sociale uitsluiting voor
55-plussers is in alle lidstaten groter voor vrouwen. Toegang tot betaalbare en goede
kinderopvang, langdurige zorg en buitenschoolse opvang, flexibele
werkregelingen en een adequaat beleid inzake verlof blijven een cruciale rol
spelen om de werkgelegenheid voor vrouwen te
ondersteunen en mannen en vrouwen te helpen bij het combineren van werk en
gezin. Hoewel de meeste lidstaten sinds 2005 vorderingen hebben gemaakt bij de
verwezenlijking van de Barcelona-doelstellingen inzake het aanbod van
kinderopvang, hebben slechts negen lidstaten in 2012 het doel bereikt dat
inhoudt dat kinderopvang beschikbaar moet zijn voor ten minste 33 % van de
kinderen jonger dan drie jaar[22],
en hebben elf lidstaten de doelstelling van opvang voor 90 % van de
kinderen tussen drie jaar en de leerplichtige leeftijd gehaald. In sommige
landen ontmoedigen belasting- en uitkeringsstelsels nog steeds vrouwen om te gaan
werken of langer te werken, met name door het verstrekken van negatieve
prikkels voor tweede verdieners om voltijds te werken. Arbeidsmarktsegregatie
en genderstereotypen kunnen verhinderen dat mannen en vrouwen hun volledige
potentieel verwezenlijken, en kunnen leiden tot een suboptimale afstemming van
vaardigheden en banen. Er zijn nu meer
vrouwen dan mannen in onderwijs en opleiding, maar vrouwen zijn nog steeds
oververtegenwoordigd in studierichtingen die gerelateerd zijn aan traditionele
rollen, zoals gezondheid en welzijn, menswetenschappen en onderwijs,
terwijl studierichtingen zoals wetenschap, technologie, engineering en wiskunde
nog steeds overwegend door mannen worden gevolgd. Er
zijn maatregelen genomen om de arbeidsparticipatie van vrouwen te bevorderen en
om de combinatie van werk en gezin te verbeteren, maar die maatregelen
verschillen van lidstaat tot lidstaat in draagwijdte en doelstellingen. De
door de lidstaten genomen maatregelen hebben bijvoorbeeld tot doel de
beschikbaarheid van kinderopvang (verder) te verbeteren en/of regelingen inzake
ouderschapsverlof of flexibele werktijdregelingen te wijzigen. Er werden minder
initiatieven geregistreerd ter verkleining van de loonkloof tussen mannen en
vrouwen of ter vermindering van negatieve fiscale prikkels voor vrouwen om op
de arbeidsmarkt te komen of te blijven. Sommige lidstaten hebben maatregelen
genomen om kinderarmoede te bestrijden of het uitkeringsstelsel aan te passen
teneinde gezinnen of ouders (met een laag inkomen) te ondersteunen. In veel
landen is een (geleidelijke) gelijktrekking van de pensioengerechtigde leeftijd
voor mannen en vrouwen gepland, terwijl in sommige gevallen ook maatregelen
zijn genomen om de arbeidsmarktparticipatie van oudere vrouwen aan te moedigen
of de opbouw van pensioenrechten aan te passen. 2.1
Werkgelegenheidsrichtsnoer nr. 7: De arbeidsmarktparticipatie opvoeren en
structurele werkloosheid terugdringen Het
proces van modernisering van de wetgeving inzake arbeidsbescherming is in de
lidstaten op een aantal manieren voortgezet om de werkgelegenheidsdynamiek te
versterken en segmentatie te bestrijden.
Kroatië heeft de tweede fase van zijn hervorming van het arbeidsrecht door
middel van een nieuwe arbeidswet vastgesteld; daardoor wordt het gebruik van
flexibele vormen van arbeidsovereenkomsten, met inbegrip van deeltijdarbeid,
seizoenarbeid en uitzendarbeid, vergemakkelijkt, wordt de wetgeving inzake
werktijden versoepeld en worden de ontslagprocedures vereenvoudigd. Nadat een
uitgebreide overeenkomst tussen de sociale partners is bereikt, is Nederland nu
bezig met de uitvoering van de vereenvoudiging van de ontslagprocedures,
waarbij een maximum wordt vastgesteld voor het bedrag van de ontslagvergoeding
die wordt gerelateerd aan anciënniteit in plaats van leeftijd, terwijl
strengere voorschriften inzake tijdelijke arbeid worden vastgesteld om
segmentatie van de arbeidsmarkt te voorkomen, en het stelsel van
werkloosheidsuitkeringen wordt hervormd. Spanje heeft de modellen van
arbeidsovereenkomsten voor ondernemingen vereenvoudigd, de procedures voor
collectief ontslag verduidelijkt, deeltijdarbeid door middel van prikkels in
verband met premiebetaling bevorderd en gezorgd voor meer flexibiliteit bij het
gebruik van aanvullende uren. Italië heeft voor ondernemingen de voorwaarden
voor het gebruik van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd en
leerlingovereenkomsten versoepeld, terwijl een verdere uitgebreide hervorming
van de wetgeving inzake arbeidsbescherming en actief arbeidsmarktbeleid zich in
het parlement in de wetgevingsfase bevindt. Slowakije heeft de duur van
werkzaamheden die buiten een kernarbeidsverhouding worden uitgevoerd, de
zogenaamde werkcontracten, tot één jaar beperkt. Het
vermogen van de lidstaten om de arbeidsparticipatie van vrouwen aanzienlijk te
vergroten, hangt in sterke mate af van de beschikbaarheid van degelijke en
betaalbare kinderopvang. Bewijsmateriaal van de
OESO bevestigt dat kinderopvang een belangrijke factor is voor de
arbeidsmarktparticipatie van vrouwen. Diverse landen hebben in vorige jaren
uitgevoerde maatregelen voortgezet en/of aanvullende financiering voor
kinderopvang beschikbaar gesteld (Oostenrijk, Duitsland, Ierland, Malta,
Polen), terwijl andere landen onlangs voorbereidingen hebben getroffen om
nieuwe wetgeving in te voeren of nieuwe projecten op te zetten (Tsjechië,
Slowakije). Malta is in april 2014 begonnen met een algemene en gratis
kinderopvang voor gezinnen waarin beide ouders werken. Kinderopvang is
beschikbaar gedurende de werktijden van de ouders, met een extra uur per dag
voor het woon-werkverkeer. Voorts voorzag de begroting voor 2014 in een
kosteloze dienst voor kinderen in kleuterscholen en door de overheid ingerichte
lagere scholen, die op schooldagen zal worden
aangeboden aan werkende ouders die hun kinderen een uur vóór schoolbegin naar
school willen brengen. In Tsjechië is de wet op kindergroepen
goedgekeurd; de wet is er gekomen na jaren vertraging en heeft tot doel de
oprichting van kinderopvangcentra buiten het openbare kleuterscholennet te
vergemakkelijken. In
een aantal landen zijn maatregelen genomen om werkregelingen flexibeler te
maken of de regelingen inzake ouderschapsverlof te wijzigen (Verenigd
Koninkrijk, Spanje, Polen, Duitsland en Finland). In het Verenigd Koninkrijk
werd het recht om flexibele werktijden aan te vragen, met ingang van 2014
uitgebreid tot alle werknemers. In het kader van de wijziging van de wet inzake
werkgelegenheidsbevordering en arbeidsmarktinstellingen is in Polen met ingang
van 2 mei 2014 een subsidie voor telewerken ingevoerd; het betreft een subsidie
voor de indienstneming van werkloze ouders die terugkeren op de arbeidsmarkt
(en ten minste één kind jonger dan zes jaar opvoeden) of personen die ontslag
hebben genomen om voor andere personen ten laste te zorgen. In Italië zijn in
het kader van de "Banenwet" die momenteel wordt
besproken,maatregelen tot wijziging van het moederschapsverlof voorgesteld. In
Duitsland moedigt de hervorming betreffende de ouderschapsuitkering, die in
januari 2015 in werking treedt, beide ouders aan kinderopvang en werk te delen.
In
een kleiner aantal gevallen zijn initiatieven genomen om de loonkloof tussen
mannen en vrouwen te verkleinen. In Oostenrijk zijn
ondernemingen met meer dan 250 werknemers sinds 2013 en met meer dan 150
werknemers sinds 2014 verplicht verslag uit te brengen over de gelijkheid van
beloning. Er
zijn maatregelen op het gebied van belastingen voorgesteld:
in Italië in het kader van de "Banenwet", en in Malta met de
uitbreiding van het belastingkrediet voor ouders die hun kinderen naar
particuliere kinderopvangcentra brengen (van 1 300 EUR naar 2 000
EUR). In het Verenigd Koninkrijk zal vanaf 2015 een regeling voor
belastingvrije kinderopvang voor werkende gezinnen worden toegepast ter
vervanging van het huidige systeem van vouchers en rechtstreeks gecontracteerde
kinderopvang. In aanmerking komende gezinnen zullen een vergoeding van
20 % van hun jaarlijkse kosten voor kinderopvang ontvangen, met een
maximum van 10 000 GBP per kind. Enkele
lidstaten hebben werk gemaakt van loonvormingsmechanismen om de aanpassing van
de loonontwikkelingen aan de productiviteit te bevorderen. Andere lidstaten
hebben getracht het beschikbare inkomen van huishoudens te ondersteunen,
waarbij bijzondere aandacht werd geschonken aan minimumlonen.
In Duitsland wordt met ingang van 1 januari 2015 een algemeen minimumuurloon
van 8,50 EUR ingevoerd, met een overgangsperiode voor enkele
uitzonderingen tot eind 2016. Estland, Roemenië en Slowakije hebben het niveau
van hun nationale minimumloon verhoogd om armoede onder werkenden te
bestrijden, terwijl het Verenigd Koninkrijk strengere sancties heeft ingesteld
voor werkgevers die de voorschriften inzake het nationale minimumloon niet
toepassen. Oostenrijk heeft de verplichting om het collectief overeengekomen
minimumloon in vacatures te vermelden, uitgebreid tot alle werkgevers in
bedrijfstakken waarvoor er geen collectieve overeenkomst bestaat. Portugal op
zijn beurt heeft – in het kader van vergaande hervormingen -
salarisverminderingen ingevoerd voor grootverdieners onder de werknemers van
overheidsdiensten. Er
zijn enkele maatregelen genomen om de belastingwig op arbeid te verminderen,
vooral voor kansarmen, en om de vraag naar arbeidskrachten en de consumptie te
stimuleren. België heeft maatregelen genomen ter
vermindering van de socialeverzekeringsbijdragen die door werknemers met een
laag loon worden betaald, heeft werkgevers in geselecteerde sectoren
vrijgesteld van betaling van sociale bijdragen op loon voor overuren, en heeft
het toepassingsgebied van de vrijstelling van bronbelasting voor werknemers
uitgebreid. Italië heeft de inkomstenbelasting voor personen met een laag
inkomen voor het jaar 2014 verlaagd en heeft een blijvende vermindering met
10 % van de door werkgevers verschuldigde regionale belasting op
economische activiteiten toegepast. De Spaanse regering heeft een voorstel voor
een belastinghervorming goedgekeurd, met onder meer een vermindering van zeven
naar vijf belastingtarieven, een lichte verlaging van de marginale aanslagvoeten
en een verhoging van het vrijgestelde bedrag; de hervorming zal tussen 2015 en
2016 geleidelijk worden ingevoerd. Slowakije heeft de inkomstendrempel voor de
vrijstelling van studenten van socialeverzekeringsbijdragen verhoogd, terwijl
Estland de aftrek van inkomstenbelasting met ingang van 1 januari 2015 zal
verhogen. In de context van een breed opgezet begrotingspakket heeft Letland de
belastingdruk, met name op gezinnen met personen ten laste, verminderd door
gerichte belastingvrije drempels voor inkomstenbelasting en sociale bijdragen
te verhogen. Frankrijk heeft dit jaar voor het eerst een op lonen gebaseerd
belastingkrediet voor ondernemingen toegepast, dat in 2015 zal worden aangevuld
met een verlaging van de socialezekerheidsbijdragen van de werkgevers, terwijl
ook maatregelen zijn genomen om de inkomstenbelasting voor personen met een
middelhoog en een laag loon te verminderen. Sommige
lidstaten hebben hun inspanningen in de strijd tegen zwartwerk opgevoerd.
In Slovenië is door wijzigingen in de wet ter voorkoming van zwartwerk een
vouchersysteem voor persoonlijk overwerk ingevoerd, is de douanedienst
betrokken bij de bestrijding van illegale arbeidspraktijken, en zijn strengere
sancties ingesteld, met name voor knoeiwerk. In augustus 2014 heeft Kroatië een
commissie ter bestrijding van zwartwerk ingesteld met als taak bestaande
maatregelen te evalueren, de tenuitvoerlegging ervan te monitoren en nieuwe
maatregelen of noodzakelijke wijzigingen voor te stellen. De
uitvoering van de aanbeveling van de Raad tot invoering van een
jongerengarantie gaf de nodige impuls voor een doortastende structurele
hervorming die veel facetten van actief arbeidsmarktbeleid in de lidstaten
omvatte. In 2014 hebben alle lidstaten hun
uitvoeringsplannen voor de jongerengarantie ingediend en met de Commissie
besproken. De uitvoering zal van cruciaal belang zijn, maar er zijn reeds
veelbelovende eerste stappen gezet. Enkele
lidstaten hebben inspanningen geleverd om de steun van openbare diensten voor
arbeidsvoorziening aan jongeren te verbeteren. In
België heeft de openbare dienst voor arbeidsvoorziening in de regio Brussel,
Actiris, een speciale JG-dienst opgericht met als taak jongeren die
officieel als werkzoekenden zijn geregistreerd, doelgericht te helpen bij het
zoeken naar een baan of een stageplaats. Roemenië heeft twee proefprojecten in
verband met de jongerengarantie opgezet die leiden tot de oprichting van 27
jeugdgarantiecentra (momenteel met steun van het Europees Sociaal Fonds) die
tot doel hebben jongeren die geen baan hebben noch onderwijs of een opleiding
volgen te identificeren en hun geïntegreerde pakketten van gepersonaliseerde
diensten aan te bieden. In Spanje is een strategie voor activering en
werkgelegenheid 2014-2016 goedgekeurd als een van de belangrijkste
coördinatiebeleidsinstrumenten voor de totstandbrenging van een verschuiving
naar een op resultaten gebaseerde aanpak ten aanzien van actief
arbeidsmarktbeleid. In Italië stelt de opzet van geïntegreerde e-Portals mensen
in staat om zich rechtstreeks online te registreren en met een nationaal
register in verbinding te stellen waardoor het gemakkelijker wordt gemaakt om
automatisch te controleren of aan de vereisten wordt voldaan en om
werkaanbiedingen toe te sturen. In
sommige lidstaten zijn doelgerichte stimulansen voor indienstneming en
startsubsidies gebruikt als middel om de activering van jonge werkzoekenden te
bevorderen. Nederland heeft een
belastingvermindering voor een periode van maximaal twee jaar goedgekeurd voor
werkgevers die jongeren in dienst nemen die een werkloosheidsuitkering of
sociale bijstand ontvangen, terwijl Polen vrijstellingen van
socialeverzekeringsbijdragen voor personen onder dertig jaar heeft ingevoerd. Andere
lidstaten hebben stimulansen voor nieuwe indienstnemingen ingevoerd om het
scheppen van werkgelegenheid voor andere groepen onder langdurig werklozen aan
te moedigen. In Portugal, Malta, Griekenland, Spanje en Cyprus zijn
algemene stimulansen voor indienstneming ingevoerd of versterkt. Malta
bijvoorbeeld biedt werkgevers gedurende een periode van maximaal één jaar een
loonsubsidie voor nieuw in dienst genomen personeel aan die maximaal de helft
van het basissalaris en de sociale bijdragen bedraagt, terwijl Spanje voor een
periode van ten hoogste twee jaar (drie jaar voor kleine ondernemingen) een
vast percentage voor sociale bijdragen heeft goedgekeurd voor ondernemingen die
nieuwe werknemers met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in dienst
nemen, alsook speciale toelagen voor begunstigden van de jongerengarantie die
met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in dienst worden genomen.
Malta op zijn beurt heeft een specifieke subsidie voor oudere werknemers
ingesteld, met inbegrip van een belastingaftrek voor opleidingskosten. Ook
in verband met de tenuitvoerlegging van de jongerengarantie heeft de hervorming
van de openbare diensten voor arbeidsvoorziening in een aantal lidstaten verder
gezorgd voor de verbetering van de kwaliteit van de dienstverlening en de
coördinatie op alle regionale niveaus. In het kader
van een uitgebreide activeringsstrategie voor de periode 2014-2016 heeft Spanje
een gemeenschappelijke lijst van diensten voor arbeidsvoorziening opgesteld,
bestaande uit een homogene reeks maatregelen die door alle Spaanse regio's
moeten worden uitgevoerd met als doel gelijke toegangsrechten voor
werkzoekenden, geïndividualiseerde behandeling, efficiëntie, transparantie,
resultaatgerichtheid en integratie tussen bestuurslagen te waarborgen. Finland
zal de verplichting tot het aannemen van werkaanbiedingen van de centra voor
arbeidsvoorziening op gemeentelijk niveau versterken, waarbij een maximum van
drie uur reistijd per dag geldt, en zal de werkgelegenheidsplannen voor
langdurig werklozen verbeteren door actieve maatregelen binnen drie maanden werkloosheid
aan te bieden. In heel Europa zijn regelingen voor
de stimulering van start-ups ontwikkeld:
niet minder dan negen lidstaten (Malta, Kroatië, Spanje, Litouwen, Griekenland,
Polen, Frankrijk, Portugal en Ierland) hebben stimulansen goedgekeurd om werklozen
te ondersteunen bij het opzetten van een ondernemersactiviteit. In zijn
omvattende actieplan voor banen nam Ierland zich voor plaatselijke
ondernemingskantoren op te zetten in coördinatie met het "Centre of
Excellence in Enterprise", een nieuw fonds voor ondernemerschap van
jongeren ter ondersteuning van ondernemersactiviteit en expansie, alsmede de
fiscale ondersteuning van ondernemers te vereenvoudigen. In Portugal is met Investe
Jovem een nieuw programma ingevoerd dat jongeren financiële steun verstrekt
om zich als zelfstandige te vestigen of hun eigen micro-onderneming op te
richten. 2.2 Werkgelegenheidsrichtsnoer
nr. 8: Ontwikkeling van geschoolde arbeidskrachten, voorziening in de
behoeften van de arbeidsmarkt en bevordering van een leven lang leren De noodzaak om het aanbod van vaardigheden te verbeteren en
volwasseneneducatie te bevorderen heeft in diverse lidstaten geleid tot
beleidsactie[23]. De
lidstaten hebben maatregelen om het aanbod van vaardigheden te verbeteren en de
volwasseneneducatie te bevorderen vaak genomen in combinatie met de hervorming
van de beroepsopleiding. In Denemarken zullen initiatieven
die deel uitmaken van een brede politieke overeenkomst over een
"groeipakket" en die voortvloeien uit een tripartiete overeenkomst tussen
de regering en de sociale partners, de ontwikkeling van vaardigheden van
ongeschoolde arbeidskrachten ondersteunen en beter geschoolde werknemers in
staat stellen om opleidingen op tertiair niveau te volgen. Met de overeenkomst
ter versterking van de kansen van ongeschoolde en geschoolde werknemers om aan
beroepsopleiding deel te nemen, zullen in de periode 2014‑2020 nog eens
160 000 mensen worden bereikt. In Griekenland heeft een stappenplan voor
beroepsonderwijs en -opleiding, dat deel uitmaakt van het memorandum van
overeenstemming in het kader van het programma voor economische aanpassing, tot
doel het aantal leerlingstelsels te vergroten, de kwaliteit ervan te verbeteren
en het aanbod van beroepsopleiding uit te breiden. In Litouwen is de wet inzake
niet-formele volwasseneneducatie en permanente opleiding gewijzigd; de nieuwe
versie (vastgesteld op 10 juli 2014) treedt in werking op 1 januari 2015.
De wet voorziet (onder meer) in verbetering van de coördinatie van de
volwasseneneducatie op nationaal en lokaal niveau, in nieuwe
financieringsmodellen voor volwasseneneducatie die moeten worden toegepast, en
in de toekenning van verlof aan werknemers voor niet-formeel onderwijs. In de
verslagperiode heeft de regering ook overeenkomsten ondertekend met werkgeversorganisaties
die verschillende sectoren vertegenwoordigen, met het doel het evenwicht tussen
vraag en aanbod van gekwalificeerde arbeidskrachten te verbeteren. In Cyprus
hebben openbare universiteiten een akkoord bereikt om het toepassingsgebied en
het werkterrein van via afstandsonderwijs aangeboden programma' te verbreden.
Het "New Modern Apprenticeship Programme" (nieuw programma voor een
modern leerlingstelsel) is ingevoerd en omvat twee niveaus: voorbereidend
niveau (voor jongeren die geen diploma middelbaar onderwijs hebben) en
kernniveau (waarmee de kwalificatie "geschoold vakman" wordt
verkregen). In Malta heeft de regering een strategie voor 2014-2019 gelanceerd
om het probleem van het analfabetisme aan te pakken. In Polen maakt een nieuwe wet die
op 1 oktober 2014 in werking is getreden, "intercollegiate" studies
mogelijk, duale studies die bij werkgevers worden gedaan en een
leerlingopleiding van drie maanden in colleges met een toegepast profiel; de
wet regelt bovendien de monitoring van het door afgestudeerden gevolgde traject
en ondersteunt de kwaliteit van het hoger onderwijs. Universiteiten zullen
kennis en vaardigheden die tijdens opleidingen en/of beroepswerkzaamheden zijn
verworven, kunnen erkennen en ze in aanmerking nemen met het oog op graduatie.
Zo schept het nieuwe wetgevingswerk mogelijkheden om te studeren voor
werkenden, personen die van loopbaan willen veranderen of zich willen
bijscholen. In Frankrijk is een wet tot hervorming van het
beroepsopleidingsstelsel aangenomen waarbij een persoonlijke opleidingsaccount
wordt ingevoerd en de financiering van het beroepsopleidingsstelsel wordt
gewijzigd om het adequater te maken en de toegang van werknemers en
werkzoekenden tot beroepsopleiding te verbeteren. Een aanzienlijk aantal lidstaten hebben maatregelen genomen om de
overgang van school naar werk te vergemakkelijken. Daarmee zal eveneens worden bijgedragen aan een omvattende
jongerengarantie. In Frankrijk is een programma
goedgekeurd om het leerlingstelsel nieuw leven in te blazen. Het systeem moet
meer worden gericht op tekorten aan vaardigheden en voorziet in stimulansen
voor werkgevers wanneer zij een leerling in dienst nemen; voorts biedt het
jongeren de mogelijkheid om na een leerlingopleiding een arbeidsovereenkomst voor
onbepaalde tijd te sluiten. De goedgekeurde hervorming moet in 2015
operationeel worden. In Ierland biedt een "Skills to Work"-campagne
werkzoekenden online-informatie aan over de mogelijkheden aan onderwijs,
omscholing en werkervaring die voor hen beschikbaar zijn op gebieden waar
nieuwe en opkomende arbeidskansen worden geboden. In Letland biedt een nieuw
zomervakantiewerkprogramma voor studenten van één maand betaald werk in
bedrijven en plaatselijke autoriteiten aan middelbare scholieren de mogelijkheid
om de eerste werkervaring op te doen en kennis te maken met uiteenlopende
vaardigheden die nodig zijn om werk te vinden. Er
zijn nu meer vrouwen dan mannen in onderwijs en opleiding, maar vrouwen zijn
nog steeds oververtegenwoordigd in studierichtingen die gerelateerd zijn aan
traditionele rollen, zoals
gezondheid en welzijn, menswetenschappen en onderwijs, terwijl studierichtingen
zoals wetenschap, technologie, engineering en wiskunde nog steeds overwegend
door mannen worden gevolgd. In Duitsland bijvoorbeeld heeft een door het ESF
medegefinancierd programma tot doel meer mensen, hoofdzakelijk mannen, in de
kinderopvang aan het werk te krijgen. 2.3 Werkgelegenheidsrichtsnoer
nr. 9: Verbetering van de kwaliteit van de onderwijs- en opleidingsstelsels
op alle niveaus en vergroting van de deelname aan het tertiair onderwijs Alle lidstaten hebben gedetailleerde
uitvoeringsplannen voor de jongerengarantie ingediend, met inachtneming van de termijnen die door de Europese Raad zijn
vastgesteld. De meeste lidstaten hebben maatregelen
genomen ter verbetering van de stelsels voor beroepsonderwijs en -opleiding
(BOO) om beter rekening te houden
met de behoeften van de arbeidsmarkt (België, Tsjechië, Denemarken, Estland,
Spanje, Frankrijk, Hongarije, Ierland, Italië, Letland, Litouwen, Nederland,
Polen, Portugal, Roemenië, Slowakije, Zweden en het Verenigd Koninkrijk), die
in het algemeen zijn gekoppeld aan hun jongerengarantieregeling en de
verbintenissen die zij zijn aangegaan in het kader van de Europese Alliantie
voor leerlingplaatsen. Diverse landen hebben wetswijzigingen voor hun
BOO-stelsels doorgevoerd (Denemarken, Griekenland, Spanje, Frankrijk,
Hongarije, Ierland, Portugal, Slowakije en de Belgische gewesten). De Belgische gewesten hebben een geïntensiveerde samenwerking
tussen het BOO-beleid en het werkgelegenheidsbeleid en tussen de desbetreffende
actoren, om BOO-opleidingen beter op de behoeften van de markt af te stemmen.
Spanje is gestart met een hervorming waarbij een duaal systeem van beroepsonderwijs
en -opleiding wordt ingevoerd, dat zal inspelen op de behoeften van de
arbeidsmarkt. In Frankrijk vergroot de nieuwe wet inzake een leven lang leren
en beroepsonderwijs en -opleiding het draagvlak voor het leerlingwezen voor
personen met minder kwalificaties. Roemenië heeft nieuwe wetgeving ingevoerd
die voorziet in gesubsidieerde beroepsstages voor afgestudeerden van het hoger
onderwijs. Zweden heeft maatregelen goedgekeurd om de overgang van school naar
werk via leerlingplaatsen te vergemakkelijken en om jongeren te helpen
werkervaring op te doen. In Estland zijn extra middelen vrijgemaakt voor
beroepsonderwijs en beroepsopleidingen voor volwassenen. In Portugal is de
structuur van het beroepsonderwijs en de beroepsopleiding aangepast en Portugal
heeft een netwerk van centra voor beroepsonderwijs en beroepsopleidingen voor
het basisonderwijs (14 jaar) en secundair onderwijs (leeftijdsgroep 15-17 jaar)
opgezet. In Denemarken werd de hervorming van het
beroepsonderwijs en de beroepsopleiding in juni 2014 goedgekeurd en deze zal
met ingang van het schooljaar 2015-1016 in werking treden. De hervorming moet
ertoe bijdragen dat meer jongeren een BOO-programma afronden en dat in
Denemarken onderwijs wordt gegarandeerd aan alle jongeren die beroepsonderwijs
en beroepsopleiding willen volgen. De lidstaten leggen minder nadruk op de
uitvoering van kwalificatiekaders.
Oostenrijk heeft een contactpunt opgezet voor de erkenning van buitenlandse
kwalificaties, verbetering van de mogelijkheden voor migranten en het voorkómen
van een kloof tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt. Kroatië heeft het
Kroatische kwalificatiekader opgezet om het systeem van kwalificaties te
reguleren en de onderwijsprogramma’s te verbeteren door ze af te stemmen op de
behoeften van de arbeidsmarkt. Sommige lidstaten hebben hervormingen in
hun stelsels van tertiair onderwijs doorgevoerd. Hervormingen van het stelsel voor hoger onderwijs zijn ingevoerd
in Oostenrijk, Duitsland, Estland, Griekenland, Litouwen, Luxemburg, Polen en
het Verenigd Koninkrijk. Een aantal hervormingen had betrekking op meer
financiële steun voor groepen met bijzondere behoeften (Duitsland, Oostenrijk,
Estland, Luxemburg en het Verenigd Koninkrijk). Oostenrijk wil financiële steun bieden aan studenten met kinderen,
werkende studenten en gehuwde leerlingen. Duitsland zal de drempelwaarden
verhogen en extra financiële steun verlenen, met name aan jongeren wier ouders
een laag inkomen hebben (vanaf 2016). Luxemburg heeft de criteria om in
aanmerking te komen voor financiële steun aangepast zodat rekening wordt
gehouden met sociale aspecten. In het Verenigd Koninkrijk is speciale
financiering beschikbaar gesteld om het aanbod van ingenieurs te vergroten en
meer vrouwen in deze sector aan te trekken. Een aantal lidstaten heeft maatregelen
genomen om hun stelsels voor primair en secundair onderwijs te verbeteren (Oostenrijk, Estland, Griekenland, Spanje, Hongarije, Ierland,
Malta, Slowakije en het Verenigd Koninkrijk), terwijl andere de algemene
onderwijsstrategie hebben aangepakt (Kroatië en Litouwen). Enkele lidstaten (Oostenrijk, Nederland, Estland, Ierland en
Zweden) verbeterden de arbeidsomstandigheden van leerkrachten, verhoogden hun
salarissen en vergrootten het aantal beschikbare leerkrachten. Estland heeft
het minimumloon voor leerkrachten verhoogd om het beroep aantrekkelijker te
maken en voert een algemene hervorming van het hoger middelbaar onderwijs en
het beroepsonderwijs en de beroepsopleiding door. Ierland heeft gebudgetteerd
voor 1 400 extra leerkrachten en voor het behoud van de bestaande
aantallen docenten voor kinderen met speciale behoeften. Spanje heeft het
tijdstip waarom een onderwijstraject wordt gekozen vervroegd naar de derde en
vierde klas van het secundair onderwijs (15 en 16 jaar) en nieuwe evaluaties in
de derde en zesde klas van het primair onderwijs ingevoerd (9 en 12 jaar). De
Deense regering heeft een akkoord bereikt over een hervorming van door de staat
geboden leerplichtonderwijs (primair en lager secundair onderwijs), die van
kracht wordt in het schooljaar 2014-2015. De regering is bezig met de
uitvoering van een programma voor de opleiding van leerkrachten en scholen met
autonomieovereenkomsten krijgen nu meer flexibiliteit in hun studieprogramma’s. 2.4 Werkgelegenheidsrichtsnoer
nr. 10: Bevordering van sociale inclusie en bestrijding van armoede Veel
beleidshervormingen op dit gebied waren erop gericht om ervoor te zorgen dat de
stelsels voor sociale bescherming:
personen
die toegang hebben tot de arbeidsmarkt effectief kunnen activeren;
personen
kunnen beschermen die (tijdelijk) zijn uitgesloten van de arbeidsmarkt
en/of er niet aan kunnen deelnemen;
personen
kunnen voorbereiden op risico’s in hun verschillende levensfasen door te
investeren in menselijk kapitaal.
A.
De lidstaten doen steeds meer om het actieve arbeidsmarktbeleid te versterken
en de stelsels voor sociale bijstand en/of werkloosheid te hervormen, en nemen
tegelijkertijd gerichte maatregelen voor personen met een verhoogd risico op
armoede. Een aantal lidstaten introduceert of
versterkt activeringsmaatregelen als onderdeel van hun beleid om de armoede bij
volwassenen beter aan te pakken (Oostenrijk, België, Bulgarije, Cyprus,
Denemarken, Spanje, Ierland, Italië, Letland, Nederland en Slowakije). Er zijn
momenteel hervormingen van de stelsels voor sociale bijstand en/of werkloosheid
gaande in een aantal lidstaten (België, Griekenland, Cyprus, Ierland, Kroatië,
Italië, Litouwen, Luxemburg, Polen, Portugal, Roemenië en het Verenigd
Koninkrijk). In België is de hervorming van het stelsel van
werkloosheidsuitkeringen bedoeld om te zorgen voor een passend evenwicht tussen
een uitkering en doeltreffende hulp bij het zoeken naar werk en
opleidingsmogelijkheden. Als onderdeel van de hervorming van het
socialezekerheidsstelsel heeft Cyprus een gegarandeerde minimuminkomensregeling
geïntroduceerd (ter vervanging van de oude regeling voor overheidsbijstand).
Sommige lidstaten (België, Estland, Spanje, Malta en het Verenigd Koninkrijk)
hebben specifieke maatregelen genomen voor de bevolking met een hoger risico op
armoede, zoals jongeren, gezinnen met kinderen en mensen met een handicap
(Oostenrijk, België, Cyprus, Finland, Ierland, Letland, Zweden en het Verenigd
Koninkrijk). Sommige lidstaten (Frankrijk, Zweden) maakten ook melding van maatregelen
om te zorgen voor gelijke kansen tussen vrouwen en mannen. B.
Daarnaast hebben de lidstaten hervormingen ingevoerd ter bescherming van
diegenen die niet kunnen deelnemen aan de arbeidsmarkt. Daartoe hebben sommige
lidstaten hun sociaal beleid versterkt om het welzijn van kinderen en ouderen
te waarborgen en hebben zij de uitkeringen verhoogd; andere hebben specifieke
beleidsmaatregelen genomen om de armoede onder kinderen te bestrijden. In antwoord op de
groeiende bezorgdheid over de gevolgen van de toenemende aantallen kinderen die
in armoede leven, zijn de maatregelen ter bestrijding van armoede onder
kinderen in sommige lidstaten geïntensiveerd (Bulgarije, Estland, Spanje,
Ierland, Italië, Litouwen, Letland en Roemenië). In
Bulgarije zijn de belangrijkste maatregelen met betrekking tot de uitvoering
van de nationale strategie voor het terugdringen van armoede en het bevorderen
van de sociale inclusie 2020 de verhoging van de maandelijkse uitkering voor
een tweede kind, een tweeling en kinderen met een handicap, alsmede financiële
steun ter dekking van de verwarmingskosten voor ouderen en kinderen. Ierland is
gestart met een nieuw jeugdprogramma ter bestrijding van de armoede onder
kinderen door de uitbreiding van diensten voor preventie en vroegtijdige
interventie, die tijdens een proeffase succesvol zijn gebleken. Italië heeft
een steunregeling ingevoerd voor gezinnen met kinderen, die passieve
maatregelen combineert met activeringsmaatregelen en diensten. In Letland is
goede vooruitgang geboekt met de aanpak van de armoede onder kinderen, zoals
een verhoging van de kindgerelateerde uitkeringen en van de steun voor
eenoudergezinnen met ingang van 1 januari 2014. Verder heeft de Letse
regering de belastingvrije voet voor de inkomstenbelasting voor personen ten
laste verhoogd. De regering in Estland besloot (in juni 2014) om de universele
kinderbijslag en de op behoeften gebaseerde kinderbijslag en het
bestaansminimum van het kind met ingang van januari 2015 fors te verhogen.
De
lidstaten hebben een investeringsaanpak voor het sociaal beleid gekozen door de
toegang tot opvang en onderwijs voor jonge kinderen te verbeteren. Sommige
lidstaten (Oostenrijk, Bulgarije, Tsjechië, Duitsland, Estland, Frankrijk,
Hongarije, Litouwen, Letland, Polen en het Verenigd Koninkrijk) hebben
deelgenomen aan initiatieven die gericht zijn op uitbreiding van de deelname
van kinderen aan opvang en onderwijs voor jonge kinderen als onderdeel van hun
strategie voor het verbeteren van de kansen van kinderen. Duitsland heeft enige vooruitgang gemaakt met de verdere
uitbreiding van de beschikbaarheid van voltijdse kinderopvang, maar slechts
beperkte vooruitgang wat betreft de beschikbaarheid van Ganztagsschulen. In
Frankrijk omvat het meerjarenplan tegen armoede en sociale uitsluiting ook
maatregelen die bedoeld zijn voor gezinnen met kinderen ten laste, zoals betere
toegang tot schoolkantines en meer kinderopvangplaatsen (waarbij 10 % is
gereserveerd voor kinderen uit gezinnen met lage inkomens). Ierland heeft
gesubsidieerde naschoolse kinderopvang ingevoerd om gezinnen met een laag
inkomen en werklozen die op de arbeidsmarkt willen terugkeren te ondersteunen,
en kinderopvangplaatsen gecreëerd voor werklozen die deelnemen aan sociale
tewerkstellingsregelingen die opleiding en ervaring bieden ter ondersteuning
van de activering naar werk. In Malta biedt een nieuwe regeling gratis opvang
en onderwijs voor jonge kinderen in openbare en particuliere voorzieningen voor
huishoudens met ouders die werken en/of onderwijs volgen. Het
in evenwicht brengen van de werk- en pensioenjaren is een belangrijk thema bij
pensioeninitiatieven, nu de pensioengerechtigde leeftijd bijna overal wordt
verhoogd en geslachtsneutraal wordt gemaakt. In
antwoord op de demografische uitdagingen voor de pensioenvoorziening erkennen
de lidstaten steeds meer dat mensen langer moeten werken om de stijgende
levensverwachting te compenseren en dat mensen de dalende vervangingsratio’s
moeten kunnen compenseren met langere bijdrageloopbanen. In de afgelopen jaren
hebben diverse lidstaten (bv. Cyprus, Spanje, Frankrijk, Ierland, Hongarije en
Letland) een verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd voor vrouwen en/of
mannen goedgekeurd of reeds ingevoerd (bv. Denemarken, het Verenigd
Koninkrijk). In totaal hebben 25 van de 28 lidstaten nu wetgeving om de
pensioengerechtigde leeftijd nu of in de toekomst op te trekken. In veel
gevallen gaat de verhoging gepaard met een (geleidelijke) gelijktrekking van de
pensioengerechtigde leeftijd voor mannen en vrouwen (Tsjechië, Estland, Griekenland,
Kroatië, Italië, Litouwen, Malta, Polen, Roemenië, Slovenië, Slowakije en het
Verenigd Koninkrijk). Met de uitbreiding van pensioenrechten
("Mütterrente") tot ouders die vóór 1992 kinderen hebben gekregen,
streeft Duitsland ernaar enkele van de gevolgen van loopbaanonderbrekingen en
deeltijdwerk aan te pakken. In veel lidstaten moet echter meer worden gedaan om
andere belangrijke oorzaken van de pensioenkloof tussen mannen en vrouwen wat
pensioenrechten betreft aan te pakken. Andere
landen koppelen de pensioenleeftijd aan de toename van de levensverwachting. Het
Verenigd Koninkrijk en Portugal volgen nu het groeiende aantal landen (Cyprus,
Denemarken, Griekenland, Italië, Nederland en Slowakije) die de
pensioengerechtigde leeftijd eerst hebben opgetrokken om rekening te houden met
eerdere stijgingen van de levensverwachting, maar nu opteren voor de invoering
van een expliciete koppeling tussen de pensioengerechtigde leeftijd en
toekomstige stijgingen van de levensverwachting. Sommige lidstaten hebben
echter nog ernstige bedenkingen bij dit idee. Om
de effectieve pensioenleeftijd te verhogen, hebben meer lidstaten stappen gezet
om de toegang tot regelingen voor vervroegde pensionering te beperken.
De belangrijkste hervormingsmaatregelen in dit verband zijn strengere
voorwaarden om in aanmerking te komen voor vervroegde pensionering (hogere
minimumleeftijd, langere premieafdracht en lagere uitkeringen), en een sterkere
focus op activeringsmaatregelen (België, Cyprus, Spanje, Kroatië, Portugal en
Slovenië). Sommige landen beperken tevens de toegang tot veelgebruikte
alternatieve trajecten voor vervroegde pensionering, zoals langdurige
werkloosheidsuitkeringen (bv. Spanje) of invaliditeitsuitkeringen (bv.
Oostenrijk en Denemarken). In verschillende landen (bv. Oostenrijk, België,
Bulgarije, Kroatië, Luxemburg, Malta en Roemenië), waaronder een aantal landen
waar recent hervormingen hebben plaatsgevonden, ondermijnen de mogelijkheden
voor vervroegde pensionering vaak echter nog steeds de adequaatheid en de
houdbaarheid van de pensioenen. Andere landen hebben het gemakkelijker
gemaakt voor mensen met een lange bijdrageloopbanen die lichamelijk zwaar werk
hebben verricht om met vervroegd pensioen te gaan. In Letland en Portugal
gebeurde dit in reactie op de toenemende problemen in verband met
werkgelegenheid voor bepaalde groepen oudere werknemers. In Denemarken was het
doel onevenwichtigheden van voorgaande hervormingen recht te trekken waarbij de
mogelijkheden voor vervroegde uittreding werden teruggebracht. In Duitsland was
het doel een eerlijkere behandeling voor mensen die op jonge leeftijd zijn
begonnen met werken, terwijl in Bulgarije de verlichting vooral was bedoeld
voor mensen die zwaar werk hebben verricht. Meer
lidstaten creëren mogelijkheden om het beroepsleven te verlengen en de
pensioenrechten te vergroten door de pensionering uit te stellen.
In Frankrijk is de leeftijd waarop particuliere werkgevers een werknemer zonder
zijn of haar toestemming met pensioen kunnen sturen, verhoogd van 65 tot 70
jaar. Veel pensioenstelsels bevatten ook prikkels om na de pensioengerechtigde
leeftijd te blijven werken, zoals hogere pensioenopbouwpercentages of een
pensioenbonus in geval van vertraagde uittreding (bv. Denemarken, Finland,
Frankrijk). Meer landen versoepelen de regels om pensioenuitkeringen te kunnen
combineren met inkomsten uit arbeid (België, Nederland en Slovenië). Belangrijk
is dat sommige landen steeds meer pensioenhervormingen ondersteunen met
maatregelen die actief ouder worden op de werkplek en op de arbeidsmarkt
stimuleren (bijv. België, Frankrijk en Slovenië). De inspanningen op dit gebied
in veel lidstaten zijn echter nog steeds veel te beperkt en te ongecoördineerd.
Als
onderdeel van de begrotingsconsolidatie is de indexering van de pensioenen
in een aantal lidstaten veranderd of tijdelijk bevroren. Dit is
bijvoorbeeld het geval in Cyprus, Frankrijk, Italië en Portugal. In andere
lidstaten wordt de indexering, eventueel in gewijzigde vorm, hersteld na een
periode waarin zij niet is toegepast (bijvoorbeeld Tsjechië, Bulgarije en
Letland). C.
In antwoord op de budgettaire druk zijn er landen die de zorguitgaven herzien
en manieren zoeken om meer waar voor hun geld te krijgen en effectieve
resultaten te boeken, en tegelijkertijd betere instrumenten voor de
kostenbeheersing introduceren. Verschillende lidstaten
hebben structurele hervormingen van hun gezondheidsstelsels uitgevoerd of in
gang gezet (Oostenrijk, Bulgarije, Cyprus, Griekenland, Spanje, Finland,
Kroatië, Ierland, Roemenië, Slowakije en het Verenigd Koninkrijk). Finland
heeft besloten tot een hervorming van de sociale en gezondheidszorgdiensten,
waarbij de verantwoordelijkheid voor de dienstverlening aan vijf sociale en
gezondheidszorgregio’s wordt overdragen. Met de nieuwe Care Act in het Verenigd
Koninkrijk (Engeland) zal de nationale gezondheidsdienst ingrijpend veranderen
en wordt een wettelijk kader gecreëerd voor de financiering van het Better Care
Fund, dat betere zorg zal bieden en plaatselijke overheden een belangrijke
financiële prikkel zal geven om de gezondheids- en sociale diensten te
integreren. Een aantal lidstaten heeft maatregelen ingevoerd om de stijgende
kosten van de gezondheidszorg in te dammen (Oostenrijk, België, Bulgarije,
Cyprus, Duitsland, Spanje, Frankrijk, Kroatië, Ierland, Nederland, Portugal,
Slovenië en het Verenigd Koninkrijk). Oostenrijk, België en Frankrijk
concentreerden zich op beperking van de groei van de zorguitgaven in het
algemeen. Frankrijk heeft nieuwe maatregelen ingevoerd om de uitgaven voor geneesmiddelen
te beteugelen door een betere prijsstelling en het gebruik van generieke
geneesmiddelen te bevorderen. Verschillende maatregelen zijn genomen om de
gezondheidszorg te verbeteren; veel daarvan betreffen de verdere ontwikkeling
van e‑gezondheid (Oostenrijk,
België, Bulgarije, Cyprus, Denemarken, Spanje, Frankrijk, Litouwen, Letland,
Malta, Polen, Portugal, Zweden, Slovenië, Slowakije en het Verenigd
Koninkrijk). Cyprus introduceert de belangrijkste hervormingen in de
implementatie van de nieuwe nationale dienst voor de gezondheidszorg en de
IT-infrastructuur daarvan, alsmede hervormingen in de openbare ziekenhuizen en
andere zorginstellingen en de organisatie en het beheer van het Ministerie van
Volksgezondheid. België heeft een actieplan voor e‑gezondheidszorg
met als doel de elektronische uitwisseling van patiëntengegevens en
patiëntendossiers tegen 2018 algemeen toe te passen. Het
blijft nodig om nieuwe manieren te vinden om personeelstekorten aan te pakken
en ook zijn verdere maatregelen nodig om iedereen toegang tot gezondheidszorg
te garanderen. Sommige lidstaten doen grote
investeringen in gezondheidswerkers (Duitsland, Hongarije, Letland, Malta en
Slowakije). Letland besloot de minimale vergoeding voor gezondheidswerkers met
10-12,5 % te verhogen. De verbetering van de toegang tot de
gezondheidszorg bleef voor verschillende lidstaten een prioriteit (Bulgarije,
Denemarken, Griekenland, Finland, Frankrijk, Ierland, Luxemburg, Letland en
Portugal). In Griekenland hebben alle niet-verzekerde personen nu formeel recht
op toegang tot geneesmiddelen en ziekenhuiszorg, afhankelijk van de medische
noodzaak. Tegen
de achtergrond van de vergrijzing van de bevolking nemen veel lidstaten
maatregelen om te voldoen aan de snel groeiende vraag naar een doeltreffende,
ontvankelijke en kwalitatief hoogwaardige langdurige zorg. Bulgarije
heeft een nationale strategie vastgesteld op basis van een geïntegreerde
benadering en verbetering van het aanbod van hoogwaardige sociale diensten,
inclusief langdurige zorg. Nederland voert vanaf januari 2015 een grote
structurele hervorming van het stelsel voor de langdurige zorg door, die
bestaat in het overdragen van bepaalde taken van het huidige systeem naar
gemeenten en zorgverzekeraars. In verschillende lidstaten blijft het ontbreken
van formele langdurige zorg een belangrijk obstakel voor een adequate
bescherming tegen de financiële risico’s in verband met de behoeften aan
langdurige zorg en de werkgelegenheid van vrouwen. De
lidstaten hebben speciale inclusieprogramma’s opgezet voor mensen die zich in
situaties van bijzondere achterstelling bevinden en voor mensen die dakloos
zijn of zijn uitgesloten van de woningmarkt.
In Bulgarije zijn er positieve voorbeelden van gerichte steunmaatregelen om de
toegang van de Roma tot werkgelegenheid te vergemakkelijken. Over het algemeen
zijn er echter nog steeds weinig systematische maatregelen op nationaal niveau.
De invoering van twee jaar verplicht voorschools onderwijs in Bulgarije en van
verplicht voorschools onderwijs vanaf de leeftijd van drie jaar in Hongarije is
veelbelovend voor het primaire onderwijs van Romakinderen. Een aantal landen
(Ierland, Finland en Letland) hebben beleidsmaatregelen goedgekeurd over
uitkeringen voor mensen die dakloos zijn of zijn uitgesloten van de
woningmarkt, terwijl Tsjechië, Litouwen, Nederland en Slovenië bezig zijn
beleid of wetgeving over sociale huisvesting in te voeren. Enkele lidstaten
(Spanje en Letland) hebben maatregelen voor de woningmarkt genomen om de
schuldenlast van de huishoudens te verlichten. In België zijn vijf plaatselijke
autoriteiten gestart met het "Housing First"-proefproject met als
doel mensen een dak boven hun hoofd te bieden. 3. HET SCOREBORD VAN KERNINDICATOREN OP SOCIAAL
EN WERKGELEGENHEIDSGEBIED Institutionele opzet van het scorebord
van kernindicatoren op sociaal en werkgelegenheidsgebied De
bedoeling van het scorebord, zoals voorgesteld in de mededeling over de
versterking van de sociale dimensie van de economische en monetaire unie (EMU)[24]
en gepresenteerd in het ontwerp van het gezamenlijk verslag over de
werkgelegenheid 2014[25],
is beter anticiperen door belangrijke problemen of ontwikkelingen op
werkgelegenheids- en sociaal gebied in een vroeg stadium te onderkennen. Het
scorebord is als analytisch instrument gericht op werkgelegenheids- en sociale
trends die een bedreiging kunnen vormen voor de stabiliteit en een goed
functioneren van de EU en de EMU door aantasting van werkgelegenheid, sociale
cohesie en het menselijk kapitaal en daarmee het concurrentievermogen en
duurzame groei. Het doel ervan is dan ook een breder begrip van de sociale
ontwikkkelingen mogelijk te maken[26].
Het scorebord is in december 2013 goedgekeurd en in maart 2014, als onderdeel
van het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid, vastgesteld in de Raad
Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken (Epsco)[27].
Op basis van het mandaat van de Europese Raad[28]
werd het scorebord voor het eerst gebruikt in het Europees semester van 2014.
Vervolgens heeft de Commissie gebruikgemaakt van de resultaten van het
scorebord bij de opstelling van de werkdocumenten van 2014 en bij het overwegen
van landenspecifieke ontwerpaanbevelingen met als doel de uitdagingen en het
beleidsadvies beter te onderbouwen. De interpretatie van het scorebord werd
aangevuld met gegevens uit de monitor van de werkgelegenheidsprestatie (EPM) en
de prestatiemonitor sociale bescherming (SPPM) en de beoordeling van de
beleidsmaatregelen die door de lidstaten zijn genomen. Het scorebord is erin
geslaagd de voornaamste uitdagingen op sociaal en werkgelegenheidsgebied te
benadrukken in het kader van het Europees semester en in debatten op
institutioneel niveau. Parallel
daarmee zijn het Comité voor de werkgelegenheid (EMCO) en het Comité voor
sociale bescherming (SPC) begonnen met een discussie over het operationeel
maken van het scorebord na het Europees semester 2014[29].
De comités zijn met name ingegaan op de keuze van de indicatoren, de
interpretatie van het scorebord in samenhang met de EPM en de SPPM en de methode
om te bepalen wat de meest problematische ontwikkelingen op sociaal en
werkgelegenheidsgebied zijn. De huidige editie van het gezamenlijk verslag over
de werkgelegenheid bevat een aantal voorstellen, onder meer ter versterking van
de gender- en leeftijdsdimensie in de gegevensanalyse en de beoordeling van
veranderingen in het niveau van de indicator na de meest recente periode. 3.1 De bevindingen van de uitgebreide
interpretatie van het scorebord op het niveau van de EU en de eurozone Wat
volgt is een overzicht van recente uiteenlopende sociaal-economische
ontwikkelingen, waarin de meest opmerkelijke ontwikkelingen in de EU en de
afzonderlijke lidstaten voor het scorebord in het algemeen en voor elk van de
vijf indicatoren in kaart worden gebracht. Tot slot zijn in de bijlage tabellen
opgenomen met een overzicht van de situatie per indicator voor alle
EU-lidstaten, alsmede een overzicht van de belangrijkste uitdagingen op het
gebied van de werkgelegenheid zoals vastgesteld in de EPM en de opvallende maatschappelijke
trends die uit de SPPM naar voren zijn gekomen. Potentieel
zorgwekkende ontwikkelingen op sociaal en werkgelegenheidsgebied en niveaus die
leiden tot verschillen binnen de EU en die nader onderzoek en eventueel een
sterkere beleidsreactie vereisen, konden worden blootgelegd via drie methoden[30]: ·
Voor elke lidstaat de verandering van de
indicator in een bepaald jaar ten opzichte van een eerdere periode (historische
trend); ·
Voor elke lidstaat het verschil met het
gemiddelde van de EU en van de eurozone in hetzelfde jaar (wat een momentopname
biedt van de bestaande verschillen op sociaal en werkgelegenheidsgebied); ·
De verandering van de indicator in elke
lidstaat tussen twee opeenvolgende jaren, vergeleken met de veranderingen voor
de EU en de eurozone (dit geeft een indicatie van de dynamiek van
sociaal-economische convergentie/divergentie). In
het algemeen beschouwd wijzen de bevindingen van het scorebord op aanhoudende
sociaal-economische verschillen, die echter niet even sterk als vorig jaar
groeien. De verschillen blijven zichtbaar in de percentages voor de
werkloosheid en de jeugdwerkloosheid en de percentages jongeren die geen werk
hebben en ook geen onderwijs of opleiding volgen; in de meeste zuidelijke
lidstaten van de eurozone zijn een daling van het inkomen van de huishoudens en
een toename van de armoede en ongelijkheid te zien. In dit stadium worden, met
name voor de werkgelegenheidsgerelateerde indicatoren, de verschillen niet
groter, maar de mate waarin de eerdere trends worden omgekeerd valt nog te
bezien. De
gegevens van het scorebord worden eveneens geanalyseerd met een uitsplitsing
naar geslacht (waar mogelijk voor alle indicatoren). In verschillende
lidstaten raakte de last van de stijgende werkloosheid zowel onder de beroepsbevolking
als onder jongeren vooral vrouwen buitenproportioneel zwaar, terwijl het in
andere landen de mannelijke werknemers waren die harder getroffen werden door
de gevolgen van de crisis. Geanalyseerd
op het niveau van de lidstaat laat het scorebord zien dat een aantal lidstaten
te kampen heeft met ernstige werkgelegenheids- en sociale uitdagingen, en laat
het de historische ontwikkelingen en de afstand tot het EU-gemiddelde zien. De
meest problematische situatie in zowel de werkgelegenheids- als de sociale
indicatoren kan worden waargenomen in Italië en Roemenië. Dit zijn de lidstaten
die over de hele linie negatieve ontwikkelingen hebben meegemaakt vanuit reeds
moeilijke uitgangspunten. De werkgelegenheidsindicatoren in Griekenland, Spanje
en Portugal laten ofwel verbetering ofwel een stabiele situatie zien en
tegelijkertijd wijzen de sociale indicatoren nog op toenemende en reeds hoge
armoedepercentages en ongelijkheden, alsmede een daling van de inkomens van de
huishoudens in reële termen. In Cyprus en Kroatië laat de (jeugd)werkloosheid
enige verbetering of geen verdere verslechtering zien, terwijl het reeds hoge
percentage NEET-jongeren (jongeren die geen opleiding volgen, geen stage lopen
en geen werk hebben) blijft toenemen. In de eerstgenoemde lidstaat leidden de
negatieve ontwikkelingen op de arbeidsmarkt tot verdere verslechtering van de
sociale omstandigheden. Hoewel Litouwen blijft werken aan de verbetering van
zijn situatie op de arbeidsmarkt (reeds voor de twee opeenvolgende
verslagperioden), wijzen sociale indicatoren op een toenemende bezorgdheid over
de groeiende armoede en ongelijkheid, die reeds boven het gemiddelde van de EU
liggen. Tot slot zijn er tot nu toe twee lidstaten in geslaagd hun samenleving
te beschermen tegen de gevolgen van de crisis, maar zij laten niettemin een
aantal zorgwekkende signalen in het scorebord zien: Nederland kende een toename
van de (jeugd)werkloosheid en het aantal NEET-jongeren en de armoede-indicator,
terwijl Finland enkele zorgwekkende ontwikkelingen liet zien ten aanzien van de
jeugdwerkloosheid en het aantal NEET-jongeren. Niveaus || Veranderingen || Werkgelegenheidsindicatoren || Sociale indicatoren Werkloosheidspercentage || Jeugdwerkloosheidspercentage || NEET-jongeren || Bruto beschikbaar inkomen van huishoudens || Armoederisicopercentage || Ongelijkheid L || L || Italië || België, Italië, Roemenië || Kroatië, Italië, Cyprus, Hongarije, Roemenië || De grootste dalingen: Griekenland, Spanje, Italië, Cyprus, Hongarije, Slovenië || Griekenland, Litouwen, Portugal, Roemenië || Griekenland, Bulgarije, Italië, Litouwen, Roemenië, Portugal - || Griekenland, Kroatië, Cyprus || - || Bulgarije, Griekenland, Spanje || Italië || J || Spanje, Portugal, Slowakije || Spanje, Griekenland, Kroatië, Cyprus, Portugal, Slowakije || - || Letland || Letland J || L || Luxemburg, Nederland, Finland || Nederland, Oostenrijk || België, Nederland, Oostenrijk, Finland || Denemarken, Luxemburg, Cyprus, Malta, Nederland, Slovenië, Zweden || Cyprus, Duitsland, Hongarije, Malta, Slovenië Tabel: Samenvatting van de interpretatie
van het scorebord van kernindicatoren op sociaal en werkgelegenheidsgebied[31]
De
uitdagingen die in het scorebord van belangrijke werkgelegenheids- en sociale
indicatoren worden aangegeven, moeten worden gezien in de context van het
Europees semester, met name de werkzaamheden van de Commissie aan de
werkdocumenten van de diensten van de Commissie die de basis vormen voor de
landenspecifieke aanbevelingen en het multilaterale toezicht in het Comité voor
de werkgelegenheid en het Comité voor sociale bescherming. De reeks indicatoren
die in EPM en de SPPM zijn opgenomen, zullen volledig worden geïntegreerd ter
aanvulling op de landenspecifieke analyse. 3.2 Resultaten
van de interpretatie van het scorebord per indicator 3.2.1 Werkloosheidspercentage
– verandering en niveau In
het algemeen zijn in de hele Europese Unie de dramatische stijgingen van de
werkloosheid waarvan in de vorige editie van het scorebord melding werd
gemaakt, tot stilstand gekomen. Het percentage van de EU-28 is met 0,5
procentpunten gedaald, hetgeen duidt op een licht herstel van de arbeidsmarkt.
De verbeteringen in de eurozone waren bescheidener (daling met 0,3
procentpunten). Niettemin blijven de verschillen tussen de landen die tijdens
de jaren van de crisis zijn toegenomen, groot en vertonen zij geen tekenen van
verbetering. De kloof tussen de twee beste en de twee slechtste presteerders
bedraagt nog steeds meer dan 20 procentpunten. De werkloosheid onder vrouwen
blijft hoger dan onder mannen (respectievelijk 0,2 procentpunten in de EU-28 en
0,4 procentpunten in de eurozone in de eerste helft van 2014). Figuur I: Werkloosheidspercentages – 1e helft 2014 en
veranderingen 1e helft 2012 en 2013 en 1e helft 2013 en
2014 per land (leeftijdsgroep 15-74 jaar)
Bron: Eurostat (arbeidskrachtenenquête), berekeningen van DG EMPL;
gerangschikt naar niveau in de eerste helft van 2014. Zoals
blijkt uit de cijfers in het scorebord zijn er zes lidstaten (Griekenland,
Spanje, Kroatië, Cyprus, Portugal, Slowakije en Italië) waar de werkloosheid
zijn nog steeds alarmerend hoog is (in vergelijking met het EU-gemiddelde).
Drie van deze lidstaten (Spanje, Portugal en Slowakije) hebben een aantal
positieve ontwikkelingen laten zien, maar de situatie in Italië is zelfs nog
zorgwekkender geworden omdat de werkloosheid nog verder is gestegen (met 0,5 procentpunten
in één jaar). Naast de Zuid-Europese landen is er een nieuwe groep van
lidstaten met groeiende werkloosheid aan het ontstaan. Luxemburg, Nederland en
Finland hebben alle nog steeds een behoorlijk lage werkloosheid, maar het
scorebord signaleert een aantal problematische ontwikkelingen van de
werkloosheid voor de landen die hun beroepsbevolking tot dusver tijdens de
crisis vrij goed hebben afgeschermd. De vergelijking met de eerste editie van het
scorebord laat zien dat dit geen geheel nieuw fenomeen is, hetgeen erop duidt
dat deze ontwikkelingen kunnen omslaan in langetermijntrends die mogelijk
aandacht verdienen. Wat de genderdimensie van werkloosheid betreft, blijft de
werkloosheid onder vrouwen in de Zuid-Europese landen (Spanje, Griekenland en
Italië) hoger dan die onder mannen; de situatie is omgekeerd in Zweden,
Finland, Ierland en de Baltische staten. 3.2.2 Jeugdwerkloosheid
en percentage NEET-jongeren In
deze verslagperiode zijn er enkele positieve ontwikkelingen geweest met
betrekking tot de jeugdwerkloosheid, waarbij de gemiddelden daalden in zowel de
EU (met 1,2 procentpunten) als in de eurozone (0,5 procentpunten). Hoewel de
situatie in de slechtst presterende landen is verbeterd, zijn de verschillen in
de prestaties van de lidstaten nog steeds groot. Ten aanzien van het percentage
NEET-jongeren zijn de gemiddelden van de EU en de eurozone slechts licht
gedaald, waardoor de Europese Unie afweek van de hoge percentages NEET-jongeren
(voornamelijk in de Zuid-Europese landen) die in de crisisjaren zijn ontstaan. Figuur IIa: De jeugdwerkloosheid - 1e helft 2014, 1e
helft 2012 en 2013 en 1e helft 2013 en 2014 per land (leeftijdsgroep
15-24 jaar)
Bron: Eurostat (arbeidskrachtenenquête), berekeningen van DG EMPL;
gerangschikt naar niveau in de eerste helft van 2014 Figuur IIb: NEET-cijfers voor 2013 en veranderingen in 2011-2012
en 2012-2013 (leeftijdsgroep 15-24 jaar)
Bron: Eurostat (arbeidskrachtenenquête), berekeningen van DG EMPL;
gerangschikt naar niveau in de eerste helft van 2014; Opmerking: FR 2013:
onderbreking van de reeks, dus geen veranderingen beschikbaar De
situatie van jongeren op de arbeidsmarkt blijft in veel lidstaten dramatisch;
in ten minste zeven landen (Griekenland, Spanje, Kroatië, Italië, Portugal,
Cyprus en Slowakije) ligt de werkloosheid nog steeds 9 procentpunten hoger dan
het gemiddelde in de EU. Op een positieve noot slaagden de meeste van deze
landen erin de situatie van jongeren te verbeteren, met uitzondering van
Italië, waar de werkloosheid bleef stijgen (met 4,1 procentpunten). Bovendien
zagen België en Roemenië de reeds vrij hoge werkloosheid onder jongeren verder
stijgen. Net als bij de analyse van de ontwikkelingen op het gebied van de
werkloosheid is er ook voor deze indicator een groep landen (Nederland,
Oostenrijk en Finland) die tekenen van verslechtering vertonen, uitgaande van
een relatief goede uitgangspositie. Hoewel
de jeugdwerkloosheid niet over de hele linie drastisch is gestegen, is het aandeel
NEET-jongeren in bijna de helft van de lidstaten fors gestegen. Uitgaande van
reeds hoge niveaus registreerden Kroatië, Italië, Cyprus, Hongarije en Roemenië
een stijging van het aandeel NEET-jongeren van tussen 2,7 en 0,4 procentpunten.
Ook hier is de situatie van Italië het meest dramatisch: het land met het
hoogste percentage NEET-jongeren ondervond de op twee na grootste toename van
het percentage NEET-jongeren. Positief is dat de negatieve trends in
Griekenland tot stilstand zijn gekomen (althans in deze verslagperiode): hoewel
de percentages NEET-jongeren nog steeds hoog zijn, zijn zij niet verder
toegenomen. In vergelijking met andere werkgerelateerde indicatoren hebben
verschillende lidstaten van de eurozone (België, Nederland, Oostenrijk en
Finland) een achteruitgang van hun arbeidsmarkten ondervonden, waarbij het
aantal NEET-jongeren recent is gestegen van niveaus onder het EU-gemiddelde. De
percentages NEET-jongeren onder jonge vrouwen zijn het meest dramatisch in
Tsjechië, Kroatië, Cyprus, Litouwen en Hongarije, terwijl Griekenland, Kroatië,
Cyprus en Finland een hoog percentage mannelijke NEET-jongeren laten zien. 3.2.3 Reële wijzigingen in het bruto
beschikbare inkomen van huishoudens De
inkomens van de huishoudens in reële termen blijven na 2011 stagneren of sterk
afnemen in de landen die het hardst zijn getroffen door een verdere
verslechtering van de economische omstandigheden. De inkomens van de
huishoudens zijn in de eerste plaats beïnvloed door de vermindering van de
marktinkomsten en de verzwakking van het effect van de sociale overdrachten in
de loop van de tijd. Voorts heeft het aangescherpte begrotingsbeleid in
bepaalde landen een weerslag gehad op de werkgelegenheid, en wijzigingen van de
belasting- en uitkeringsstelsels en het korten van salarissen in de
overheidssector hebben geleid tot aanzienlijke dalingen van de reële inkomens
van de huishoudens. Dit kan hebben bijgedragen tot de toenemende divergentie
binnen de eurozone. Figuur III: Reële
wijzigingen in het bruto beschikbare inkomen van huishoudens (BBIH): groei in
2012 en 2011
Bron: Eurostat, nationale rekeningen, berekeningen van DG EMPL;
gerangschikt naar totale groei in 2012. De
ontwikkeling van het bruto beschikbare inkomen van huishoudens in reële termen
vertoont zowel een grote variatie als een toenemende divergentie tussen de
lidstaten. De cijfers voor 2012 geven voor niet minder dan 16 lidstaten fors
negatieve ontwikkelingen van het bruto beschikbare inkomen van huishoudens te
zien: Griekenland kende op jaarbasis een daling van bijna 10 % en Cyprus
een daling van 9 %. De dalingen in het eerstgenoemde land alsook in Spanje
en Italië kwamen bovenop de reeds vastgestelde verslechtering in de vorige
verslagperiode. Anderzijds is er nu een groep landen waar de lonen tot 2011
bleven stijgen en 2012 een aantal negatieve ontwikkelingen liet zien: Cyprus,
Hongarije, Slovenië, Estland en Bulgarije. 3.2.4
Armoederisicopercentage van de bevolking in de beroepsgeschikte leeftijd –
verandering en niveau Het armoederisicopercentage van de
bevolking in de beroepsgeschikte leeftijd is in veel lidstaten aan het stijgen
(zie figuur IV). In veel landen komt deze stijging bovenop een reeds hoog
armoederisico, vaak in combinatie met een verlaging van de armoededrempel in
dezelfde periode. Figuur IV: Percentages van de bevolking
in de beroepsgeschikte leeftijd met armoederisico voor 2013 en verandering
tussen 2011 – 2012 en 2012 - 2013 (leeftijdsgroep 18-64 jaar)
Bron: Bron: Eurostat, EU-SILC, berekeningen van DG EMPL); met
betrekking tot het inkomensjaar 2012. Opmerking: ES
2013 onderbreking in de reeks, geen veranderingen beschikbaar; AT UK
onderbreking in de reeks in 2012, geen verandering beschikbaar voor 2011-2012,
2012 (verandering 2011-2012 en 2010-2011) voor IE. De
lidstaten met de grootste stijging van het percentage van de bevolking in de
beroepsgeschikte leeftijd met armoederisico tussen 2012 en 2013 zijn
Griekenland, Cyprus, Litouwen, Luxemburg, Malta, Portugal en Roemenië, terwijl
de sterkste stijging tussen 2011 en 2012 te zien was in Griekenland, Portugal,
Kroatië en Spanje. In de meeste van deze landen hebben de lange periode met een
negatieve of nagenoeg geen groei van het bbp, de stijging van de langdurige
werkloosheid en de voortdurende verzwakking van de automatische stabilisatoren
een weerslag gehad op het armoederisico. 3.2.5 Inkomensongelijkheid (verhouding
S80/S20[32])
– verandering en niveau De
inkomensongelijkheid binnen de lidstaten en tussen de lidstaten onderling neemt
toe, met name in de lidstaten waar de werkloosheid het sterkst is gestegen (zie
figuur V). In tal van landen heeft de crisis de langetermijnontwikkeling van
loonpolarisatie en segmentering van de arbeidsmarkt versterkt, die in
combinatie met minder herverdelende belasting- en uitkeringsstelsels leiden tot
toenemende ongelijkheid. De forse stijging van de inkomensongelijkheid houdt
verband met de hoge werkloosheid (de grootste toename is te zien aan de
onderkant van de arbeidsmarkt). In sommige gevallen speelt ook het effect van
de begrotingsconsolidatie een rol[33].
Figuur V: Inkomensongelijkheid (verhouding S80/S20) 2013 (* 2012)
en veranderingen in 2011-2012 en 2012 – 2013
Bron: Bron: Eurostat, EU-SILC, berekeningen van DG EMPL);
opmerking: ES 2013 onderbreking in de reeks, geen wijzigingen; AT UK onderbreking
in de reeks in 2012, geen verandering beschikbaar voor 2011-2012, 2012
(verandering 2011-2012 en 2010-2011) voor IE. De
inkomensongelijkheid (verhouding S80/S20) vertoont zowel een grote variatie als
een toenemende divergentie tussen de lidstaten. De recente gegevens voor het
inkomensjaar 2012 (die beschikbaar zijn voor een aantal lidstaten) laten een
stijging van de inkomensongelijkheid zien (zoals gemeten door de
S80/S20-indicator) van 0,5 of meer tussen 2012 en 2013 in Litouwen en Bulgarije
en forse stijgingen in Italië, Roemenië, Portugal, Cyprus, Duitsland,
Hongarije, Malta en Slovenië. De inkomensongelijkheid was in 2013 nog steeds
zeer groot in Bulgarije, Griekenland, Spanje, Litouwen, Letland, Portugal en
Roemenië, waarbij het inkomensaandeel van de hoogste 20 % ten minste zeven
keer zo hoog is als dat van de laagste 20 %. [1] Besluit
2010/707/EU van de Raad van 21 oktober 2010 betreffende de richtsnoeren voor
het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (Publicatieblad L 308 van
24.11.2010, blz. 46). [2] Dit geldt ook voor onderdanen van derde
landen en mensen met een handicap. De werkloosheid onder onderdanen van derde
landen bedroeg 21,7 % in 2013 (14,3 % in 2008), terwijl het
percentage werklozen met een handicap bijna dubbel zo hoog is als het
percentage werklozen zonder handicap. [3] Zie "Key Features" van DG EMPL
voor een gedetailleerdere analyse. [4] Zie de werkdocumenten van de diensten van de Commissie: Exploiting
the employment potential of ICTs, 18.4.2012, SWD(2012) 96; An action plan for
the EU healthcare workforce, 18.4.2012, SWD(2012) 93; en Exploiting the
employment potential of green growth, 18.4.2012, SWD(2012) 92. [5] Zie ook de mededeling van de Commissie: Initiatief voor groene
werkgelegenheid: het banenpotentieel van de groene economie benutten, 2.7.2014,
COM(2014) 446. [6] Bijvoorbeeld onvrijwillige deeltijdarbeid (als percentage van de
totale deeltijdarbeid) in de EU-28 bedroeg 29,6 % in 2013, tegen
25,3 % in 2008. [7] Een Beveridge-curve (of uv-curve) is een
grafische voorstelling van de relatie tussen werkloosheid en de vacaturegraad
(het aantal onvervulde vacatures als percentage van de beroepsbevolking). De
curve buigt af naar beneden aangezien een hoger percentage werklozen normaliter
gepaard gaat met een lagere vacaturegraad. Als de curve zich mettertijd naar
buiten beweegt, wordt een bepaald percentage vacatures geassocieerd met steeds
hogere percentages werklozen, wat zou wijzen op een steeds minder goede
afstemming van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt. [8] "Labour Market Developments in Europe, 2013", European Commission. [9] Zie "Key Features" van DG
EMPL voor een gedetailleerdere analyse. [10] Bijvoorbeeld "Future Skills Supply
and Demand in Europe", Cedefop. [11] In oktober 2013 publiceerden de OESO en de
Commissie de resultaten van een nieuwe Survey on Adult Skills (PIAAC), European
Commission, OECD. [12] Zie bijvoorbeeld "Is Aggregate
Demand Wage-Led or Profit-Led? National and Global Effects",
International Labour Office, Conditions of Work and Employment Series No. 40, Geneva, 2012. [13] Zie "Quarterly Report on the Euro
Area", European Commission, Volume 12, No. 3, 2013. [14] Zie bijvoorbeeld Eurofound (2013), "Tackling
Undeclared Work in 27 European Union Member States and Norway: Approaches and Measures Since 2008", Eurofound, Dublin; Hazans, M. (2011), "Informal
Workers Across Europe", Research Paper 5912, World Bank, Washington DC. [15] De verhouding inkomenskwintielen of de
verhouding S80/S20 is een graadmeter voor de mate van ongelijkheid van de
inkomensverdeling. Deze wordt berekend als de verhouding tussen het totale
inkomen van de 20 % van de bevolking met het hoogste inkomen (het bovenste
kwintiel) en dat van de 20 % van de bevolking met het laagste inkomen (het
onderste kwintiel). Alle inkomens worden samengesteld als equivalent
besteedbaar inkomen. [16] Voor nadere gegevens, zie "EU
Employment and social situation, Quarterly Review" van juni 2014. [17] "EU Employment and Social Situation,
Quarterly Review" van maart 2014 - Supplement over trends in sociale
uitgaven (2014). [18] Zie "EU Employment and social
situation, Quarterly Review" van maart 2013. Uit een analyse blijkt dat de neerwaartse aanpassing
van de sociale uitgaven die sinds 2011 wordt waargenomen, sterker lijkt dan in
vergelijkbare perioden van recessie in de afgelopen drie decennia. [19] Dit hoofdstuk bevat een bijgewerkte stand van
zaken van de situatie zoals die is beschreven in het vorige Gezamenlijk verslag
over de werkgelegenheid; wegens plaatsgebrek is het niet volledig en beoogt het
niet om verslag uit te brengen over alle hervormingen en beleidsmaatregelen. In
de regel worden maatregelen die weliswaar zijn aangekondigd, maar niet ter
goedkeuring bij het parlement zijn ingediend of waarvoor geen collectieve
onderhandelingen met de sociale partners zijn aangevat, niet in het verslag
behandeld. [20] Besluit
2010/707/EU van de Raad van 21 oktober 2010 betreffende de richtsnoeren voor
het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten. [21] Het jaarlijkse voortgangsverslag van de Commissie over de
gelijkheid van vrouwen en mannen bevat een gedetailleerde analyse. [22] Recentste beschikbare gegevens, gepubliceerd in het voorjaar 2014. [23] Voor een vollediger overzicht van de ontwikkelingen met
betrekking tot de richtsnoeren 8 en 9, zie verslag over onderwijs en opleiding
2014. [24] COM(2013) 690 van 2.10.2013. Zie met name blz. 6-7: "De
Commissie stelt voor een scorebord van kernindicatoren te ontwikkelen dat in
haar ontwerp van het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid moet worden
gebruikt om ontwikkelingen op sociaal en werkgelegenheidsgebied te volgen. Het
moet dienen als analyse-instrument aan de hand waarvan belangrijke sociale en
werkgelegenheidsproblemen beter en vroeger kunnen worden vastgesteld, in het
bijzonder die met potentiële gevolgen buiten de nationale grenzen. (...) Het
zou worden opgenomen in het ontwerp van het gezamenlijk verslag over de
werkgelegenheid om een gerichtere basis te bieden voor een scherper
multilateraal toezicht op het sociaal en werkgelegenheidsbeleid en
ontwikkelingen helpen vaststellen waarvoor scherpere responsen van het sociaal
en werkgelegenheidsbeleid vereist zijn. (...) De sociale en
werkgelegenheidsindicatoren voor het scorebord moeten de belangrijkste
verschijnselen voor elk land weergeven en de ernstigste problemen en
ontwikkelingen in een vroeg stadium vaststellen, voordat het land te sterk
afwijkt van zijn vroegere prestatie of van de rest van de EU." [25] COM(2013) 801 final van 13.11.2013. [26] Conclusies van de Europese Raad van
19-20 december 2013, par. 39 [27] 7476/14, Brussel, 12 maart 2014. [28] Conclusies van de Europese Raad van 19-20 december 2013 "38.
De Europese Raad herhaalt het belang van ontwikkelingen op sociaal en
werkgelegenheidsgebied in het kader van het Europees semester. Op basis van
werkzaamheden van de Raad bevestigt de Europese Raad dat het gebruik van een
scorebord van kernindicatoren op sociaal en werkgelegenheidsgebied als
beschreven in het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid, relevant
is." [29] Gezamenlijk advies van het Comité voor sociale bescherming en het
Comité voor de werkgelegenheid over het scorebord van kernindicatoren op
sociaal en werkgelegenheidsgebied voor de zitting van de Raad Epsco van juni.
Bovendien heeft het Comité voor sociale bescherming het document over "Het
scorebord van kernindicatoren op sociaal en werkgelegenheidsgebied:
operationalisering – Verslag van de subgroep Indicatoren van het Comité voor
sociale bescherming" opgesteld. [30] De analyse van deze drie factoren volgt op het gezamenlijk verslag
over de werkgelegenheid 2014 waarover de Commissie en de Raad overeenstemming
hebben bereikt. Zoals vermeld in de kernpunten van het gezamenlijk verslag
over de werkgelegenheid 2014: "De crisis heeft bovendien geleid tot toenemende
verschillen tussen de werkgelegenheids- en sociale situaties in de lidstaten,
vooral in de eurozone, zoals dit gezamenlijk verslag van de werkgelegenheid en
het nieuwe scorebord van kernindicatoren op sociaal en werkgelegenheidsgebied
illustreren. Deze verschillen zijn zichtbaar in alle vijf kernindicatoren van
dit scorebord." 7476/14, Brussel, 12 maart 2014, blz. 3. Daarnaast
bestrijkt het scorebord, zoals afgesproken in het gezamenlijk verslag over de
werkgelegenheid 2014, alle EU-lidstaten, waarbij vergelijkingen worden gemaakt
met het EU-gemiddelde. In sommige gevallen kunnen ook statistische afwijkingen
van het gemiddelde van de eurozone relevant zijn. 7476/14, Brussel, 12 maart 2014, blz. 49. [31] De tabel geeft een overzicht van de ontwikkelingen op sociaal en
werkgelegenheidsgebied in de lidstaten waarbij niveaus en trends in belangrijke
indicatoren als problematisch kunnen worden beschouwd. [32] De verhouding tussen het inkomen van de 20 % van de bevolking
met het hoogste inkomen en dat van de 20 % met het laagste inkomen. [33] Zie
Euromod-werkdocument 2/13. Bijlage 1 Scorebord van
kernindicatoren op sociaal en werkgelegenheidsgebied, met als referentiepunten
het gemiddelde van de EU en de eurozone
* * Voor elke indicator (behalve voor
reële groei van het BBIH, omdat dit in een monetaire waarde wordt uitgedrukt)
verwijzen de drie kolommen naar i) de verandering op jaarbasis in absolute
termen; ii) het verschil met het gemiddelde van de EU (of van de eurozone
(EA18)) in hetzelfde jaar; iii) de verandering op jaarbasis voor het land ten
opzichte van de verandering op jaarbasis voor de EU of de eurozone (geeft aan
of de situatie in het land verslechtert/verbetert ten opzichte van de rest van
de EU/eurozone en weerspiegelt de dynamiek van de sociaaleconomische
divergentie/convergentie). S1 staat voor eerste halfjaar en is gebaseerd op
kwartaalcijfers. Bron: Eurostat, EU-arbeidskrachtenenquête, nationale
rekeningen en EU-SILC (berekeningen van DG EMPL). Jongeren die niet werken en
geen onderwijs of opleiding volgen: verandering 2011-2012 voor FR (onderbreking
van de reeks in 2013); armoederisicopercentage en S80/S20: 2012 in plaats van
2013 (verandering 2011-2012) voor IE, verandering 2011-2012 voor ES
(onderbreking van de reeks in 2013).
Bijlage 2 Beknopt overzicht van
kernuitdagingen op werkgelegenheidsgebied en bijzonder goede
arbeidsmarktresultaten volgens de monitor van de werkgelegenheidsprestatie (C =
uitdaging; G = goed arbeidsmarktresultaat) – vastgesteld in juni 2014[1] Bijlage 3 Beknopt overzicht van de "in het oog
te houden sociale ontwikkelingen" en lidstaten met statistisch
significante verslechtering en verbetering voor de periode 2011‑2012
volgens de prestatiemonitor sociale bescherming – vastgesteld
op 19 februari 2014 Bron: Sociaal Europa: veel wegen, één doel
(Social Europe: many ways, one objective). Jaarverslag
van het Comité voor sociale bescherming over de sociale situatie in de Europese
Unie 2013 Opmerking:
de in het oog te houden sociale ontwikkelingen voor 2011-2012, zoals
vastgesteld door het Comité voor sociale bescherming op 19 februari 2014
op basis van de op dat ogenblik beschikbare gegevens, wijzen op een
verslechtering in meer dan een derde van de lidstaten en zijn in bovenstaande
tabel rood gekleurd (Bron: Sociaal Europa: veel wegen, één doel (Social
Europe: many ways, one objective). Jaarverslag van het Comité voor sociale
bescherming over de sociale situatie in de Europese Unie 2013) [1] http://register.consilium.europa.eu/doc/srv?l=EN&f=ST%2010763%202014%20INIT