This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 52013DC0593
REPORT FROM THE COMMISSION TO THE EUROPEAN PARLIAMENT AND THE COUNCIL on the implementation of the measures concerning the apiculture sector of Council Regulation (EC) No 1234/2007
VERSLAG VAN DE COMMISSIE AAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD over de toepassing van de maatregelen voor de bijenteeltsector van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad
VERSLAG VAN DE COMMISSIE AAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD over de toepassing van de maatregelen voor de bijenteeltsector van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad
/* COM/2013/0593 final */
VERSLAG VAN DE COMMISSIE AAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD over de toepassing van de maatregelen voor de bijenteeltsector van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad /* COM/2013/0593 final */
VERSLAG VAN DE COMMISSIE AAN HET EUROPEES
PARLEMENT EN DE RAAD over de toepassing van de maatregelen voor de
bijenteeltsector van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad 1. INLEIDING Op grond van artikel 184 van Verordening (EG) nr. 1234/2007
van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en
specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten
("Integrale-GMO-verordening")[1]
moet om de drie jaar aan het Europees Parlement en de Raad een verslag worden
voorgelegd over de toepassing van de in artikel 105 en volgende van die
verordening vastgestelde maatregelen voor de bijenteeltsector. Met het onderhavige verslag over de jaren 2009-2010,
2010-2011 en 2011-2012 wordt aan deze verplichting voldaan. Deze jaren
bestrijken het laatste jaar van de vorige driejaarlijkse bijenteeltprogramma’s
(2008-2010) en de eerste twee jaren van de huidige programma's (2011-2013). Dit
is het vijfde verslag van de Commissie over de toepassing van de nationale
bijenteeltprogramma’s in de lidstaten. Het vierde verslag COM(2010) 267
definitief[2]
werd in mei 2010 aangenomen en had betrekking op de drie voorgaande jaren
waarin Verordening (EG) nr. 1234/2007 werd toegepast. Voor de perioden 2008-2010 en 2011-2013 hebben
alle lidstaten kennisgeving gedaan van een nationaal bijenteeltprogramma.
Hieruit blijkt dat de lidstaten hiervoor veel belangstelling hebben, maar ook
dat de Europese bijenteelt hieraan behoefte heeft. Deze kleine sector, waar
vooral niet-beroepsmatige bijenhouders actief zijn, wordt met grote uitdagingen
geconfronteerd, met name door het verlies aan bijenkolonies, de gestegen
productiekosten en de goedkope invoer. In 2012 heeft de Commissie om een externe
evaluatie van de maatregelen voor de bijenteeltsector verzocht. Dit verslag
bevat de belangrijkste resultaten van deze evaluatie. 2. WERKWIJZE Dit verslag is gebaseerd op de volgende
informatiebronnen: –
de nationale bijenteeltprogramma’s die de 27
lidstaten voor de perioden 2008-2010 en 2011-2013 ter kennis van de Commissie
hebben gebracht krachtens artikel 105 van de integrale GMO-verordening en
artikel 1 van Verordening (EG) nr. 917/2004 van de Commissie houdende
uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 797/2004 van de Raad betreffende
maatregelen ter verbetering van de productie en afzet van producten van de
bijenteelt[3].
Als bepaald in de artikelen 1 en 9 van Verordening (EG) nr. 917/2004 bevatten
de nationale programma's een studie over de structuur van de bijenteeltsector; –
de uitgaven van de lidstaten met betrekking tot de
maatregelen die zijn genomen in het kader van de bijenteeltprogramma’s, als
bedoeld in artikel 108 van de integrale-GMO-verordening; –
gegevens over de honingproductie en de
internationale handel, afkomstig uit de databanken van Eurostat, Comext en FAO; –
de bijdragen van de lidstaten en de Europese
bijenteeltsector; –
de studie van een externe consultant met een
evaluatie van de maatregelen voor de bijenteeltsector[4]. Gedetailleerde cijfers en overzichtstabellen over
de honingmarkt en de bijenteeltprogramma’s kunnen worden geraadpleegd op de
website van de Commissie[5]. 3. MARKTSITUATIE VAN DE
BIJENTEELTSECTOR 3.1. De wereldmarkt 3.1.1. Productie In 2011 bedroeg de wereldproductie van honing
volgens de FAO 1 636 000 ton. De afgelopen tien jaar is de productie
langzaam maar gestaag gestegen, met twee uitzonderingen in 2007 en 2009. China is de eerste honingproducent met 446 000
ton, d.i. 27,3 % van het wereldtotaal, gevolgd door de EU met 217 000
ton (13,3 %). Andere belangrijke honingproducenten zijn Turkije, waarvan
de productie constant toeneemt, Oekraïne en de Verenigde Staten van Amerika.
Het aandeel van Zuid- en Midden-Amerika is afgenomen, met name als gevolg van
een aanzienlijke daling van de productie in Argentinië sinds 2005. 3.1.2. Handel Volgens de gegevens van de FAO en Comext wordt
ongeveer een vijfde van de wereldproductie van honing op de internationale
markt verhandeld. De wereldwijde uitvoer schommelde gedurende tal
van jaren tussen 300 000 en 360 000 ton; in 2011 werd ongeveer 335 000
ton uitgevoerd. In China is de uitvoer toegenomen en de voorbije vier jaren was
dit land de grootste exporteur ter wereld, met ongeveer 100 000 ton in 2011.
Argentinië is de tweede exporteur, maar de uitgevoerde hoeveelheden zijn
gedaald en bedroegen in 2011 ongeveer 72 000 ton. De EU en de VS zijn de twee belangrijkste
honingimporteurs. 3.2. De EU-markt 3.2.1. Productie Volgens Eurostat bedroeg de honingproductie in de
EU 217 366 ton in 2011. De EU-productie is in de afgelopen tien jaar iets
gestegen (+ 6 % sinds 2010), met negatieve en positieve jaarlijkse
variaties naargelang van de weersomstandigheden. De verkoopprijs van honing hangt af van het type
en de kwaliteit van de honing en van het verkoopkanaal. Tafelhoning (85 %
van de honing die in de EU wordt verkocht) levert hogere prijzen op dan
industriële honing, en monoflorale honingsoorten scoren hogere prijzen. Wat het verkoopkanaal betreft, krijgen de
bijenhouders de hoogste prijs bij rechtstreekse verkoop aan de consument; de op
een na beste optie is de verkoop van verpakte honing aan detailhandelaren en op
de derde plaats komt de verkoop aan verpakkers en distributeurs. De meeste EU-honing wordt door de bijenhouders
rechtstreeks aan de consument verkocht; dit houdt ook verband met het feit dat
de bijenteelt in de meeste lidstaten van niet-professionele aard is. Toch zijn
er verschillen in de verkoopkanalen in de EU. In Spanje bijvoorbeeld wordt het
belangrijkste deel van de productie verkocht aan de verwerkings- en
verpakkingssector, aangezien die daar sterker geprofessionaliseerd is. 3.2.2. Handel De EU is netto-importeur van honing, aangezien de
EU-productie maar goed is voor 61,6 % van het verbruik. Het verbruik is in
de loop van de jaren vrij stabiel gebleven met een gemiddelde van ongeveer 0,70 kg
per persoon. De drie grootste honingproducenten in de Unie zijn
Spanje, Duitsland en Roemenië, met een respectieve output van 34 000, 25 831
en 24 127 ton in 2011. Andere belangrijke producerende lidstaten zijn
Hongarije (19 800 ton), Frankrijk (16 000 ton), Griekenland (14 300
ton) en Polen (13 369 ton). Sinds 2000 schommelt de invoer van honing in de EU
tussen 120 000 en 150 000 ton. In 2012 heeft de Europese Unie 149 248
ton honing ingevoerd, vooral uit China (63 961 ton of 43 % van de
totale hoeveelheid), gevolgd door Argentinië (22 344 ton). Sinds 2008 is
het aandeel van de invoer uit China voortdurend toegenomen door de zeer lage
prijzen en tegelijk is het aandeel van de Argentijnse invoer gedaald. Mexico is
de derde leverancier met 21 249 ton en Oekraïne de vierde met 8 949
ton. Duitsland is de belangrijkste importerende
lidstaat met meer dan één derde van de totale hoeveelheid in 2012. Sinds 2010 is de gemiddelde waarde per eenheid
ingevoerde honing in de EU gestegen en in 2012 lag die op 2,08 EUR per kg.
Chinese honing heeft de laagste waarde per eenheid, namelijk 1,44 EUR per
kg. De gemiddelde waarden per eenheid ingevoerde honing voor de andere
belangrijkste leveranciers van de EU zijn 1,83 EUR per kg voor Oekraïne, 2,23 EUR
per kg voor Argentinië en 2,44 EUR per kg voor Mexico. De uitvoer uit de Unie is sinds 2010 gestegen en
kwam in 2012 uit op 14 275 ton (+ 33 %). Deze uitvoer bedraagt
evenwel nog steeds minder dan 7 % van de productie. De belangrijkste
bestemmingen van de uit de EU uitgevoerde honing zijn niet gewijzigd sinds 2010:
Zwitserland, Japan, Saudi-Arabië en de Verenigde Staten van Amerika. Duitsland en Spanje zijn de belangrijkste
exporteurs van de Europese Unie; deze twee lidstaten samen nemen meer dan de
helft van de uitvoer van de Unie voor hun rekening. Sinds 2010 is de gemiddelde waarde per eenheid
uitgevoerde honing in de EU constant gestegen en in 2012 lag die op 5,14 EUR
per kg. Bijgevolg is de kloof tussen de waarde per invoereenheid en de waarde
per uitvoereenheid aanmerkelijk toegenomen. Die bedraagt ongeveer 3 EUR
per kg. Dit waardeverschil kan worden verklaard doordat de uitvoer uit de EU
hoofdzakelijk bestaat uit verpakte honing van hoge kwaliteit, terwijl het bij
de invoer gaat om grote hoeveelheden goedkopere honing in grotere recipiënten,
die wordt gebruikt in mengsels en in de levensmiddelenindustrie. 4. UITVOERING VAN DE NATIONALE
BIJENTEELTPROGRAMMA’S 4.1. Doelstellingen en in
aanmerking komende maatregelen De algemene doelstelling van de programma's is de
verbetering van de algemene voorwaarden voor de productie en de afzet van
producten van de bijenteelt in de Unie. Zes maatregelen met specifieke doelstellingen
komen voor steun in aanmerking en kunnen in de nationale bijenteeltprogramma’s
van de lidstaten worden opgenomen; zij staan vermeld in artikel 106 van de
integrale GMO-verordening en zijn niet gewijzigd sinds het vorige verslag. De technische bijstand is bedoeld om de
productie en de afzet door toepassing van betere technieken doeltreffender te
maken. Hierbij gaat het onder meer om het organiseren van basiscursussen voor
nieuwkomers en bijscholingsmogelijkheden voor ervaren bijenhouders en de voor
verenigingen of coöperaties verantwoordelijke personen; de opleidingscursussen hebben vooral betrekking op de kweek van bijen,
op ziektepreventie, op het oogsten, verpakken, opslaan en vervoeren van honing
en op marketing. Via didactische bijenstallen en het netwerk van
consultants/technici op het gebied van de bijenhouderij kan praktische
technische kennis worden verspreid. De maatregel kan ook worden benut om de
modernisering van de sector te ondersteunen via de aankoop, door de
bijenhouders, van extractietoestellen. Doel van de bestrijding
van de varroamijtziekte is het terugdringen van de besmetting van
bijenkasten door deze inheemse parasiet. De
varroamijtziekte wordt veroorzaakt door een mijt die het immuunsysteem van de
bijen verzwakt en het aantal secundaire virale infecties bij bijen doet
toenemen. Deze ziekte leidt tot een sterke daling van de honingopbrengst in de
EU en, wanneer zij niet wordt behandeld, tot het verlies van bijenkolonies.
Aangezien de varroamijtziekte niet volledig kan worden uitgeroeid is
behandeling van de bijenkasten met toegestane methoden en producten het enige
middel om de gevolgen ervan te voorkomen. Enige financiële steun is nodig om de
producenten te helpen de kosten te dragen van een degelijke behandeling van de
bijenkasten (producten, uitrusting, bijvoorbeeld afdekgaas). De steun voor de rationalisatie van de transhumance betreft het beheer van de
verplaatsingen van bijenkasten binnen de EU en de terbeschikkingstelling van
standplaatsen voor bijenhouders gedurende de bloeitijd. De transhumance kan gemakkelijker worden beheerd door maatregelen als
de identificatie van kasten en ramen, een transhumanceregister, investeringen
in materiaal dat de transhumance vergemakkelijkt, en het in kaart brengen van
honingsoorten. In verscheidene lidstaten is de transhumance van cruciaal belang
om te voldoen aan de voedingsbehoeften van de bijen en om te zorgen voor gewasbestuiving.
De steunmaatregelen voor de analyse van honing hebben tot doel de
afzet van de honing te verbeteren. Dankzij
de financiering van honinganalyses kunnen de bijenhouders ervoor zorgen dat de
op de markt gebrachte honing voldoet aan de fysisch-chemische kenmerken die in
Richtlijn 2001/110/EG van de Raad inzake honing[6] zijn vastgesteld; analyses van de
botanische herkomst van de honing verschaffen bijenhouders nauwkeurige
informatie over de geoogste honing, waardoor zij een hogere prijs voor hun product
kunnen krijgen. De financiële steun voor de analyse van honing is van
essentieel belang om deze dienst voor een groot aantal bijenhouders
toegankelijk te maken. De maatregel tot herstel van het bijenbestand maakt het mogelijk om het
verlies van bijen te compenseren en dus productieverlies te voorkomen; hierbij kan het gaan om de financiering van
activiteiten ter bevordering van de koninginnenteelt of om de aankoop van
bijenkolonies. De mogelijkheid die de verordening biedt om in de
bijenteeltprogramma's specifieke projecten voor toegepast onderzoek ter verbetering van de honingkwaliteit
op te nemen, en de verspreiding van de resultaten van die projecten kunnen de
kennis van specifieke praktijken van de bijenhouderij bij de producenten doen
toenemen. 4.2. Telling van bijenkasten en
bijenhouders Overeenkomstig de artikelen 1 en 9 van Verordening
(EG) nr. 917/2004 hebben de lidstaten in het kader van de programma’s 2011-2013
informatie verstrekt over de structuur van de bijenteeltsector. Volgens deze gegevens waren er in 2010 in totaal 506 038
bijenhouders in de Unie, van wie slechts 5,2 % (26 318) werd geacht
beroepsbijenhouder te zijn (met meer dan 150 bijenkasten). In 2010 waren er in de EU in totaal circa 14
miljoen (13 985 091) bijenkasten, waarvan ongeveer 6 miljoen (5 659 551)
toebehoorden aan beroepsbijenhouders, die dus 40 % van de bijenkasten
bezaten. Hierbij zij opgemerkt dat, aangezien er op EU-niveau geen wettelijke
verplichting tot registratie van de bijenkasten bestaat, de verzameling van gegevens
over het totale aantal bijenkasten niet tussen de lidstaten is geharmoniseerd
en de gegevens dus onnauwkeurig kunnen zijn. Hoewel het percentage
beroepsbijenhouders en het aantal bijenkasten die zij beheren, sinds 2007 is
gestegen (33 % van de bijenkasten), bestaat de sector nog steeds
grotendeels uit niet-beroepsmatige bijenhouders. De professionalisering in de
EU is in het algemeen laag, maar kan aanzienlijk variëren tussen de lidstaten;
zo is in Duitsland meer dan 99 % van de bijenhouders niet-professioneel,
terwijl in Spanje 23 % van de bijenhouders professioneel is. In vergelijking met de telling van 2007 is het
aantal bijenkasten in de EU toegenomen met 3 % (382 372). Volgens de
bijenhouders is die verhoging nodig om de bijensterfte te compenseren. Dit
leidde in dezelfde periode evenwel ook tot een toename van de honingproductie
met 6 %. De vijf lidstaten met het grootste aantal
bijenkasten zijn Spanje (19,3 %), Griekenland (11,8 %), Frankrijk (10,5 %),
Roemenië (10 %) en Italië (8,8 %). De landen met het hoogste aantal
bijenkasten zijn daarom evenwel niet altijd de landen met de grootste
honingproductie. Dit kan worden verklaard door omgevingsverschillen (klimaat,
hoeveelheden nectar, dichtheid van de bijenkolonies, enz.), maar ook door het
ontbreken van een geharmoniseerde methode op EU-niveau om het aantal
bijenkasten te monitoren, wat leidt tot enorme verschillen in opbrengst per
bijenkast tussen de lidstaten (in 2010 in de EU tussen 9 en 51 kg). Zo
produceert Duitsland, dat minder bijenkasten (5,6 %) telt dan Griekenland,
Italië, Frankrijk en Roemenië, meer honing dan om het even welk van deze landen
als gevolg van de hogere opbrengsten (in 2011 tot 37,2 kg per bijenkast).
Ook Hongarije heeft hoge gemiddelde opbrengsten per bijenkast (27,4 kg in 2010)
en daarom is het de vierde producent in de EU, hoewel het slechts 7,1 %
van de bijenkasten bezit. 4.3. Toewijzing van de middelen 4.3.1. Begrotingsmiddelen per
lidstaat Overeenkomstig artikel 108 van de
integrale-GMO-verordening financiert de Unie de bijenteeltprogramma’s ten
belope van 50 % van de uitgaven van de lidstaten. Er zij op gewezen dat de middelen die de Unie elk
jaar voor de bijenteeltsector uittrekt, sinds 2007 zijn gestegen om rekening te
houden met het groeiende aantal bijenkasten en de toenemende behoeften van de
bijenteeltsector. In 2011 is de begroting gestegen naar 32 miljoen EUR per
jaar. Zoals bepaald in artikel 2 van Verordening (EG)
nr. 917/2004 melden de lidstaten hun nationale bijenteeltprogramma’s om de
drie jaar vóór 15 april bij de Commissie aan (de indiening in 2010 betrof de
programma’s voor de jaren 2011, 2012 en 2013). Op basis van de uitgavenramingen die de lidstaten
in hun nationale bijenteeltprogramma’s hebben opgenomen, worden de beschikbare
middelen van de Unie (32 miljoen EUR per jaar voor de periode 2011-2013)
verdeeld volgens het aandeel van elke lidstaat in het totale aantal bijenkasten
in de Unie, maar de toegewezen middelen kunnen niet hoger zijn dan 50 %
van de voor elke lidstaat geprogrammeerde uitgaven. Wanneer de helft van de in
het nationale programma aangegeven uitgaven lager is dan het bedrag dat met het
aantal kasten overeenstemt, worden de resterende beschikbare middelen
herverdeeld over de lidstaten waarvan de verwachte uitgaven groter zijn dan hun
proportionele aandeel in de begroting (overeenkomstig artikel 3 van Verordening
(EG) nr. 917/2004). De totale aantallen bijenkasten in elke lidstaat
en in de Unie worden om de drie jaar bijgewerkt en in bijlage I bij Verordening
(EG) nr. 917/2004 bekendgemaakt. In 2011 waren de uitgavenramingen van zes
lidstaten (Bulgarije, Denemarken, Duitsland, Griekenland, Finland en Zweden)
kleiner dan de middelen die op basis van het aantal bijenkasten voor hen waren
uitgetrokken. Het overeenkomstige bedrag aan EU-middelen werd herverdeeld over
de rest van de lidstaten. In 2011 hebben de vijf lidstaten met het
grootste aantal bijenkasten een gecombineerde toewijzing gekregen ten belope
van 55 % van de beschikbare EU-middelen. De lidstaten met het grootste
aantal bijenkasten zijn dan ook de grootste gebruikers van het programma. 4.3.2. Uitvoering van de begroting Volgens de gegevens die de lidstaten over de
uitvoering van de begroting per soort maatregel hebben verstrekt, ligt de
benuttingsgraad in de 27 lidstaten over het algemeen zeer hoog (93 % in 2010,
89 % in 2011 en 89 % in 2012). De daling van het
uitvoeringspercentage in 2011 ten opzichte van 2010 kan worden verklaard
doordat de middelen voor de bijenteeltprogramma’s waren verhoogd van 26,3
miljoen EUR in 2010 naar 32 miljoen EUR in 2011. Meestal ligt het
uitvoeringspercentage het eerste jaar van het programma lager en neemt het toe
naarmate jaar drie vordert. In 2010 en 2011 waren de grootste begunstigden
[Spanje (93 % en 84 %), Griekenland (97 % en 92 %), Frankrijk
(90 % en 88 %), Italië (96 % en 92 %) en Roemenië (100 %
en 85 %)] bijzonder efficiënt in het gebruik van hun middelen. Dit was ook
het geval in 2012 (Griekenland (97 %), Frankrijk (92 %), Italië (93 %)
en Roemenië (98 %), met uitzondering van Spanje, waar slechts 69 %
van de middelen werd gebruikt). 4.4. Uitgaven per type maatregel
per lidstaat De analyse van de besteding is gebaseerd op de
gegevens die elk jaar door de lidstaten overeenkomstig artikel 6, lid 2, van
Verordening (EG) nr. 917/2004 worden verstrekt. In de periode 2010-2012 ging de
meeste steun naar de twee volgende maatregelen: de bestrijding van de
varroamijtziekte en technische bijstand. De uitgaven voor deze twee maatregelen
waren systematisch de hoogste en tijdens de opeenvolgende programma’s zijn zij
betrekkelijk stabiel gebleven, met gemiddeld 27-30 % voor de bestrijding
van de varroamijtziekte en 24-28 % voor technische bijstand. Meer in het bijzonder werden de maatregelen ter
bestrijding van de varroamijtziekte in 2010 door alle lidstaten toegepast;
dit geeft aan dat de varroamijtziekte endemisch is in de Unie. Blijkens de
antwoorden op een vragenlijst die door het EU-referentielaboratorium voor
bijengezondheid is opgesteld[7],
wordt die ziekte als de voornaamste bedreiging voor het voortbestaan van de
bijen gezien. Dit aandeel in de uitgaven is ook het gevolg van de relatief hoge
kosten van de behandelingen tegen de varroamijt, die door de bijenhouders op 10
tot 20 % van de productiekosten worden geraamd. De lidstaten die het meest
van deze maatregel gebruik hebben gemaakt, waren Spanje, Hongarije en Polen.
Griekenland daarentegen heeft de toepassing van deze maatregel in 2011 en 2012
stopgezet wegens de inflatie aan behandelingskosten, de weerstand die de
varroamijt tegen de behandelingen heeft opgebouwd, het risico van de
aanwezigheid van residuen in producten van de bijenteelt, het warme klimaat,
dat bevorderlijk is voor de ontwikkeling van broedsels het hele jaar rond, en
de hardnekkigheid van de varroamijt. De maatregelen voor technische bijstand
werden door de meeste lidstaten toegepast. Gezien het aantal niet-beroepsmatige
bijenhouders en de veranderende omstandigheden in de sector is er behoefte aan
permanente actie die gericht is op de verspreiding van informatie. Zowel de
bijenteeltsector als de lidstaten zijn van mening dat de technische
ondersteuningsmaatregelen zeer gunstige effecten op de productie hebben. De
belangrijkste gebruikers van deze maatregel in 2011 en 2012 waren Italië,
Griekenland, Frankrijk, Duitsland, Tsjechië, Polen en Spanje. Op te merken valt
dat de verdeling per lidstaat van de middelen voor technische bijstand over de
twee programma’s van de bijenteelt is gewijzigd: in 2010 maakten Nederland,
Bulgarije en Roemenië helemaal geen gebruik van deze maatregel, maar in 2011 en
2012 begonnen Bulgarije en Roemenië daarvan wel gebruik te maken. Polen
verhoogde zijn uitgaven voor technische bijstand tussen 2010 en 2011-2012
zesmaal. Tussen 2010 en 2011-2012 verdubbelde Spanje bijna zijn uitgaven. De maatregelen voor de rationalisatie van de
transhumance bleven op de derde plaats staan, met 16-20 % van de
uitgaven. Het waren vooral Zuid-Europese landen als Griekenland, Spanje en
Roemenië met een gevarieerde vegetatie en een lange bloeiperiode die van deze
maatregel gebruik maakten. Andere lidstaten zoals Duitsland ondersteunden de
transhumance wegens het belang ervan voor de bestuiving. Op de vierde plaats kwamen de maatregelen voor
het herstel van het bijenbestand. De toepassing van deze maatregel
vertegenwoordigde 19 % van de uitgaven in 2010 en daalde tot 16 % in 2012.
Roemenië, Bulgarije en Polen waren de belangrijkste gebruikers. De organisaties
van bijenhouders, die bij het opstellen van de programma’s betrokken worden,
zijn zeer geïnteresseerd in deze maatregelen om het verlies van bijenkolonies
en de stijgende prijzen van de zwermen te compenseren. Toch is de
bijenteeltsector van mening dat de ondersteuning van het herstel van het
bijenbestand in zekere zin alleen een oplossing op korte termijn is en dat de
oorzaken van de sterfte onder de bijen verder moeten worden onderzocht en
opgevolgd. De maatregelen inzake toegepast onderzoek
kwamen op de vijfde plaats (4-6 % van de uitgaven). Frankrijk is nog
steeds de lidstaat die het hoogste bedrag voor toegepast onderzoek uittrekt
(circa 1,4 miljoen EUR in 2012); dat is meer dan de helft van de totale
uitgaven voor deze maatregel in de Unie. Zo is in Frankrijk van de maatregelen
inzake toegepast onderzoek bijvoorbeeld gebruik gemaakt om een studie te laten
uitvoeren betreffende de blootstelling van honingbijen aan een systemisch
bestrijdingsmiddel op basis van neonicotinoïden[8].
Van de uitgaven voor honinganalyses tot
slot maakten de lidstaten het minst gebruikt. Die uitgaven namen dan ook af. In
2010 vertegenwoordigden zij 6 % van de uitgaven, maar daarna daalden zij
tot 4 % in 2011 en 3 % in 2012. Spanje, dat van 2007 tot 2009 een van
de landen met het hoogste budget voor honinganalyses was, verminderde zijn
uitgaven in 2010 en nog eens in 2011 en 2012. Ook Polen verminderde zijn
uitgaven tussen 2010 en 2011, terwijl Bulgarije in 2011 en 2012 dan weer meer
uitgaf dan in 2010. Deze verschillen kunnen te wijten zijn aan het feit dat
zodra een netwerk van laboratoria is opgericht, de uitgaven minder hoog worden.
De steun voor laboratoria-analyses wordt bijzonder geapprecieerd door de
honingverpakkers en -distributeurs, omdat de bijenhouders deze kosten hierdoor
kunnen internaliseren. 5. EVALUATIE VAN DE MAATREGELEN
VOOR DE BIJENTEELTSECTOR In 2012 heeft de Commissie een externe consultant
opdracht gegeven een evaluatie te maken van de maatregelen voor de
bijenteeltsector. In de studie is nagegaan: –
in welke mate de zes maatregelen van de
bijenteeltprogramma’s invloed hadden op de productie, de afzet en het
handelsverkeer van honing en op het houden van en de handel in levende bijen; –
in hoeverre de maatregelen bijdroegen tot de
ondersteuning van de economische activiteit en het inkomen van de
beroepsbijenhouders; –
in welke mate de maatregelen bijdroegen tot de
stabiliteit van de honingprijs. De studie is in juli 2013 afgerond. De conclusie van de studie luidt dat de nationale
bijenteeltprogramma’s hebben bijgedragen tot de stabilisering van de
honingproductie in de EU, in een context van toenemende productiekosten,
bedreigingen voor het voortbestaan van de bijen en sterke internationale
concurrentie door de invoer van honing uit derde landen. De maatregelen hebben de sterke toename van de
productiekosten (met name voor behandelingen tegen de varroamijt en het herstel
van het bijenbestand) helpen intomen en daarom bleef het effect van deze kosten
op het inkomen van de bijenhouders beperkt. De zes maatregelen zijn
complementair met elkaar; de conclusies over de gevolgen van de afzonderlijke
maatregelen moeten met enige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd en er moet
rekening worden gehouden met de synergieën tussen de maatregelen. De bijenteelt is productiever geworden doordat in
de sector structurele verbeteringen werden aangebracht via technische bijstand,
rationalisatie van de transhumance, bestrijding van de varroamijtziekte, de
modernisering en mechanisering van de bijenteelt, opleidingen en verspreiding
van informatie. De maatregelen maakten het mogelijk de productie
van kwalitatief hoogwaardige honing in de EU te ondersteunen, maar zorgden er
ook voor dat de productie van honing van lagere kwaliteit concurrerend blijft.
De hoge kwaliteit en de toegevoegde waarde van de in de EU geproduceerde honing
slaan een brede kloof tussen de gemiddelde waarde per eenheid uitgevoerde
EU-honing en de gemiddelde waarde per eenheid honing die uit derde landen wordt
ingevoerd. Voorts hadden de maatregelen een indirect positief
effect op zowel de plattelandsontwikkeling als het milieu. Door de kosten te
verlagen, structurele verbeteringen aan te brengen en het inkomen van de
bijenhouders te ondersteunen hebben de maatregelen bijgedragen tot het behoud
van de bijenteelt in plattelandsgebieden, wat essentieel is voor de bestuiving
en dus voor de landbouw. De maatregelen waren ook een stimulans voor duurzamere
bijenteeltmethoden, met name ter bestrijding van de varroamijtziekte. Tot slot werd er in de studie op gewezen dat de
bijenteeltsector, de honingsector en de lidstaten het allemaal met elkaar eens
zijn dat de nationale bijenteeltprogramma’s van groot nut zijn om de sector te
ondersteunen. De conclusie van de studie was evenwel dat meer
vooruitgang geboekt kan worden door de bestaande maatregelen optimaler in te
zetten om de afzet van honing te bevorderen, verdere samenwerking tussen de
bijenhouders aan te moedigen, de verspreiding van informatie over projecten
voor toegepast onderzoek te verbeteren en de inkomstenbronnen van de
bijenhouders te diversifiëren door de ontwikkeling van hoogwaardige producten
van de bijenteelt zoals koninginnengelei, pollen en propolis. Voorts heeft de contractant, in het licht van de
behoeften van de sector en de nationale verschillen tussen de lidstaten, de
Unie ook aanbevolen meer richtinggevend te zijn voor de bijenteeltprogramma’s,
aangezien de keuze van de concrete maatregelen momenteel op nationaal of zelfs
op regionaal niveau wordt gemaakt. Ook moeten synergieën tussen de
onderzoeksprogramma’s van de Unie en het toegepast onderzoek van de lidstaten
worden gevonden om een betere samenhang te garanderen tussen het fundamenteel
en het toegepast onderzoek en tevens mogelijke overlappingen te voorkomen. 6. SUGGESTIES VAN DE LIDSTATEN
EN DE SECTOR In oktober 2012 heeft de Commissie, met het oog op
de opstelling van dit verslag, de lidstaten en de vertegenwoordigers van de sector
verzocht hun mening te geven over de bijenteeltprogramma’s. Over het algemeen hebben de lidstaten, zoals
blijkt uit het evaluatieonderzoek, hun tevredenheid geuit over de wijze waarop
de programma’s worden beheerd en hebben zij voor de voortzetting ervan gepleit
omdat deze maatregelen volgens hen van groot nut zijn voor de bijenhouderij en
de honingproductie. De lidstaten hebben het volgende voorgesteld om de
maatregelen aan te passen: - Duitsland en Luxemburg stellen voor het
bijenteeltjaar af te stemmen op het kalenderjaar. Momenteel gaan de
jaarperioden voor de bijenteeltprogramma's in op 16 oktober van elk jaar en
verstrijken zij op 15 oktober van het volgende jaar (artikel 2, lid 2, van
Verordening (EG) nr. 917/2004), terwijl de voor medefinanciering in aanmerking
komende maatregelen uiterlijk op 31 augustus van het betrokken jaar ten uitvoer
moeten zijn gelegd (artikel 2, lid 3, van Verordening (EG) nr. 917/2004);
daarom is de financiering van acties die in september of de eerste helft van
oktober worden uitgevoerd, problematisch. Voor de bijenteeltprogramma’s van 2014-2016
is de Commissie van plan deze kwestie aan te pakken door een voorstel tot
wijziging van de data voor de tenuitvoerlegging van de maatregelen van
Verordening (EG) nr. 917/2004 in te dienen om ervoor te zorgen dat de
maatregelen in de bijenteeltsector het hele jaar door ten uitvoer kunnen worden
gelegd. - Duitsland vraagt een vereenvoudiging van de
beheers- en controlemaatregelen aangezien de vereiste controle-inspanning
buiten verhouding lijkt. De lidstaten zijn verantwoordelijk voor de monitoring
en de evaluatie van de programma’s. Verordening (EG) nr. 917/2004 verplicht de
lidstaten om volgens een nauwkeurig tijdschema kennis van deze maatregelen te
geven, maar laat hen, in overeenstemming met het algemene beginsel van
subsidiariteit en risicobeoordeling, veel ruimte om de controles te verrichten.
Voor de bijenteeltprogramma’s van 2014-2016 worden de kennisgevingen aan de
Commissie vereenvoudigd en zullen zij rechtstreeks worden ingevoerd via het
informatiesysteem voor beheer en monitoring van de landbouwmarkt. - Duitsland stelt voor dat steun wordt verleend
voor aanvullende maatregelen op het gebied van de bijenteelt, het verbeteren
van de gezondheid van de bijen, het beperken van de schade als gevolg van de
varroamijtziekte, de afzet van honing en de honingflora. Al deze maatregelen
kunnen nu al tot op zekere hoogte door de huidige bijenteeltprogramma’s worden
ondersteund. Aanvullende specifieke maatregelen om de gezondheid van bijen te
verbeteren[9]
worden door de EU buiten het kader van de bijenteeltprogramma's gefinancierd. - Wat technische bijstand betreft, vraagt
Duitsland een duidelijker omschrijving van het recht op steun voor apparatuur
voor de bijenhouders, bijvoorbeeld in de vorm van een lijst van de Commissie
van goederen die voor steun in aanmerking komen. De Commissie is van oordeel
dat een vaste lijst van goederen afbreuk zou doen aan de flexibiliteit die
nodig is om rekening te houden met de variabele structuren van de sector in de
verschillende lidstaten. Bovendien kunnen investeringen door bijenhouders nu al
worden gefinancierd in het kader van plattelandsontwikkelingsprogramma’s die
maatregelen voor de modernisering en de innovatie van landbouwbedrijven
omvatten. Tot slot stelt Litouwen voor steun te verlenen om
kleine bijenhouders in staat te stellen hun apparatuur voor honingextractie en
de aanmaak van raten te vernieuwen. Die hulp kan nu al worden gegeven in het
kader van de maatregel voor technische bijstand. De Commissie ontving geen schriftelijke
opmerkingen van de sector naar aanleiding van haar verzoek van oktober 2012. De
externe beoordelaar heeft de sector evenwel uitvoerig geraadpleegd via
casestudy's in vier lidstaten[10],
interviews en webenquêtes en hij is daarbij tot de conclusie gekomen dat de
bijenhouders en hun verenigingen de steun in het kader van de maatregelen erg
waarderen, aangezien die het mogelijk maakt de productiekosten te verminderen
in een sector die onder druk staat. Dit neemt evenwel niet weg dat de
bijenhouders en hun verenigingen erop hebben gewezen dat er effectievere
behandelingen ter bestrijding van de varroamijt moeten worden ontwikkeld en dat
de kosten ervan moeten worden beteugeld. Voorts hebben zij erop gewezen dat,
hoewel de maatregel voor het herstel van het bijenbestand het verlies aan
bijenkolonies gedeeltelijk kan compenseren, dit slechts een
kortetermijnoplossing is en dat de oorzaken van de sterfte onder de bijen
moeten worden onderzocht en opgevolgd. 7. CONCLUSIE De nationale bijenteeltprogramma’s hebben tot doel
de productie en de afzet van honing in de Europese Unie te verbeteren. In alle
lidstaten wordt in het kader van deze programma's rechtstreekse steun verleend
aan de bijenteelt, een sector die klein is qua productie, maar die voor de
landbouw van essentieel belang is wegens de bestuiving. Zowel volgens de lidstaten als volgens de
marktdeelnemers waren de nationale bijenteeltprogramma’s positief voor de
bijenteeltsector. De maatregelen maken het mogelijk de productie van
hoogwaardige kwaliteitshoning in de EU in stand te houden, ondanks de moeilijke
context van toenemende productiekosten, de bedreigingen voor het voortbestaan
van de bijen en de sterke internationale concurrentie door de invoer van
goedkope honing uit derde landen. In het licht van de informatie in dit verslag en
de resultaten van de evaluatie van de maatregelen op het gebied van de
bijenteelt is de Commissie niet van plan wijzigingen aan te brengen in de bij
Verordening (EG) nr. 1234/2007 vastgestelde lijst van subsidiabele maatregelen
voor de bijenteelt. De Commissie zal evenwel voorstellen Uitvoeringsverordening
(EG) nr. 917/2004 te wijzigen om ervoor te zorgen dat de maatregelen voor
de bijenteelt het hele jaar door toegepast en gefinancierd kunnen worden en om
het beheer ervan te verbeteren. Voorts zal de Commissie werken aan een betere
coördinatie tussen de nationale projecten voor toegepast onderzoek en de
onderzoeksprojecten van de Unie om tot een optimaal gebruik van de resultaten
te komen en de verspreiding van die resultaten in de bijenteeltsector te
verbeteren. Tot slot zal de Commissie streven naar een verdere
verbetering van de efficiëntie van de bestaande maatregelen door te zoeken naar
mogelijke synergieën tussen de maatregelen voor de bijenteelt en de programma’s
voor plattelandsontwikkeling. Hierbij kan het bijv. gaan om maatregelen voor
plattelandsontwikkeling in het kader waarvan steun wordt verleend voor de
vestiging van jonge bijenhouders en de modernisering van de bedrijven, of om de
toepassing van agromilieumaatregelen die de beschikbaarheid van honingdragende
planten voor honingbijen vergroten. [1] PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1. [2] http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=COM:2010:0267:FIN:NL:PDF [3] PB L 163 van 30.4.2004, blz. 83. [4] http://ec.europa.eu/agriculture/evaluation/market-and-income-reports/index_en.htm [5] http://wcmcom-ec-europa-eu-wip.wcm3vue.cec.eu.int:8080/agriculture/honey/index_en.htm [6] PB L 10 van 12.1.2002, blz. 47. [7] http://ec.europa.eu/food/animal/liveanimals/bees/eu_ref_lab_bee_health_en.htm [8] "A common pesticide decreases foraging success
and survival in honey bees" in Sciencexpress
http://sciencemag.org/content/early/recent/ 29March 2012/ Page 1/ 10.1126/science.1215039. [9] http://ec.europa.eu/food/animal/liveanimals/bees/bee_health_en.htm [10] Spanje, Duitsland, Hongarije en Griekenland.