This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 52013DC0317
COMMUNICATION FROM THE COMMISSION TO THE COUNCIL in accordance with Article 395 of Council Directive 2006/112/EC
MEDEDELING VAN DE COMMISSIE AAN DE RAAD overeenkomstig artikel 395 van Richtlijn 2006/112/EG
MEDEDELING VAN DE COMMISSIE AAN DE RAAD overeenkomstig artikel 395 van Richtlijn 2006/112/EG
/* COM/2013/0317 final */
MEDEDELING VAN DE COMMISSIE AAN DE RAAD overeenkomstig artikel 395 van Richtlijn 2006/112/EG /* COM/2013/0317 final */
MEDEDELING VAN DE COMMISSIE AAN DE RAAD overeenkomstig artikel 395 van Richtlijn
2006/112/EG 1. Achtergrond Overeenkomstig artikel 395 van Richtlijn 2006/112/EG
van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van
belasting over de toegevoegde waarde (hierna "de btw-richtlijn"
genoemd) kan de Raad op voorstel van de Commissie met eenparigheid van stemmen
elke lidstaat machtigen bijzondere, van de bepalingen van deze richtlijn
afwijkende maatregelen te treffen, teneinde de belastinginning te
vereenvoudigen of bepaalde vormen van belastingfraude of -ontwijking te
voorkomen. Aangezien deze procedure voorziet in de mogelijkheid om af te wijken
van de algemene beginselen van de btw, dienen dergelijke derogaties –
overeenkomstig de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese
Unie – een beperkt en proportioneel karakter te hebben. Bij brief, ingekomen bij de Commissie op 3 april 2013,
heeft het Verenigd Koninkrijk verzocht om machtiging tot verlenging van een
maatregel die afwijkt van artikel 193 van de btw-richtlijn. Overeenkomstig
artikel 395, lid 2, van die richtlijn heeft de Commissie de overige lidstaten
bij brief van 14 mei 2013 van het verzoek van het Verenigd Koninkrijk in kennis
gesteld. Bij brief van 15 mei 2013 heeft de Commissie het Verenigd Koninkrijk
meegedeeld dat zij over alle gegevens beschikte die zij nodig achtte voor de
beoordeling van het verzoek. Het Verenigd Koninkrijk vraagt om verlenging van
de verleggingsregeling die het voor mobiele telefoons en geïntegreerde
schakelingen mag toepassen op basis van een derogatie[1] die het in april 2007 heeft
gekregen. Deze maatregel was beperkt in de tijd en verstreek oorspronkelijk op 30
april 2009, maar is nadien verlengd tot 30 april 2011[2]. Naar aanleiding van deze verlenging hebben
Duitsland, Italië en Oostenrijk eveneens machtiging gevraagd om een
soortgelijke derogatiemaatregel voor mobiele telefoons en geïntegreerde
schakelingen te mogen toepassen omdat ook zij geconfronteerd werden met fraude
in deze sectoren. Bij een besluit is aan deze drie lidstaten deze machtiging
verleend. Tegelijkertijd is de derogatiemaatregel voor het Verenigd Koninkrijk
nog eens verlengd, wat tot gevolg had dat de machtigingen voor alle betrokken
lidstaten op dezelfde dag zouden verstrijken, namelijk op 31 december 2013[3]. Tot slot heeft ook Nederland in oktober 2012 een
soortgelijke derogatie gevraagd voor onder meer mobiele telefoons en
geïntegreerde schakelingen, waarbij het aanvaardde dat deze derogatie ook op 31
december 2013 zou aflopen, zodat in de toekomst een ander en geharmoniseerder
btw-fraudebestrijdingsbeleid zou kunnen worden ontwikkeld[4]. Voorts dient te worden benadrukt dat de aan het
Verenigd Koninkrijk verleende machtiging niet bedoeld was als een maatregel van
lange duur die onbeperkt zou worden verlengd. Er zij immers aan herinnerd dat
tijdens recente Raadsbijeenkomsten waarop soortgelijke derogaties zijn
besproken, een aantal lidstaten hun bezorgdheid hebben geuit en hebben
benadrukt dat een afwijking van het systeem van gespreide afdrachten slechts in
laatste instantie mag worden toegepast, als een noodmaatregel bij vastgestelde
fraudegevallen, en dat waarborgen moeten worden gegeven in verband met het
noodzakelijke en uitzonderlijke karakter van de verleende derogatie, de
looptijd van de maatregel en de specifieke producten in kwestie. Die lidstaten
hebben ook opgemerkt dat toepassing van de verleggingsregeling altijd het
risico inhoudt dat de frauduleuze activiteiten zich verplaatsen naar andere
lidstaten, en zij hebben erop gewezen dat de verleggingsregeling niet
stelselmatig mag worden toegepast om het gebrek aan controle door de
belastingautoriteiten van een lidstaat te ondervangen. 2. Verlegging Overeenkomstig artikel 193 van de btw-richtlijn is
de btw verschuldigd door de belastingplichtige die de goederen levert of
diensten verricht. De verleggingsregeling strekt ertoe de verschuldigdheid van
de btw bij de belastingplichtige afnemer van de goederen of diensten te leggen. Er is sprake van ploffraude wanneer ondernemers
goederen of diensten verkopen maar vervolgens geen btw over hun prestaties
voldoen. Hun afnemers hebben evenwel recht op aftrek van de voorbelasting omdat
zij in het bezit zijn van een geldige factuur. Bij de meest agressieve variant
van deze belastingontduiking worden dezelfde goederen of diensten via een
carrouselconstructie (waarbij de goederen of diensten tussen verschillende
lidstaten heen en weer reizen) verschillende keren geleverd zonder dat er btw
wordt voldaan. Door in dergelijke gevallen de afnemer van de goederen of
diensten aan te wijzen als degene die tot voldoening van de btw is gehouden,
heeft de verleggingsregeling een einde gemaakt aan die mogelijkheid van
belastingontduiking. 3. Het verzoek Overeenkomstig artikel 395 van de btw-richtlijn
vraagt het Verenigd Koninkrijk dat de Raad, op voorstel van de Commissie,
opnieuw machtiging zou verlenen tot verlenging van de bijzondere maatregel die
afwijkt van artikel 193 van de btw-richtlijn wat betreft de toepassing van de
verleggingsregeling voor mobiele telefoons en geïntegreerde schakelingen zoals
microprocessoren en centrale verwerkingseenheden, vóórdat deze in een
eindproduct zijn ingebouwd. 4. Het standpunt van de
Commissie Wanneer de Commissie een verzoek overeenkomstig
artikel 395 van de btw-richtlijn ontvangt, gaat zij eerst na of dit verzoek
voldoet aan de basisvoorwaarden om een dergelijk verzoek in te willigen, dat
wil zeggen of de voorgestelde bijzondere maatregel de belastingheffing voor
belastingplichtigen en/of de belastingdienst vereenvoudigt dan wel of het
voorstel bepaalde vormen van belastingfraude of ‑ontwijking voorkomt.
Hierbij is de Commissie altijd restrictief en omzichtig te werk gegaan om te
vermijden dat derogaties de werking van het algemene btw-stelsel zouden ondermijnen
en om te garanderen dat zij een beperkt toepassingsgebied hebben alsook
noodzakelijk en proportioneel zijn. Zoals hierboven werd aangegeven, was de
derogatiemaatregel nooit bedoeld als een oplossing op de lange termijn, maar
heeft hij het Verenigd Koninkrijk in staat gesteld andere klassieke maatregelen
te treffen om de fraude in deze sector te bestrijden. Naar de Commissie
begrijpt, heeft het Verenigd Koninkrijk een aantal maatregelen getroffen, zoals
uitbreiding van de onderzoekstechnieken, breder opgezette audits en controles
voorafgaand aan registratie, die kunnen worden toegepast wanneer de derogatie
verstrijkt. Uit de vele derogatieverzoeken die na de verlening
van de derogatie aan het Verenigd Koninkrijk zijn ingediend, blijkt bovendien
duidelijk dat de fraude in de betrokken sectoren is verschoven van lidstaat
naar lidstaat (Verenigd Koninkrijk, Oostenrijk, Duitsland, Italië en
Nederland). Het staat nu derhalve duidelijk vast dat de eerste
derogatiemaatregel negatieve gevolgen heeft gehad wat de fraude in andere
lidstaten betreft, en bijgevolg een negatief effect heeft gesorteerd op de
interne markt als geheel. Wanneer een andere lidstaat met dit soort fraude te
maken krijgt, moet hij bovendien – doordat er geen snellereactiemechanisme[5] bestaat – volgens de huidige
derogatieprocedure verschillende maanden wachten voordat hij een soortgelijke
derogatie kan krijgen, wat de negatieve gevolgen alleen nog versterkt. Deze
neveneffecten zijn veel belangrijker dan oorspronkelijk gedacht. Anderzijds zou het feit dat al deze derogaties op
dezelfde datum verstrijken, de mogelijkheid moeten bieden om tot een EU-brede
oplossing te komen. 5. Conclusie Op basis van bovenstaande argumentatie maakt de
Commissie bezwaar tegen het verzoek van het Verenigd Koninkrijk. [1] Beschikking 2007/250/EG van de Raad van 16 april 2007
waarbij het Verenigd Koninkrijk wordt gemachtigd een bijzondere maatregel toe
te passen die afwijkt van artikel 193 van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het
gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 109
van 26.4.2007, blz. 42). [2] Beschikking 2009/439/EG van de Raad van 5 mei 2009 tot wijziging van
Beschikking 2007/250/EG waarbij het Verenigd Koninkrijk wordt gemachtigd een
bijzondere maatregel toe te passen die afwijkt van artikel 193 van Richtlijn 2006/112/EG
betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde
waarde (PB L 148 van 11.6.2009, blz. 14). [3] Uitvoeringsbesluit 2010/710/EU van de Raad van 22 november
2010 waarbij Duitsland, Italië en Oostenrijk worden gemachtigd een bijzondere
maatregel toe te passen die afwijkt van artikel 193 van Richtlijn 2006/112/EG
en waarbij Beschikking 2007/250/EG wordt gewijzigd teneinde de geldigheid van
de aan het Verenigd Koninkrijk verleende machtiging te verlengen (PB L 309 van 25.11.2010,
blz. 5). [4] Uitvoeringsbesluit 2013/116/EU van de Raad van 5 maart 2013
waarbij het Koninkrijk der Nederlanden wordt gemachtigd een maatregel toe te
passen die afwijkt van artikel 193 van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het
gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 64
van 7.3.2013, blz. 4). [5] Zoals voorgesteld in COM(2012) 428 van 31.7.2012.