This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 52013DC0283
COMMUNICATION FROM THE COMMISSION TO THE COUNCIL in accordance with Article 395 of Council Directive 2006/112/EC
MEDEDELING VAN DE COMMISSIE AAN DE RAAD overeenkomstig artikel 395 van Richtlijn 2006/112/EG
MEDEDELING VAN DE COMMISSIE AAN DE RAAD overeenkomstig artikel 395 van Richtlijn 2006/112/EG
/* COM/2013/0283 final */
MEDEDELING VAN DE COMMISSIE AAN DE RAAD overeenkomstig artikel 395 van Richtlijn 2006/112/EG /* COM/2013/0283 final */
MEDEDELING VAN DE COMMISSIE AAN DE RAAD overeenkomstig artikel 395 van Richtlijn
2006/112/EG 1. Achtergrond Overeenkomstig artikel 395 van Richtlijn 2006/112/EG
van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van
belasting over de toegevoegde waarde (hierna "de btw-richtlijn"
genoemd) kan de Raad op voorstel van de Commissie met eenparigheid van stemmen
elke lidstaat machtigen bijzondere, van de bepalingen van deze richtlijn
afwijkende maatregelen te treffen, teneinde de belastinginning te
vereenvoudigen of bepaalde vormen van belastingfraude of -ontwijking te
voorkomen. Aangezien deze procedure voorziet in de mogelijkheid om af te wijken
van de algemene beginselen van de btw, dienen dergelijke derogaties –
overeenkomstig de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese
Unie – een beperkt en proportioneel karakter te hebben. Bij brief, ingekomen bij de Commissie op 1 maart 2013,
heeft Duitsland verzocht om machtiging tot verlenging van een maatregel die
afwijkt van artikel 193 van de btw-richtlijn. Overeenkomstig artikel 395, lid 2,
van die richtlijn heeft de Commissie de overige lidstaten bij brief van 25
april 2013 van het verzoek van Duitsland in kennis gesteld. Bij brief van 26
april 2013 heeft de Commissie Duitsland meegedeeld dat zij over alle gegevens
beschikte die zij nodig achtte voor de beoordeling van het verzoek. Duitsland vraagt om verlenging van de
verleggingsregeling die het voor mobiele telefoons en geïntegreerde
schakelingen mag toepassen op basis van een derogatie[1] die het in november 2010 heeft
gekregen. De Duitse derogatie, waarvoor nu verlenging wordt
gevraagd, moet worden gezien tegen de achtergrond van een derogatie die eerder
al aan het Verenigd Koninkrijk was verleend. In april 2007 is aan het Verenigd Koninkrijk een
derogatie verleend voor de toepassing van de verleggingsregeling op leveringen
van mobiele telefoons en geïntegreerde schakelingen[2]. Deze maatregel was beperkt in
de tijd en verstreek oorspronkelijk op 30 april 2009, maar is nadien verlengd
tot 30 april 2011[3]. Naar aanleiding van deze verlenging heeft
Duitsland bij brief, ingekomen bij de Commissie op 23 december 2009, een
verzoek voor een soortgelijke derogatie ingediend. Dit leidde uiteindelijk tot
de in november 2010 verleende machtiging, waarnaar hierboven reeds werd
verwezen. In het desbetreffende uitvoeringsbesluit van de Raad werden ook
Italië en Oostenrijk gemachtigd om een soortgelijke derogatiemaatregel toe te
passen voor mobiele telefoons en geïntegreerde schakelingen omdat deze
lidstaten eveneens geconfronteerd werden met fraude in deze sectoren.
Tegelijkertijd werd bij hetzelfde besluit de derogatiemaatregel voor het
Verenigd Koninkrijk nog eens verlengd, wat ertoe leidde dat de machtigingen
voor alle betrokken lidstaten op dezelfde dag zouden verstrijken, namelijk op 31
december 2013. Tot slot heeft ook Nederland in oktober 2012 een soortgelijke
derogatie gevraagd voor onder meer mobiele telefoons en geïntegreerde
schakelingen, waarbij het aanvaardde dat deze derogatie ook op 31 december 2013
zou aflopen, zodat in de toekomst een ander en geharmoniseerder btw-fraudebestrijdingsbeleid
zou kunnen worden ontwikkeld[4]. Voorts dient te worden benadrukt dat de in
november 2010 aan Duitsland verleende machtiging niet bedoeld was als een
maatregel van lange duur. Er zij immers aan herinnerd dat tijdens recente
Raadsbijeenkomsten waarop soortgelijke derogaties zijn besproken, een aantal
lidstaten hun bezorgdheid hebben geuit en hebben benadrukt dat een afwijking
van het systeem van gespreide afdrachten slechts in laatste instantie mag
worden toegepast, als een noodmaatregel bij vastgestelde fraudegevallen, en dat
waarborgen moeten worden gegeven in verband met het noodzakelijke en
uitzonderlijke karakter van de verleende derogatie, de looptijd van de
maatregel en de specifieke producten in kwestie. Die lidstaten hebben ook
opgemerkt dat toepassing van de verleggingsregeling altijd het risico inhoudt
dat de frauduleuze activiteiten zich verplaatsen naar andere lidstaten, en zij
hebben erop gewezen dat de verleggingsregeling niet stelselmatig mag worden
toegepast om het gebrek aan controle door de belastingautoriteiten van een
lidstaat te ondervangen. 2. Verlegging Overeenkomstig artikel 193 van de btw-richtlijn is
de btw verschuldigd door de belastingplichtige die de goederen levert of
diensten verricht. De verleggingsregeling strekt ertoe de verschuldigdheid van
de btw bij de belastingplichtige afnemer van de goederen of diensten te leggen. Er is sprake van ploffraude wanneer ondernemers
goederen of diensten verkopen maar vervolgens geen btw over hun prestaties
voldoen. Hun afnemers hebben evenwel recht op aftrek van de voorbelasting omdat
zij in het bezit zijn van een geldige factuur. Bij de meest agressieve variant
van deze belastingontduiking worden dezelfde goederen of diensten via een
carrouselconstructie (waarbij de goederen of diensten tussen verschillende
lidstaten heen en weer reizen) verschillende keren geleverd zonder dat er btw
wordt voldaan. Door in dergelijke gevallen de afnemer van de goederen of
diensten aan te wijzen als degene die tot voldoening van de btw is gehouden,
heeft de verleggingsregeling een einde gemaakt aan die mogelijkheid van
belastingontduiking. 3. Het verzoek Overeenkomstig artikel 395 van de btw-richtlijn
vraagt Duitsland dat de Raad, op voorstel van de Commissie, machtiging zou
verlenen tot verlenging van de bijzondere maatregel die afwijkt van artikel 193
van de btw-richtlijn wat betreft de toepassing van de verleggingsregeling voor
mobiele telefoons en geïntegreerde schakelingen zoals microprocessoren en
centrale verwerkingseenheden, vóórdat deze in een eindproduct zijn ingebouwd. 4. Het standpunt van de
Commissie Wanneer de Commissie een verzoek overeenkomstig
artikel 395 van de btw-richtlijn ontvangt, gaat zij eerst na of dit verzoek
voldoet aan de basisvoorwaarden om een dergelijk verzoek in te willigen, dat
wil zeggen of de voorgestelde bijzondere maatregel de belastingheffing voor
belastingplichtigen en/of de belastingdienst vereenvoudigt dan wel of het
voorstel bepaalde vormen van belastingfraude of ‑ontwijking voorkomt.
Hierbij is de Commissie altijd restrictief en omzichtig te werk gegaan om te
vermijden dat derogaties de werking van het algemene btw-stelsel zouden
ondermijnen en om te garanderen dat zij een beperkt toepassingsgebied hebben
alsook noodzakelijk en proportioneel zijn. Zoals hierboven werd aangegeven, was de in
november 2010 aan Duitsland verleende machtiging nooit bedoeld als een
oplossing op de lange termijn en moest de derogatiemaatregel het land in staat
stellen andere klassieke maatregelen te treffen om de fraude in deze sector te
bestrijden. In dit verband heeft Duitsland een geautomatiseerd
evaluatiemechanisme opgezet, gekoppeld aan specifieke
btw-aangifteverplichtingen. Daardoor is de fraude, zoals ook in het Duitse
verzoek wordt uiteengezet, verdwenen of althans verschoven naar andere sectoren
waar het risico door een scherp toezicht onder controle kan worden gehouden. Er
is dan ook geen bijzondere reden waarom Duitsland toestemming zou moeten
krijgen om in de specifieke sector van mobiele telefoons en geïntegreerde
schakelingen de verleggingsregeling te mogen blijven toepassen na het
verstrijken van de derogatie van artikel 193 van de btw-richtlijn, namelijk 31
december 2013. Uit de vele derogatieverzoeken die na de verlening
van de aan het Verenigd Koninkrijk verleende derogatie zijn ingediend, blijkt
bovendien duidelijk dat de fraude in de betrokken sectoren is verschoven van
lidstaat naar lidstaat (Verenigd Koninkrijk, Oostenrijk, Duitsland, Italië en
Nederland). Het staat nu derhalve duidelijk vast dat de eerste
derogatiemaatregel negatieve gevolgen heeft gehad wat de fraude in andere
lidstaten betreft, en bijgevolg een negatief effect heeft gesorteerd op de
interne markt als geheel. Wanneer een andere lidstaat met dit soort fraude te
maken krijgt, moet hij bovendien – doordat er geen snellereactiemechanisme[5] bestaat – volgens de huidige
derogatieprocedure verschillende maanden wachten voordat hij een soortgelijke
derogatie kan krijgen, wat de negatieve gevolgen alleen nog versterkt. Deze
neveneffecten zijn veel belangrijker dan oorspronkelijk gedacht. Anderzijds zou het feit dat al deze derogaties op
dezelfde datum verstrijken, de mogelijkheid moeten bieden om tot een EU-brede oplossing
te komen. 5. Conclusie Op basis van bovenstaande argumentatie maakt de
Commissie bezwaar tegen het verzoek van Duitsland. [1] Uitvoeringsbesluit 2010/710/EU van de Raad van 22 november
2010 waarbij Duitsland, Italië en Oostenrijk worden gemachtigd een bijzondere
maatregel toe te passen die afwijkt van artikel 193 van Richtlijn 2006/112/EG
en waarbij Beschikking 2007/250/EG wordt gewijzigd teneinde de geldigheid van
de aan het Verenigd Koninkrijk verleende machtiging te verlengen (PB L 309 van 25.11.2010,
blz. 5). [2] Beschikking 2007/250/EG van de Raad van 16 april 2007
waarbij het Verenigd Koninkrijk wordt gemachtigd een bijzondere maatregel toe
te passen die afwijkt van artikel 193 van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het
gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 109
van 26.4.2007, blz. 42). [3] Beschikking 2009/439/EG van de Raad van 5 mei 2009 tot wijziging van
Beschikking 2007/250/EG waarbij het Verenigd Koninkrijk wordt gemachtigd een
bijzondere maatregel toe te passen die afwijkt van artikel 193 van Richtlijn 2006/112/EG
betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde
waarde (PB L 148 van 11.6.2009, blz. 14). [4] Uitvoeringsbesluit 2013/116/EU van de Raad van 5 maart 2013
waarbij het Koninkrijk der Nederlanden wordt gemachtigd een maatregel toe te
passen die afwijkt van artikel 193 van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het
gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 64
van 7.3.2013, blz. 4). [5] Zoals voorgesteld in COM(2012) 428 van 31.7.2012.