This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 52012PC0595
Proposal for a DIRECTIVE OF THE EUROPEAN PARLIAMENT AND OF THE COUNCIL amending Directive 98/70/EC relating to the quality of petrol and diesel fuels and amending Directive 2009/28/EC on the promotion of the use of energy from renewable sources
Voorstel voor een RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD tot wijziging van Richtlijn 98/70/EG betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 2009/28/EG ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen
Voorstel voor een RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD tot wijziging van Richtlijn 98/70/EG betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 2009/28/EG ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen
/* COM/2012/0595 final - 2012/0288 (COD) */
Voorstel voor een RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD tot wijziging van Richtlijn 98/70/EG betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 2009/28/EG ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen /* COM/2012/0595 final - 2012/0288 (COD) */
TOELICHTING 1. Achtergrond Bij Richtlijn 2009/28/EG[1] ter
bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (de "richtlijn hernieuwbare energiebronnen") zijn verplichte
streefcijfers voor 2020 vastgelegd die inhouden dat uiterlijk dat jaar het
totale aandeel van hernieuwbare energie in de EU moet zijn opgelopen tot
20 % en het aandeel van hernieuwbare energie in de vervoersector tot
10 %. Tegelijkertijd is krachtens een amendement op
Richtlijn 98/70/EG[2] (de "richtlijn brandstofkwaliteit") het bindende
streefcijfer vastgesteld van een 6 %-vermindering tegen 2020 van de
broeikasgasintensiteit van brandstoffen voor het
wegvervoer en niet voor de weg bestemde mobiele machines. Naar verwachting is de bijdrage van
biobrandstoffen voor het bereiken van deze streefcijfers aanzienlijk. In beide
richtlijnen zijn weliswaar duurzaamheidscriteria zoals minimumdrempels voor de
reductie van broeikasgasemissies opgenomen, maar in de huidige wetgeving is
niet de verplichting opgenomen om te rapporteren over de aan de
broeikasgasemissies gerelateerde veranderingen in de koolstofvoorraden van land
ten gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik
(Indirect Land Use Changes - ILUC). Krachtens de richtlijn[3] moet de Commissie het
effect van indirecte veranderingen in het landgebruik op de emissie van
broeikasgassen evalueren en nagaan hoe dat effect kan worden beperkt zonder
afbreuk te doen aan bestaande investeringen
voor de productie van biobrandstoffen. In dat verband heeft de Commissie op
22 december 2010[4]
een mededeling gepubliceerd met een overzicht van de sinds 2008 op dit gebied
verrichte raadplegingen en analyses. In dit verslag heeft de Commissie een
aantal onzekerheden en beperkingen omschreven die verband houden met de
beschikbare numerieke modellen die worden gebruikt om indirecte veranderingen
in landgebruik te kwantificeren, waarbij wordt erkend dat indirecte
veranderingen in landgebruik de broeikasgasemissiereductie dankzij het gebruik
van biobrandstoffen en vloeibare biomassa omlaag kunnen halen en dat het dus
aangeraden is bij dergelijke maatregelen het voorzorgsbeginsel in acht te
nemen. 2. Doel van het voorstel Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat de
emissies ten gevolge van indirecte veranderingen in landgebruik aanzienlijk
kunnen variëren naargelang van de gebruikte landbouwgrondstoffen en een deel
van, zo niet alle, positieve effecten op de uitstoot van broeikasgassen dankzij
het gebruik van biobrandstoffen in plaats van fossiele brandstoffen teniet
kunnen doen[5].
Het doel van het huidige voorstel is om een begin te maken met de overgang naar
biobrandstoffen die, ook wanneer indirecte veranderingen in het landgebruik
wordt meegerekend, de broeikasgasuitstoot aanzienlijk terugdringen. Met
inachtneming van de bescherming van bestaande investeringen is het doel van het
onderhavige voorstel: –
de bijdrage van conventionele biobrandstoffen (met
het risico van ILUC-emissies) voor het bereiken van streefcijfers van de
richtlijn hernieuwbare energiebronnen te beperken; –
de broeikasgasprestaties van de
biobrandstofproductieprocessen te verbeteren (met een vermindering van de
gerelateerde emissies) door de drempel voor de reductie van broeikasgasemissies
voor nieuwe installaties te verhogen, met bescherming van investeringen in
installaties[6]
die op 1 juli 2014 operationeel zijn; –
de marktpenetratie van geavanceerde biobrandstoffen
(met lage ILUC) te bevorderen door dergelijke biobrandstoffen een grotere
bijdrage te doen leveren aan het bereiken van de streefcijfers van de richtlijn
hernieuwbare energiebronnen dan conventionele biobrandstoffen; – de rapportering inzake broeikasgasemissies te verbeteren door de
lidstaten en de leveranciers van brandstoffen ertoe te verplichten te
rapporteren over de geraamde biobrandstofemissies ten gevolge van indirecte veranderingen
in landgebruik. Het voorstel heeft tevens tot doel bestaande
investeringen tot 2020 te beschermen. In het voorstel wordt geen standpunt
ingenomen in verband met de feitelijke behoefte aan financiële steun voor
biobrandstoffen in de periode tot 2020. De Commissie is echter van mening dat
na 2020 biobrandstoffen die geen substantiële broeikasgasemissievermindering
opleveren (als ook rekening wordt gehouden met emissies ten gevolge van
indirecte veranderingen in landgebruik) en die worden geproduceerd uit teelten
die voor voedsel en diervoeders worden gebruikt, niet meer mogen worden
gesubsidieerd. 3. JURIDISCHE ELEMENTEN VAN HET VOORSTEL 3.1. Samenvatting van de
voorgestelde actie De belangrijkste elementen van dit voorstel met
betrekking tot de richtlijn hernieuwbare energiebronnen zijn: –
invoering van een beperking voor de bijdrage die
biobrandstoffen en vloeibare biomassa geproduceerd uit voedingsgewassen, zoals
granen en andere zetmeelrijke gewassen, suikers en oliegewassen, leveren aan de
streefcijfers van de hernieuwbare-energierichtlijn tot de huidige consumptieniveaus
zonder daarbij enige beperking op te leggen wat het totale verbruik ervan
betreft; –
invoering van een versterkte stimuleringsregeling
in artikel 3, lid 4, ter bevordering van duurzame en geavanceerde
biobrandstoffen uit grondstoffen die geen ingebruikname van extra land vergen; –
invoering van een rapporteringsverplichting met
betrekking tot de geraamde emissies ten gevolge van wijzigingen in
koolstofvoorraden door indirecte veranderingen in het landgebruik, gebaseerd op
de best beschikbare wetenschappelijke kennis, met het oog op de berekening van
de broeikasgasemissiereductie over de gehele levenscyclus dankzij het gebruik
van biobrandstoffen en vloeibare biomassa, als gerapporteerd door de lidstaten
overeenkomstig artikel 22; –
een herzieningsproces dat waarborgt dat deze
methodologie wordt geactualiseerd en aangepast in het licht van de
wetenschappelijke ontwikkelingen; –
verhoging van de minimumdrempel voor de reductie
van de broeikasgasemissies voor in nieuwe installaties geproduceerde
biobrandstoffen en vloeibare biomassa, met effect vanaf 1 juli 2014,
teneinde de algemene broeistofgasbalans van de in de EU gebruikte
biobrandstoffen en vloeibare biomassa te verbeteren en verdere investeringen in
installaties met lage broeikasgasprestaties te ontmoedigen; –
vereenvoudiging van de berekening van
broeikasgasvermindering voor Europese producenten van biobrandstoffen om te
komen tot een gelijk speelveld voor EU-producenten en producenten in derde
landen; –
opheffing van tijdelijke regelingen voor de reactie
op indirecte veranderingen in landgebruik, die vervat waren in de richtlijnen
en niet langer noodzakelijk zijn in het licht van de nieuw vast te stellen
bredere aanpak; –
aanpassing van de richtlijn hernieuwbare
energiebronnen aan de inwerkingtreding van het Verdrag betreffende de werking
van de Europese Unie, met name het verlenen van bevoegdheden aan de Commissie
om wetgevingsbesluiten vast te stellen overeenkomstig de artikelen 290 en
291 van dit Verdrag. De voornaamste elementen van dit voorstel met
betrekking tot de richtlijn brandstofkwaliteit zijn: –
invoering van een rapporteringsverplichting met
betrekking tot de geraamde emissies ten gevolge van wijzigingen in
koolstofvoorraden door indirecte veranderingen in het landgebruik, gebaseerd op
de best beschikbare wetenschappelijke kennis, met het oog op de rapportering
over de broeikasgasemissiereductie over de gehele levenscyclus dankzij het
gebruik van biobrandstoffen, als beschreven in artikel 7 bis; –
een herzieningsproces dat waarborgt dat deze
methodologie wordt geactualiseerd en aangepast in het licht van de
wetenschappelijke ontwikkelingen; –
verhoging van de minimumdrempel voor de
vermindering van de broeikasgasemissies voor in nieuwe installaties
geproduceerde biobrandstoffen, met effect vanaf 1 juli 2014, teneinde de
algemene broeistofgasbalans van de in de EU gebruikte biobrandstoffen te
verbeteren en verdere investeringen in installaties met lage broeikasgasprestaties
te ontmoedigen; –
vereenvoudiging van de berekening van
broeikasgasvermindering voor Europese producenten van biobrandstoffen om te
komen tot een gelijk speelveld voor EU-producenten en producenten in derde
landen; –
opheffing van tijdelijke regelingen voor de reactie
op indirecte veranderingen in landgebruik, die vervat waren in de richtlijnen
en niet langer noodzakelijk zijn in het licht van de nieuw vast te stellen
bredere aanpak; –
aanpassing van de richtlijn brandstofkwaliteit aan
de inwerkingtreding van het Verdrag betreffende de werking van de Europese
Unie, met name het verlenen van bevoegdheden aan de Commissie om
wetgevingsbesluiten vast te stellen overeenkomstig de artikelen 290 en 291
van dit Verdrag. Het voorstel omvat ook kleinere correcties en
verduidelijkingen in beide richtlijnen met betrekking tot niet met
biobrandstoffen in verband staande kwesties. De in dit voorstel vervatte maatregelen beperken
de bijdrage die conventionele biobrandstoffen kunnen leveren tot het bereiken
van de streefcijfers van de richtlijn hernieuwbare energie. In haar toekomstige
verslagen overeenkomstig artikel 23 van de richtlijn hernieuwbare energie
zal de Commissie zich beraden over de effecten van de richtlijn op de
haalbaarheid van deze streefcijfers. 3.2. Rechtsgrondslag De voornaamste doelstelling van de richtlijnen is
de bescherming van het milieu en de werking van de interne markt. Dit voorstel
is derhalve gebaseerd op de artikelen 192, lid 1, en 114 van het
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. 3.3. Subsidiariteitsbeginsel Krachtens artikel 19, lid 6, en
artikel 7 quinquies, lid 6, van de respectieve richtlijnen moet
de Commissie zich buigen over het aspect van indirecte veranderingen in het
landgebruik. De algemene doelstelling van de richtlijn brandstofkwaliteit en de
richtlijn hernieuwbare energiebronnen is bij te dragen tot een vermindering van
de uitstoot van broeikasgassen in het geheel van de economie. Als middel om dit
te bereiken wordt een EU-brede markt tot stand gebracht voor duurzame biobrandstoffen.
De lidstaten zijn niet in staat deze uitdaging elk afzonderlijk aan te gaan
aangezien indirecte veranderingen in landgebruik noodzakelijkerwijs
transnationale aspecten hebben die niet naar behoren door de lidstaten
afzonderlijk kunnen worden aangepakt. 3.4. Evenredigheidsbeginsel Het voorstel voldoet om de volgende redenen aan
het evenredigheidsbeginsel: ·
het gaat niet verder dan wat noodzakelijk is om de
doelstelling te verwezenlijking van een vermindering over de gehele
levenscyclus van de broeikasgasemissies van in de EU gebruikte biobrandstoffen
door voortaan ook rekening te houden met hun effect op indirecte veranderingen
in het landgebruik; ·
het voorstel neemt de vorm aan van een richtlijn
waarbij de minimale brandstofspecificatie om milieuredenen wordt vastgesteld.
Andere technische aspecten van brandstofspecificaties worden niet behandeld in
de richtlijn maar zullen worden gereguleerd via Europese normen overeenkomstig
de beginselen van betere regelgeving; ·
het voorstel doet de financiële of administratieve
belasting voor de Unie en/of nationale, regionale of lokale overheden niet
toenemen. De eisen met betrekking tot deze instanties zijn ongewijzigd ten
opzichte van de bestaande richtlijnen; ·
bij de uitwerking van dit voorstel zijn alle voornaamste
gevolgen ervan geanalyseerd in de effectbeoordeling. 4. GEVOLGEN VOOR DE BEGROTING Het voorstel heeft geen budgettaire gevolgen voor
de begroting van de Unie. 5. ANDERE OPMERKINGEN Bij het voorstel van de Commissie is een
effectbeoordeling gevoegd. 2012/0288 (COD) Voorstel voor een RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN
DE RAAD tot wijziging van Richtlijn 98/70/EG
betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof en tot wijziging
van Richtlijn 2009/28/EG ter bevordering van het gebruik van energie uit
hernieuwbare bronnen (Voor de EER relevante tekst) HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN
DE EUROPESE UNIE, Gezien het Verdrag betreffende de werking van
de Europese Unie, en met name artikel 192, lid 1, in samenhang met
artikel 114 wat artikel 1, lid 2 tot en met 9, en
artikel 2, lid 5 tot en met 7, van de onderhavige richtlijn
betreft, Gezien het voorstel van de Europese Commissie, Na toezending van het ontwerp van
wetgevingshandeling aan de nationale parlementen, Gezien het advies van het Europees Economisch
en Sociaal Comité[7], Gezien het advies van het Comité van de
Regio's[8], Handelend volgens de gewone
wetgevingsprocedure, Overwegende hetgeen volgt: (1) Krachtens artikel 3,
lid 4, van Richtlijn
2009/28/EG ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen
en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn
2003/30/EG[9] moet elke lidstaat erop toezien dat het aandeel
energie uit hernieuwbare bronnen in alle vormen van vervoer in 2020 minstens
10 % bedraagt van het eindverbruik van energie in het vervoer in die
lidstaat. Eén van de methoden waarover de lidstaten
beschikken om dit streefcijfer te bereiken, naar verwachting zelfs de
belangrijkste methode, is het bijmengen van biobrandstoffen. (2) In het licht van de
doelstelling van de Unie om de uitstoot van broeikasgassen verder terug te
dringen en gezien de aanzienlijke bijdrage van in het wegvervoer gebruikte
brandstoffen aan die uitstoot, wordt krachtens artikel 7 bis,
lid 2, van Richtlijn 98/70/EG betreffende de kwaliteit van benzine en
dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 93/12/EG[10] van de brandstofleveranciers geëist dat zij vóór 31 december 2020
de broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus per eenheid van energie (de
"broeikasgasintensiteit") uit brandstoffen die in de Unie worden
gebruikt in wegvoertuigen, niet voor de weg bestemde mobiele machines,
landbouwtrekkers, bosbouwmachines en pleziervaartuigen wanneer niet op zee met
ten minste 6 % verminderen. Het bijmengen van biobrandstoffen is een van
de middelen waarover de leveranciers van fossiele brandstoffen beschikken om de
broeikasgasintensiteit van de geleverde fossiele brandstoffen te verminderen. (3) Bij artikel 17 van
Richtlijn 2009/28/EG zijn duurzaamheidscriteria vastgesteld waaraan
biobrandstoffen en vloeibare biomassa moeten voldoen om in aanmerking te worden
genomen voor het bereiken van de streefcijfers van de richtlijn en om recht te
hebben op openbare ondersteuningsregelingen. Deze criteria omvatten eisen
betreffende de minimale broeikasgasemissiereductie die door biobrandstoffen en
vloeibare biomassa moet worden bereikt in vergelijking met fossiele
brandstoffen. Er zijn identieke duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen
vastgesteld overeenkomstig artikel 7 ter van Richtlijn 98/70/EG.
(4) Wanneer
weiland of landbouwland dat voordien bestemd was voor de productie van
voedingsmiddelen, diervoeder of vezels, wordt herbestemd voor de productie van
biobrandstoffen, moet nog steeds worden voldaan aan de niet aan brandstoffen gerelateerde
vraag, hetzij door intensifiëring van de huidige productie, hetzij door elders
niet-landbouwland in productie te nemen. Wanneer dit laatste het geval is, is
er sprake van indirecte verandering in het landgebruik en wanneer dit de
conversie betreft van land dat veel koolstof vasthoudt, kan dit resulteren in
aanzienlijke emissies van broeikasgassen. De Richtlijnen 98/70/EG en
2009/28/EG moeten daarom bepalingen bevatten om het aspect van indirecte
veranderingen in het landgebruik aan te pakken gezien het feit dat de huidige
biobrandstoffen voornamelijk worden geproduceerd uit teelten die worden
verbouwd op het bestaande landbouwareaal. (5) Gezien de door de lidstaten
verstrekte ramingen betreffende de vraag naar biobrandstoffen en ramingen betreffende de emissies ten gevolge van indirecte
veranderingen in het landgebruik door de productie van verschillende
grondstoffen voor biobrandstoffen wordt het waarschijnlijk geacht dat de
emissies van broeikasgassen ten gevolge van indirecte veranderingen in het
landgebruik aanzienlijk zijn en sommige of alle broeikasgasemissiereducties
dankzij het gebruik van specifieke biobrandstoffen teniet doen. Dit is een
gevolg van het feit dat de volledige productie van biobrandstoffen in 2020 naar
verwachting zal komen van teelten die groeien op land dat kan worden gebruikt
om de voedingsmiddelen‑ en veevoedermarkten te voorzien. Om dergelijke
emissies te verminderen moeten diverse gewasgroepen worden onderscheiden,
zoals oliegewassen, granen, suikers en andere zetmeelgewassen. (6) Om zijn broeikasgasuitstoot
te verminderen is er in de transportsector waarschijnlijk vraag naar
hernieuwbare vloeibare brandstoffen. Geavanceerde
biobrandstoffen, zoals gemaakt van afvalstoffen en algen, leveren een grote
broeikasgasemissiereductie op, met een laag risico indirecte verandering in het
landgebruik te veroorzaken, en concurreren niet rechtstreeks met landbouwland
voor de voedingsmiddelen‑ en veevoedermarkten. Het is daarom passend een
grotere productie van dergelijke geavanceerde biobrandstoffen te bevorderen
aangezien die momenteel niet in grote hoeveelheid commercieel beschikbaar zijn,
deels ten gevolge van de concurrentie voor overheidsubsidies met gevestigde op
voedselteelten gebaseerde biobrandstoftechnologieën. Er moeten nieuwe
stimulansen worden gecreëerd door in het bij Richtlijn 2009/28/EG vastgestelde
10 %-streefcijfer voor biobrandstoffen een groter gewicht te geven aan
geavanceerde boven conventionele biobrandstoffen. In deze context mogen in het
post-2020 beleidskader voor duurzame energie uitsluitend geavanceerde
biobrandstoffen met beperkte geraamde indirecte veranderingen in het
landgebruik en grote totale broeikasgasemissiereductie worden gebruikt. (7) Om het concurrentievermogen
op lange termijn van de biogebaseerde industriële sectoren te waarborgen en overeenkomstig de mededeling van 2012 "Innovatie
voor duurzame groei: een bio-economie voor Europa"[11] en de Routekaart naar een efficiënt gebruik van hulpbronnen in Europa[12], waarbij geïntegreerde en gediversifieerde bioraffinaderijen in het
geheel van Europa worden bevorderd, moeten versterkte initiatieven in het kader
van Richtlijn 2009/28/EG zo worden opgezet dat de voorkeur wordt gegeven
aan grondstoffen voor biomassa die geen grote economische waarde hebben voor
andere toepassingen dan biobrandstoffen. (8) De
minimumdrempel voor de broeikasgasemissiereductie door in nieuwe installaties
geproduceerde biobrandstoffen en vloeibare biomassa moet met ingang van
1 juli 2014 worden opgetrokken teneinde de totale broeikasgasbalans
daarvan te verbeteren en verdere investeringen in installaties met lage
prestaties qua broeikasgasemissiereductie te ontmoedigen.
Deze verhoging van de drempel zorgt voor zekerheid voor bestaande investeringen
in productiecapaciteit voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa conform
artikel 19, lid 6, tweede linea. (9) Om de overgang naar
geavanceerde biobrandstoffen voor te bereiden en de totale effecten van indirecte veranderingen in landgebruik in de periode tot 2020 te
minimaliseren is het, zoals uiteengezet in deel A van bijlage VIII
bij Richtlijn 2009/28/EG en deel A van bijlage V bij
Richtlijn 98/70/EG, passend om de hoeveelheid uit voedselteelten verkregen
biobrandstoffen en vloeibare biomassa die kan worden meegeteld voor het bereiken
van de bij Richtlijn 2009/28/EG vastgestelde streefcijfers, te beperken.
Zonder beperking van het totale gebruik van dergelijke biobrandstoffen moet het
aandeel van biobrandstoffen en vloeibare biomassa, geproduceerd op basis van
granen en andere zetmeelrijke gewassen, suikers en oliegewassen, dat kan worden
meegeteld voor de streefcijfers van Richtlijn 2009/28/EG worden beperkt
tot het in 2011 gebruikte aandeel van dergelijke biobrandstoffen en vloeibare
biomassa. (10) De bij
artikel 3, lid 4, onder d), vastgestelde 5 %-grens verhindert de
lidstaten niet hun eigen traject te volgen teneinde te voldoen aan dit
voorgeschreven aandeel van conventionele biobrandstoffen voor het bereiken van
het 10 %-streefcijfer. Bijgevolg blijft de toegang tot de markt van biobrandstoffen
geproduceerd in installaties die vóór eind 2013 operationeel waren, volledig
open. De onderhavige wijzigingsrichtlijn doet dus geen afbraak aan de
gerechtigde verwachtingen van de exploitanten van dergelijke installaties. (11) De
geraamde emissies ten gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik
moeten worden verwerkt in de verslagen betreffende de broeikasgasemissies ten
gevolge van het gebruik van biobrandstoffen overeenkomstig de Richtlijnen
98/70/EG en 2009/28/EG. Biobrandstoffen die worden geproduceerd met
grondstoffen die niet tot extra landgebruik leiden, zoals bijvoorbeeld
afvalstoffen, moeten overeenkomstig een dergelijke methodologie een
zero-emissiefactor toegekend krijgen. (12) De Commissie moet de methodologie voor de raming van de emissiefactoren voor veranderingen
in landgebruik, als opgenomen in de bijlagen VIII en V bij
Richtlijn 2009/28/EG respectievelijk Richtlijn 98/70/EG, herzien om
ze aan te passen aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang. Te dien
einde en indien ondersteund door de meest recente wetenschappelijke gegevens
moet de Commissie de mogelijkheid overwegen van een herziening van de
voorgestelde gewasgroepspecifieke emissiefactoren voor indirecte veranderingen
in het landgebruik en van de invoering van nog meer gedesaggregeerde factoren,
inclusief extra waarden wanneer nieuwe grondstoffen voor biobrandstoffen op de
markt komen. (13) Artikel 19,
lid 8, van Richtlijn 2009/28/EG en artikel 7 quinquies,
lid 8, van Richtlijn 98/70/EG bevatten bepalingen ter bevordering van
de teelt van gewassen voor biobrandstoffen op ernstig aangetast en/of vervuild
land als tussentijdse maatregel voor de matiging van de effecten van indirecte
veranderingen in het landgebruik. Deze bepalingen zijn niet langer adequaat in
hun huidige vorm en moeten worden geïntegreerd in de bij deze richtlijn
vastgestelde aanpak om te waarborgen dat het geheel van de acties ter
minimalisering van emissies ten gevolge van indirecte verandering in het
landgebruik coherent blijft. (14) Het is passend de regels te
harmoniseren voor het gebruik van standaardwaarden om een gelijke behandeling
van producenten te waarborgen ongeacht waar de productie plaatsvindt. Terwijl het voor derde landen is toegestaan standaardwaarden te
gebruiken, wordt van EU-producenten geëist dat zij feitelijke waarden gebruiken
wanneer die hoger zijn dan de standaardwaarden of wanneer geen rapport is
ingediend door de lidstaten, wat de administratieve belasting verhoogt. De
huidige regels moeten daarom worden vereenvoudigd zodat het gebruik van
standaardwaarden niet wordt beperkt tot de gebieden binnen de Unie die zijn
opgenomen in de lijsten waarnaar wordt verwezen in artikel 19, lid 2,
van Richtlijn 2009/28/EG en artikel 7 quinquies, lid 2, van
Richtlijn 98/70/EG. (15) Aangezien de doelstellingen
van deze richtlijn, namelijk een interne markt voor brandstoffen voor het
wegvervoer en voor niet voor de weg bestemde mobiele machines tot stand te
brengen en inachtneming van minimumniveaus van
milieubescherming bij het gebruik van dergelijke brandstoffen te waarborgen,
niet voldoende door de lidstaten zelf kunnen worden bereikt en derhalve beter
op Unieniveau kunnen worden bereikt, kan de Unie maatregelen treffen in
overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel als uiteengezet in
artikel 5 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
Overeenkomstig het in datzelfde artikel uiteengezette beginsel van
evenredigheid gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is
om deze doelstellingen te verwezenlijken. (16) Als gevolg van de
inwerkingtreding van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
moeten de overeenkomstig de Richtlijnen 2009/28/EG en
98/70/EG aan de Commissie verleende bevoegdheden worden geharmoniseerd met
artikel 290. (17) Om uniforme voorwaarden voor
de tenuitvoerlegging van deze richtlijn te waarborgen, moeten aan de Commissie
uitvoeringsbevoegdheden worden verleend. Deze bevoegdheden
moeten worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU)
nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari
2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van
toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de
uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren. (18) Om Richtlijn 98/70/EG te kunnen aanpassen aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang
moet de bevoegdheid om handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 290
van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aan de Commissie
worden gedelegeerd met betrekking tot het mechanisme om de
broeikasgasemissies te bewaken en te verminderen, de methodologische beginselen
en waarden die vereist zijn om na te gaan of in verband met biobrandstoffen de
duurzaamheidscriteria in acht zijn genomen, de criteria en geografische grenzen
ter bepaling van zeer diverse graslanden, de methodologie voor de berekening
van de broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus, de methodologie voor de
berekening van de emissies ten gevolge van indirecte verandering in het
landgebruik, het toegestane niveau wat de metaalhoudende additieven in
brandstoffen betreft, de toegestane analytische methoden in verband met de
brandstofspecificaties en de afwijking van de dampspanning die is toegestaan
voor benzine waarin bio-ethanol is bijgemengd. (19) Om Richtlijn 2009/28/EG te kunnen aanpassen aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang
moet de bevoegdheid om handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 290
van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aan de Commissie
worden gedelegeerd met betrekking tot de lijst van de
grondstoffen voor biobrandstoffen die meermaals worden meegeteld voor het
bereiken van het streefcijfer van artikel 3, lid 4, de energie-inhoud
van transportbrandstoffen, de criteria en geografische grenzen ter bepaling van
graslanden met hoge biodiversiteit, de methodologie voor de berekening van de
emissies ten gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik en de
methodologische beginselen en waarden die vereist zijn om na te gaan of in
verband met biobrandstoffen en vloeibare biomassa de duurzaamheidscriteria in
acht zijn genomen. (20) De Commissie moet een
evaluatie maken van de doeltreffendheid van de bij deze richtlijn ingevoerde en
op de best beschikbare en meest recente wetenschappelijke gegevens gebaseerde
maatregelen ter beperking van broeikasgasemissies ten
gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik en moet nieuwe methoden
ontwikkelen om deze effecten verder te minimaliseren, zoals de opname in de
duurzaamheidsregeling van geraamde emissiefactoren met betrekking tot indirecte
veranderingen in het landgebruik per 1 januari 2021. (21) Voor de tenuitvoerlegging van
deze richtlijn is het van bijzonder belang dat de Commissie bij haar
voorbereidende werkzaamheden de nodige raadplegingen organiseert, ook op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en formulering van gedelegeerde
handelingen zorgen voor een gelijktijdige, snelle en adequate toezending van de
desbetreffende documenten aan het Europees Parlement en de Raad. (22) Overeenkomstig de gezamenlijke
politieke verklaring van 28 september 2011 van de lidstaten en de Commissie
over toelichtende stukken hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om in
gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld
te doen gaan van één of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen
van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale
omzettingsteksten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de
wetgever de toezending van dergelijke stukken gerechtvaardigd. (23) Richtlijn 98/70/EG
en Richtlijn 2009/28/EG moeten derhalve dienovereenkomstig worden
gewijzigd, HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN
VASTGESTELD: Artikel 1
Wijzigingen van Richtlijn 98/70/EG Richtlijn 98/70/EG wordt als volgt gewijzigd: 1. Artikel 7 bis wordt als
volgt gewijzigd: (a) het volgende lid 6 wordt ingevoerd: "6. De brandstofleveranciers brengen tegen
31 maart van elk jaar aan de door de lidstaten aangewezen autoriteit
verslag uit over de productietrajecten voor biobrandstoffen, de desbetreffende
volumes en de broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus per eenheid van
energie, inclusief de geraamde emissies ten gevolge van indirecte veranderingen
in het landgebruik overeenkomstig bijlage V. De lidstaten rapporteren over
deze gegevens aan de Commissie." (b) in lid 5 wordt de eerste alinea vervangen
door het volgende: "5. De Commissie krijgt de bevoegdheid om
overeenkomstig artikel 10 bis gedelegeerde handelingen vast te
stellen, in het bijzonder met betrekking tot:" 2. Artikel 7 ter wordt als
volgt gewijzigd: (a) lid 2 wordt vervangen door het volgende: "2. Om voor de in lid 1 bedoelde
doeleinden in aanmerking te komen, moet de broeikasgasemissiereductie ten
gevolge van het gebruik van biobrandstoffen minstens 60 % bedragen voor
biobrandstoffen die worden geproduceerd in installaties die operationeel worden
na 1 juli 2014. Een installatie is "operationeel" wanneer de
fysieke productie van biobrandstoffen plaatsvindt. In het geval van installaties die operationeel
waren op of vóór 1 juli 2014, moet om voor de in lid 1 bedoelde doeleinden
in aanmerking te komen de broeikasgasemissiereductie ten gevolge van het
gebruik van biobrandstoffen minstens 35 % bedragen tot en met
31 december 2017 en minstens 50 % vanaf 1 januari 2018. De broeikasgasemissiereductie
door het gebruik van biobrandstoffen wordt berekend overeenkomstig artikel 7
quinquies, lid 1." (b) in lid 3 wordt de tweede alinea vervangen
door het volgende: "De Commissie krijgt de bevoegdheid om
overeenkomstig artikel 10 bis gedelegeerde handelingen vast te
stellen met betrekking tot de criteria en geografische grenzen om te bepalen
welke graslanden vallen onder punt c) van de eerste alinea." 3. Artikel 7 quinquies
wordt als volgt gewijzigd: (a) de leden 3 tot en met 6 worden vervangen door
het volgende: "3. In de bij de Commissie in te dienen
verslagen overeenkomstig artikel 7 quinquies, lid 2, in het
geval van lidstaten, en in de daaraan gelijkwaardige verslagen in het geval van
buiten de Unie gelegen territoria, mogen de typische waarden voor de
broeikasgasemissies ten gevolge van het verbouwen van landbouwgrondstoffen
worden gebruikt." "4. De Commissie kan door middel van een
overeenkomstig de in artikel 11, lid 3, bedoelde
raadplegingsprocedure vastgesteld uitvoeringsbesluit besluiten dat de in
lid 3 bedoelde verslagen nauwkeurige gegevens bevatten voor het doel van
de meting van broeikasgasemissies gerelateerd aan de verbouwing van landbouwgewassen
voor biobrandstoffen die typisch in die gebieden worden geproduceerd voor de
doeleinden van artikel 7 ter, lid 2. " "5. De Commissie brengt uiterlijk op
31 december 2012, en vervolgens om de twee jaar, verslag uit over de
geraamde typische en standaardwaarden van bijlage IV, delen B en E, waarbij zij
bijzondere aandacht besteedt aan de broeikasgasemissies van het vervoer en de
verwerkende industrie. De Commissie krijgt de bevoegdheid om
overeenkomstig artikel 10 bis gedelegeerde handelingen vast te
stellen betreffende de correctie van de geraamde typische en standaardwaarden
van bijlage IV, delen B en E." "6. De Commissie krijgt de bevoegdheid om
overeenkomstig artikel 10 bis gedelegeerde handelingen vast te
stellen betreffende de aanpassing aan de technische en wetenschappelijke
vooruitgang van bijlage V, inclusief de de herziening van de voorgestelde
waarden voor de indirecte verandering in het landgebruik per gewasgroep; de
invoering van nieuwe waarden op een verder niveau van desaggregatie; de opname
van extra waarden wanneer nieuwe grondstoffen voor biobrandstoffen op de markt
komen en, waar passend, de herziening van de categorieën waarbij aan
biobrandstoffen een zero-emissie ten gevolge van indirecte veranderingen in het
landgebruik is toegekend; en de vaststelling van factoren voor grondstoffen van
non-food cellulosemateriaal en lignocellulosisch materiaal." (b) in lid 7 wordt de eerste alinea vervangen
door het volgende: "7. De Commissie krijgt de bevoegdheid om
overeenkomstig artikel 10 bis gedelegeerde handelingen vast te
stellen betreffende de aanpassing aan de technische en wetenschappelijke
vooruitgang van bijlage IV, inclusief door de toevoeging van waarden voor nieuwe productietrajecten voor biobrandstoffen voor
dezelfde of andere grondstoffen en door wijziging van de in deel C neergelegde
methoden." (c) lid 8 wordt geschrapt. 4. Artikel 8 wordt als
volgt gewijzigd: (a) lid 1 wordt vervangen door het volgende: "1. De lidstaten controleren of de
voorschriften van de artikelen 3 en 4 voor benzine en dieselbrandstoffen worden
nageleefd, uitgaande van de analytische methode waarnaar in de van kracht
zijnde Europese normen EN 228 respectievelijk EN 590 wordt verwezen." (b) lid 3 wordt vervangen door het volgende: "3. De lidstaten dienen elk jaar uiterlijk op
30 juni een rapport in over de nationale gegevens inzake brandstofkwaliteit met
betrekking tot het voorafgaande kalenderjaar. Voor de indiening van dit
overzicht van de nationale brandstofkwaliteit stelt de Commissie een
gemeenschappelijk formaat op via een uitvoeringsbesluit dat wordt vastgesteld
overeenkomstig de raadplegingsprocedure als bedoeld in artikel 11,
lid 3. Het eerste rapport wordt uiterlijk op 30
juni 2002 ingediend. Vanaf 1 januari 2004
moeten dergelijke rapporten overeenkomen met het model dat wordt beschreven in
de desbetreffende Europese norm. Voorts brengen de lidstaten verslag uit over
de totale hoeveelheden benzine en dieselbrandstof die op hun grondgebied in de
handel zijn gebracht en over de hoeveelheden in de handel gebrachte ongelode
benzine en dieselbrandstof met een zwavelgehalte van minder dan 10 mg/kg.
Bovendien brengen de lidstaten jaarlijks verslag uit over de beschikbaarheid op
een evenwichtig gespreide geografische basis van benzine en dieselbrandstof met
minder dan 10 mg/kg zwavel die op hun grondgebied in de handel worden
gebracht." 5. Artikel 8 bis,
lid 3, wordt als volgt gewijzigd: "3. De
Commissie krijgt de bevoegdheid om overeenkomstig artikel 10 bis
gedelegeerde handelingen vast te stellen betreffende de herziening van het in lid 2 gespecificeerde maximumgehalte MMT in
brandstoffen. Deze herziening gebeurt op basis van de resultaten van de
evaluatie aan de hand van de in lid 1 bedoelde testmethode. Het MMT-gehalte kan
tot nul worden verlaagd indien de risicobeoordeling dit rechtvaardigt. Het kan
niet worden verhoogd tenzij de risicobeoordeling dit rechtvaardigt." 6. In artikel 10 wordt
lid 1 vervangen door het volgende: "1. De Commissie krijgt de bevoegdheid om
overeenkomstig artikel 10 bis gedelegeerde handelingen vast te
stellen betreffende de aanpassing aan de technische en wetenschappelijke
vooruitgang van de in de bijlagen I, II en III bedoelde toegestane
analysemethoden." 7. Het volgende
artikel 10 bis wordt ingevoegd: "Artikel 10 bis
Uitoefening van de
bevoegdheidsdelegatie 1. De Commissie wordt de bevoegdheid verleend om
gedelegeerde handelingen vast te stellen onder de in het onderhavige artikel
neergelegde voorwaarden. 2. De delegatie van bevoegdheden waarnaar in
artikel 7 bis, lid 5, artikel 7 ter, lid 3,
tweede alinea, artikel 7 quinquies, leden 5 tot en met 7,
artikel 8 bis, lid 3, en artikel 10, lid 1, wordt
verwezen, wordt verleend voor een onbepaalde periode vanaf de datum van
inwerkingtreding van deze richtlijn. 3. De delegatie van bevoegdheden waarnaar in
artikel 7 bis, lid 5, artikel 7 ter, lid 3,
tweede alinea, artikel 7 quinquies, leden 5 tot en met 7,
artikel 8 bis, lid 3, en artikel 10, lid 1, wordt
verwezen, kan op gelijk welk moment door het Europees Parlement of door de Raad
worden ingetrokken. Een dergelijk intrekkingsbesluit maakt een einde aan de in
het desbetreffende besluit gespecificeerde bevoegdheidsdelegatie. Het
intrekkingsbesluit wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan
in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde
latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde
gedelegeerde handelingen onverlet. 4. Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling
heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees
Parlement en de Raad. 5. Een gedelegeerde handeling, vastgesteld overeenkomstig
artikel 7 bis, lid 5, artikel 7 ter, lid 3,
tweede alinea, artikel 7 quinquies, leden 5 tot en met 7,
artikel 8 bis, lid 3, en artikel 10, lid 1, treedt
alleen in werking indien het Europees Parlement of de Raad binnen een termijn
van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement
en de Raad daartegen geen bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees
Parlement als de Raad vóór het verstrijken van deze termijn de Commissie heeft
medegedeeld dat zij geen bezwaar zullen maken. Op initiatief van het Europees
Parlement of de Raad kan die periode met twee maanden worden verlengd." 8. Artikel 11, lid 4,
wordt geschrapt. 9. De bijlagen worden gewijzigd
als uiteengezet in bijlage I bij deze richtlijn. Artikel 2
Wijzigingen van Richtlijn 2009/28/EG Richtlijn 2009/28/EG
wordt als volgt gewijzigd: 1. In artikel 2 wordt een
nieuw lid ingevoegd: "p) "afvalstof": een stof als
gedefinieerd in artikel 3, punt 1, van Richtlijn 2008/98/EG van
het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen
en tot intrekking van een aantal richtlijnen[13].
Stoffen die doelbewust zijn gewijzigd of besmet om aan die definitie te
voldoen, vallen niet binnen die categorie." 2. Artikel 3 wordt als
volgt gewijzigd: (a) de titel wordt vervangen door het volgende: "Bindende nationale streefcijfers en
maatregelen voor het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen". (b) in lid 1 wordt de volgende tweede alinea
toegevoegd: "In het kader van het behalen van het in de
eerste alinea bedoelde streefcijfer mag de gezamenlijke bijdragen van
biobrandstoffen en vloeibare biomassa geproduceerd uit granen en andere
zetmeelrijke gewassen, suikers en oliegewassen niet meer bedragen dan de
energiehoeveelheid die overeenstemt met de maximumbijdrage als uiteengezet in
artikel 3, lid 4, onder d)." (c) lid 4 wordt als volgt gewijzigd: (i) in punt b) wordt de volgende zin
toegevoegd: "Dit punt laat het bepaalde in
artikel 17, lid 1, onder a) en artikel 3, lid 4,
onder d), onverlet;" (ii) het volgende punt d) wordt toegevoegd: "d) voor het berekenen van biobrandstoffen in
de teller bedraagt het aandeel van energie uit biobrandstoffen geproduceerd uit
granen en andere zetmeelrijke gewassen, suikers en oliegewassen niet meer dan
5 %, het geraamde aandeel ervan eind 2011, van het eindenergieverbruik in
de vervoersector in 2020." (iii) het volgende punt e) wordt toegevoegd: "De bijdrage gemaakt door: (i) biobrandstoffen, geproduceerd uit de in
deel A van bijlage IX genoemde grondstoffen, wordt geacht vier keer
hun energie-inhoud te zijn; (ii) biobrandstoffen, geproduceerd uit de in
deel B van bijlage IX genoemde grondstoffen, wordt geacht twee keer
hun energie-inhoud te zijn; (iii) hernieuwbare vloeibare en gasvormige
brandstoffen van niet-biologische oorsprong wordt geacht vier keer hun
energie-inhoud te zijn. De lidstaten waken erover dat geen grondstoffen
doelbewust worden gewijzigd om ze binnen de categorieën (i) tot en met (iii) te
doen vallen. De lijst van de in bijlage IX genoemde
grondstoffen kan worden aangepast aan de technische en wetenschappelijke
vooruitgang teneinde een correcte toepassing van de in deze richtlijn
uiteengezette boekhoudregels te waarborgen. De Commissie krijgt de bevoegdheid
om overeenkomstig artikel 25 ter gedelegeerde handelingen vast te
stellen betreffende de in bijlage IX gegeven lijst van grondstoffen."
3. In artikel 5, lid 5,
wordt de laatste zin vervangen door het volgende: "De Commissie krijgt de bevoegdheid om
overeenkomstig artikel 25 ter gedelegeerde handelingen vast te
stellen betreffende de aanpassing aan de technische en wetenschappelijke
vooruitgang van de energie-inhoud van transportbrandstoffen als gegeven in
bijlage III." 4. In artikel 6, lid 1,
wordt de laatste zin geschrapt. 5. Artikel 17 wordt als
volgt gewijzigd: (a) lid 2 wordt vervangen door het volgende: "2. De broeikasgasemissiereductie ten gevolge
van het gebruik van biobrandstoffen en vloeibare biomassa, die voor de in lid 1
bedoelde doeleinden in aanmerking wordt genomen, bedraagt minstens 60 %
voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa die worden geproduceerd in
installaties die operationeel worden na 1 juli 2014. Een installatie is
"operationeel" wanneer de fysieke productie van biobrandstoffen
plaatsvindt. In het geval van installaties die operationeel
waren op of vóór 1 juli 2014, moet om voor de in lid 1 bedoelde doeleinden
in aanmerking te komen de broeikasgasemissiereductie ten gevolge van het
gebruik van biobrandstoffen minstens 35 % bedragen tot en met
31 december 2017 en minstens 50 % vanaf 1 januari 2018. De broeikasgasemissiereductie
door het gebruik van biobrandstoffen wordt berekend overeenkomstig artikel 19, lid 1." (b) in lid 3 wordt de tweede alinea vervangen
door het volgende: "De Commissie krijgt de bevoegdheid om
overeenkomstig artikel 25 ter gedelegeerde handelingen vast te
stellen met betrekking tot de criteria en geografische grenzen om te bepalen
welke graslanden vallen onder punt c) van de eerste alinea." 6. In artikel 18, lid 4,
wordt de tweede alinea vervangen door het volgende: "De Commissie kan besluiten dat vrijwillige
nationale of internationale systemen waarbij normen worden bepaald voor de
productie van biomassaproducten, accurate gegevens bevatten met het oog op de
toepassing van artikel 17, lid 2, of aantonen dat leveringen van
biobrandstoffen of vloeibare biomassa voldoen aan de duurzaamheidscriteria van
artikel 17, leden 3 tot en met 5. De Commissie kan besluiten dat deze systemen
accurate gegevens bevatten over de maatregelen die zijn genomen voor de instandhouding
van gebieden die in kritieke situaties dienst doen als basisecosysteem
(bijvoorbeeld als het gaat om bescherming van stroomgebieden of
erosiebestrijding), voor de bescherming van bodem, water en lucht, het herstel
van aangetast land, het vermijden van overmatig watergebruik in gebieden waar
water schaars is en over de in artikel 17, lid 7, tweede alinea, bedoelde
elementen. Voor de toepassing van artikel 17, lid 3, onder b), ii), kan de
Commissie tevens gebieden voor de bescherming van zeldzame, kwetsbare of
bedreigde ecosystemen of soorten erkennen die bij internationale overeenkomsten
zijn erkend of die zijn opgenomen in lijsten van intergouvernementele
organisaties of de International Union for the Conservation of Nature." 7. Artikel 19 wordt als volgt
gewijzigd: (a) de leden 3 en 4 worden vervangen door het
volgende: "3. In de bij de Commissie in te dienen
verslagen overeenkomstig artikel 19, lid 2, in het geval van
lidstaten, en in de daaraan gelijkwaardige verslagen in het geval van buiten de
Unie gelegen territoria, mogen de typische waarden voor de broeikasgasemissies
ten gevolge van het verbouwen van landbouwgrondstoffen worden gebruikt." "4. De Commissie kan door middel van een
overeenkomstig de in artikel 25, lid 3, bedoelde raadplegingsprocedure
vastgesteld uitvoeringsbesluit besluiten dat de in lid 3 bedoelde
verslagen nauwkeurige gegevens bevatten voor het doel van de meting van
broeikasgasemissies gerelateerd aan de verbouwing van landbouwgrondstoffen
voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa die typisch in die gebieden worden
geproduceerd voor de doeleinden van artikel 17, lid 2. " (b) in lid 5 wordt de laatste zin vervangen
door: "Te dien einde krijgt de Commissie de
bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen overeenkomstig
artikel 25 ter." (c) lid 6 wordt vervangen door het volgende: "De Commissie krijgt de bevoegdheid om
overeenkomstig artikel 25 ter gedelegeerde handelingen vast te
stellen betreffende de aanpassing aan de technische en wetenschappelijke
vooruitgang van bijlage VIII, inclusief de herziening van de voorgestelde
waarden voor de indirecte verandering in het landgebruik per gewasgroep; de
invoering van nieuwe waarden op een verder niveau van desaggregatie (d.w.z. op
grondstoffenniveau); de opname, waar passend, van extra waarden wanneer nieuwe
grondstoffen voor biobrandstoffen op de markt komen; en de vaststelling van
factoren voor grondstoffen van non-food cellulosemateriaal en lignocellulosisch
materiaal." (d) in lid 7 wordt de eerste alinea vervangen
door het volgende: "7. De Commissie krijgt de bevoegdheid om
overeenkomstig artikel 25 ter gedelegeerde handelingen vast te
stellen betreffende de aanpassing aan de technische en wetenschappelijke
vooruitgang van bijlage V, inclusief door de toevoeging van waarden voor nieuwe productietrajecten voor biobrandstoffen voor
dezelfde of andere grondstoffen en door wijziging van de in deel C neergelegde
methoden". (e) lid 8 wordt geschrapt. 8. Artikel 21 wordt
geschrapt. 9. In artikel 22 wordt
lid 2 vervangen door het volgende: "2. Bij het ramen van de netto
broeikasgasemissiereducties door het gebruik van biobrandstoffen mag de
lidstaat, met het oog op de opstelling van de in lid 1 vermelde verslagen,
gebruikmaken van de in delen A en B van bijlage V vermelde typische
waarden en voegt die lidstaat de in bijlage VIII gegeven ramingen voor de
emissies ten gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik toe." 10. Artikel 25, lid 4,
wordt geschrapt. 11. Het volgende
artikel 25 ter wordt ingevoegd: "Artikel 25 ter
Uitoefening van de
bevoegdheidsdelegatie 1. De Commissie wordt de
bevoegdheid verleend om gedelegeerde handelingen vast te stellen onder de in
het onderhavige artikel neergelegde voorwaarden. 2. De delegatie van
bevoegdheden waarnaar in artikel 3, lid 4, onder
d), artikel 5, lid 5, artikel 17, lid 3, onder c),
derde alinea, en artikel 19, leden 5 tot en met 7, wordt verwezen, wordt verleend voor een onbepaalde periode vanaf [de
datum van inwerkingtreding van deze richtlijn]. 3. De delegatie van
bevoegdheden waarnaar in artikel 3, lid 4, onder
d), artikel 5, lid 5, artikel 17, lid 3, onder c),
derde alinea, en artikel 19, leden 5 tot en met 7, wordt verwezen, kan op gelijk welk moment door het Europees Parlement
of door de Raad worden ingetrokken. Een dergelijk intrekkingsbesluit maakt een
einde aan de in het desbetreffende besluit gespecificeerde
bevoegdheidsdelegatie. Het intrekkingsbesluit wordt van kracht op de dag na die
van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of
op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van
kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet. 4. Zodra de Commissie een
gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig
kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad. 5. Een gedelegeerde
handeling, vastgesteld overeenkomstig artikel 3,
lid 4, onder d), artikel 5, lid 5, artikel 17, lid 3,
onder c), derde alinea, en artikel 19, leden 5 tot en
met 7, treedt alleen in werking indien het Europees
Parlement of de Raad binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van
de handeling aan het Europees Parlement en de Raad daartegen geen bezwaar heeft
gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad vóór het
verstrijken van deze termijn de Commissie heeft medegedeeld dat zij geen
bezwaar zullen maken. Op initiatief van het Europees Parlement of de Raad kan
die periode met twee maanden worden verlengd." 12. De bijlagen worden gewijzigd
als uiteengezet in bijlage II bij deze richtlijn. Artikel 3
Evaluatie Vóór 31 december 2017 dient de Commissie bij
het Europees Parlement en de Raad een verslag in met een evaluatie, gebaseerd
op de best beschikbare en meest recente wetenschappelijke gegevens, over de
doeltreffendheid van de bij deze richtlijn ingevoerde maatregelen voor de
beperking van de broeikasgasemissies gerelateerd aan indirecte veranderingen in
het landgebruik ten gevolge van de productie van biobrandstoffen en vloeibare
biomassa. Wanneer passend gaat dit verslag vergezeld van een
wetgevingsvoorstel, gebaseerd op de beste beschikbare wetenschappelijke kennis,
ter invoering van geraamde emissiefactoren met betrekking
tot indirecte veranderingen in het landgebruik in de
passende duurzaamheidscriteria die vanaf 1 januari 2021 moeten worden
gebruikt, alsook van een evaluatie van de doeltreffendheid van de
stimuleringsmaatregelen voor de productie van biobrandstoffen met gebruikmaking
van grondstoffen waarvoor geen land wordt gebruikt en grondstoffen die geen
voedsel zijn overeenkomstig artikel 3, lid 4, onder d), van
Richtlijn 2009/28/EG. Artikel 4
Omzetting 1. De lidstaten doen de nodige
wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op
[twaalf maanden na vaststelling]
aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie die bepalingen onverwijld
mede. Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen,
wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze
richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de
lidstaten. 2. De lidstaten delen de
Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die
zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen. Artikel 5
Inwerkingtreding Deze richtlijn treedt in werking op de
twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de
Europese Unie. Artikel 6 Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten. Gedaan te Brussel, Voor het Europees Parlement Voor
de Raad De voorzitter De
voorzitter BIJLAGE I De bijlagen bij Richtlijn 98/70/EG worden
als volgt gewijzigd: (1) Bijlage IV, deel C, wordt als
volgt gewijzigd: (a) punt 7 wordt vervangen door het volgende: "7. Op jaarbasis berekende emissies uit
wijzigingen van koolstofvoorraden door veranderingen in het landgebruik, el,
worden berekend door de totale emissies gelijkmatig te verdelen over 20 jaar.
Voor de berekening van deze emissies wordt de volgende regel toegepast: el = (CSR – CSA) × 3,664 × 1/20 × 1/P, waarin: el = op
jaarbasis berekende broeikasgasemissies ten gevolge van wijzigingen van
koolstofvoorraden door veranderingen in het landgebruik (gemeten als massa
(gram) CO2-equivalent per
eenheid energie uit biobrandstoffen (megajoule)); CSR = de koolstofvoorraad per
landeenheid van het referentielandgebruik (gemeten als massa (ton) koolstof per
landeenheid, inclusief bodem en vegetatie). Het referentielandgebruik is het
landgebruik op het laatste van de volgende twee tijdstippen: januari 2008 of
20 jaar vóór het verkrijgen van de grondstoffen; CSA = de koolstofvoorraad per
landeenheid van het werkelijke landgebruik (gemeten als massa (ton) koolstof
per landeenheid, inclusief bodem en vegetatie). Wanneer vorming van de
koolstofvoorraad zich over een periode van meer dan één jaar uitstrekt, wordt
de waarde voor CSA de geraamde voorraad per
landeenheid na 20 jaar of wanneer het gewas tot volle wasdom komt, als dat
eerder is; en P = de productiviteit van het gewas
(gemeten als de biobrandstofenergie per landeenheid per jaar)." (b) de punten 8 en 9 worden geschrapt. (2) De volgende bijlage V wordt toegevoegd: "Bijlage V Deel A. Geraamde emissies van
biobrandstoffen ten gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik Gewassengroep || Geraamde emissies ten gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik (gCO2eq/MJ) Granen en andere zetmeelrijke gewassen || 12 Suikers || 13 Oliegewassen || 55 Deel B.
Biobrandstoffen waarvan de geraamde emissies ten gevolge van indirecte
veranderingen in het landgebruik geacht worden nul te zijn Van biobrandstoffen die worden geproduceerd op
basis van de volgende categorieën grondstoffen worden de geraamde emissies ten
gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik geacht nul te zijn: (a)
grondstoffen die niet zijn opgenomen in deel A
van deze bijlage; (b)
grondstoffen waarvan de productie heeft geleid tot
directe veranderingen in het landgebruik, d.w.z. een verandering in één van de
volgende IPCC-categorieën van landgebruik: bosland, grasland, wetland,
bouwland, woongebieden of overig land, alsook bouwland voor vaste gewassen[14]. In een dergelijk geval moet
een "emissiewaarde ten gevolge van directe verandering in het landgebruik
(el)" worden berekend overeenkomstig bijlage IV,
deel C, punt 7." BIJLAGE II De bijlagen bij Richtlijn 2009/28/EG
worden als volgt gewijzigd: (1) Bijlage V, deel C, wordt als
volgt gewijzigd: (a) punt 7 wordt vervangen door het volgende: "7. Op jaarbasis berekende emissies uit
wijzigingen van koolstofvoorraden door veranderingen in het landgebruik, el,
worden berekend door de totale emissies gelijkmatig te verdelen over 20 jaar.
Voor de berekening van deze emissies wordt de volgende regel toegepast: el = (CSR – CSA) × 3,664 × 1/20 × 1/P, waarin: el = op
jaarbasis berekende broeikasgasemissies ten gevolge van wijzigingen van
koolstofvoorraden door veranderingen in het landgebruik (gemeten als massa (gram)
CO2-equivalent per eenheid
energie uit biobrandstoffen (megajoule)); CSR = de koolstofvoorraad per
landeenheid van het referentielandgebruik (gemeten als massa (ton) koolstof per
landeenheid, inclusief bodem en vegetatie). Het referentielandgebruik is het
landgebruik op het laatste van de volgende twee tijdstippen: januari 2008 of
20 jaar vóór het verkrijgen van de grondstoffen; CSA = de koolstofvoorraad per
landeenheid van het werkelijke landgebruik (gemeten als massa (ton) koolstof
per landeenheid, inclusief bodem en vegetatie). Wanneer vorming van de
koolstofvoorraad zich over een periode van meer dan één jaar uitstrekt, wordt
de waarde voor CSA de geraamde voorraad per
landeenheid na 20 jaar of wanneer het gewas tot volle wasdom komt, als dat eerder
is; en P = de productiviteit van het gewas
(gemeten als de energie van de biobrandstof of de vloeibare biomassa per
landeenheid per jaar)." (b) de punten 8 en 9 worden geschrapt. (2) De volgende bijlage VIII wordt
toegevoegd: "Bijlage VIII Deel A. Geraamde emissies van
grondstoffen voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa ten gevolge van
indirecte veranderingen in het landgebruik Gewassengroep || Geraamde emissies ten gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik (gCO2eq/MJ) Granen en andere zetmeelrijke gewassen || 12 Suikers || 13 Oliegewassen || 55 Deel B.
Biobrandstoffen en vloeibare biomassa waarvan de geraamde emissies ten gevolge
van indirecte veranderingen in het landgebruik geacht worden nul te zijn Van biobrandstoffen en vloeibare biomassa die
worden geproduceerd uitgaande van de volgende categorieën grondstoffen worden
de geraamde emissies ten gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik
geacht nul te zijn: (a)
grondstoffen die niet zijn opgenomen in deel A
van deze bijlage. (b)
grondstoffen waarvan de productie heeft geleid tot
directe veranderingen in het landgebruik, d.w.z. een verandering in één van de
volgende IPCC-categorieën van landgebruik: bosland, grasland, wetland,
bouwland, woongebieden of overig land, alsook bouwland voor vaste gewassen[15]. In een dergelijk geval moet
een "emissiewaarde ten gevolge van directe verandering in het landgebruik
(el)" worden berekend overeenkomstig bijlage V,
deel C, punt 7." (3) De volgende bijlage IX wordt
toegevoegd: "Bijlage IX Deel A. Grondstoffen waarvan de
bijdragen tot het behalen van het in artikel 3, lid 4, genoemde
streefcijfer wordt geacht vier keer hun energie-inhoud te zijn (a)
Algen. (b)
De biomassafractie van gemengd, niet-gescheiden
ingezameld, huishoudelijk afval waarvoor de recyclingsstreefcijfers gelden
overeenkomstig artikel 11, lid 2, onder a), van
Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november
2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen. (c)
De biomassafractie van industrieel afval. (d)
Stro. (e)
Dierlijke mest. (f)
Effluenten van palmoliefabrieken en palmtrossen. (g)
Talloliepek. (h)
Ruwe glycerine. (i)
Bagasse. (j)
Draf van druiven en droesem. (k)
Notendoppen. (l)
Vliezen. (m)
Kolfspillen. (n)
Schors, takken, bladeren, zaagsel en
houtkrullen/spaanders. Deel B.
Grondstoffen waarvan de bijdrage tot het behalen van het in artikel 3,
lid 4, genoemde streefcijfer wordt geacht vier keer hun energie-inhoud te
zijn (a)
Afgewerkte bak‑ en braadolie. (b)
Dierlijke vetten, ingedeeld als categorie I en
II overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1774/2002 tot vaststelling van
gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde
dierlijke bijproducten[16]. (c)
Non-food cellulosemateriaal. (d)
Lignocellulosisch materiaal met uitzondering van
voor verzaging geschikte stammen of blokken en fineer." [1] PB L 140 van 5.6.2009. [2] PB L 350 van 28.12.1998. [3] Artikel 7 quinquies,
lid 6,
van
Richtlijn 2009/30/EG en artikel 19,
lid 6,
van Richtlijn 2009/28/EG. [4] COM(2010) 811. [5] Indirecte
veranderingen in landgebruik worden berekend met
gebruikmaking van modellen die, ongeacht recente wetenschappelijke
verbeteringen,
gevoelig blijven voor en kunnen variëren naar gelang van het
modelleringskader en de gemaakte aannamen. [6] Als
gedefinieerd in punt 3.1.1 van C 160 (2010). [7] PB C , , blz. . [8] PB C , , blz. . [9] PB L 140 van 5.6.2009, blz. 16. [10] PB L 350 van 28.12.1998, blz. 58. [11] COM(2012) 60. [12] COM(2011) 571. [13] PB L 312 van 22.11.2008, blz. 3. [14] Vaste gewassen worden gedefinieerd als meerjarige gewassen
waarvan de stam gewoonlijk niet
jaarlijks wordt geoogst, zoals hakhout met een korte omlooptijd en oliepalm; zie PB C 160 van 19 juni 2010, blz. 2). [15] Vaste gewassen worden gedefinieerd als meerjarige gewassen
waarvan de stam gewoonlijk niet
jaarlijks wordt geoogst, zoals hakhout met een korte omlooptijd en oliepalm; zie PB C 160 van 19 juni 2010, blz. 2). [16] PB L 273 van 10.10.2002,
blz. 1.