This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 52012DC0627
REPORT FROM THE COMMISSION TO THE EUROPEAN PARLIAMENT AND THE COUNCIL Implementation by Member States of Council Directive 2005/47/EC of 18 July 2005 on the Agreement between the Community of European Railways (CER) and the European Transport Workers’ Federation (ETF) on certain aspects of the working conditions of mobile workers engaged in interoperable cross-border services in the railway sector
VERSLAG VAN DE COMMISSIE AAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD Uitvoering door de lidstaten van Richtlijn 2005/47/EG van de Raad van 18 juli 2005 betreffende de overeenkomst tussen de Gemeenschap van Europese Spoorwegen (CER) en de Europese Federatie van Vervoerswerknemers (ETF) inzake bepaalde aspecten van de arbeidsvoorwaarden voor mobiele werknemers die interoperabele grensoverschrijdende diensten in de spoorwegsector verrichten
VERSLAG VAN DE COMMISSIE AAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD Uitvoering door de lidstaten van Richtlijn 2005/47/EG van de Raad van 18 juli 2005 betreffende de overeenkomst tussen de Gemeenschap van Europese Spoorwegen (CER) en de Europese Federatie van Vervoerswerknemers (ETF) inzake bepaalde aspecten van de arbeidsvoorwaarden voor mobiele werknemers die interoperabele grensoverschrijdende diensten in de spoorwegsector verrichten
/* COM/2012/0627 final */
VERSLAG VAN DE COMMISSIE AAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD Uitvoering door de lidstaten van Richtlijn 2005/47/EG van de Raad van 18 juli 2005 betreffende de overeenkomst tussen de Gemeenschap van Europese Spoorwegen (CER) en de Europese Federatie van Vervoerswerknemers (ETF) inzake bepaalde aspecten van de arbeidsvoorwaarden voor mobiele werknemers die interoperabele grensoverschrijdende diensten in de spoorwegsector verrichten /* COM/2012/0627 final */
VERSLAG VAN DE COMMISSIE AAN HET EUROPEES
PARLEMENT EN DE RAAD Uitvoering door de lidstaten
van Richtlijn 2005/47/EG van de Raad van 18 juli 2005
betreffende de overeenkomst tussen de Gemeenschap van Europese Spoorwegen (CER)
en de Europese Federatie van Vervoerswerknemers (ETF) inzake bepaalde aspecten
van de arbeidsvoorwaarden voor mobiele werknemers die interoperabele
grensoverschrijdende diensten in de spoorwegsector verrichten INHOUD 1........... Inleiding.......................................................................................................................... 2 1.1........ De
richtlijn...................................................................................................................... 2 1.2........ Formele
omzetting van de richtlijn.................................................................................... 2 1.3........ Monitoring
en beoordeling van de richtlijn........................................................................ 3 2........... Toepassingsgebied
en doelstelling van de als bijlage bij de richtlijn gevoegde overeenkomst 3 3........... De
belangrijkste operationele bepalingen van de als bijlage bij de richtlijn
gevoegde overeenkomst 4 3.1........ Clausule 3
— Dagelijkse rusttijd thuis.............................................................................. 4 3.2........ Clausule 4
— Dagelijkse rusttijd buitenshuis.................................................................... 5 3.3........ Clausule 5
— Pauzes...................................................................................................... 6 3.4........ Clausule 6
— Wekelijkse rusttijd.................................................................................... 7 3.5........ Clausule 7
— Rijtijd....................................................................................................... 8 3.6........ Clausule 8
— Controle................................................................................................... 9 4........... Beoordeling
van de praktische gevolgen van de bepalingen van de richtlijn....................... 9 4.1........ Naar een
gemeenschappelijke Europese spoorwegruimte – het belang van interoperabele
grensoverschrijdende diensten.......................................................................................................................... 9 4.2........ Gevolgen
van interoperabele grensoverschrijdende spoordiensten voor de mobiliteit van
het personeel 11 4.3........ De sociale
effecten van de richtlijn................................................................................. 12 4.4........ De
economische effecten van de richtlijn........................................................................ 13 4.5........ Conclusies
betreffende de effecten van de richtlijn.......................................................... 14 5........... Beoordeling
van de mogelijke administratieve lasten....................................................... 14 6........... Andere
door de lidstaten en de sociale partners aan de orde gestelde punten tijdens de
raadplegingen in het kader van dit verslag............................................................................................................... 15 7........... Conclusies.................................................................................................................... 15 1. Inleiding 1.1. De
richtlijn Richtlijn 2005/47/EG van 18 juli 2005 betreffende de overeenkomst
tussen de Gemeenschap van Europese Spoorwegen (CER) en de Europese Federatie
van Vervoerswerknemers (ETF) inzake bepaalde aspecten van de arbeidsvoorwaarden
voor mobiele werknemers die interoperabele grensoverschrijdende diensten in de
spoorwegsector verrichten (hierna "de richtlijn")[1] werd
goedgekeurd door de Raad op basis van artikel 155 van het Verdrag betreffende
de werking van de Europese Unie (oud artikel 139 van het EG-verdrag), waarin
het volgende wordt bepaald:
"Artikel 155 (oud artikel 139 VEG) 1.
De dialoog tussen de sociale partners op het niveau van de Unie kan, indien de
sociale partners zulks wensen, leiden tot contractuele betrekkingen, met
inbegrip van overeenkomsten. 2.
De tenuitvoerlegging van de op het niveau van de Unie gesloten overeenkomsten
geschiedt hetzij volgens de procedures en gebruiken die eigen zijn aan de
sociale partners en aan de lidstaten, hetzij, voor zaken die onder artikel 153
vallen, op gezamenlijk verzoek van de ondertekenende partijen, door een besluit
van de Raad op voorstel van de Commissie. Het Europees Parlement wordt hiervan
in kennis gesteld. De
Raad besluit met eenparigheid van stemmen wanneer de betrokken overeenkomst één
of meer bepalingen bevat die betrekking hebben op één van de gebieden waarvoor
krachtens artikel 153, lid 2, eenparigheid van stemmen vereist is." Aangezien de term "besluit" in artikel 155 van het Verdrag
wordt gebruikt in de algemene betekenis zodat het wetgevend instrument kan
worden geselecteerd op basis van artikel 288 van het Verdrag, is het aan
de Commissie om aan de Raad voor te stellen welke van de drie bindende
instrumenten die worden vermeld in voornoemd artikel (verordening, richtlijn,
besluit) het meest geschikt is. In dit geval concludeerde de Commissie dat het
meest geschikte instrument een richtlijn van de Raad is, gezien het type en de
inhoud van de overeenkomst met de sociale partners, en dat de richtlijn het
best indirect wordt toegepast via bepalingen die door de lidstaten of de
sociale partner moeten worden omgezet in de nationale wetgeving van de
lidstaten. Het
doel van de richtlijn is de uitvoering van de overeenkomst die op 27 januari
2004 gesloten is tussen de Gemeenschap van Europese Spoorwegen (CER) en de
Europese Federatie van Vervoerswerknemers (ETF) inzake bepaalde aspecten van de
arbeidsvoorwaarden voor mobiele werknemers die interoperabele
grensoverschrijdende diensten verrichten. 1.2. Formele
omzetting van de richtlijn De
lidstaten moesten, na raadpleging van de sociale partners, de richtlijn tegen
uiterlijk 27 juli 2008 omzetten of zich ervan vergewissen dat de
sociale partners uiterlijk op die datum via een overeenkomst de nodige
maatregelen hadden genomen (artikel 5). Alle lidstaten hebben de richtlijn omgezet, uitgezonderd die lidstaten
die geen spoorwegsector hebben (Malta en Cyprus) of geen grensoverschrijdende
diensten met andere EU-lidstaten uitvoeren (Finland). In twee gevallen vond de
omzetting erg laat plaats en pas nadat de Commissie inbreukprocedures had
ingeleid (procedures C-291/10 en C-305/10). Alle lidstaten, behalve Litouwen, betrokken de sociale partners in dit
proces.
De sociale partners in Litouwen hadden niettemin een zekere invloed op de
omzetting, aangezien een bestaande collectieve overeenkomst werd herzien na de
uitvoering van richtlijn. Wat de inhoud van de omzetting en de conformiteit met de richtlijn
betreft, wordt clausule per clausule een beschrijving van de situatie gegeven
in hoofdstuk 2 en 3. De Commissie is van plan om passende maatregelen te nemen
voor de problemen die daar worden geïdentificeerd. 1.3. Monitoring
en beoordeling van de richtlijn Om de economische en sociale effecten van de
overeenkomst te volgen, en in het bijzonder van clausule 4, had de Commissie toegezegd
een verslag in te zullen dienen bij de Raad. Dat gebeurde op 15 december 2008
in de mededeling van de Commissie aan de Raad over het "Economisch en
sociaal effect van de op 27 januari 2004 tussen de sociale partners gesloten en
aan Richtlijn 2005/47/EG gehechte overeenkomst inzake bepaalde aspecten van de
arbeidsvoorwaarden voor mobiele werknemers die interoperabele
grensoverschrijdende diensten in de spoorwegsector verrichten"[2]. Artikel 3 van de richtlijn bepaalt dat de
Commissie na overleg met werkgevers en werknemers op Europees niveau aan het
Europees Parlement en de Raad verslag zal uitbrengen over de uitvoering van
deze richtlijn in de context van de ontwikkeling van de spoorwegsector. Ter ondersteuning van dit verslag gaf de
Commissie opdracht tot een onderzoek naar de uitvoering van de richtlijn. De
sociale partners waren hierbij nauw betrokken en werden geraadpleegd over de
bevindingen van deze studie. 2. Toepassingsgebied en
doelstelling van de als bijlage bij de richtlijn gevoegde overeenkomst Clausule 1- Toepassingsgebied Deze overeenkomst is
van toepassing op mobiel spoorwegpersoneel dat wordt ingezet voor
interoperabele grensoverschrijdende diensten van spoorwegondernemingen. Deze overeenkomst is
van facultatieve toepassing op lokaal en regionaal grensoverschrijdend
personenverkeer, op grensoverschrijdend vrachtverkeer met bestemmingen die niet
verder dan 15 km aan gene zijde van de grens gelegen zijn, en op het
verkeer van en naar de officiële grensstations die op de in de bijlage
opgenomen lijst staan vermeld. Deze overeenkomst is
eveneens facultatief voor treinen op grensoverschrijdende trajecten, waarbij
zowel vertrek- als aankomstpunt zich op de infrastructuur van één bepaalde
lidstaat bevinden, maar waarbij onderweg gebruik wordt gemaakt van de
infrastructuur van een andere lidstaat, zonder dat daar wordt gestopt (hetgeen
dus als nationaal vervoer kan worden beschouwd). Wat betreft mobiele
werknemers die interoperabele grensoverschrijdende diensten verrichten, is
Richtlijn 93/104/EG niet van toepassing op die aspecten waarvoor in deze
overeenkomst meer specifieke bepalingen zijn opgenomen. In vijf lidstaten (Estland, Letland, Slovenië,
Denemarken en Griekenland) is de wetgeving (uitgezonderd clausule 5) alleen van
toepassing op machinisten. In de andere lidstaten geldt de wetgeving niet
alleen voor machinisten, maar doorgaans voor de volledige internationale
treinbemanning (niet elke lidstaat treedt hierover in detail). Geen enkele lidstaat heeft speciale clausules
voor werknemers die zowel internationaal als nationaal werken. Gebruik door de lidstaten van de
facultatieve uitsluitingen Vijftien lidstaten hebben geen gebruik gemaakt
van de optie om de richtlijn in te voeren voor lokaal en regionaal
grensoverschrijdend personenverkeer en voor vrachtverkeer dat niet verder dan
vijftien kilometer over de grens gaat. Tien lidstaten (Tsjechië, Estland,
Hongarije, Italië, Slowakije, Oostenrijk, Luxemburg, Denemarken, Frankrijk en
Spanje) namen deze optie op in hun wetgeving en gebruikten de bewoording van de
overeenkomst (tweede paragraaf van clausule 1). Twee lidstaten (Litouwen en
Griekenland) maakten gebruik van deze optie in hun eigen bewoordingen. In dat
laatste geval geldt de overeenkomst voor elk grensoverschrijdend transport,
inclusief korte afstanden. Vijftien lidstaten hebben geen gebruik gemaakt
van de optie om de richtlijn toe te passen op grensoverschrijdende trajecten
waarbij het vertrek- en het aankomstpunt zich in dezelfde lidstaat bevinden.
Acht lidstaten (Tsjechië, Estland, Hongarije, Slowakije, Oostenrijk,
Denemarken, Zweden en Spanje) maakten wel gebruik van deze optie en namen de
beschrijving van de EU-richtlijn over. Drie lidstaten (Litouwen, Griekenland en
Portugal) maakten gebruik van deze optie met een eigen beschrijving. 3. De belangrijkste
operationele bepalingen van de als bijlage bij de richtlijn gevoegde
overeenkomst 3.1. Clausule
3 — Dagelijkse rusttijd thuis Clausule 3 bepaalt dat de dagelijkse rusttijd
thuis ten minste twaalf aaneengesloten uren per tijdvak van 24 uur moet
omvatten. De overeenkomst voorziet in een verkorting tot een absoluut minimum
van negen uur, maar alleen per tijdvak van zeven dagen. De ingekorte dagelijkse
rusttijd mag niet tussen twee rusttijden buitenshuis worden gepland en het
aantal uren waarmee de rusttijd werd ingekort, moet worden toegevoegd aan de
eerstvolgende rusttijd thuis. Omzetting van de voorschriften voor
dagelijkse rusttijd thuis Eenentwintig lidstaten hebben de bepaling van twaalf aaneengesloten
uren rusttijd thuis per tijdvak van 24 uur ingevoerd. België, Luxemburg en
Frankrijk maken hiervan geen gebruik; normaal gezien hebben zij veertien
aaneengesloten uren rusttijd thuis. Ook Polen heeft een andere clausule, maar
de minimale rusttijd thuis bedraagt ook twaalf uur. Alle lidstaten, behalve Letland, Polen, Slovenië en Slowakije, hebben
in hun wetgeving een mogelijkheid opgenomen om de dagelijkse rusttijd per
tijdvak van zeven dagen te verkorten. Letland, Polen en Slovenië hebben deze
mogelijkheid niet opgenomen in hun wetgeving. Slowakije voorziet in de
mogelijkheid om de dagelijkse rusttijd thuis te verkorten op basis van "aantoonbare
objectief-technische of organisatorische redenen". In een dergelijke
situatie worden de regels van de richtlijn dus niet gevolgd en kan de rusttijd
meer dan één keer per week worden verkort. Uitgezonderd Letland en Polen hebben alle lidstaten in hun wetgeving
een beperking opgenomen op het verkorten van de dagelijkse rusttijd. Het
spoorwegpersoneel in Letland reist niet verder dan 110 km voorbij de
grens, wat betekent dat werknemers dezelfde dag kunnen terugkeren. Polen heeft
deze beperking niet opgenomen omdat het ook de mogelijkheid om de dagelijkse
rusttijd te verkorten niet heeft ingevoerd. In twaalf lidstaten (Tsjechië, Bulgarije, Estland, Hongarije, Litouwen,
Roemenië, Oostenrijk, Duitsland, Nederland, het Verenigd Koninkrijk, Zweden en
Spanje) zijn de regels wat betreft dagelijkse rusttijd thuis voor werknemers
die grensoverschrijdende diensten verrichten niet dezelfde als de regels die
van toepassing zijn op het andere personeel in de spoorwegsector. In de meeste
landen waar er een verschil is tussen het nationale en internationale personeel
zijn de regels voor binnenlandse werknemers opgenomen in de algemene
regelgeving inzake arbeidstijden. In sommige landen (Nederland en het Verenigd
Koninkrijk) bestaat er geen specifiek recht op, bijvoorbeeld, rusttijd thuis.
Elders verschillen de regels voor grensoverschrijdende werknemers niet van de
regels die gelden voor het andere personeel in de spoorwegsector. 3.2. Clausule
4 — Dagelijkse rusttijd buitenshuis Clausule 4 bepaalt dat een dagelijkse rusttijd
buitenshuis ten minste acht aaneengesloten uren per tijdvak van 24 uur moet
omvatten en dat een buitenshuis doorgebrachte rusttijd moet worden gevolgd door
een dagelijkse rusttijd thuis, tenzij de sociale partners van een
spoorwegonderneming of op nationaal niveau een overeenkomst hebben gesloten
over een tweede aansluitende rustperiode buitenshuis (met compensatie). De tekst van deze clausule bevat een voetnoot
waarin staat dat twee jaar na ondertekening van deze overeenkomst opnieuw
onderhandelingen zullen plaatsvinden over deze kwestie op Europees niveau. Die
onderhandelingen hebben tot op heden nog niets opgeleverd. Bovendien wordt in de clausule aanbevolen dat
er aandacht wordt besteed aan het comfort van de accommodatie die door het
personeel wordt gebruikt tijdens hun rusttijd buitenshuis. Omzetting van de voorschriften voor
dagelijkse rusttijd buitenshuis Alle landen die de richtlijn hebben omgezet,
hebben de regels betreffende de dagelijkse rusttijd buitenshuis opgenomen in
hun wetgeving, behalve Letland, Polen, Luxemburg en Slovenië. Omdat Letland
geen internationale trajecten heeft die langer zijn dan 110 km (enkele
reis), is er geen noodzaak voor rusttijden buitenshuis. Slovenië en Luxemburg
hebben de regel ingevoerd waarbij de dagelijkse rusttijd buitenshuis moet
worden gevolgd door een rusttijd thuis, maar ze hebben verschillende regels
over de duur van die rusttijden. In Slovenië moet de rusttijd tussen twee
diensten dubbel zo lang zijn als de dienst zelf. (Als een dienst dus zes uur
heeft geduurd, moet de rusttijd ten minste twaalf uur bedragen.) Polen heeft
geen specifieke regels wat betreft de dagelijkse rusttijd buitenshuis. In
Luxemburg gelden de volgende limieten voor de maximale tijd die weg van thuis
wordt doorgebracht: - Achtentwintig uur als
de rusttijd negen uur duurt, - Negenentwintig uur als
de rusttijd tien uur duurt, - Dertig uur als de
rusttijd niet minder dan elf uur duurt. Als om welke reden dan
ook de limieten van achtentwintig, negenentwintig of dertig uur niet kunnen
worden toegepast, krijgt de werknemer een compensatie die gelijk is aan de
overschrijding. In slechts acht lidstaten werd onderhandeld met de sociale partners
over de goedkeuring van een tweede rusttijd buitenshuis: Duitsland, Hongarije,
Roemenië, Slovenië, Nederland, Frankrijk, Italië en Portugal. Behalve in
Slovenië vonden deze onderhandelingen plaats op het niveau van de onderneming.
In Duitsland werd slechts één overeenkomst gemeld, namelijk bij een van de
dochterondernemingen van de gevestigde exploitant. In Italië, Frankrijk en
Nederland werden geen overeenkomsten bereikt met de gevestigde exploitanten. In
Slovenië werd een overeenkomst bereikt op nationaal niveau. Er blijken in
slechts zes landen (Hongarije, Roemenië, Slovenië, Luxemburg, Frankrijk en
Italië) overeenkomsten te bestaan over compensaties voor rusttijden buitenshuis. Het comfortniveau dat het personeel wordt geboden tijdens rusttijden
buitenshuis is in slechts negen lidstaten opgenomen in de wetgeving (Hongarije,
Litouwen, Roemenië, Slovenië, België, Zweden, Italië en Spanje). Denemarken
heeft in de plaats daarvan collectieve overeenkomsten afgesloten over dit
onderwerp. In sommige landen (Tsjechië, Estland, Hongarije, Litouwen, Roemenië,
Oostenrijk, België, Duitsland, Nederland, het Verenigd Koninkrijk en Zweden)
verschillen de regels met betrekking tot dagelijkse rusttijd buitenshuis voor
interoperabel grensoverschrijdend spoorwegpersoneel van de regels die gelden
voor spoorwegpersoneel dat alleen in het binnenland werkt. Een aandachtspunt is de definitie van het
begrip "thuis". Dit werd besproken door de ondertekenaars van de
overeenkomst, omdat de onderhandelingen waren gebaseerd op de Franse tekst,
waar de term "résidence normale du personnel mobile" werd gehanteerd.
In een gezamenlijke brief van 10 juni 2009 verduidelijkten zij dat "de
betekenis van de Franse term ‘résidence normale du personnel mobile’ in de
spoorwegsector geen verband houdt met de privéwoning/domicilie van de betrokken
werknemer, maar met zijn/haar normale arbeidsplaats/thuisbasis (home depot/Dienstort)".
Op basis daarvan geldt voor de regelgeving in Duitsland dat "thuis"
niet staat voor de privéwoning van het personeelslid, maar voor de plaats waar
hij/zij is tewerkgesteld door de werkgever ("Dienstort"). 3.3. Clausule
5 — Pauzes In de bepalingen over pauzes wordt een
onderscheid gemaakt tussen machinisten en treinpersoneel. –
Tenzij er een tweede machinist is, hebben
machinisten recht op een pauze van ten minste 45 minuten als de
arbeidstijd meer dan acht uur bedraagt en ten minste 30 minuten voor
werkdagen die tussen zes en acht uur duren. Tijdens de werkdag moeten delen van
deze pauze worden toegekend tussen het derde en zesde werkuur. Als er een
tweede machinist is, moet deze pauze worden geregeld op het nationale niveau. –
Voor het overige treinpersoneel moet een pauze van
ten minste 30 minuten worden voorzien als de werkdag langer dan zes uur
duurt. Omzetting van de eisen betreffende pauzes De vrijstelling voor gevallen waarbij er een
tweede machinist is, werd gebruikt in veertien landen, maar blijkbaar niet in
Tsjechië, Bulgarije, Denemarken, Hongarije, Slowakije, Oostenrijk, België,
Ierland, Luxemburg en Zweden. Het lijkt erop dat alleen het Verenigd Koninkrijk, Letland, Polen en
Tsjechië geen gebruik hebben gemaakt van de bewoording van de clausule bij hun
omzetting. In Letland hebben internationale treinen twee
machinisten. Dat betekent dat de regels met betrekking tot pauzes niet hoeven
te worden toegepast. Tsjechië baseert zich op zijn nationale wetgeving inzake
arbeidstijden. In de wetgeving[3]
ter omzetting van de richtlijn wordt echter wel een pauze opgelegd voor
spoorwegpersoneel dat onafgebroken alleen werkt gedurende meer dan zes uur,
hoewel de lengte van die pauze niet wordt vermeld. Polen heeft deze clausule
niet ingevoerd. Het Verenigd Koninkrijk heeft een afwijkende regel voor pauzes in
het geval van internationale diensten: "niet minder dan 30 minuten als
de arbeidstijd van een alleen werkende machinist zes uur of meer bedraagt,
rekening houdend met vertragingen en de uurregeling, maar op een moment en met
een duurtijd die volstaan om‘de werknemer daadwerkelijk te laten uitrusten’,
zoals bepaald in regel 4. Andere machinisten [binnenlandse machinisten] met een
arbeidstijd van meer dan zes uur, hebben recht op 20 minuten of een
gelijkwaardige compenserende rusttijd of een andere vorm van bescherming van de
gezondheid en veiligheid". Deze landen hebben geen regel die een pauze
oplegt van ten minste 45 minuten als de arbeidstijd langer dan acht uur
duurt. Denemarken legt deze verplichting op via
collectieve overeenkomsten. In acht landen (Tsjechië, Denemarken,
Hongarije, Polen, Oostenrijk, Nederland, Griekenland en Portugal) kunnen pauzes
niet worden aangepast in geval van vertragingen. Letland werkt met twee
machinisten zodat deze regel niet van toepassing is. In Frankrijk wordt dit
probleem op een andere manier aangepakt naargelang van het geldende systeem: in
het geval van een gevestigde exploitant kunnen pauzes niet veranderen als
gevolg van vertragingen, terwijl de wet waaronder andere spoorwegmaatschappijen
vallen een dergelijke aanpassing wel toelaat. Zestien
lidstaten hebben letterlijk de bepalingen over de timing van pauzes gekopieerd. Drie
lidstaten (Tsjechië, Luxemburg en het Verenigd Koninkrijk) gebruiken een andere
tekst, maar leggen een soortgelijke regel op. Bijvoorbeeld in het Verenigd
Koninkrijk: "Ten minste 15 minuten van de pauze moet worden
gepland tussen het derde en zesde werkuur". In Bulgarije, Polen en
Oostenrijk is noch deze regel, noch een soortgelijke regel van toepassing. In
Frankrijk geldt deze regel alleen voor spoorvrachtexploitanten, maar niet voor
de gevestigde exploitant. Aangezien Letland met twee machinisten werkt, is deze
regel daar niet van toepassing. De regel met betrekking tot het overige
treinpersoneel is in bijna alle lidstaten ingevoerd. 3.4. Clausule
6 — Wekelijkse rusttijd Mobiele werknemers (m.a.w. machinisten en
anderen) die actief zijn in grensoverschrijdende diensten hebben recht op een
minimale ononderbroken wekelijkse rusttijd van 24 uur per tijdvak van
zeven dagen, bovenop de dagelijkse rusttijd. Naast deze 52 rusttijden van
24 uur, moeten er nog eens 52 van zulke periodes zijn, dus in totaal 104 rusttijden
van 24 uur. Deze periodes moeten zo worden geregeld dat ten minste twaalf
van zulke periodes van 24 uur worden samengenomen, dat het paar/dubbele
rusttijd tijdens een weekend valt en dat in 12 andere gevallen twee van
zulke periodes opnieuw worden samengenomen, hoewel die paren/dubbele rusttijden
niet noodzakelijk op een zaterdag of zondag moeten vallen. Omzetting van de eisen betreffende de wekelijkse
rusttijd Bijna alle lidstaten hebben deze regels
opgenomen in hun nationale wetgeving. In Polen heeft een mobiele werknemer een
rusttijd van 35 uur (een uur minder dan in de richtlijn). Luxemburg heeft
een andere regel voor de wekelijkse rusttijden en maakt een onderscheid tussen
lange en korte afstanden. De korte afstanden zijn afstanden van minder dan
15 km (waarbij overeenkomstig clausule 1 de overeenkomst/richtlijn
optioneel is). In het geval van lange afstanden komen de regels overeen met de
richtlijn. 3.5. Clausule
7 — Rijtijd De rijtijd, de periode waarin de machinist de
controle heeft, hoewel de trein niet noodzakelijk rijdt, mag niet langer dan
negen uur duren tijdens een dagdienst en acht uur tijdens een nachtdienst. Over
een periode van twee weken mag de rijtijd niet langer duren dan 80 uur. Omzetting van de eisen betreffende rijtijd Aangezien vermoeidheid een van de grootste
risico's is, zijn de arbeidsuren een belangrijk aspect van de
arbeidsomstandigheden. In het geval van grensoverschrijdende diensten kan het
probleem nog worden verergerd wanneer collega's van dezelfde onderneming
afwezig zijn, vooral op goederentreinen waar er maar één machinist is en geen
ander personeel. Niet vertrouwd zijn met de omgeving of anderstalige omgevingen
kunnen ook leiden tot een reëel of waargenomen tekort aan ondersteuning. In
deze bijzondere context kunnen specifieke risicobeoordelingen en adviezen over
goede praktijken voor grensoverschrijdende diensten nuttig zijn in het kader
van Richtlijn 89/391/EEG[4]
betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de
verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk. Onder de landen die de richtlijn hebben
omgezet, hebben slechts twee lidstaten de bewoording van deze clausule niet
gebruikt. Polen heeft geen regels wat betreft de maximale dagelijkse of
wekelijkse rijtijd, maar in de arbeidswetgeving is wel bepaald dat een werkweek
hoogstens 40 uur mag duren. Dat betekent dat de rijtijd onder die limiet
moet blijven. In Letland voeren machinisten zowel nationale als internationale
ritten uit en werken ze dus niet uitsluitend grensoverschrijdend. Voor
interoperabele diensten mogen machinisten dus niet meer dan 80 uur per
twee weken rijden. Zeven lidstaten (Estland, Slovenië,
Oostenrijk, Ierland, Denemarken, Griekenland en Italië) hebben de definitie van
nachttijd uit de richtlijn gekopieerd. Achttien lidstaten gebruiken een andere
definitie. Een groot aantal landen hanteert een bredere interpretatie van
nachttijd, in het voordeel van de werknemers. Slowakije, Roemenië, Hongarije,
Bulgarije, Letland en Spanje definiëren nachttijd als de periode tussen
22.00 uur en 06.00 uur. Voor Zweden en Duitsland ligt de nachttijd
tussen 23.00 uur en 06.00 uur en in Nederland tussen middernacht en
07.00 uur. In Frankrijk zijn er verschillen tussen de gevestigde exploitant
(nachttijd tussen 23.00 uur en 06.00 uur) en andere spoorvrachtexploitanten
(nachttijd tussen 22.00 uur en 05.00 uur). Luxemburg gebruikt een
definitie die minder gunstig is voor werknemers: de nachttijd (voor machinisten)
ligt daar tussen 01.00 uur en 04.00 uur. Twaalf lidstaten gebruiken hun eigen definitie
van "nachtdienst": Tsjechië, Bulgarije, Hongarije, Letland, Polen,
Slowakije, Duitsland, Luxemburg, Nederland, het Verenigd Koninkrijk met
inbegrip van Noord-Ierland, Frankrijk en Spanje. In Slowakije is een
nachtdienst elke dienst waarvan het grootste deel tussen 22.00 uur en
06.00 uur valt. In Litouwen en Duitsland is een nachtdienst een dienst die
ten minste twee uur nachttijd omvat (zie hierboven), en in Nederland en
Bulgarije ten minste drie uur nachttijd. In Frankrijk, volgens de wet inzake
goederenvervoer, worden "alle activiteiten tussen 22.00 uur en
05.00 uur beschouwd als nachtwerk"; en hetzelfde geldt in Hongarije.
Deze definitie is gunstiger voor werknemers. Er zijn landen, zoals het Verenigd
Koninkrijk, waar de nachtdienst niet expliciet wordt vermeld. In Luxemburg is
de definitie minder gunstig voor werknemers: daar gaat het om elke dienst die
start tussen 01.00 uur en 04.00 uur (voor machinisten). Dat betekent
dat traditionele nachtdiensten van 23.00 uur tot 07.00 uur niet
worden beschouwd als nachtdiensten. Aan de andere kant worden ochtenddiensten
die starten voor 04.00 uur wel beschouwd als nachtdiensten. 3.6. Clausule
8 — Controle Er dient een systeem ingevoerd te worden dat
de dagelijkse arbeids- en rusttijden registreert en gedurende ten minste
1 jaar bijhoudt. Omzetting van de eisen betreffende controle Alle lidstaten die de richtlijn hebben
omgezet, leggen de verplichting op om een register bij te houden (gedurende ten
minste één jaar) met dagelijkse arbeids- en rusttijden voor mobiele werknemers.
Er zijn opmerkingen ontvangen over problemen met de praktische uitvoering van
deze verplichting. Blijkbaar kan het moeilijk zijn voor de instanties om snel
toegang te krijgen tot registers uit andere landen en om een volledig overzicht
te krijgen wanneer machinisten voor verschillende exploitanten werken. Er werden door de meeste lidstaten straffen
vastgesteld, maar niet door Hongarije, Polen of Frankrijk (in het geval van de
gevestigde exploitant). De Franse wet die geldt voor andere (private) bedrijven
die actief zijn in het spoorvrachtvervoer legt wel straffen op. 4. Beoordeling van de
praktische gevolgen van de bepalingen van de richtlijn 4.1. Naar
een gemeenschappelijke Europese spoorwegruimte – het belang van interoperabele
grensoverschrijdende diensten In het witboek "Stappenplan voor een
interne Europese vervoersruimte – werken aan een concurrerend en zuinig
vervoerssysteem"[5]
legt de Commissie tien doelstellingen vast voor een concurrerend en zuinig
vervoerssysteem. Een van die doelstellingen zegt: "tegen 2030 moet 30 %
van het goederenvervoer via de weg over afstanden van meer dan 300 km per
spoor of over het water gebeuren en tegen 2050 meer dan 50 %". Volgens het witboek is de echte interne markt
voor spoordiensten, m.a.w. een gemeenschappelijke Europese spoorwegruimte,
nog niet verwezenlijkt. De doelstelling voor het volgende decennium is een
echte interne Europese vervoersruimte te creëren door alle resterende barrières
tussen vervoerswijzen en nationale systemen op te heffen, het integratieproces
te stimuleren en het ontstaan van multinationale en multimodale vervoerders te
faciliteren. Om dat doel te bereiken, wordt een vierde spoorwegpakket
overwogen. Spoorwegsystemen zijn zo verschillend dat de hindernissen voor deze
diensten, naast de verschillen in eisen inzake arbeidsomstandigheden, een
belangrijke impact hebben op het bestaan van interoperabele grensoverschrijdende
diensten. Een spoorwegonderneming die een transportdienst wil verzorgen over
een of meerdere grenzen, wordt geconfronteerd met een heel scala van
technische, juridische en administratieve belemmeringen. Zowel het nationale als het internationale
goederenvervoer per spoor in de EU is begin 2007 volledig geliberaliseerd.
Dat betekent dat een Europese spoorwegonderneming met een vergunning en de
nodige veiligheidscertificaten een aanvraag kan indienen om nationale en
internationale goederendiensten per spoor aan te bieden in de hele EU. Dit werd
in 2010 aangevuld door de goedkeuring van Verordening (EU) nr. 913/2010
inzake het Europese spoorwegnet voor concurrerend goederenvervoer. Deze
verordening legt regels vast voor de oprichting en organisatie van
internationale spoorgoederencorridors en bevat een initiële lijst van
goederencorridors voor lange afstanden. Sinds 1 januari 2010 is de markt
voor internationaal passagiersvervoer per spoor in de EU geliberaliseerd. De
markt voor puur nationaal passagiersvervoer per spoor werd nog niet opengesteld
voor grensoverschrijdende concurrentie. Goederendiensten moeten de TENT-T delen
met hogesnelheidstreinen voor passagiersvervoer en met conventionele
passagierstreinen. De invoering van ERTMS vereenvoudigt de integratie van
diensten die onderling sterk verschillen op het vlak van commerciële snelheden,
ritafstanden en reistijden. In rechtstermen moet aan het volgende worden
voldaan wanneer een spoorwegonderneming de internationale markt wil betreden en
de grens wil oversteken met een locomotief of machinisten: Goedkeuring van het rollend materieel, in het bijzonder van
locomotieven, uitgevoerd op het niveau van de lidstaten; (Aparte) veiligheidscertificaten van elke lidstaat waarin de diensten
worden uitgevoerd; en Rijbewijzen voor de machinisten. Sinds 27 oktober 2011 moeten machinisten een
internationaal rijbewijs en een certificaat hebben (Richtlijn 2007/59/EG). Om
grensoverschrijdende diensten te kunnen leveren, moet aan heel wat technische
voorwaarden worden voldaan wat betreft de exploitatie van internationale
diensten, zowel voor passagiers- als goederenvervoer (spoorbreedte,
elektriciteitsstelsel, signalisatie en veiligheidssystemen). Van de in totaal
37 grenzen tussen lidstaten, zijn er 35 landenparen waar de
spoorwegen samenkomen op de grens. Rekening houdend met alle technische
kwesties, waren er in 2011 negentien landenparen waar passagierstreinen de
grens overstaken en zeventien landenparen waar goederentreinen de grens
overstaken. In de EU-wetgeving inzake interoperabiliteit en
veiligheidsrichtlijnen worden deze technische kwesties besproken. Hoewel het maar enkele minuten duurt om van
machinist te wisselen, duurt het langer om de locomotief van de trein te
vervangen. Spoorwegondernemingen (vooral de privéondernemingen) voeren
doorgaans een kosten-batenanalyse uit voordat ze een dienst met
grensoverschrijdende machinisten aanbieden. Een kosten-batenanalyse houdt
rekening met het aantal treinen en de regelmaat waarmee ze de grens oversteken,
de lengte van de trajecten, de kosten en de beschikbaarheid van interoperabele
locomotieven (de voordelen van het gebruik van een bestaande locomotief in
plaats van een nieuwe kunnen ook meespelen) en de arbeidskosten (extra
opleiding voor licenties, salarissen en kosten voor overnachtingen in het
buitenland). De beslissing is echter niet altijd gebaseerd op een
kosten-batenanalyse. Bij de meer traditionele, gevestigde ondernemingen voor
passagiersvervoer, kunnen nog overeenkomsten lopen voor treindiensten tussen
twee landen waarbij het wisselen van locomotief en machinist aan de grens
verplicht is. 4.2. Gevolgen
van interoperabele grensoverschrijdende spoordiensten voor de mobiliteit van
het personeel De werking van interoperabele
grensoverschrijdende diensten in de spoorwegsector hangt in sterke mate af van
de arbeidsregelingen. In sommige gevallen wordt het oversteken van de grens
door het personeel niet voorzien. Er zijn eigenlijk vijf opties: Het bedrijf neemt personeel in dienst in
verschillende landen: Wanneer een exploitant personeel
heeft aan beide zijden van de grens, wordt het personeel gewisseld op de grens
en alleen de trein steekt de grens over. Het bedrijf huurt personeel in van andere
bedrijven of van een uitzendbureau: Ook hier is het de
trein, niet het personeel, die de grens oversteekt. Samenwerking met een ander bedrijf –
personeel steekt de grens niet over: Deze derde optie
is een samenwerking met een ander bedrijf om een specifieke internationale
route te delen, waarbij elk bedrijf verantwoordelijk is voor het in dienst
nemen van personeel in zijn land, hoewel ze werken met interoperabele
locomotieven. Samenwerking met een ander bedrijf –
personeel steekt de grens over: Een ander model is een
samenwerking tussen exploitanten van buurlanden waarbij beide exploitanten het
volledige traject uitbaten zonder van personeel te wisselen aan de grens. Eigen personeel steekt de grens over: Bij deze laatste optie laat de exploitant zijn eigen personeel meer dan
15 kilometer ver de grens oversteken op een interoperabele dienst. Er zijn
twee mogelijkheden: het personeel rijdt door over de grens zolang het mogelijk
is om dezelfde dag terug te keren naar huis, of het personeel rijdt door over
de grens en rust buitenshuis. In de eerste drie opties steekt het eigen
personeel van het bedrijf de grens niet over en is de richtlijn niet van
toepassing. Het bedrijf is dus alleen gebonden aan de nationale regelgeving.
Bijgevolg gelden de beperkingen van de richtlijn over het aantal rusttijden
buitenshuis niet, hoewel de afstanden en ritten binnen sommige lidstaten lang
kunnen duren. Het hangt dan af van de nationale voorschriften en collectieve
overeenkomsten of de beperkingen minder streng zijn dan in de richtlijn. Een
ander probleem in het geval van internationaal werkend personeel is de
aanvulling op het loon of de compensatie die in heel wat lidstaten standaard
wordt toegekend voor internationaal werk. Bovendien hebben bedrijven geen twee
veiligheidscertificaten nodig voor hun machinisten en moeten de machinisten ook
geen extra talen spreken. Verder moet er onderscheid gemaakt worden tussen
grensoverschrijdende diensten en cabotagediensten. In dit document verwijzen
grensoverschrijdende diensten naar treindiensten die vertrekken in een land en
ofwel stoppen in een ander land of stations aandoen in een ander land voordat
ze terugkeren naar huis als onderdeel van diezelfde dienstverlening. Bij
cabotagediensten baat een buitenlandse exploitant een dienst uit die vertrekt
en aankomt in hetzelfde land. In dat laatste geval is de richtlijn niet van
toepassing. Hoewel er een grensoverschrijdend element aanwezig is, namelijk het
feit dat de exploitant die de dienst uitbaat zich in een ander land bevindt dan
het land waar de dienst wordt geleverd, is het geen grensoverschrijdende
dienstverlening in de zin van deze richtlijn omdat de trein zelf de grens niet
oversteekt. Het is pas in de laatste twee opties dat
personeelsleden de grenzen oversteken en het is pas dan dat de regels van de
richtlijn van toepassing zijn. Er zijn met andere woorden veel mogelijkheden
voor exploitanten om grensoverschrijdende diensten uit te baten zonder dat het
personeel de grens oversteekt met de trein. Daarom is de richtlijn in heel wat
gevallen van grensoverschrijdende diensten niet van toepassing. Bovendien is de richtlijn alleen van
toepassing op een dienst wanneer er personeel is dat een dergelijke
dienstverlening kan bieden en over de grenzen kan werken. Het totale aantal
machinisten in de EU dat in ten minste twee landen mag werken, wordt geschat[6] op tussen de 5 000 en 7 000,
minder dan 10 % van het totale aantal machinisten in de Europese Unie,
namelijk 93 000. Het is veel moeilijker om vast te stellen hoeveel
grensoverschrijdende werknemers er zijn. Het aantal treinbegeleiders[7] wordt geschat op 6 000, op
basis van de veronderstelling dat voor elke machinist in het passagiersvervoer
er gemiddeld twee actieve treinbegeleiders zijn. De meeste van die begeleiders
werken echter alleen grensoverschrijdend tijdens een deel van hun dienst. Naast
de begeleiders hebben sommige passagierstreinen nog ander personeel aan boord
om de passagiers te bedienen. Zo is er barpersoneel, cateringpersoneel in het
restauratierijtuig of personeel op nachttreinen om bedden op te maken en
ontbijt op te dienen. Er zijn geen schattingen over de omvang van die
personeelsgroep. Prognoses doen vermoeden dat er een gestage
stijging is in het aantal grensoverschrijdende diensten, als gevolg van de
afname van technische obstakels en de toename van interoperabel rollend
materieel. Dit vindt niet alleen plaats ten voordele van grensoverschrijdende
diensten, maar ook als onderdeel van het normale proces van vernieuwing en
vervanging van oude apparatuur. De mate waarin deze vorm van transport aan
marktaandeel kan winnen ten opzichte van andere vormen, zoals het vlieg- en
wegverkeer, zal in de toekomst een belangrijke factor zijn bij de ontwikkeling
van grensoverschrijdende spoorwegdiensten. Bovendien kan het EU-spoorbeleid ertoe leiden
dat de Europese spoorwegmarkt verder geïntegreerd zal worden via fusies en
overnames. Dat zou leiden tot meer exploitanten op Europese schaal die met
elkaar op Europees niveau concurreren. 4.3. De
sociale effecten van de richtlijn Algemeen is in veertien lidstaten (Bulgarije,
Hongarije, Roemenië, Oostenrijk, België, Duitsland, Ierland, Nederland, het
Verenigd Koninkrijk met inbegrip van Noord-Ierland, Zweden, Griekenland,
Italië, Portugal en Spanje) de bescherming van werknemers verbeterd door het
omzetten van de richtlijn. De sociale effecten waren sterker wanneer de
nationale regelgeving voor grensoverschrijdend transport die al bestond voor de
invoering van de richtlijn een lagere bescherming voor werknemers bood. Zo
hebben sommige bedrijven hun rijtijden moeten verlagen van 10/11 uur naar
9 uur overdag en 8 uur 's nachts, wat de gezondheids- en
veiligheidsrisico's zou moeten beperken. Het feit dat de richtlijn de rijtijden
beperkt, kan ervoor zorgen dat werkgevers in de toekomst minder druk uitoefenen
voor langere werkuren. Dat kan werknemers (en bedrijven) beschermen tegen de
risico's die gepaard gaan met langere werkuren en vermoeidheid. Er blijkt geen
achteruitgang te hebben plaatsgevonden. De meeste lidstaten hebben dezelfde wetgeving
voor zowel nationaal als internationaal spoorwegpersoneel. Sommige hebben een
andere wetgeving voor nationaal spoorwegpersoneel. Zo zijn er verschillen wat
betreft: dagelijkse rusttijden thuis (Nederland en het Verenigd Koninkrijk
voorzien dit niet in het geval van binnenlandse dienstverlening); rijtijden;
pauzes (het Verenigd Koninkrijk legt een kortere pauze op voor binnenlandse
diensten); en rusttijden buitenshuis (Tsjechië, Litouwen, Nederland en het
Verenigd Koninkrijk leggen dit niet op tijdens binnenlandse diensten). Het meest heikele punt voor de invoering van
de richtlijn was het aantal dagelijkse rusttijden buitenshuis. De overeenkomst
voorziet in clausule 4 dat elke buitenshuis doorgebrachte rusttijd moet worden
gevolgd door een dagelijkse rusttijd thuis (zie 3.2 hierboven). De sociale
partners op nationaal of bedrijfsniveau kunnen echter een tweede rusttijd
buitenshuis overeenkomen. Deze tweede rusttijd buitenshuis is in slechts acht
lidstaten ingevoerd: Duitsland, Hongarije, Roemenië, Slovenië, Nederland,
Frankrijk, Italië en Portugal. Maar, zoals vermeld in 3.2 hierboven, gaat het
in die gevallen vaak om slechts enkele exploitanten in die landen. Deze kwestie
heeft tot onenigheid geleid bij de sociale partners in de spoorwegsector en er
kon geen overeenkomst worden bereikt op EU-niveau. De beperking van het aantal dagelijkse
rusttijden buitenshuis treft vooral kleinere exploitanten die lange trajecten
willen uitbaten. Grotere exploitanten hebben blijkbaar een grotere
personeelsbezetting. Ze hebben vaak personeel aan weerszijden van de grens of
"traditionele samenwerkingsovereenkomsten" met andere exploitanten in
het buitenland. Deze alternatieven verkleinen de gevolgen van deze beperking.
Voor de meeste werkgevers zou een verruiming van het aantal toegelaten
opeenvolgende rusttijden buitenshuis de ondernemingsvrijheid en flexibiliteit
ten goede komen. Voor andere ondernemingen in landen met lagere lonen zou het
dan ook makkelijker zijn om hun geografische bereik te verruimen en in meer
regio's te concurreren. Volgens de meeste werknemersvertegenwoordigers
heeft de periode die werknemers weg van thuis doorbrengen een negatief effect
op het evenwicht tussen werk en privéleven. In landen waar de binnenlandse
trajecten lang zijn en het gebruikelijk is om verschillende dagen van huis weg
te zijn voor binnenlandse spoordiensten, zijn de effecten van wijzigingen op
dit vlak eerder klein. Bovendien zou volgens sommige vakbondsvertegenwoordigers
de mogelijkheid om een hoger loon te ontvangen voor buitenlandse diensten de
aantrekkelijkheid van werken in het buitenland voor een langere onafgebroken
periode kunnen verhogen. Deze kwestie kan aan belang winnen in het
geval van spoorgoederencorridors (zie Verordening (EG) nr. 913/2010 inzake de
oprichting van een Europees spoorwegnet voor concurrerend goederenvervoer),
waarbij het veelal om lange grensoverschrijdende trajecten gaat. 4.4. De
economische effecten van de richtlijn Zoals vermeld in punt 4.2 is het inzetten van
personeel over de grenzen maar één mogelijke manier om internationaal te
werken. De richtlijn is dus niet van toepassing op alle internationale
spoorwegondernemingen of trajecten. Daarnaast is het aantal betrokken
werknemers klein in vergelijking met het totale personeelsbestand van de
spoorwegsector. Bovendien zijn de economische effecten van zulke regels
beperkt, omdat de personeelskosten gemiddeld naar schatting 8,5 % uitmaken
van de totale bedrijfskosten voor grensoverschrijdend goederenvervoer per
spoor. Een stijging van de personeelskosten door de overeenkomst zal daarom een
verwaarloosbare invloed hebben in vergelijking met de andere bedrijfskosten,
zoals energie of infrastructuur. In combinatie met het bestaande
beschermingsniveau blijkt dit te leiden tot een beperkte economische impact.
Relatief gezien liggen de gevolgen voor de kosten iets hoger in situaties waarbij
de bestaande nationale regelgeving voor grensoverschrijdend transport minder
bescherming bood voor werknemers dan de richtlijn, zodat bij de
inwerkingtreding van de richtlijn een aanpassing nodig was. Wat de gevolgen voor de verdere economische
ontwikkeling van het spoorwegvervoer betreft, zullen de aanpassingen aan de
regels die het gevolg zijn van de richtlijn een veel kleinere rol spelen dan
factoren zoals technische ontwikkelingen in de spoorwegsector, de
liberalisering van de spoorwegmarkt of het vrije verkeer van werknemers binnen
de EU. Er zijn veel belangrijkere factoren voor de organisatie van de
spoorwegsector en de toewijzing van personeel aan grensoverschrijdende diensten
dan de richtlijn. Wanneer echter de technische belemmeringen worden verwijderd
en de markten worden geliberaliseerd, kunnen vooral de kleine exploitanten van
vrachtvervoer per spoor zich ingeperkt voelen door de beperkingen in clausule 4
wat betreft de rusttijden buitenshuis. Dat kan erop wijzen dat de volledige
impact van de richtlijn pas duidelijk zal worden nadat de technische
hindernissen verder zijn verkleind en er meer internationale diensten ontstaan. Hoewel de economische gevolgen derhalve als
beperkt kunnen worden beschouwd, heeft de richtlijn wel een minimumnorm gecreëerd,
die tot stand komt via overeenkomsten met de sociale partners. De richtlijn
garandeert gelijke voorwaarden voor alle marktdeelnemers, wat op zich een
belangrijke doelstelling is. Tot slot, door de arbeidskwaliteit te ondersteunen
voor mobiele werknemers, helpt de richtlijn ook om de kwaliteit van de
dienstverlening te verbeteren. 4.5. Conclusies
betreffende de effecten van de richtlijn Algemeen gesproken lijken de sociale en
economische effecten eerder beperkt te zijn. De belangrijkste clausule op dit
vlak is clausule 4 over rusttijden buitenshuis. Toch wordt zelfs hier het
effect op de werkgevers beperkt omdat er alternatieve manieren zijn om
internationaal spoorvervoer te organiseren zonder dat personeel een grens moet
oversteken aan boord van de trein die ze bemannen. De meeste
werknemersvertegenwoordigers zijn geen voorstander van het verhogen van het
aantal rusttijden buitenshuis, aangezien dit een negatieve impact zou hebben op
het evenwicht tussen werk en gezin. In een paar landen (Hongarije, Roemenië,
Slovenië, Nederland, Frankrijk, Italië en Portugal) werd echter een collectieve
overeenkomst bereikt over een tweede opeenvolgende rusttijd buitenshuis. 5. Beoordeling van de
mogelijke administratieve lasten Gezien de aard van de regelgeving die al van
kracht was toen de richtlijn werd goedgekeurd, heeft de richtlijn het bestaande
niveau van administratieve lasten niet werkelijk verhoogd. De meeste bepalingen beperken de
beschikbaarheid van personeel, en dus de vrijheid en flexibiliteit van de onderneming.
Ze vormen geen administratieve last aangezien ze geen administratieve
formaliteiten opleggen. Alleen de bepalingen over registers kunnen eventueel
worden beschouwd als een administratieve last, voor zover werkgevers verplicht
zijn om aanvullende maatregelen te nemen voor formaliteiten die niet nodig
zouden zijn zonder deze bepalingen. De nadelen van deze verplichtingen wegen niet
op tegen de voordelen voor de samenleving als geheel, zeker gezien de mogelijke
catastrofale gevolgen van spoorwegongevallen veroorzaakt door oververmoeidheid. 6. Andere door de lidstaten en de sociale
partners aan de orde gestelde punten tijdens de raadplegingen in het kader van
dit verslag De lidstaten hebben geen problemen gemeld of
kwesties aangekaart en ook geen specifieke verzoeken ingediend. De sociale partners werden formeel
geraadpleegd over het ontwerpverslag. Twee van hen leverden in juli 2012
feedback. De enige controversiële kwestie waarover opmerkingen werden gegeven
door de sociale partners is clausule 4 over de dagelijkse rusttijd buitenshuis. CER, de Gemeenschap van Europese Spoorwegen,
merkt op dat de richtlijn rechtsonzekerheid creëert. Ze wijst erop dat de
meeste werkgevers het aantal rusttijden buitenshuis willen verhogen en
benadrukt dat deze clausule een duidelijke beperking is voor de flexibiliteit
van de exploitanten, vooral de kleinere. Ze zou graag de onderhandelingen over
clausule 4 heropenen, maar ze erkent dat de sociale partners aan
werknemerszijde op Europees niveau hiertegen gekant zijn, hoewel sommige
nationale werknemersvertegenwoordigers minder problemen lijken te hebben met
een verhoging van het aantal opeenvolgende dagelijkse rusttijden buitenshuis.
De CER merkt ook op dat er behoefte is aan een vlak speelveld voor alle
transportvormen en dat geen andere transportvorm zulke strikte sociale regelgeving
kent. De ETF, de Europese Federatie van
Transportwerknemers, verwelkomt het feit dat de uitvoering van de
overeenkomst in een groot aantal lidstaten de bescherming van werknemers heeft
verbeterd. Ze merkt op dat op dit moment alleen tijdens cabotagediensten (met
drie- of veelhoekige trajecten) een onafgebroken verblijf in het buitenland van
langer dan 48 uur nodig kan zijn. De ETF beschouwt clausule 4 niet als een
hindernis voor grensoverschrijdende diensten en vindt het niet nodig de
clausule te wijzigen. De ETF is bezorgd dat vijf lidstaten de regels alleen
voor machinisten hebben geïmplementeerd en niet voor het andere personeel aan
boord. Zij vindt ook dat actie moet worden ondernomen wat betreft de controles,
om de taken en verantwoordelijkheden van de autoriteiten te verduidelijken en
om de grensoverschrijdende administratieve samenwerking te verbeteren. Het
gebruik van tachografen zou een mogelijkheid zijn. 7. Conclusies Het belangrijkste effect van Richtlijn
2005/47/EG ligt in haar rol als veiligheidsnet. De richtlijn voorkomt dat een
nivellering naar beneden optreedt op het vlak van de arbeidsomstandigheden,
vooral voor arbeidstijden, door een geharmoniseerde ondergrens vast te leggen
voor alle exploitanten. De richtlijn waarborgt een vlak speelveld en voorkomt
oneerlijke concurrentie. Er is geen bewijs dat aantoont dat
interoperabele grensoverschrijdende diensten in de spoorwegsector aanzienlijk
worden gehinderd door de regels die in de richtlijn worden vastgelegd. Dit kan
deels worden verklaard door het beperkte aantal situaties (personeel dat met de
trein de grens oversteekt) waarin deze regels op dit moment van toepassing
zijn. De verwachte stijging in het aanbod van zulke diensten, vooral door
kleinere exploitanten, kan ertoe leiden dat deze regels in de toekomst een
belangrijkere rol gaan spelen. De Commissie is van plan om passende
maatregelen te nemen met betrekking tot de kwesties en problemen die zijn
opgeworpen in verband met de tenuitvoerlegging van de richtlijn en voor de
suggesties ter verbetering van de praktische toepassing ervan. Wat meer in het bijzonder clausule 4 over
de dagelijkse rusttijd buitenshuis betreft, is de Commissie van mening dat de
bestaande marges voor flexibiliteit niet ten volle zijn benut door werkgevers
en werknemers, aangezien er minder collectieve arbeidsovereenkomsten zijn dan
verwacht. De richtlijn biedt de mogelijkheid om in dergelijke overeenkomsten
meer flexibele voorwaarden overeen te komen wat betreft het aantal rusttijden
buitenshuis. Dat kan bijdragen tot een betere interoperabiliteit van
grensoverschrijdende diensten in de spoorwegsector en het kan
marktopportuniteiten creëren, met name voor het mkb. De Commissie dringt er
daarom bij de sociale partners op nationaal en Europees niveau op aan om
gebruik te maken van deze mogelijkheden, waar nodig, en om het
onderhandelingsproces beschreven in de voetnoot van clausule 4 van de
overeenkomst op EU-niveau te hervatten. De Commissie verzoekt de sociale
partners om tijdens de onderhandelingen rekening te houden met de uiteenlopende
omstandigheden waarin het passagiers- en goederenvervoer per spoor werkt, met
name wat betreft commerciële snelheid, trajectafstanden en tijdsbeperkingen. De
Commissie zal de ontwikkeling van de onderhandelingen van dichtbij volgen en de
situatie over twee jaar opnieuw beoordelen. [1] PB L
195 van 27.7.2005, blz. 15. [2] COM(2008) 855 definitief van 15.12.2008. [3] Nr. 589/2006 Coll. [4] Richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989
betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de
verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk (PB
L 183 van 29.6.1989, blz. 1). [5] COM/2011/0144
definitief. [6] Zie de hierboven vermelde studie die ter ondersteuning
van dit verslag werd besteld. [7] Het treinpersoneel dat de tickets controleert (en in
sommige gevallen verkoopt) aan boord van passagierstreinen.