This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 52012DC0476
REPORT FROM THE COMMISSION TO THE COUNCIL on the exception clause (Article 10 of Annex XI to the Staff Regulations)
VERSLAG VAN DE COMMISSIE AAN DE RAAD betreffende de uitzonderingsclausule (artikel 10 van bijlage XI bij het Statuut)
VERSLAG VAN DE COMMISSIE AAN DE RAAD betreffende de uitzonderingsclausule (artikel 10 van bijlage XI bij het Statuut)
/* COM/2012/0476 final */
VERSLAG VAN DE COMMISSIE AAN DE RAAD betreffende de uitzonderingsclausule (artikel 10 van bijlage XI bij het Statuut) /* COM/2012/0476 final */
VERSLAG VAN DE COMMISSIE AAN DE RAAD betreffende de uitzonderingsclausule (artikel 10
van bijlage XI bij het Statuut) Samenvatting In dit verslag presenteert de Commissie haar derde
evaluatie sinds 2011 van de modaliteiten van de uitzonderingsclausule. De
Commissie herinnert aan de beginselen die aan de basis liggen van de methode,
en aan de juridische interpretatie van de uitzonderingsclausule gebaseerd op
het arrest van het Hof van Justitie in zaak C-40/10. Vervolgens evalueert de
Commissie de economische en sociale situatie van de Unie voor de periode 1 juli
2011 – medio mei 2012, toen de Europese economische voorjaarsprognose voor 2012
werd uitgebracht. In zijn arrest van 24 november 2010 in
zaak C-40/10 beklemtoonde het Hof van Justitie dat de uitzonderingsclausule
het mogelijk maakt om rekening te houden met de gevolgen van een zowel
ernstige als plotselinge verslechtering van de sociaal-economische
toestand wanneer de bezoldigingen van de ambtenaren met toepassing van de
“normale methode” niet snel genoeg worden aangepast. Het Hof
verduidelijkte dat de procedure van artikel 10 van bijlage XI bij het
Statuut de enige mogelijkheid vormt om bij de aanpassing van de bezoldigingen
rekening te houden met een economische crisis en dientengevolge niet de in
artikel 3, lid 2, van die bijlage vastgestelde criteria toe te
passen. Door het beginsel van parallellisme wordt met de
methode nauwgezet de relevante sociaal-economische toestand binnen de Unie
gemeten, zoals die tot uiting komt in de besluiten van de lidstaten in verband
met de bezoldigingen van de nationale ambtenaren. De wetgever heeft zorgvuldig
de criteria gekozen waarmee bij de aanpassing van de beloning en de pensioenen
rekening moet worden gehouden; deze criteria kunnen zowel bij een opleving als bij
een recessie van de economie worden toegepast. De uitzonderingsclausule gaat niet over de normale
economische conjunctuur: het is bijgevolg een clausule die uitsluitend moet
worden toegepast wanneer er zich in de EU extreme ontwikkelingen voordoen en alleen
als de methode die ontwikkelingen niet kan meten. De clausule mag niet telkens
worden toegepast wanneer de EU zich in een dalende conjunctuur bevindt. De Commissie heeft 15 indicatoren gebruikt om
te bepalen of het nodig is om in 2012 de uitzonderingsclausule toe te
passen. De laatste voorspellingen van DG ECFIN tonen dat de economie in de EU
vermoedelijk zal stagneren in 2012 (0,1% groei van het bbp) en dat de
economische groei in 2013 weer zal aantrekken (1,3% groei van het bbp). De
lonen in de gehele economie zullen naar verwachting stijgen met 2,1% in 2012 en
2013. Er wordt verwacht dat de nationale ambtenaren en het EU-personeel in 2012
aan koopkracht zullen inboeten. Tot eind mei had geen enkele lidstaat een
loonsvermindering gepland voor de tweede helft van 2012. De Commissie is ook
ingegaan op het verzoek van de Raad om het aantal na te gaan van de lidstaten
dat met een lopende buitensporigtekortprocedure wordt geconfronteerd en zij
heeft het verband geanalyseerd tussen deze indicator en overheidstekort en
openbare schuld. De conclusie van het verslag luidt dat er zich in
de referentieperiode van 1 juli 2011 tot midden mei 2012 geen ernstige en
plotselinge verslechtering van de sociaal-economische toestand binnen de Unie
heeft voorgedaan die niet met toepassing van de normale methode kon worden
opgevangen en dat er geen aanleiding bestaat om een voorstel op grond van
artikel 10 van bijlage XI bij het Statuut in te dienen. De Commissie herinnert eraan dat zij als antwoord
op de moeilijke algemene economische situatie reeds een voorstel heeft
ingediend bij het Europees Parlement en de Raad dat moet leiden tot
aanzienlijke besparingen in de volgende jaren en zelfs tot nog meer besparingen
op de lange termijn. Het voorstel omvat een nieuwe en herziene methode, alsook
aanpassingen aan het mechanisme van de uitzonderingsclausule. 1. Inleiding In maart 2012 richtte de Raad het volgende verzoek
aan de Commissie[1]: “DE RAAD MEMOREERT dat de uitlegging van de
uitzonderingsclausule van artikel 10 van bijlage XI van het Statuut met
betrekking tot de aanpassing van de bezoldigingen en pensioenen van de
ambtenaren en de andere personeelsleden per 1 juli 2011 momenteel het voorwerp
uitmaakt van een procedure voor het Hof van Justitie van de Europese Unie. NEEMT er NOTA van dat de sociaal-economische
toestand in de EU aanleiding tot bezorgdheid blijft geven. VERZOEKT de Commissie derhalve, conform artikel
241 VWEU, nauwlettend de ontwikkeling van de sociaal-economische toestand te
volgen, teneinde op grond van artikel 10 van bijlage XI van het Statuut een
verslag voor te leggen waarin wordt nagegaan of er, aan de hand van door de
Commissie verstrekte objectieve gegevens, sprake is van een ernstige en
plotselinge verslechtering van de sociaal-economische toestand binnen de EU en,
indien zulks het geval is, tijdig passende voorstellen in te dienen zodat het
Europees Parlement en de Raad deze vóór eind 2012 kunnen bespreken en aannemen. VERZOEKT de Commissie om, naast de gegevens die
zij in haar verslag over 2011 heeft gehanteerd, onder meer ook rekening te
houden met het aantal lidstaten dat een buitensporigtekortprocedure heeft
lopen.” Op grond van artikel 241 VWEU kan de
Raad de Commissie met gewone meerderheid verzoeken alle studies die hij
wenselijk acht ter verwezenlijking van de gemeenschappelijke doelstellingen, te
verrichten en hem alle terzake dienende voorstellen te doen. Indien de
Commissie geen voorstellen doet, stelt zij de Raad in kennis van de redenen
daarvoor. Met dit verslag wordt overeenkomstig
artikel 241 VWEU gevolg gegeven aan het verzoek van de Raad. De Commissie
verbond zich er bovendien in 2011 toe de toepassing van de
uitzonderingsclausule in 2012 opnieuw te bekijken. Dit is de derde evaluatie
van de voorwaarden als neergelegd in de uitzonderingsclausule. De twee vorige
evaluaties werden gepresenteerd op 13 juli 2011 (COM (2011) 440) en op 13
december 2011 (COM (2011) 829). Het bestrijkt de periode die ingaat op de datum
van vankrachtwording van de laatste jaarlijkse aanpassing van de bezoldigingen
en de pensioenen (1 juli 2011) tot het ogenblik waarop de laatste gegevens
voor dit verslag ter beschikking werden gesteld (medio mei 2012). Het
verslag biedt bovendien een overzicht van de economische en sociale situatie in
2012 en voor 2013 op basis van prognosen. In zijn verzoek vroeg de Raad
specifiek aan de Commissie om rekening te houden met het aantal lidstaten met
een lopende buitensporigtekortprocedure. De Commissie houdt met dit bijzondere
verzoek rekening in het licht van haar algemene beoordeling van de
overheidsfinanciën. 2. Rechtsgrondslag Artikel 65 van het Statuut bepaalt: “De
Raad stelt jaarlijks een onderzoek in naar het bezoldigingspeil van de
ambtenaren en andere personeelsleden van de Unie. Dit onderzoek vindt in
september plaats op de grondslag van een door de Commissie ingediend
gemeenschappelijk rapport, gegrond op de stand per 1 juli in elk land
van de Unie van een gemeenschappelijke index, vastgesteld door het Bureau
voor de Statistiek van de Unie met instemming van de nationale diensten voor de
statistiek van de lidstaten. Bij dit onderzoek gaat de Raad na of het in
het kader van de economische en sociale politiek van de Unie aangewezen is de
bezoldigingen aan te passen. Eventuele verhogingen van de bezoldigingen van het
overheidspersoneel en de behoefte tot aanwerving van personeel worden in het
bijzonder in aanmerking genomen.” Artikel 65 bis van het Statuut bepaalt
dat de toepassingsbepalingen van de artikelen 64 en 65 in
bijlage XI zijn vervat. Artikel 3, leden 1 en 2, van
bijlage XI bij het Statuut luidt als volgt: 1. “Overeenkomstig artikel 65, lid 3,
van het Statuut neemt de Raad vóór het einde van elk jaar een besluit over de
door de Commissie voorgestelde en op de elementen bedoeld in afdeling 1
gebaseerde aanpassing van de bezoldigingen en pensioenen met ingang van
1 juli. 2. De waarde van de aanpassing is gelijk aan
het product van de specifieke indicator en het internationale indexcijfer van
Brussel. De aanpassing wordt op nettobasis vastgesteld en kan worden uitgedrukt
in een voor allen gelijk percentage of op niet-proportionele wijze.” Artikel 10 van bijlage XI bij het
Statuut (de uitzonderingsclausule) luidt als volgt: “In geval van ernstige en plotselinge
verslechtering van de sociaaleconomische toestand binnen de Unie, die wordt
beoordeeld aan de hand van door de Commissie verstrekte objectieve gegevens ter
zake, dient de Commissie passende voorstellen in waarover het Europees
Parlement en de Raad een besluit nemen overeenkomstig artikel 336 van het
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.” Het verband tussen artikel 3 van
bijlage XI en de uitzonderingsclausule werd geanalyseerd door het Hof van
Justitie in zijn arrest in zaak C-40/10, Commissie/Raad. Het Hof
verklaarde daarin dat de uitzonderingsclausule “het mogelijk [maakt] om in
een buitengewone situatie eenmalig af te wijken van de methode van
artikel 3 van bijlage XI bij het Statuut, zonder die echter te
wijzigen of voor de volgende jaren af te schaffen” (punt 74,
onderstreping toegevoegd). Daarnaast verklaarde het Hof: “Zoals de
Commissie ten slotte heeft overwogen in haar verslag van 27 juni 1994
over de toepassing van de uitzonderingsclausule [SEC(94) 1027 def.,
sub II.3, blz. 5 en 6], maakt deze clausule het mogelijk om
rekening te houden met de gevolgen van een zowel ernstige als plotselinge
verslechtering van de sociaaleconomische toestand wanneer de bezoldigingen van
de ambtenaren met toepassing van de “normale methode” niet snel genoeg worden
aangepast” (punt 75, onderstreping toegevoegd). Het Hof van Justitie verduidelijkte dat: “… de
procedure van artikel 10 [van bijlage XI bij het Statuut] de enige
mogelijkheid vormt om bij de aanpassing van de bezoldigingen rekening te houden
met een economische crisis en dientengevolge niet de in artikel 3,
lid 2, van die bijlage vastgelegde criteria toe te passen”
(punt 77, onderstreping toegevoegd). “Dat de toepassing van artikel 10 van
bijlage XI bij het Statuut afhankelijk is van een voorstel van de
Commissie, doet aan deze conclusie niets af. Onder meer uit artikel 17, lid 2,
VEU blijkt dat zulks strookt met het institutioneel evenwicht dat is neergelegd
in de verdragen, die voor wetgevingsprocedures het initiatiefrecht in beginsel
uitsluitend bij de Commissie leggen” (punt 78). 3. Doelstellingen en basisbeginselen van de
methode De Commissie acht het passend de doelstellingen en
beginselen die aan de grondslag liggen van de methode voor de aanpassing van de
bezoldigingen en de pensioenen, nog eens in herinnering te brengen. Er dient op te worden gewezen dat de reikwijdte en
toepassing van de uitzonderingsclausule momenteel worden onderzocht door het
Hof van Justitie in zaak C-66/12. De bepalingen van de huidige methode voor de
aanpassing van de bezoldigingen en de pensioenen zijn van toepassing sedert
1 juli 2004 tot en met 31 december 2012 en zijn vastgesteld
in de artikelen 64, 65 en 65 bis van het Statuut en in
bijlage XI bij het Statuut. De belangrijkste doelstellingen van de methode
zijn: –
automatische salarisaanpassing om te voorkomen dat
de werkzaamheden van alle instellingen en agentschappen van de Unie door
jaarlijkse onderhandelingen en eventuele stakingen worden verstoord; –
transparante, doeltreffende, relatief eenvoudige
voorschriften tot vaststelling van aanpassingen van de bezoldigingen voor
ambtenaren en andere personeelsleden van alle EU-instellingen, gebaseerd op
besluiten die door de lidstaten voor hun nationale ambtenaren worden genomen. Om ervoor te zorgen dat de methode correct
functioneert, zijn de volgende beginselen vastgesteld: –
de koopkracht van EU-ambtenaren op verschillende
standplaatsen moet gelijk zijn; –
de koopkracht moet gelijke tred houden met die van
de nationale ambtenaren (beginsel van parallellisme). Twee aspecten van de methode moeten meer diepgaand
worden onderzocht: –
het beginsel van parallellisme; –
de vertraging. 3.1. Het beginsel van
parallellisme Overeenkomstig artikel 1, lid 4, van
bijlage XI wordt de (globale) specifieke indicator berekend om de
gemiddelde ontwikkeling van de reële nettobezoldiging van de nationale
ambtenaren in dienst van de centrale overheid te meten, dat wil zeggen nadat er
rekening is gehouden met de inflatie in het land waar zij werken. Vervolgens
wordt overeenkomstig artikel 3, lid 2, van bijlage XI de
inflatie gemeten van de consumentenprijzen in Brussel, de referentieplaats waar
de meeste EU-ambtenaren werken, door het internationale indexcijfer van
Brussel. Ten slotte wordt het internationale indexcijfer van Brussel
vermenigvuldigd met de globale specifieke indicator om de nominale jaarlijkse
aanpassing van de basisbezoldigingen van de EU-ambtenaren te berekenen, die
positief of negatief kan zijn. De ontwikkeling van de koopkracht van de
EU-ambtenaren hangt derhalve volledig af van de globale specifieke indicator,
die garandeert dat er gelijke tred wordt gehouden met de ontwikkeling van de
koopkracht van de nationale ambtenaren. Dit is het beginsel van parallellisme. 3.2. De inherente vertraging van
de methode Overeenkomstig artikel 1, leden 2
en 4, van bijlage XI bij het Statuut wordt bij het vaststellen van
het internationale indexcijfer van Brussel rekening gehouden met de
ontwikkeling van de consumentenprijzen tussen de maand juni van het
voorafgaande jaar en de maand juni van het lopende jaar, en moet Eurostat
specifieke indicatoren berekenen die de ontwikkeling van de reële bezoldigingen
van de ambtenaren in dienst van de centrale overheid weergeven, voor de landen
in de steekproef, tussen 1 juli van het voorafgaande jaar en 1 juli
van het lopende jaar. Overeenkomstig artikel 3, lid 1, van
bijlage XI bij het Statuut neemt de Raad vóór het einde van elk jaar een
besluit over de door de Commissie voorgestelde aanpassing van de bezoldigingen
en de pensioenen, die wordt toegepast met ingang van 1 juli. De jaarlijkse
aanpassing is derhalve van toepassing met een vertraging van ten hoogste een
jaar. Er is wel nog een verdere vertraging van ten hoogste zes maanden tot de
goedkeuring van de verordening waarbij de bezoldigingen worden aangepast, die
voor 31 december moet worden vastgesteld en die met terugwerkende kracht
wordt toegepast. De wetgever was de mening toegedaan dat de methode
met deze vertraging kon werken en dat de EU-ambtenaren en de andere
personeelsleden het effect van de jaarlijkse inflatie konden dragen. Dit is de
reden waarom artikel 65 slechts voorziet in één moment per jaar voor de
aanpassing van de bezoldigingen. In de artikelen 4 tot en met 8 van
bijlage XI bij het Statuut is echter voorzien in de mogelijkheid van
tussentijdse aanpassingen van de bezoldigingen, als er zich tussen juni en
december een aanzienlijke wijziging van de kosten van levensonderhoud voordoet. 4. Uitzonderingsclausule De wetgever heeft een uitzonderingsclausule
aangenomen als integraal onderdeel van de methode. Volgens deze clausule moet
aan een aantal voorwaarden worden voldaan alvorens actie kan worden ondernomen: –
de verslechtering moet zowel ernstig als plotseling
zijn en de sociaal-economische toestand binnen de Unie beïnvloeden, en moet
worden beoordeeld aan de hand van door de Commissie verstrekte objectieve
gegevens; –
de verslechtering moet qua timing en omvang zodanig
uitzonderlijk van aard zijn, dat er met de methode niet voldoende rekening mee
kan worden gehouden. Als er objectieve redenen zijn om de
uitzonderingsclausule toe te passen, moet de Commissie passende voorstellen
indienen waarover het Europees Parlement en de Raad overeenkomstig
artikel 336 VWEU een besluit moeten nemen. Het Europees Hof van Justitie
verklaarde in zaak C-40/10 dat de uitzonderingsclausule “het mogelijk
[maakt] om in een buitengewone situatie eenmalig af te wijken van de methode
van artikel 3 van bijlage XI bij het Statuut, zonder die echter te
wijzigen of voor de volgende jaren af te schaffen.” Voorts is artikel 10
van bijlage XI bij het Statuut bedoeld om de instellingen in staat te stellen
te reageren in geval van plotselinge gebeurtenissen die een ad-hoc-reactie
vereisen, eerder dan een alomvattende wijziging van de “normale” methode tot
aanpassing van de bezoldigingen. 4.1. Voorwaarden om de
uitzonderingsclausule toe te passen De formulering van de uitzonderingsclausule moet
zorgvuldig worden onderzocht, want om de clausule toe te passen moeten alle in
artikel 10 van bijlage XI bij het Statuut vastgestelde voorwaarden
vervuld zijn. “Verslechtering” is een term die wordt
gebruikt om een achteruitgang van de sociaal-economische toestand te
beschrijven. Of het gaat om een “ernstige” verslechtering van de
sociaal-economische toestand, hangt af van de omvang en de duur van de
vastgestelde economische en sociale effecten. Of het gaat om een “plotselinge”
verslechtering van de sociaal-economische toestand, hangt af van de snelheid en
de voorspelbaarheid van de economische en sociale effecten. In dit verband is
het bijzonder belangrijk dat er een onderscheid wordt gemaakt tussen normale
schommelingen van de economische conjunctuur en schommelingen die door externe
gebeurtenissen worden veroorzaakt. De wetgever machtigde de Commissie om objectieve
gegevens vast te stellen voor de evaluatie van de Commissie van de vraag of aan
de voorwaarden voor de toepassing van de uitzonderingsclausule is voldaan of
niet. De Commissie is van oordeel dat dit moet worden beoordeeld aan de hand
van diverse objectieve indicatoren, die zowel economische als sociale aspecten
bestrijken. Deze indicatoren moeten voldoen aan de volgende relevante en
algemeen aanvaarde beginselen[2]: –
een indicator moet de essentie van het probleem tot
uitdrukking brengen en moet op eenduidige en geaccepteerde normatieve wijze
kunnen worden geïnterpreteerd; –
een indicator moet betrouwbaar en statistisch
gevalideerd zijn; –
een indicator moet tijdig en voor herziening
vatbaar zijn; –
de indicatoren moeten de EU als een geheel
bestrijken en niet de aparte lidstaten; –
de indicatoren moeten onderling samenhangend zijn; –
de reeks indicatoren moet voor de EU-burgers zo
transparant en toegankelijk mogelijk zijn; –
waar mogelijk moet gebruik worden gemaakt van
bestaande indicatoren. Overeenkomstig deze beginselen is het aangewezen
om gebruik te maken van de volgende 15 indicatoren: –
economische activiteit: groei van het bbp,
binnenlandse vraag, voorraden, netto-uitvoer, particuliere consumptie,
overheidsconsumptie, totale investeringen en inflatie (HICP) binnen de Unie; –
overheidsfinanciën: begrotingssaldo en
overheidsschuld binnen de Unie; arbeidsmarkt: totale werkgelegenheid,
werkloosheidspercentage en beloning van werknemers binnen de Unie; –
vertrouwensindexen: economische vertrouwensindex en
verwachtingen in verband met werkgelegenheid binnen de Unie. Om te beoordelen of momenteel aan de criteria van
de uitzonderingsclausule is voldaan, moet de sociaal-economische toestand in de
periode van juli 2011 tot midden mei 2012 worden geanalyseerd (voor
zover relevante gegevens of prognoses beschikbaar zijn), aangezien bij de
jaarlijkse aanpassing in 2011 de periode tot 1 juli 2011 reeds
in aanmerking werd genomen. Dit is in overeenstemming met het vereiste van een
„plotselinge” verslechtering, dat in artikel 10 van bijlage XI bij
het Statuut is opgenomen. Er wordt echter een langere periode in aanmerking
genomen, wanneer dat nodig is om een globaal overzicht te geven. 4.2. Vasthouden aan het beginsel
van parallellisme Door het beginsel van parallellisme wordt met de
methode grondig de relevante sociaal-economische toestand binnen de Unie
gemeten, zoals die tot uiting komt in de besluiten van de lidstaten in verband
met de bezoldigingen van de nationale ambtenaren. De wetgever heeft zorgvuldig
de criteria gekozen waarmee bij de aanpassing van de bezoldigingen en de
pensioenen rekening moet worden gehouden; deze criteria kunnen zowel bij een
opleving als bij een recessie van de economie worden toegepast. De methode voor de aanpassing van de bezoldigingen
en de pensioenen is al bijna veertig jaar van kracht. In die lange periode
heeft de Europese economie zowel perioden van snelle groei gekend als perioden
van recessie. Het beginsel van parallellisme met de koopkracht
van de nationale ambtenaren, dat al sedert 1962 in het Statuut is
verankerd, moet ook in een periode van economische recessie in de Europese Unie
worden behouden. Dit is volledig in overeenstemming met artikel 65, dat
bepaalt dat bij het jaarlijkse onderzoek rekening moet worden gehouden met
eventuele verhogingen van de bezoldigingen van het overheidspersoneel. Als er zich echter een plotselinge en ernstige
verslechtering voordoet waarmee met de methode niet goed rekening zou kunnen
worden gehouden, omdat die qua timing of omvang uitzonderlijk van aard is, moet
de uitzonderingsclausule worden toegepast. Een andere interpretatie zou tot
niet-samenhangende resultaten leiden: hoewel de methode economische en sociale
ontwikkelingen correct kan meten via het effect dat zij hebben op de
bezoldigingen van de nationale ambtenaren, zou de wetgever uitzonderlijke
maatregelen moeten nemen in verband met de jaarlijkse aanpassing van de
bezoldigingen en de pensioenen van de EU-ambtenaren. Een dergelijke
interpretatie zou vallen buiten het kader van de economische en sociale
politiek van de Europese Unie, waarnaar in artikel 65 van het Statuut
wordt verwezen. Hetzelfde geldt voor de aan de methode inherente
vertraging. De referentieperiode brengt per definitie een maximumvertraging van
een jaar mee in de salarisaanpassingen (hoewel de vertraging in de praktijk
doorgaans korter uitvalt). Terwijl de wetgever enerzijds van mening is dat de
methode met deze vertraging kan werken, maakt de uitzonderingsclausule het
anderzijds duidelijk mogelijk om die vertraging te verkleinen, mochten de
lidstaten extreme maatregelen nemen tot aanpassing van de bezoldigingen van de
nationale ambtenaren, die meteen ook voor de EU-ambtenaren moeten gelden zonder
dat wordt gewacht op het volgende jaarlijkse onderzoek met het oog op
aanpassing. Er moeten derhalve passende voorstellen worden
ingediend wanneer er zich uitzonderlijke ontwikkelingen voordoen die niet
correct door de methode zijn gemeten. Die voorstellen mogen niet verder gaan
dan de uitvoeringsvoorschriften die zijn neergelegd in bijlage XI bij het
Statuut: er bestaat geen objectieve reden om andere criteria toe te passen dan
de ontwikkeling van de koopkracht van de ambtenaren van de lidstaten, zo niet
zouden de effecten van de methode worden ondermijnd en zouden er voor de
EU-personeelsleden extra maatregelen worden genomen die niet gelden voor de
ambtenaren van de lidstaten. Ten slotte gaat de uitzonderingsclausule niet over
de normale economische conjunctuur. Zoals hierboven gezegd heeft de wetgever
zorgvuldig de economische en sociale criteria gekozen waarmee bij de
aanpassingen van de bezoldigingen en de pensioenen rekening moet worden gehouden;
deze criteria kunnen zowel bij economische groei als bij een economische
recessie worden toegepast. De methode kan op dezelfde manier worden toegepast,
of de bezoldigingen in de lidstaten nu stijgen of dalen, en de toe- of de
afname van de koopkracht van de nationale ambtenaren zal direct worden
weerspiegeld in de bezoldigingen en de pensioenen van de EU-ambtenaren. De
uitzonderingsclausule mag dus slechts worden toegepast wanneer er zich in de EU
extreme ontwikkelingen voordoen en alleen als de methode die ontwikkelingen
niet kan meten. De clausule mag niet worden toegepast omdat de EU zich in een
dalende conjunctuur bevindt. 5. De sociaal-economische toestand binnen
de EU 5.1. De voorafgaande periode 5.1.1. Jaarlijkse aanpassing voor
2011 In de periode juli 2010-juli 2011
besloten vijf van de acht lidstaten in de steekproef tot verhogingen van de
nominale bezoldigingen (zie tabel 1). Gemiddeld leidde dit tot een stijging van
1,1% van de nominale bezoldigingen. Ingevolge de inflatie (2,9 %)
resulteerde dit in een daling van de koopkracht van de nationale ambtenaren
(- 1,8%). Dit verlies van koopkracht diende automatisch te worden
toegepast op de bezoldigingen van de EU-ambtenaren. Door een hoog
inflatiepercentage in Brussel, gemeten aan het internationale indexcijfer van
Brussel (3,6%), resulteerde dit in een nominale toename met 1,7% van de
bezoldigingen van het EU-personeel (zie tabel 2). De Raad besloot echter het voorstel van de
Commissie betreffende de jaarlijkse aanpassing voor 2011 niet goed te keuren en
pleegde daarmee een inbreuk op het beginsel van parallellisme van het Statuut.
Dit leidde tot een verdere vermindering van de koopkracht van de Europese
ambtenaren (-3,6%), vergeleken met de nationale ambtenaren (-1,8%). 5.1.2. Loslaten van het beginsel van
parallellisme Bij de toepassing van het beginsel van
parallellisme dat is neergelegd in de methode voor de aanpassing van de
bezoldiging van de EU-ambtenaren, wordt de ontwikkeling van de bezoldigingen
van de nationale ambtenaren gevolgd en wordt vervolgens op basis van de
gemiddelde ontwikkeling van hun koopkracht de ontwikkeling van de koopkracht
van de bezoldigingen van de EU-ambtenaren bepaald. De jaarlijkse aanpassing die
voor een bepaalde periode van twaalf maanden wordt berekend, wordt voor de
aanpassing van de bezoldigingen van de EU-ambtenaren echter pas het jaar daarop
toegepast. De koopkracht van de EU-ambtenaren volgt derhalve de gemiddelde
koopkracht van de nationale ambtenaren in de lidstaten die deel uitmaken van de
representatieve steekproef, met een systematische vertraging die inherent is
aan de methode. Zoals de Commissie reeds in 2008 opmerkte[3], wordt het beginsel van
parallellisme echter gedeeltelijk buitenspel gezet, mogelijk in het nadeel van
de EU-ambtenaren, om twee redenen. Hoewel hun bezoldigingen door de specifieke
indicator effect ondervinden van de ontwikkelingen van de nationale sociale
bijdragen, worden de door EU-ambtenaren betaalde sociale bijdragen op gezette
tijden op onafhankelijke basis aangepast. De speciale heffing, die extra op de
bezoldiging van de EU-ambtenaren wordt ingehouden, is een ander element van
dubbele telling. Om een correcte vergelijking te maken tussen de koopkracht van
de nationale en de EU-ambtenaren, moet met deze posten rekening worden gehouden
(zie tabellen 3 en 4). Als gevolg daarvan daalde de gecumuleerde
koopkracht[4]
van de nationale ambtenaren in de acht jaren tussen 2003 en 2011 met
3,6%, terwijl die van de EU-ambtenaren in de overeenstemmende periode van zeven
jaren tussen 2004 en 2011 daalde met 4,2%. De weigering van de Raad in december
2011 om de methode toe te passen, resulteerde in een nog grotere daling van de
koopkracht van de Europese ambtenaren, nl. een met 7,6% tussen 2004 en 2012
(zie figuur 1). Aan het beginsel van parallellisme moet in de loop
van de economische cycli worden vastgehouden. Dit vloeit voort uit de
veronderstelling dat de lidstaten passende maatregelen nemen ten aanzien van
hun nationale ambtenaren, die een direct effect hebben op de bezoldigingen van
de EU-ambtenaren. Niettegenstaande dit beginsel wijkt de ontwikkeling van de
bezoldiging van de EU-ambtenaren sedert 2004 aanzienlijk af van die van de
bezoldiging van de nationale ambtenaren, in het nadeel van de EU-ambtenaren. 5.2. Beoordeling van de sociaal-economische
toestand binnen de EU in de referentieperiode 5.2.1. Naar een trage economische
groei Voor de EU als geheel eindigde de recessie in het
najaar van 2009 en is het herstel in 2010 ingezet. In het algemeen is het bbp
in de EU in heel 2010 gestegen met 2,0%. In 2011 vertoonde het jaarcijfer voor de EU
zichtbare groei, met name door een goede start in het eerste kwartaal van het
jaar. In het algemeen is het bbp in de EU in heel 2011 gestegen met 1,5%. In
het laatste kwart van 2011 is het herstel even tot stilstand gekomen, met een
lichtelijk negatief bbp-cijfer. De flash-raming van Eurostat voor het eerste
kwartaal van 2012 toont een stabilisering aan van het bbp (het bbp-percentage
in de EU vergeleken met het vorige kwartaal zal 0% bedragen) en de prognose van
DG ECFIN[5]
voorziet een langzame groei tot het eind van het jaar in de EU. De flash-raming van Eurostat die op 15 mei 2012
werd gepubliceerd, kondigde voor 2012 een lichte groei van het bbp in de EU aan
(0,1% groei), vergeleken met het eerste kwartaal van 2011. Uitgaand van de
veronderstelling dat de eurozone de crisis goed te boven zal komen, wordt voor
2012 een terugkeer van het vertrouwen verwacht. Nu de overgangsschokken afnemen
en het vertrouwen weer toeneemt, voorspelt DG ECFIN een terugkeer naar een
bescheiden economische groei voor 2013, nl. 1,3% groei in de EU. In 2011 was de netto-uitvoer de voornaamste motor
voor de economische groei, terwijl voorraden en de binnenlandse vraag slechts
in bescheiden mate bijdroegen tot de groei van het bbp. Voor 2012 wordt
verwacht dat de binnenlandse vraag en de voorraden een negatieve trend zullen
vertonen, maar het effect daarvan zou worden gecompenseerd door de
netto-uitvoer, met als resultaat een marginale economische groei in 2012. Voor
2013 wordt voorspeld dat de binnenlandse vraag zal stijgen en tezamen met de
netto-uitvoer bijdragen aan een belangrijke herleving van de economische
activiteit (zie figuur 2). De cumulatieve
waarde van het bbp is weer aan het stijgen na de recessie van 2009. In 2011
bereikte deze waarde 2,6% (het jaar 2006 geldt als basis) en de prognose voor
2012 is dat deze waarde erg dicht zal worden benaderd. In 2013 zou de waarde
een sprong moeten maken naar 4% door een meer significante economische groei
dat jaar. De economische vertrouwensindex (ESI)[6] stabiliseerde zich in het
eerste kwart van 2012, maar bleef toch onder zijn langetermijngemiddelde. De
economische vertrouwensindex bleef in april in de EU stabiel op 93,2. In de
eurozone daalde hij tot 92,8 waarbij de winst van het eerste kwartaal van 2012
weer ongedaan werd gemaakt. De daling in de eurozone was voornamelijk te wijten
aan een verminderd vertrouwen in het bedrijfsleven en de dienstensector. Alleen
in de kleinhandel steeg het vertrouwen. De betere prestatie van de economische
vertrouwensindex in de EU weerspiegelt de aanzienlijke verbetering in het
Verenigd Koninkrijk[7].
Een tastbare verbetering van de vertrouwensindex van de consument in mei 2012
zou een positief effect moeten hebben op de economische vertrouwensindex in de
nabije toekomst. 5.2.2. De aanpassing van de
overheidsfinanciën is begonnen De ontwikkelingen van de overheidsfinanciën in de
eurozone en de EU werden verder gekenmerkt door de budgettaire exitstrategie
die na de recessie van 2008-2009 werd ingesteld. Overeenkomstig de conclusies
van de Raad die eerst in 2009 werden uitgebracht en vervolgens in 2011 en begin
2012 werden herhaald, is de belangrijkste doelstelling van de budgettaire
exitstrategie de overheidsfinanciën opnieuw duurzaam te maken binnen het kader
van de budgettaire voorschriften van de EU. De pogingen tot budgettaire
consolidatie gingen van start in 2010, werden opgevoerd in 2011 en hebben tot
een aanzienlijke verbetering geleid van de toestand van de overheidsfinanciën
zowel in de eurozone als de EU. De economische conjunctuur, die in de eerste
helft van 2011 nog gunstig was, heeft ook positief bijgedragen aan deze
ontwikkeling. Het globale algemene
overheidstekort in de eurozone zal naar verwachting afnemen tot 3,2% van het bbp
in 2012, ongeveer 1 procentpunt lager dan in 2011. Uitsluitend rekening houdend
met de goedgekeurde begrotingen en andere maatregelen die door de lidstaten
tegen de uiterste datum voldoende waren gespecificeerd, zal het algemene
begrotingstekort in 2013 naar verwachting verder zakken tot 2,9% van het bbp.
De vooruitzichten zijn vergelijkbaar voor de EU, waar het totale tekort naar
verwachting 3,6% en 3,3% van het bbp zal bereiken in resp. 2012 en 2013. De verhouding van de overheidsschuld tot het bbp
zal naar verwachting in de prognoseperiode blijven stijgen zowel in de eurozone
als in de EU, zij het in een trager ritme dan in de periode 2008-2010. Hoewel
de bestaande tekorten dalen, wordt verwacht dat de betaling van hogere rente,
gecombineerd met een iets lagere nominale groei van het bbp, de schuldquote
licht zal doen stijgen. Over het algemeen wordt verwacht dat in de eurozone de
bruto overheidsschuld in 2013 92,5% van het bbp zal bereiken, terwijl zij in de
EU licht tot boven 87% van het bbp zal stijgen (zie figuur 6). Kader: Aantal lidstaten met een lopende
buitensporigtekortprocedure De Raad verzocht de Commissie om, naast de gegevens
die zij in haar verslag over 2011 heeft gehanteerd, onder meer ook rekening te
houden met het aantal lidstaten dat een buitensporigtekortprocedure heeft
lopen. Deze indicator wordt afgeleid uit het algemene begrotingssaldo dat
hierboven wordt geëvalueerd. Naar opvatting van de Commissie verduidelijkt het
algemene begrotingssaldo beter de essentie van de problematiek. Uit het aantal
lidstaten met een lopende buitensporigtekortprocedure blijkt niet de grootte
van het tekort, maar alleen het aantal lidstaten waar dit tekort boven de
3%-drempel ligt. Er dient op te worden gewezen dat de redenen voor een
buitensporigtekortprocedure structureel verschillend zijn voor elke lidstaat. Het Verdrag van Maastricht van 1992, waarin tot de
invoering van de euro werd besloten, regelde tevens de manier waarop
multilateraal begrotingstoezicht binnen de Unie wordt uitgevoerd. Dit toezicht,
recent versterkt door de zgn. “six-pack”-maatregelen en het Verdrag inzake
stabiliteit, coördinatie en bestuur, is gebaseerd op de
buitensporigtekortprocedure. Voor een vlot functioneren van de EMU voorziet
artikel 126 VWEU erin dat de lidstaten buitensporige overheidstekorten
vermijden, zoals gedefinieerd in het Protocol over de
buitensporigtekortprocedure volgens de referentiewaarden voor het jaarlijkse
algemene overheidstekort (3%) en het bruto tekort (60%) in verhouding tot het
bbp op het eind van het jaar, waarbij een aantal kwalificaties kan worden
toegepast. Eind mei 2012 waren er 23 lidstaten in een lopende
buitensporigtekortprocedure, nl. BE, BG, CZ, DK, DE, IE, EL, ES, FR, IT, CY,
LV, LT, HU, MT, NL, AT, PL, PT, RO, SI, SK en UK. Voor zeven daarvan is de
uiterste datum voor het corrigeren van het tekort 2012, voor tien 2013, voor ES
2013, voor EL 2014, voor IE en UK 2015. Slechts drie lidstaten hebben de
uiterste datum voor het corrigeren van het tekort in 2011 niet gehaald (BG, HU,
MT). Aangezien er verschillende structurele redenen zijn voor het starten van
een buitensporigtekortprocedure voor de diverse lidstaten, is het loutere
aangeven van hun aantal niet erg nuttig, vergeleken met de andere indicatoren
die worden gebruikt in dit verslag, met name die betrekking hebben op de
overheidsfinanciën. Het doel van de buitensporigtekortprocedure is de
overheidsfinanciën van een lidstaat door individuele aanbevelingen te
verbeteren; met andere woorden: de buitensporigtekortprocedure beoogt een
verbetering van de overheidsfinanciën. De onderliggende logica van het lopende
versterkte kader voor economisch goed bestuur is dat gezonde overheidsfinanciën
de enige weg zijn om een gezond economisch klimaat te creëren. Het kader
analyseert de overheidsfinanciën op basis van criteria die bij wet zijn
vastgesteld. Dit is van nog groter belang in het laatste stadium van de
buitensporigtekortprocedure als de lidstaat de aanbevelingen voor de uiterste
datum voor het corrigeren van het tekort uitvoert. Dit betekent dat het aantal
lidstaten in een buitensporigtekortprocedure regelmatig verandert ten gevolge
van maatregelen waardoor het jaarlijkse algemene begrotingstekort onder de 3%
komt in verhouding tot het bbp. Het aantal lidstaten in deze procedure kan van
jaar tot jaar veranderen. De stijging van het aantal in 2009 werd veroorzaakt
door een stijging van de overheidsuitgaven na overheidstussenkomsten op de
financiële markten. Behalve zeven lidstaten (BG, CZ, EE, MT, PL, RO en SK)
hebben alle andere lidstaten diverse tussenkomsten van de overheid gemeld in de
context van de financiële crisis sinds 2007. Dit betekent dat de indicator van
het aantal lidstaten met een buitensporigtekortprocedure niet conclusief is. In
deze context zijn de indicatoren die het niveau en de wijzigingen van het
overheidstekort en de bruto schuld in de lidstaten aangeven, van grotere
relevantie. Over het algemeen komen de overheidsfinanciën weer
op het goede spoor. Het niveau van het overheidstekort is sinds 2008
aanzienlijk verbeterd en zal in 2013 naar verwachting dalen tot 3,3%, terwijl
de schuldquote lichtjes zal stijgen tot 87% van het bbp in 2013. 5.2.3. Verwachte geleidelijke daling
van de inflatie De consumentenprijzen in 2011 werden hoofdzakelijk
opgestuwd door de wereldwijde stijging van de grondstoffenprijzen en in sommige
lidstaten door een verhoging van de indirecte belastingen en de gereguleerde
prijzen. De HICP-inflatie overschreed in 2011 tijdelijk de 3%, maar begon weer
te dalen in het licht van een zwakker economisch klimaat. De verlaging van de
grondstoffenprijzen als voorspeld voor het eind van dit jaar en de relatief
zwakke economische activiteit zouden de inflatie van de consumentenprijzen nog
verder moeten doen dalen. Een snellere daling van de inflatiepercentages is onmogelijk
door de begrotingsmaatregelen die in diverse lidstaten werden getroffen, met
name verhogingen van de directe belastingen en gereguleerde prijzen. De
hervatting van een zekere groei in 2012 en 2013 zal vermoedelijk niet tot druk
op de prijzen leiden, vooral omdat naar verwachting de output gaps slechts heel
traag zullen verkleinen in de EU en de eurozone. De verlaging van de grondstoffenprijzen als voorspeld voor het eind van
dit jaar en de relatief zwakke economische activiteit zouden de inflatie van de
consumentenprijzen moeten verlagen. De nominale inflatie zal naar verwachting
verder dalen, ten gevolge van de teruggang van de energie-inflatie, een effect
van de stijging van de olieprijzen in het begin van 2011. De hervatting van een zekere groei op het eind van
2012 en in 2013 zal vermoedelijk niet tot grotere inflatiedruk leiden, vooral
omdat naar verwachting de output gaps slechts heel traag zullen verkleinen in
de EU en de eurozone. De nominale inflatie, gemeten in de geharmoniseerde index
van de consumentenprijzen (HIPC), zal naar verwachting rond 2% blijven in 2013
(1,9% in de EU, 1,8% in de eurozone) en blijft daarmee overeenkomstig de
inflatieverwachtingen. De kerninflatie zal in 2013 parallel daarmee evalueren,
ondanks enige distorsie ten gevolge van hogere indirecte belastingen en
gereguleerde prijzen (zie figuur 7). 5.2.4. De situatie op de arbeidsmarkt
zal zich naar verwachting stabiliseren De huidige ontwikkelingen
op de arbeidsmarkt reflecteren zowel de nasleep van de recessie van 2008-2009
als de stagnatie van 2011-2012. De verbeteringen gedurende de eerste stadia van
het herstel van 2009-2011 zijn beperkt gebleven. Aangezien de bedrijven hun
arbeidsinput hebben aangepast door het aantal gewerkte uren per werknemer terug
te brengen, eerder dan het aantal werknemers te verminderen, heeft de groei
eerst een normalisering van de werkuren bewerkstelligd, maar niet of nauwelijks
een groei van de werkgelegenheid. Door een achteruitgang van de werkgelegenheid in
de tweede helft van 2011, is de werkloosheid in 2012 tot 10,3% gestegen en zal
deze naar verwachting in 2013 op dat niveau blijven (zie figuur 8). Dit betekent dat in de enquêtes van de Commissie
de werkgelegenheidsverwachting in het bedrijfsleven en de dienstensector in de
EU tegen eind 2011 is teruggegaan en ook in het eerste kwart van 2012 laag
bleef. De werkgelegenheidsverwachting in de industrie van de EU bleef boven het
langetermijngemiddelde en de werkgelegenheidsverwachting in de dienstensector
bleef licht onder het langetermijngemiddelde (zie figuur 9). Verder zou de verwachte
heropleving van de economische activiteit de arbeidsmarkt moeten helpen
stabiliseren. Door de gebruikelijke vertraagde reactie van de werkgelegenheid
op veranderingen in de economische activiteit zal het echter even duren voor we
op de arbeidsmarkt verbeteringen kunnen vaststellen. Ook de
hervormingsinspanningen die in diverse delen van de EU werden ondernomen,
zullen meer en meer effect op de situatie hebben. Deze inspanningen zouden
effect moeten sorteren ongeveer na dezelfde vertraging die al werd vastgesteld
in landen die geruime tijd geleden dergelijke maatregelen hebben getroffen. Over het algemeen wordt verwacht dat de
werkgelegenheid in 2013 in de EU matig zal toenemen en in de eurozone zal
stabiliseren. Als gevolg daarvan zou de opwaartse trend van de werkloosheid in
de EU en de eurozone moeten stoppen. Er zij aan herinnerd dat het niet de eerste keer
is dat de werkloosheidscijfers in de Europese Unie toenemen en een
vergelijkbaar niveau halen. Tussen 2000 en 2004 is het werkloosheidspercentage
gestegen van 8,5% tot 9,1% om in 2008 weer te dalen tot 7,1%. 5.2.5. Beloning in de publieke sector
ten opzichte van de gehele economie De Commissie acht het belangrijk om de toestand
van de werknemers in de publieke sector te vergelijken met de gehele economie
van de EU. Daarom is het nuttig om de beloning van werknemers, die de totale
arbeidskosten van alle werknemers meet, dat wil zeggen de brutolonen met
inbegrip van overuren en bonussen, alle voordelen in natura en de sociale
werkgeversbijdragen[8],
in de publieke sector (algemene overheid[9])
en de totale economie te vergelijken. De gegevens voor de gehele economie
omvatten ook de gegevens voor de publieke sector. Het aandeel van de publieke
sector in de gehele economie bedraagt ongeveer 22%. De beloning in de private sector hangt in hoge
mate samen met de economische conjunctuur: de beloning van de werknemers in de
totale economie steeg in 2007 met 5,2% en in 2008 met 4,4%, maar
daalde met 0,3% in 2009, toen de financiële crisis volop aan de gang was,
terwijl het bbp daalde met 4,3%. De beloning in de openbare sector volgt niet
noodzakelijk de conjunctuur. In 2009 steeg de beloning van het personeel in
algemene overheidsdienst bijvoorbeeld met 3,4%. De jaarlijkse stijging van de beloning van
werknemers in de openbare sector zal naar verwachting van 0,4% in 2011 tot 0,8%
in 2012 bedragen en in 2013 verder tot 1,3% stijgen. De beloning in de hele
economie steeg met 2,6% in 2011 en zal naar verwachting in een sneller tempo
gaan stijgen (1,9% in 2012 en 2,3% in 2013) dan de beloning in de openbare
sector (zie figuur 10). Tijdens de recessie van 2009 steeg de beloning in
de gehele economie minimaal, terwijl de aanpassingen van de bezoldiging in de
openbare sector matig bleven. Dit veranderde echter na het einde van de
recessie, en er kwamen grotere stijgingen van de bezoldiging in de totale
economie, terwijl de aanpassingen van de bezoldiging in de openbare sector
beperkt bleven ten gevolge van de inspanningen van de overheid om het
begrotingstekort aan te pakken. Tussen 2004 en 2011 steeg de beloning in de EU
in nominale termen met 28,4% in de openbare sector en met 27,9% in de totale
economie. Volgens de Europese economische prognose – voorjaar 2012 zal de
beloning wellicht tegen 2013 tot 31,1% stijgen in de openbare sector (te
beginnen van 2004) tegenover 33,3% in de totale economie (zie figuur 11). De nominale beloning per werknemer zal naar
verwachting stijgen met een jaarlijks percentage van ongeveer 2,1% in 2012 en
2013. Dit zal leiden in een verlaging van de reële bezoldiging in 2012, ten
gevolge een hoger inflatiepercentage (2,6%), maar zal in 2013 leiden tot een
stijging van de reële bezoldiging, omdat de inflatie dan tot 1,9% zal dalen.
Naar verwachting zal de situatie minder positief zijn voor overheidsambtenaren,
met een lagere stijging van de beloning. Het verlies van de koopkracht in de
openbare sector zou 1,8% bedragen in 2012 en is overeenkomstig de specifieke
indicatorprognose van Eurostat op basis van informatie die werd verstrekt door
de werkgroep artikel 65 in maart 2012. Volgens deze informatie zouden
ambtenaren in centrale overheden 1,6% van hun koopkracht verliezen. Hieruit
blijkt duidelijk dat de geplande aanpassing van de bezoldiging in de EU-instellingen
nauw verband houdt met de stijging van de bezoldigingen in de openbare sector
en volledig overeenstemt met de economische en sociale situatie in de Unie,
ondanks de hogere salarisaanpassingen in de totale economie. 5.2.6. Veranderingen in de koopkracht
van nationale overheidsambtenaren in de centrale overheid (aanvullende
prognose) Een aanvullende prognose uitgevoerd door Eurostat
eind mei toonde aan dat het verlies van de koopkracht in de openbare sector
lager zal uitvallen dan eerst gedacht, nl. 1%[10]
in de acht referentielidstaten en 1,4% in EU-27. Dit is te wijten aan een
aanzienlijke verhoging van de bezoldiging die door de federale overheid in
Duitsland is toegekend aan de overheidsambtenaren en die ook van toepassing zal
zijn op de ambtenaren van de federale overheid. Het genoemde verlies van
koopkracht zal via de methode worden toegepast op het EU-personeel. Er zijn
geen gebeurtenissen die in de aanpassing van de bezoldigingen moeten worden
verwerkt en die niet door de methode kunnen worden bestreken. Bijgevolg is
er geen reden om een groter verlies van koopkracht toe te passen op de Europese
ambtenaren buiten hetgeen door de lidstaten op hun ambtenaren wordt toegepast.
Er dient bovendien aan te worden herinnerd dat door de elementen van dubbele
telling en de weigering van de Raad om in 2011 de bezoldigingen aan te passen,
het verlies van koopkracht in de EU-instellingen sinds 2004 meer dan het
dubbele bedraagt (7,6%) van dat in de nationale overheidsdiensten (3,6%). De lidstaten is ook gevraagd
om prognosen in te dienen voor wijzigingen van de bezoldigingen vanaf 1 juli
2012 tot het eind van het jaar, maar een aantal lidstaten had problemen met het
indienen van betrouwbare cijfers, waardoor Eurostat geen betrouwbare prognose
kan opstellen. Toch dient erop te worden gewezen dat geen enkele lidstaat
voor de tweede helft van 2012 een verlaging van de bezoldigingen vooropstelt
en dat ten minste negen lidstaten een stijging van de bezoldigingen voor
nationale ambtenaren plannen. Daarom moet de uitzonderingsclausule niet
worden toegepast. Dit is volledig conform de redenering van het Hof van
Justitie, dat in zaak C-40/10 beklemtoonde dat “de
uitzonderingsclausule het mogelijk maakt om rekening te houden met de gevolgen
van een zowel ernstige als plotselinge verslechtering van de
sociaal-economische toestand wanneer de bezoldigingen van de ambtenaren met
toepassing van de “normale methode” niet snel genoeg worden aangepast.”
Aangezien de lidstaten geen verlaging van de bezoldigingen in de tweede helft
van 2012 plannen, maar wel verhogingen van de bezoldigingen, is er geen reden
om van de normale methode af te wijken door rekening te houden met aanpassingen
van de bezoldigingen in de lidstaten buiten de referentieperiode. Hoewel door de
consolidering van de overheidsfinanciën de stijging van de bezoldigingen in de
openbare sector naar verwachting beperkt zal blijven, zal dit alles
samengenomen in de totale economie niet het geval zijn. Aanpassingen van de
bezoldigingen onder de inflatiegrens zullen er verder toe leiden dat de
bezoldigingen van de EU-ambtenaren in 2012 geërodeerd worden, en indien de
nieuwe methode in 2013 van kracht wordt, zal elk verder verlies van koopkracht
van nationale ambtenaren ook op het EU-personeel van toepassing worden. 6. Conclusie Uit de bovenstaande overwegingen en analyse volgt
dat niet is voldaan aan de wettelijke criteria van artikel 10 van bijlage XI in
de referentieperiode tussen 1 juli 2011 en medio mei 2012. In 2012 wordt
verwacht dat de EU-economie zal stagneren alvorens in beperkte mate te gaan
groeien. De bezoldiging zal in 2012 en 2013 in de totale economie met 2,1% gaan
stijgen, hoewel de stijging van de beloning in de openbare dienst lager zal
uitvallen overeenkomstig de lagere bezoldigingspercentages van overheidspersoneel. Er hebben zich geen gebeurtenissen voorgedaan die
niet met de normale toepassing van de methode werden of konden worden gemeten. In 2012 zou de werkelijke beloning van
EU-personeel dalen overeenkomstig het verlies van koopkracht van de nationale
ambtenaren. Na de referentieperiode zullen ten minste negen lidstaten naar
verwachting een verhoging van de bezoldiging kennen en geen van hen een
vermindering. Er is bijgevolg geen reden om af te wijken van de “normale
methode” door rekening te houden met de aanpassing van de bezoldigingen in de
lidstaten buiten de referentieperiode. De Commissie acht het derhalve niet aangewezen om
een voorstel op grond van artikel 10 van bijlage XI bij het Statuut
in te dienen. De Commissie herinnert er opnieuw aan dat zij als
antwoord op de moeilijke algemene economische situatie een voorstel heeft
ingediend bij het Europees Parlement en de Raad dat moet leiden tot
aanzienlijke besparingen in de volgende jaren en zelfs tot nog meer besparingen
op de lange termijn. Het voorstel omvat een nieuwe en herziene methode, alsook
aanpassingen aan het mechanisme van de uitzonderingsclausule. [1] Document van de Raad 7421/12 van 12 maart 2012. [2] De meeste van deze beginselen zijn beginselen die zijn
overeengekomen voor de open coördinatiemethode inzake sociale insluiting en
bescherming. De open coördinatiemethode wordt door de lidstaten gebruikt ter
ondersteuning van het vaststellen, ten uitvoer leggen en evalueren van hun
sociale beleid en ter ontwikkeling van hun wederzijdse samenwerking. Het is een
beheersinstrument dat gebaseerd is op gemeenschappelijke doelstellingen en
indicatoren en een aanvulling vormt op de wetgevings- en financiële
instrumenten van het sociaal beleid. De open coördinatiemethode wordt gebruikt
om het sociaal beleid van de lidstaten op elkaar af te stemmen, voornamelijk in
het kader van de strategie van Lissabon (en nu de strategie Europa 2020). [3] Verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en
de Raad over bijlage XI bij het Statuut (COM(2008) 443 definitief
van 10.7.2008). [4] Dit wordt berekend door de ontwikkelingen van de
koopkracht jaar na jaar van 2004 tot 2011 bij elkaar op te tellen. [5] Europese economische prognose – voorjaar 2012. [6] Enquêtes bij ondernemingen en consumenten bieden
maandelijks een overzicht van de meningen over en de verwachtingen rond
verschillende facetten van de economische activiteit in de verschillende
economische sectoren (industrie, diensten, bouw en kleinhandel) en van de
consumenten. Voor elk van de vijf ondervraagde sectoren worden
vertrouwensindexen opgesteld, die de globale percepties en verwachtingen per
sector weergeven in een eendimensionale index. Om de globale economische
activiteit te kunnen volgen, wordt sinds 1985 de economische
vertrouwensindex (ESI) opgesteld, die de gewogen som van deze vijf indexen is. [7] Bron: Business and consumer survey results
(Resultaten van de enquêtes bij ondernemingen en consumenten), mei 2012, DG
ECFIN. [8] Dit heeft als gevolg dat zowel de ontwikkelingen in het
werkgelegenheidspercentage en de ontwikkelingen van het uitkeringenbeleid als
het loonniveau worden weerspiegeld. [9] In dit deel wordt onder publieke sector de overheid
bedoeld. Deze omvat alle institutionele eenheden die tot de overige
niet-marktproducenten behoren en waarvan de output, die voornamelijk
gefinancierd wordt uit verplichte betalingen van eenheden die tot andere
sectoren behoren, voor individueel of collectief verbruik is bestemd en/of alle
institutionele eenheden die zich in hoofdzaak bezighouden met de herverdeling
van het nationale inkomen en vermogen. De institutionele eenheden omvatten
overheidsinstellingen en bepaalde instellingen zonder winstoogmerk en
zelfstandige pensioenfondsen. De overheid is onderverdeeld in vier subsectoren:
centrale overheid, deeloverheid, lokale overheid en wettelijke
socialeverzekeringsinstellingen. [10] Het VK heeft geen herziene gegevens overgelegd.