This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 52012DC0037
REPORT FROM THE COMMISSION TO THE COUNCIL on the Pension Scheme of European Officials and Other Servants of the European Union
VERSLAG VAN DE COMMISSIE AAN DE RAAD over de pensioenregeling van de ambtenaren en de andere personeelsleden van de Europese Unie
VERSLAG VAN DE COMMISSIE AAN DE RAAD over de pensioenregeling van de ambtenaren en de andere personeelsleden van de Europese Unie
/* COM/2012/037 final */
VERSLAG VAN DE COMMISSIE AAN DE RAAD over de pensioenregeling van de ambtenaren en de andere personeelsleden van de Europese Unie /* COM/2012/037 final */
SAMENVATTING De pensioenregeling van de ambtenaren en de andere
personeelsleden van de Europese Unie (hierna „de EU‑pensioenregeling” genoemd)
werkt als een notioneel fonds met vaste uitkeringen. Er bestaat dus geen echt beleggingsfonds,
maar het bedrag dat door een dergelijk fonds zou zijn ontvangen, komt tot
uitdrukking in de pensioenverplichting, die door artikel 83 van het statuut en
artikel 4, lid 3, van het VEU gegarandeerd is. In beginsel moet het actuariële evenwicht van de
EU‑pensioenregeling gegarandeerd zijn en het mechanisme dat daarvoor wordt
aangewend, is het pensioenbijdragepercentage. Als uit de actuariële raming die
op basis van verschillende in het statuut vastgestelde parameters wordt
opgesteld, blijkt dat er een ander pensioenbijdragepercentage moet worden
toegepast dan het geldende percentage om de in een bepaald jaar verworven
pensioenrechten volledig te dekken, wordt dat percentage door de Raad aangepast
op basis van een voorstel van de Commissie en een verslag van Eurostat. Als de
personeelsleden de aldus aangepaste pensioenbijdrage betalen, verwerven zij
pensioenrechten voor een bepaald jaar, die door het beginsel van verworven
rechten zijn beschermd. De EU‑pensioenregeling is een verplichte
bedrijfspensioenregeling voor EU‑ambtenaren en wordt als zodanig vergeleken met
de pensioenregelingen voor ambtenaren in de lidstaten en andere internationale
organisaties, eerder dan met algemene nationale pensioenregelingen voor de
private sector. 1. De belangrijkste parameters die moeten worden
beoordeeld Alle aspecten van de pensioenregeling moeten als
een geheel worden beschouwd, terwijl er ook rekening moet worden gehouden met
de specifieke aspecten van het openbaar ambt van de EU, om voor het personeel
van de EU‑instellingen adequate, houdbare en zekere pensioenen te garanderen. Wat de pensioenleeftijd betreft (normale,
verplichte en minimale pensioenleeftijd), lijken de EU‑instellingen dezelfde
normen te hanteren als in de regelingen van de lidstaten voor hun nationale
ambtenaren. Als het voorstel van de Commissie van 2011 tot herziening van
het statuut (hierna „het Commissievoorstel” genoemd) door de Raad en het
Europees Parlement wordt aangenomen, zullen de EU‑instellingen op dezelfde lijn
zitten als de lidstaten die verst gevorderd zijn met de hervorming van hun
pensioenstelsels en zal hun pensioenregeling binnen de krijtlijnen vallen van
het groenboek voor adequate, houdbare en zekere Europese pensioenstelsels
(hierna „het groenboek” genoemd). Veel lidstaten moeten hiervoor nog structurele
hervormingen doorvoeren. De EU‑pensioenregeling zit op dezelfde lijn als of
is zelfs minder voordelig (door de toekenning van lagere rechten) dan de
regelingen van de lidstaten wat het opbouwpercentage, de grondslag voor het
pensioen, het maximale pensioenpercentage en het bijdragepercentage van het
personeel betreft. De pensioenen in de EU‑pensioenregeling worden op dezelfde
manier aangepast als de bezoldigingen in de EU‑instellingen. Hierdoor is de
koopkracht van de pensioenen die in het kader van de EU‑pensioenregeling worden
betaald, sedert 2004 gedaald met 5,4 %[1]. Het loopbaansysteem mag niet op het punt van de
individuele vooruitgang in de salarisregeling worden veranderd, als het enige
doel is om besparingen in de pensioenen te verwezenlijken, ook al is er wel
degelijk een effect op de kosten van de pensioenen. De EU‑instellingen moeten
immers personeel kunnen aantrekken, behouden en motiveren. Dat was de reden
waarom de loopbaanstructuur volledig werd veranderd in 2004, met de
invoering van een op verdiensten gebaseerde loopbaanstructuur en stimulansen om
gedurende de volledige loopbaan te blijven presteren. De Commissie heeft op verzoek van de Raad ook een
aantal andere beleidsaspecten in verband met de pensioenen in beschouwing genomen,
namelijk de rol van de pensioenen in de globale verloning van het EU‑personeel
en hoe ervoor kan worden gezorgd dat de toekomstige pensioenvoorziening eerlijk
is voor alle EU‑personeelsleden. De Commissie is tot de conclusie gekomen dat
de bepalingen van de EU‑pensioenregeling modern zijn, in overeenstemming zijn
met de beleidsdoelstellingen van de EU‑instellingen en binnen de krijtlijnen
van het groenboek vallen. 2. Een denkoefening over mogelijke
veranderingen in de EU‑pensioenregeling De mogelijke oprichting van een pensioenfonds kan
extra kosten veroorzaken, omdat de waarde van het notionele fonds aan een beleggingsfonds
zou moeten worden overgedragen. Op de lange termijn zouden de jaarlijkse
begrotingsuitgaven voor de pensioenen echter dalen, omdat de pensioenen uit het
fonds zouden worden betaald. Er kan ook worden gedacht aan stimulansen voor
private pensioenvoorziening, hoewel er daar een probleem rijst als de meerkosten
voor het beheren en het veiligstellen van de beleggingen. Door de invoering van de categorie
arbeidscontractanten in 2004 konden aanzienlijke besparingen worden
gerealiseerd, en dat zal ook in de toekomst zo blijven. Het is echter
belangrijk dat de ambtenaren en de arbeidscontracten onder dezelfde
pensioenregeling blijven vallen, zodat de positie van arbeidscontractant
aantrekkelijk blijft voor gekwalificeerd personeel. De Commissie concludeert derhalve dat alle
parameters van de EU‑pensioenregeling op dezelfde lijn zitten met die van de
pensioenregelingen voor de nationale ambtenaren van de lidstaten. Om binnen de
krijtlijnen van het groenboek te blijven, moet echter de regeling voor
vroegtijdige pensionering worden beperkt en moeten zowel de normale als de
verplichte pensioenleeftijd worden verhoogd tot respectievelijk 65 en
67 jaar. Het Commissievoorstel voorziet daarin. Ten slotte heeft de Commissie de extra besparingen
die uit het Commissievoorstel zouden voortvloeien, beoordeeld vanuit drie
invalshoeken: de jaarlijkse pensioenuitgaven, de pensioenkosten die de
weerspiegeling vormen van de jaarlijkse kosten van de pensioenrechten en
overeenstemmen met het bedrag dat in het pensioenfonds – als het bestond - zou
worden gestort, en de pensioenverplichting. Als de in het Commissievoorstel opgenomen
maatregelen zouden worden aangenomen, zouden zij een aanzienlijk effect hebben
in de vorm van een daling van de kosten van de pensioenen op de lange termijn. Door
die maatregelen zouden de jaarlijkse pensioenuitgaven op de lange termijn dalen
met ongeveer 500 miljoen euro, en de pensioenkosten, die overeenstemmen
met de jaarlijkse kost van de verworven pensioenrechten, zouden dalen met 9,8 %.
Dit zou een onmiddellijk effect hebben op de pensioenverplichting voor het
personeel in actieve dienst, die met 14,5 % zou dalen.
1.
Inleiding
1.1. Verzoek om het verslag In het kader van de bespreking in de Raad in
verband met het verslag van de Commissie over bijlage XI (tussentijdse
evaluatie)[2]
verzocht de Raad de Commissie een studie van de langetermijngevolgen voor de
begroting van de kosten van de pensioenen van het personeel van alle EU‑instellingen
en -agentschappen te verrichten. Op 18 augustus 2010 diende de
Commissie een studie van Eurostat in over de langetermijngevolgen voor de
begroting van de kosten van de pensioenen[3]. Eurostat bracht de belangrijkste beginselen van de
EU‑pensioenregeling in herinnering en beklemtoonde dat „het belangrijk is te
weten dat de nieuwe pensioenuitgaven als gevolg van een personeelslid dat
vandaag met pensioen gaat, reeds zijn betaald in de vorm van de
pensioenbijdragen die dat personeelslid in de loop van zijn diensttijd heeft
betaald”[4].
Een personeelslid dat de pensioenbijdragen betaalt die met dit percentage zijn
aangepast, verwerft pensioenrechten voor een bepaald jaar, die op grond van het
beginsel van verworven rechten zijn beschermd. In bovengenoemde studie werden de grote tendensen
in de pensioenuitgaven van de EU‑pensioenregeling over een periode van
50 jaar (2010‑2059) besproken en werd aangetoond dat de EU‑pensioenregeling
de maturiteit nog niet heeft bereikt. De regeling bestaat weliswaar al
sinds 1962, maar door de opeenvolgende uitbreidingen van de EU, de nieuwe
taken waarmee de EU‑instellingen worden belast en de vaste tendens in het
oprichten van nieuwe EU‑organen, is het aantal personeelsleden in de loop der
jaren gegroeid. Bijgevolg zal het aantal begunstigden tussen 2010
en 2059 met 109 % toenemen. Een ander gevolg van het feit dat de regeling de
maturiteit nog niet heeft bereikt, is dat de jaarlijkse pensioenuitgaven in de
loop van de prognoseperiode zullen blijven stijgen. De totale pensioenuitgaven
(tegen constante prijzen) zullen stijgen van 1 235 miljoen euro
in 2010 tot een piek van 2 490 miljoen euro in 2045,
alvorens in 2059 tot 2 259 miljoen euro te dalen. De pensioenuitgaven
worden derhalve geprognosticeerd trager te stijgen dan het aantal
gepensioneerden en zullen daarna beginnen te dalen, grotendeels dankzij de
effecten van de hervorming van het statuut van 2004[5]. Eurostat berekende dat de jaarlijkse besparingen
voor de EU‑begroting tussen 2010 en 2059 als gevolg van de hervorming
van 2004 in de loop der jaren zullen stijgen om in 2059 het bedrag
van 1 047 miljoen euro te bereiken. Dit betekent dat de totale
pensioenuitgaven in 2059, die nu geprognosticeerd worden met 83 % te
stijgen in vergelijking met 2010, zonder de hervorming van 2004 met
168 % waren gestegen. De totale kostenbesparingen over een periode van
25 jaar worden geprognosticeerd op 24 785 miljoen euro. Het is
zelfs mogelijk dat de totale besparingen van de hervorming van 2004 worden
onderschat, aangezien er geen rekening is gehouden met de besparingen als
gevolg van de wijzigingen in de invaliditeits- en overlevingspensioenen. De Raad nam kennis van de studie en vroeg de
Commissie een beoordeling te maken van alle elementen die een aanzienlijk effect
op de kosten van de pensioenen hebben, en bij haar beoordeling rekening te
houden met een aantal beleidsaspecten. Daarnaast vroeg de Raad de Commissie
tegen eind 2011 passende voorstellen in te dienen om het statuut op basis
van deze beoordeling te wijzigen. Dit verslag is opgebouwd volgens bovengenoemd
verzoek van de Raad. 1.2. Groenboek naar adequate, houdbare en zekere Europese pensioenstelsels Naast het bovengenoemde proces dat door de Raad in
gang werd gezet, werd met het groenboek naar adequate, houdbare en zekere
Europese pensioenstelsels[6]
de start gegeven voor een Europees debat over de belangrijkste uitdagingen voor
de pensioenstelsels, namelijk de vergrijzing van de bevolking en de financiële
en economische crisis. In het groenboek werden de prioriteiten vastgesteld om
het pensioenbeleid in de EU te moderniseren met het oog op het bereiken van
twee overkoepelende doelstellingen, namelijk zorgen voor adequate
pensioenstelsels en waarborgen van de houdbaarheid. Deze doelstellingen kunnen
onder meer worden verwezenlijkt door: –
een houdbare balans tussen arbeidsperiode en
pensioenperiode te bereiken; –
de belemmeringen voor mobiliteit in de EU weg te
nemen door de interne markt voor pensioenen te versterken en de mobiliteit van
pensioenen te vergroten; –
zekerdere, transparantere pensioenen met meer
bewustzijn en informatie te bevorderen.
2.
Methodiek
2.1. Vergelijkende benadering Om te kunnen beoordelen of de EU‑pensioenregeling
op dezelfde lijn zit als de nationale pensioenregelingen, heeft de Commissie een
vergelijkende benadering gevolgd. Voor die benadering werd een methodiek
ontwikkeld, waarbij een vergelijkbare steekproef, een periode en vergelijkbare
onderdelen van verschillende pensioenregelingen voor nationale ambtenaren
werden vastgesteld. Bij de beoordeling van de afzonderlijke onderdelen van een
pensioenregeling mag uiteraard niet uit het oog worden verloren dat die
onderdelen met elkaar verbonden en onderling afhankelijk zijn. Er kan dus
alleen een volledig beeld van een bepaalde pensioenregeling voor ambtenaren
worden geschetst door alle deze onderdelen te combineren. Tegelijkertijd moet
er rekening worden gehouden met de complexiteit en de bijzonderheden van de
pensioenregelingen die met elkaar worden vergeleken. Bij de vaststelling van de periode moet er worden
gelet op de dynamiek en de diversiteit van de pensioenregelingen voor
ambtenaren. Vaak gelden er verschillende voorwaarden voor ambtenaren op grond
van hun leeftijd, de dienst waarbij zij werken of de datum van hun
indiensttreding (of de datum van hun intrede op de arbeidsmarkt). Deze
diversiteit is een natuurlijk gevolg van de manier waarop soms hervormingen in
pensioenregelingen worden ingevoerd, omdat bepaalde verworven rechten moeten
worden geëerbiedigd. Om tot vergelijkbare resultaten te komen, wordt in dit
verslag rekening gehouden met de huidige situatie voor ambtenaren die
in 2011 in dienst treden en de overgangsmaatregelen die zijn ingevoerd. 2.2. Maken
van correcte vergelijkingen De EU‑pensioenregeling is een verplichte bedrijfspensioenregeling
voor EU‑ambtenaren en wordt als zodanig vergeleken met de pensioenregelingen
voor ambtenaren in de lidstaten en van andere internationale organisaties,
eerder dan met de algemene nationale pensioenregelingen voor de private sector.
De algemene pensioenregelingen worden door de overheid vastgesteld en gelden in
beginsel niet voor ambtenaren. Hoewel de Commissie in dit verslag geen
vergelijking heeft gemaakt tussen de EU‑pensioenregeling en de
pensioenregelingen van andere internationale organisaties, acht zij een
dergelijke vergelijking volledig toepasselijk omdat het personeel soortgelijke
kenmerken heeft en het werk van vergelijkbare aard is. De Commissie sluit niet
uit dat in de toekomst een dergelijke analyse wordt verricht. Om te kunnen beoordelen of de EU‑pensioenregeling
op dezelfde lijn zit als de pensioenregelingen voor nationale ambtenaren, zond
de Commissie aan de lidstaten een vragenlijst toe in verband met de
pensioenregelingen voor hun nationale ambtenaren in de centrale overheidsdiensten.
Zesentwintig lidstaten stuurden een antwoord, alleen Frankrijk antwoordde niet
ondanks verschillende rappels. Dit verslag is gebaseerd op de antwoorden die
van de lidstaten werden ontvangen. Bij de beoordeling van de EU‑pensioenregeling mag
de specifieke situatie van het EU‑personeel niet uit het oog worden verloren:
de EU‑instellingen werven voornamelijk expatriates aan uit 27 lidstaten
waarvan de nationale pensioenregelingen onderling erg verschillen. Dit is niet
het geval voor de ambtenaren van de lidstaten. Bij de andere internationale
organisaties is alleen de Verenigde Naties van vergelijkbare omvang, waardoor
het moeilijk wordt om enkel vergelijkbare zaken met elkaar te vergelijken.
Hoewel de Commissie van mening is dat de pensioenregelingen van andere
internationale organisaties en de nationale pensioenregelingen het meest
geschikt zijn met het oog op de vergelijking, hebben dergelijke vergelijkingen
inherente beperkingen, die in dit verslag tot uiting komen. Zo zijn veel
pensioenregelingen van de lidstaten een omslagsysteem, terwijl de EU‑pensioenregeling
als een notioneel fonds werkt. Alle onderdelen van de pensioenregeling moeten als
een geheel worden beschouwd, terwijl er ook rekening moet worden gehouden met
de specifieke aspecten van het ambtenarenapparaat van de EU, om voor het
personeel van de EU‑instellingen adequate, houdbare en zekere pensioenen te
kunnen garanderen. De EU‑instellingen werven voornamelijk expatriates
uit alle 27 lidstaten aan en treden op de internationale arbeidsmarkt in
concurrentie met andere internationale organisaties, diplomatieke diensten,
centrale overheidsdiensten, multinationale ondernemingen, advocatenkantoren,
financiële adviseurs enz. Zij moeten een aantrekkelijke werkgever blijven,
zodat zij het geografische evenwicht in hun personeelsbestand kunnen behouden,
hun beleid kunnen uitvoeren en aan de verwachtingen van de EU‑burgers en de
lidstaten kunnen voldoen. 2.3. Afzonderlijke
pensioenregelingen voor ambtenaren In alle internationale organisaties, in ongeveer
de helft van de landen ter wereld en in de meerderheid van de EU‑lidstaten
bestaan er afzonderlijke bedrijfspensioenregelingen voor ambtenaren. Alle
nieuwe lidstaten hebben geïntegreerde regelingen, maar die omvatten vaak
verschillende regels voor verschillende groepen werknemers. In Ierland en
Spanje vallen de ambtenaren onder de nationale pensioenregeling, maar hebben
zij hun eigen regelingen voor aanvullend pensioeninkomen (aanvullende toegezegd‑pensioenregeling
voor ambtenaren). In het Verenigd Koninkrijk vallen de ambtenaren gedeeltelijk
onder de verplichte pensioenregelingen die voor werknemers uit de private
sector gelden. De grondgedachte achter de pensioenregelingen voor
ambtenaren verschilt licht van die achter de algemene nationale pensioenregelingen,
die als doel hebben een adequaat pensioeninkomen te garanderen. De
pensioenregelingen voor ambtenaren hebben namelijk als doelstellingen de
onafhankelijkheid van de ambtenaren te garanderen, een loopbaan in
overheidsdienst aantrekkelijk te maken, de kosten van de bezoldiging van
ambtenaren naar de toekomst te verschuiven en de pensioenvoorziening voor
oudere ambtenaren politiek en sociaal aanvaardbaar te maken. Hoewel de pensioenregelingen voor ambtenaren
enkele sociale doelstellingen gemeen hebben met de nationale
pensioenprogramma's, moeten zij ook het personeelsbeleid van de werkgever
ondersteunen. Het pensioenbeleid voor ambtenaren raakt immers ook aan algemene
aspecten als de bezoldiging en de verloning van ambtenaren[7].
3.
De pensioenregeling van de europese ambtenaren (EU‑pensioenregeling)
3.1. Basisbegrippen 3.1.1. Rechtskader Op grond van artikel 83 van het statuut: –
komen de uitkeringen krachtens de pensioenregeling
ten laste van de begroting van de Unie, –
waarborgen de lidstaten gezamenlijk de uitbetaling
van deze uitkeringen, –
dragen de ambtenaren voor een derde bij in de
financiering van de pensioenregeling. In artikel 83 bis van en bijlage XII bij
het statuut zijn de actuariële regels voor de berekening van het
bijdragepercentage vastgesteld, zodat het evenwicht van de pensioenregeling
gegarandeerd is. De betaling van de uitkeringen is geregeld in
hoofdstuk 3 van titel V van het statuut en in bijlage VIII bij
het statuut. 3.1.2. Beginsel van een notioneel
fonds De Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS)
had een pensioenfonds, maar bij de fusie van de instellingen van de
Gemeenschappen in 1967 werd dat ontmanteld en door een notioneel fonds
vervangen. Voor de Europese Economische Gemeenschap werd het notionele fonds
in 1962 bij de vaststelling van het statuut opgericht. Er mag niet uit het oog worden verloren dat de EU‑pensioenregeling
geen omslagsysteem is. In een omslagsysteem worden het
pensioenbijdragepercentage of de pensioenuitkeringen aangepast om jaarlijks een
evenwicht tussen de ontvangen bijdragen en de pensioenuitgaven te bereiken. Als
dat evenwicht niet kan worden bereikt, wordt het verschil uit de begroting
gefinancierd met belastinggeld. Dit is niet het geval in de EU‑pensioenregeling,
waarin de pensioenbijdrage daadwerkelijk de kosten van de in een bepaald jaar
verworven pensioenrechten dekt en op geen enkele manier aan de pensioenuitgaven
van dat jaar gekoppeld is. Zodra de EU‑pensioenregeling de maturiteit heeft
bereikt, zal er onvermijdelijk een kloof bestaan tussen de pensioenbijdragen en
de pensioenuitgaven, omdat er op de geïnde bijdragen rente wordt toegepast,
totdat zij in de vorm van pensioenuitkeringen moeten worden terugbetaald. Er bestaat dus geen echt beleggingsfonds, maar het
bedrag dat door een dergelijk fonds zou zijn ontvangen, wordt geacht in de
lidstaten te zijn geïnvesteerd (op basis van de gemiddelde jaarlijkse
rentevoeten die voor de overheidsschuld op de lange termijn van de lidstaten
wordt vastgesteld) en komt tot uitdrukking in de pensioenverplichting, die door
artikel 83 van het statuut en artikel 4, lid 3, van het VEU
gegarandeerd is. In de begroting leverde de pensioenregeling in het
verleden netto‑ontvangsten op, omdat de personeelsleden in actieve dienst
pensioenbijdragen betaalden voor de pensioenrechten die zij verwierven, terwijl
er maar zeer weinig gepensioneerden of invalide personeelsleden daadwerkelijk
een uitkering ontvingen. Die ontvangsten bestonden uit de door het personeel
betaalde pensioenbijdragen en de bijdragen van de werkgever. De ontvangsten
werden echter niet in een fonds gestort, doch kwamen alleen tot uitdrukking in
de pensioenverplichting. Op de langere termijn zullen de pensioenuitgaven
onvermijdelijk stijgen, naarmate de personeelsleden in actieve dienst met
pensioen gaan. De stijging zal blijven voortduren totdat de pensioenregeling de
maturiteit heeft bereikt, dat wil zeggen totdat het aantal overleden
gepensioneerden in een bepaald jaar even groot is als het aantal nieuwe
begunstigden. De bedragen die door het pensioenfonds zouden zijn gedekt, worden
thans door de begroting gedekt (en zullen door de begroting gedekt blijven) en
hebben een effect op de pensioenverplichting. Bij een notioneel fonds worden de
personeelsbijdragen niet in een echt pensioenfonds gestort, maar worden zij in
plaats daarvan op het ogenblik van ontvangst aan de EU‑begroting overgemaakt en
volgens de besluiten van de begrotingsautoriteit uitgegeven. Zij worden dus
niet aan een bepaald beleidsterrein toegewezen. Er is besloten om het
overschot, dat in beginsel overeenstemt met de bijdragen van de werkgever, niet
te innen[8].
In plaats daarvan hebben de EU‑instellingen toegezegd om de toekomstige
pensioenuitkeringen te betalen (die ten laste komen van de begroting van de
Unie) wanneer het personeelslid met pensioen gaat. Overeenkomstig
artikel 83 van het statuut waarborgen de lidstaten gezamenlijk de betaling
van de uitkeringen. De begroting leent dus in feite dit geld van de deelnemers
van de EU‑pensioenregeling, in ruil voor de garantie dat de toekomstige
uitkeringen zullen worden betaald. Het saldo van de geleende bedragen en de
terugbetaalde bedragen komt tot uitdrukking in de pensioenverplichting. Naarmate de deelnemers van de EU‑pensioenregeling
de pensioenleeftijd bereiken, moet het geld hun worden terugbetaald in de vorm
van pensioenuitkeringen. De pensioenuitgaven zijn derhalve geleidelijk gestegen
in het verleden en deze tendens zal blijven duren totdat de EU‑pensioenregeling
de maturiteit heeft bereikt. In verband met deze groei van de pensioenuitgaven
is het belangrijk om te begrijpen dat de nieuwe pensioenuitgaven die ontstaan
als gevolg van het feit dat een personeelslid vandaag met pensioen gaat, reeds
betaald zijn[9]
in de vorm van de pensioenbijdragen die dat personeelslid in de loop van zijn
diensttijd heeft betaald, en dat zijn pensioenrechten die vanaf zijn
pensionering zullen moeten worden betaald, door de pensioenverplichting zijn
gedekt. 3.1.3 Beginsel van het actuariële
evenwicht De EU‑pensioenregeling is gebaseerd op het
beginsel van het actuariële evenwicht. De door het personeel betaalde jaarlijkse
bijdrage moet een derde van de rechten van de in de loop van dat jaar door het
personeel verworven rechten dekken. De in de loop van het jaar verworven
rechten zijn de toekomstige pensioenen die aan de leden van het personeel
zullen worden betaald na hun pensionering, alsmede (onder bepaalde voorwaarden)
het recht op een invaliditeitsuitkering, een overlevingspensioen en een
wezenpensioen. De jaarlijkse bijdrage is met andere woorden bedoeld om één
derde van de pensioenkosten in het kader van de pensioenregeling, dat wil
zeggen een reeks van in de toekomst te verrichten betalingen, te financieren.
Om deze berekening mogelijk te maken, moet de reeks betalingen voor Europese
ambtenaren tegen haar contante waarde worden geraamd (aan de hand van een disconteringsvoet).
De berekening is derhalve een actuariële waardering. De methode die voor de berekening van het
pensioenbijdragepercentage wordt gebruikt, wordt in technische termen de „projected
unit credit”‑methode genoemd en wordt door de internationale standaard
IPSAS 25[10]
voorgeschreven. De som van de actuariële waarden van de rechten die door de personeelsleden
in actieve dienst zijn verworven, en die in actuariële termen „pensioenkosten”
worden genoemd, wordt met de jaarlijkse totale som van hun basissalarissen
vergeleken om het bijdragepercentage te verkrijgen. Het pensioenbijdragepercentage houdt de EU‑pensioenregeling
in evenwicht. Als uit de actuariële raming die op basis van verschillende in
het statuut vastgestelde parameters wordt opgesteld, blijkt dat er een ander
pensioenbijdragepercentage moet worden toegepast dan het geldende percentage om
de in de loop van het jaar verworven pensioenrechten te dekken, wordt dat
percentage door de Raad aangepast op basis van een voorstel van de Commissie. De in een bepaald jaar betaalde bijdragen worden
niet zo berekend dat zij de pensioenuitkeringen in dat jaar dekken: zij kunnen
hoger of lager zijn. Het beginsel van het actuariële evenwicht garandeert een
evenwicht op lange termijn, niet een evenwicht op jaarbasis: dit begrip
verschilt van het begrip jaarlijks kasstroomevenwicht („cash flow balance”).
4.
Vergelijkende analyse van de belangrijkste kenmerken van de
pensioenregelingen van nationale ambtenaren en EU-ambtenaren
4.1. Pensioenleeftijd Het groenboek definieert de normale
pensioenleeftijd als de „leeftijd waarop een deelnemer van de pensioenregeling
in aanmerking komt om de volledige pensioenuitkeringen te ontvangen”. De
verplichte pensioenleeftijd is de leeftijd waarop de dienstbetrekking
automatisch eindigt als gevolg van de chronologische leeftijd. De effectieve
pensioenleeftijd is de „leeftijd waarop een individu daadwerkelijk met pensioen
gaat”. In de regel is het vaak zo dat de effectieve pensioenleeftijd lager ligt
dan de normale pensioenleeftijd. Omdat niet alle gegevens beschikbaar zijn,
wordt echter vaak de uittredingsleeftijd gebruikt als indicatie voor de
effectieve pensioenleeftijd. Bijvoorbeeld in 2008 varieerde de gemiddelde
uittredingsleeftijd in de lidstaten[11]
van 55,5 jaar in Roemenië, 59,3 jaar in Frankrijk en Polen,
63,2 jaar in Nederland tot 63,8 jaar in Zweden. De gemiddelde
uittredingsleeftijd in alle lidstaten was 61,4 jaar. In de EU‑instellingen
varieerde de effectieve pensioenleeftijd tussen 61 en 62 jaar. 4.1.1. Normale pensioenleeftijd In een aantal lidstaten is de normale
pensioenleeftijd voor ambtenaren lager dan die in de algemene regelingen. Onderstaande grafiek toont de normale
pensioenleeftijd in de centrale overheidsdiensten van de lidstaten[12]: NB: Frankrijk is niet in
de grafiek opgenomen, omdat dat land de vragenlijst niet beantwoordde. Als alleen de pensioenleeftijd van mannen in
aanmerking wordt genomen, varieert in de meeste lidstaten de normale
pensioenleeftijd tussen 61 en 63 jaar. In drie lidstaten is de
pensioenleeftijd nog altijd 60 jaar en in tien lidstaten is de
pensioenleeftijd 65 jaar. In zes lidstaten is de normale pensioenleeftijd
lager voor vrouwen dan voor mannen en vastgesteld op de leeftijd van
61 jaar of jonger. In 2004 werd de normale pensioenleeftijd voor
EU‑ambtenaren verhoogd van 60 tot 63 jaar (zowel voor mannen als voor
vrouwen), met overgangsmaatregelen voor de personeelsleden die reeds in dienst
waren (gaande van 60 tot 63 jaar volgens de leeftijd van de ambtenaar
op 1 mei 2004). De huidige normale pensioenleeftijd van 63 jaar
zit ruim op dezelfde lijn als de gebruikelijke pensioenleeftijden voor
ambtenaren in de lidstaten. Als de EU‑instellingen de normale pensioenleeftijd
verhogen tot 65 jaar, zal hun normale pensioenleeftijd hoger zijn dan
de normale pensioenleeftijd voor ambtenaren in de meeste lidstaten. 4.1.2. Verplichte pensioenleeftijd De verplichte pensioenleeftijd is ook een
relevante indicator waarmee bij de beschrijving van pensioenregelingen rekening
moet worden gehouden. Een derde van de lidstaten heeft 63 of 65 jaar
vastgesteld als de leeftijd waarop de vaste benoeming of de dienstbetrekking
van een ambtenaar eindigt, terwijl er in negen lidstaten geen leeftijdsgrens
voor ambtenaren geldt. Het Commissievoorstel voorziet erin dat ambtenaren tot
de maximale leeftijd van 67 jaar kunnen werken als dat in het belang van
de dienst is, terwijl dat voorheen alleen mogelijk was in uitzonderingsgevallen. NB: Frankrijk is niet in
de grafiek opgenomen, omdat dat land de vragenlijst niet beantwoordde. Deze verhoging van de pensioenleeftijd zal de EU‑instellingen
in dezelfde categorie plaatsen als de lidstaten waar de ambtenaren de
mogelijkheid hebben om het langst te werken, terwijl de meeste lidstaten nog
structurele hervormingen moeten doorvoeren om een langere loopbaan aan te
moedigen. 4.1.3. Minimale pensioenleeftijd Voor vroegtijdige pensionering geldt in de meeste
lidstaten een minimale pensioenleeftijd van bijna 58 jaar. In ten
minste tien lidstaten bestaat echter nog de mogelijkheid voor ambtenaren die
een bepaald minimaal aantal dienstjaren hebben, om vóór de leeftijd
van 58 jaar de dienstbetrekking te beëindigen. Dit is het geval in
het Verenigd Koninkrijk, waar ambtenaren met pensioen kunnen gaan op de
leeftijd van 50 jaar NB: Frankrijk is niet in
de grafiek opgenomen, omdat dat land de vragenlijst niet beantwoordde. Het Commissievoorstel voorziet in maatregelen om
de toegang tot regelingen voor vroegtijdige pensionering en andere wegen om de
dienstbetrekking vroegtijdig te beëindigen, te beperken, zodat de ambtenaren
langer in actieve dienst kunnen blijven. Met name het aantal personeelsleden
dat vroegtijdig met pensioen kan gaan zonder een vermindering van de
pensioenrechten, zou worden verminderd en de leeftijd voor vroegtijdige pensionering
zou worden verhoogd tot 58 jaar. Sommige lidstaten zijn met
soortgelijke hervormingen begonnen, terwijl andere nog dergelijke maatregelen
moeten invoeren. 4.2. Opbouwpercentage Het groenboek definieert het opbouwpercentage als
„het percentage waarmee de toekomstige pensioenuitkeringen worden opgebouwd.
Het wordt toegepast in toegezegd‑pensioenregelingen en is gebaseerd op de
formule die aan de regeling is verbonden”. Bij de vergelijking van de in de lidstaten
toegepaste opbouwpercentages moet ook de grondslag in aanmerking worden
genomen, wat de analyse erg complex maakt. Om te beginnen kan in bijna een dozijn lidstaten
een deel van het pensioen worden betaald op grond van andere regels dan de
regel van het opbouwpercentage. In de verschillende lidstaten die
opbouwpercentages toepassen, varieert de situatie. Enkele voorbeelden:
in het Verenigd Koninkrijk kan het opbouwpercentage tot 2,30 % van het
laatste salaris bedragen, in Portugal bedraagt het tussen 2,00 en
2,30 % van elk relevant kalenderjaar, in Nederland bedraagt het
2,05 % van het pensioneerbaar inkomen en in Duitsland gaat het om
1,80 % van het laatste salaris en de gezinstoelagen per dienstjaar. Het huidige opbouwpercentage voor de ambtenaren en
de andere personeelsleden van de Europese Unie bedraagt 1,90 % van het
laatste basissalaris per dienstjaar; bij de hervorming van 2004 werd dit
percentage verlaagd van 2 tot 1,9 %[13]. Dit niveau is volledig
gerechtvaardigd door de specifieke situatie van het EU‑personeel. Er moet
rekening worden gehouden met het feit dat een EU‑ambtenaar bij zijn
indiensttreding gemiddeld 35 jaar oud is. Het personeel heeft derhalve
maar een kortere periode om pensioenrechten te verwerven dan de nationale
ambtenaren. Als EU‑ambtenaren ervoor kiezen om hun pensioenrechten in de
lidstaten over te dragen, wordt bovendien niet het aantal gepresteerde
dienstjaren in rekening gebracht, maar alleen de overgedragen monetaire waarde. De vergelijking van de situatie van de lidstaten
en de EU‑instellingen wordt nog complexer gemaakt door het feit dat het
opbouwpercentage kan variëren volgens de leeftijd. Finland werkt met een
progressief opbouwpercentage, namelijk 1,5 % van de inkomsten in de
periode van 18 tot 52 jaar, 1,9 % van de inkomsten in de periode
van 53 tot 62 jaar en 4,5 % van de inkomsten voor de periode
van 63 tot 68 jaar. Dit systeem biedt een duidelijke stimulans
voor ambtenaren om langer te blijven werken. De EU‑instellingen hebben
een soortgelijke benadering gevolgd met de invoering van een stimulans in de
vorm van extra pensioenrechten voor de ambtenaren die blijven werken na het
bereiken van de normale pensioenleeftijd (bekend als de „Barcelona incentive”). Onderstaande grafiek toont de opbouwpercentage in
de lidstaten die voor de berekening van de pensioenen gebruikmaken van
opbouwpercentages. NB: Frankrijk is niet in
de grafiek opgenomen, omdat dat land de vragenlijst niet beantwoordde. 4.3. Grondslag voor het pensioen De lidstaten passen zeer verschillende systemen
toe voor het bepalen van de grondslag waarop het pensioen wordt berekend van
een ambtenaar die met pensioen gaat. Sommige lidstaten, zoals Cyprus, Ierland
of het Verenigd Koninkrijk, baseren het pensioen op het laatste salaris of op
de salarissen van het laatste jaar. In andere lidstaten, bijvoorbeeld Finland,
Hongarije en Slowakije, wordt het gemiddelde van het loon over de gehele
loopbaan in aanmerking genomen voor de berekening van het pensioen. Dit
betekent dat progressie tijdens de loopbaan zeer belangrijk is voor de
grondslag van het pensioen. In een systeem waarin de laatste dienstjaren als
grondslag worden genomen en er aan het einde van de loopbaan amper nog
bevorderingen volgen, heeft progressie slechts een zeer miniem effect op de
pensioenen. Dit geldt ook voor de systemen waarin het gemiddelde salaris van de
loopbaan als grondslag wordt genomen en het verschil tussen het begin- en het
laatste salaris klein is. In de EU‑instellingen is de grondslag voor het
pensioen het basissalaris dat behoort bij de laatste rang waarin de ambtenaar
ten minste een jaar ingedeeld is geweest. Er zijn belangrijke redenen om dit
systeem te handhaven. Bij de hervorming van het statuut van 2004 werd de
loopbaanstructuur in de EU‑instelling grondig hertekend en langer gemaakt door
de invoering van aanvullende rangen, zodat er tijdens de gehele loopbaan
stimulansen zijn om goed te presteren. De salarissen bij het begin van de
loopbaan werden bijgevolg verlaagd. Omdat de gemiddelde leeftijd bij
indiensttreding hoog is, zou het daarnaast voor vele personeelsleden onmogelijk
zijn om volgens het gemiddelde loopbaanritme tot de hogere rangen te
bevorderen. Een verandering in de grondslag voor het pensioen zou in de EU‑instellingen
derhalve veel meer gevolgen hebben voor het niveau van de pensioenen dan in de
nationale overheidsdiensten met een lager aantal rangen. De beginrangen zouden
dan nog minder aantrekkelijk worden voor personeelsleden met ervaring. De EU‑instellingen
zouden dan voor de aanwerving van gekwalificeerde personeelsleden uit alle
lidstaten alternatieve oplossingen moeten vinden, die duurder zouden kunnen
uitvallen (bijvoorbeeld het organiseren van vergelijkende onderzoeken voor
hogere rangen om personeelsleden met ervaring te vinden, wat niet alleen tot
hogere salarissen, maar ook tot hogere pensioenen zou leiden). 4.4. Maximale pensioenpercentage Het maximale pensioenpercentage begrenst de
pensioenrechten die een ambtenaar tijdens zijn loopbaan kan verwerven.
Aangezien sommige lidstaten, zoals Tsjechië, Finland, Roemenië, Letland en
Estland, dit beginsel niet toepassen, hangen de pensioenrechten van de
ambtenaren in die lidstaten af van hun aantal dienstjaren, terwijl de EU‑instellingen
en andere lidstaten een bovengrens hebben vastgesteld. Door die bovengrens is
het mogelijk dat een ambtenaar die het maximale pensioenpercentage heeft
bereikt, toch moet blijven werken totdat hij de normale pensioenleeftijd
bereikt, zonder dat hij aanvullende pensioenrechten verwerft terwijl hij wel
nog aan de regeling moet bijdragen. De maximale pensioenpercentages variëren aanzienlijk
van lidstaat tot lidstaat. Bijvoorbeeld in Frankrijk[14] bedraagt het maximale
pensioenpercentage 75 %, maar door diverse premies kan het tot 80 %
worden verhoogd. Duitsland heeft een maximaal pensioenpercentage van
71,75 % van het laatste basissalaris en de gezinstoelagen. Sommige
lidstaten hebben het percentage vastgesteld op basis van het hoogste salaris
tijdens de loopbaan. Dit is het geval in het Verenigd Koninkrijk, waar
werknemers afhankelijk van de pensioenregeling een maximaal pensioen van 66
of 75 % van het hoogste salaris kunnen ontvangen. In Slovenië en
Oostenrijk is het maximum 80 % van het hoogste salaris dat gedurende een
aantal jaren is ontvangen. Het maximale ouderdomspensioen van de ambtenaren
en de andere personeelsleden van de Europese Unie is 70 % van het laatste
basissalaris dat behoort bij de laatste rang waarin de ambtenaar of het andere
personeelslid ten minste een jaar is ingedeeld. Om dit maximale
pensioenpercentage te bereiken, moeten EU‑ambtenaren minstens 37 jaar
werken en door de verhoging van de pensioenleeftijd tot 65 jaar moeten zij
op de leeftijd van 28 jaar in dienst treden om als EU‑ambtenaar het
maximale pensioenpercentage te kunnen verwerven. Aangezien bij de Europese
Commissie de gemiddelde leeftijd bij indiensttreding 35 jaar is, zal de
meerderheid van de personeelsleden het maximale pensioenpercentage niet kunnen
bereiken. Dit is nu reeds het geval: de personeelsleden die in 2010 met
pensioen gingen, hadden gemiddeld een pensioenpercentage van 63 % bereikt.
De personeelsleden die na 1 mei 2004 in dienst zijn getreden, zullen
een pensioenpercentage van ongeveer 57 % bereiken. Alleen door de toepassing van het minimum voor
levensonderhoud is het mogelijk om een pensioen te ontvangen dat meer bedraagt
dan het maximale pensioenpercentage van 70 %. Een ambtenaar of ander
personeelslid verwerft na 25 dienstjaren het recht op een pensioen dat
gelijk is aan het basissalaris van een ambtenaar in rang 1,
salaristrap 1. Dit geldt echter alleen voor de laagste
personeelscategorieën (voor nadere informatie, zie het hoofdstuk over het inzetten
van arbeidscontractanten en de arbeidsvoorwaarden voor arbeidscontractanten).
In enkele lidstaten is het maximale pensioenpercentage lager dan 70 %,
maar wordt het op een andere grondslag toegepast. Bijvoorbeeld in Denemarken is
het maximale pensioenpercentage vastgesteld op 57 %, maar alleen voor
het wettelijke pensioen en niet voor het overheidspensioen, dat afhankelijk is
van de lengte van het verblijf in Denemarken. Om een volledig Deens overheidspensioen
te kunnen verkrijgen, moet een persoon na zijn 15de verjaardag gedurende
40 jaar in Denemarken hebben gewoond. Het overheidspensioen bestaat uit
een basisbedrag en een pensioensupplement. Het brutobasisbedrag
is 58 032 Deense kronen (7 780 euro[15]) annually. Het
pensioensupplement voor een alleenstaande is 58 416 Deense
kronen (7 831 euro) per jaar, en voor gehuwden en samenwonenden
27 276 Deense kronen (3 657 euro)[16]. Met het oog op vergelijking zouden de theoretische
vervangingspercentages[17]
in de lidstaten als vergelijkingspunt kunnen worden gebruikt die door de
subgroep indicatoren van het comité sociale bescherming zijn berekend. In de
meerderheid van de lidstaten liggen de vervangingspercentages tussen 60 en
80 % van de laatste inkomsten. De mediaan van de percentages is
ongeveer 75 %, namelijk het percentage dat in het Verenigd Koninkrijk
wordt toegepast. 4.5. Bijdragepercentage van het
personeel Het bijdragepercentage van het personeel is het
deel van het salaris van de EU‑ambtenaar dat dient voor de financiering van een
derde van de actuariële kosten van de pensioenregeling. De overige twee derden
worden met de werkgeversbijdrage gefinancierd. In de praktijk betalen de EU‑instellingen
hun deel voor de financiering van de regeling niet, maar ter compensatie wordt
de betaling van de pensioenen door de lidstaten gezamenlijk gewaarborgd
(artikel 83 van het statuut) (zie punt 5.8). Ook hier zijn vergelijkingen tussen de lidstaten
complex omdat de grondslagen waarop de bijdrage worden berekend, nogal
uiteenlopen (het basissalaris, de bruto‑inkomsten, het werkelijke salaris, het
brutoloon enz.). In sommige lidstaten hoeven de ambtenaren helemaal
niet aan de pensioenregeling bij te dragen, aangezien alle bijdragen door de
staat worden gedekt en hun pensioenen uit de begroting worden betaald. Dit is
het geval in Bulgarije, Estland, Duitsland, Zweden, alsook voor sommige
pensioenregelingen in België en Denemarken. Voor de Europese ambtenaren is de totale
pensioenbijdrage nodig om de EU‑pensioenregeling in evenwicht te houden. Het
percentage wordt die elk jaar berekend. Het aandeel dat door de EU‑ambtenaren
moet worden betaald (een derde van de totale bijdrage) wordt dienovereenkomstig
aangepast (overeenkomstig artikel 83 van het statuut). Bijvoorbeeld voor 2009
werd het pensioenbijdragepercentage voor de EU‑ambtenaren vastgesteld op
10,9 %, voor 2010 op 11,3 % en voor 2011 op 11,6 % van
het basissalaris[18]. In verreweg de meeste lidstaten bedraagt het
pensioenbijdragepercentage van het personeel minder dan het percentage van de
EU‑pensioenregeling. In sommige van de lidstaten bedraagt het percentage
ongeveer 5 % of minder (het Verenigd Koninkrijk, Cyprus, Litouwen en
Spanje), terwijl het in andere lidstaten tussen 5 en 10 % bedraagt
(Finland, Nederland, Tsjechië, Ierland, Griekenland, Slowakije, Luxemburg,
Italië, Letland, Hongarije en Polen). Slechts in twee lidstaten is het
pensioenbijdragepercentage hoger dan dat van de EU‑pensioenregeling: in
Oostenrijk, waar het tussen 10,25 en 12,55 % bedraagt, en in Slovenië,
waar de bovengrens 15,5 % bedraagt. BE:
7% voor de overlevingspensioenen DK:
8 tot 17% voor de pensioenregeling van de arbeidsmarkt via omslagsysteem PL:
CY:
2% voor het pensioenstelsel voor weduwen ES:
3,86% voor de Régimen de Clases Pasivas del Estado FI:
in 2010 4,5% voor personen jonger dan 53 jaar en 5,7% voor personen die 53 jaar
en ouder zijn UK:
1,5% voor sommige categorieën NB: Frankrijk is niet in
de grafiek opgenomen, omdat dat land de vragenlijst niet beantwoordde. 4.5. Jaarlijkse aanpassing van de
pensioenen De indexeringsmethode is een belangrijke factor
voor de dynamiek van de pensioenuitgaven. In het gezamenlijke verslag over de
pensioenen voor 2010 is er reeds op gewezen dat veel hervormingspakketten
ook veranderingen in de indexering van de pensioenen omvatten. Bij de
indexering wordt er in de praktijk een keuze gemaakt tussen een lager
beginpensioen met loonindexering of een hoger startpensioen met prijsindexering[19]. In verreweg de meeste lidstaten (allemaal met
uitzondering van Hongarije, Litouwen en sommige van de Deense en de Poolse
pensioenregelingen)[20]
worden de pensioenen in de centrale overheidsdiensten
aangepast op grond van een aantal relevante indicatoren, zoals de index van de
consumentenprijzen, loonsverhogingen, de groei van het bbp of de toename in de
ontvangsten van de sociale lasten. Sommige lidstaten gebruiken voor de
aanpassing van de pensioenen slechts één enkele indicator (index van de
consumentenprijzen of loonsverhogingen), terwijl andere een gewogen index gebruiken
op basis van twee indicatoren. Sommige lidstaten (Slovenië, Denemarken voor de
pensioenregeling voor ambtenaren, Ierland en Nederland) passen hun pensioenen
aan op basis van de veranderingen in de lonen, terwijl verschillende andere hun
pensioenen aanpassen op basis van de ontwikkelingen in de prijzen en de lonen
(België, Cyprus, Tsjechië, Finland, Luxemburg, Slowakije en sommige
pensioenregelingen in Polen). In de EU‑instellingen worden de pensioenen
aangepast volgens dezelfde methode als die welke voor de salarissen van de EU‑ambtenaren
wordt toegepast. De salarissen worden jaarlijks aangepast om rekening te houden
met de veranderingen in de koopkracht van de ambtenaren in de centrale
overheidsdiensten van de lidstaten, en die in de prijzen in Brussel (internationaal
indexcijfer van Brussel). Deze methode zit op dezelfde lijn als de praktijk
die in bijna alle lidstaten bestaat, met uitzondering van die lidstaten die —
zoals hierboven uitgelegd — andere relevante indicatoren toepassen voor de
indexering van de pensioenen. In enkele lidstaten gebeurt de aanpassing van de
pensioenen ofwel op basis van de veranderingen in de lonen ofwel op basis van
een gecombineerde index waarin met de veranderingen in de lonen rekening is
gehouden. De meeste stelsels worden echter geïndexeerd op basis van de inflatie
of op basis van een gecombineerde index waarin met de inflatie rekening is
gehouden. Anderzijds zijn de salarissen en de pensioenen met de methode die
door de EU‑instellingen wordt toegepast, trager gestegen dan de inflatie. In de
periode 2004‑2010 stegen de pensioenen trager dan de inflatie (een
verschil van 1,8 %). Als de methode voor de aanpassing van de
pensioenen zou worden veranderd en er voor een koppeling aan de aanpassing van
de pensioenen van de ambtenaren in de lidstaten zou worden gekozen, zou het
resultaat voor de gepensioneerden van de EU‑instellingen waarschijnlijk
gunstiger uitvallen dan met de huidige methode, aangezien de meeste lidstaten
hun pensioenen volgens de inflatie indexeren. Opgemerkt zij dat de jaarlijkse aanpassing van de
pensioenen al in de pensioenbijdragen van het personeel in aanmerking is
genomen. Als de huidige pensioenen niet worden aangepast, kan derhalve
hiertegen beroep worden ingesteld, aangezien het duidelijk om een schending van
verworven rechten gaat. 4.7. Mogelijke oprichting van een
echt pensioenfonds Zoals hierboven uitgelegd, is de EU‑pensioenregeling
een notioneel fonds en is er dus geen echt beleggingsfonds. In de lidstaten is
een toenemende overgang op kapitaalgedekte regelingen, in een of andere vorm,
een gangbare reactie van de beleidsmakers op de demografische ontwikkelingen[21]. Omslagsystemen zijn echter
voor de meeste Europeanen nog altijd de belangrijkste factor in de globale
pensioenvoorziening en dit zal altijd zo blijven. Tot voor kort speelden kapitaalgedekte regelingen
een belangrijke rol in Denemarken, Ierland, Nederland, Zweden en het Verenigd
Koninkrijk. In die landen werd met een omslagsysteem gezorgd voor een vast
basispensioen voor iedereen, wat leidde tot de groei van de private
pensioenvoorziening, in de vorm van collectieve bedrijfspensioenen of
individuele pensioenverzekeringscontracten. Het voorbije decennium hebben echter
pensioenhervormingen plaatsgevonden en in een aantal landen zijn de bestaande
private regelingen een grotere rol gaan spelen (bijvoorbeeld Denemarken en
Duitsland) of zijn er in het wettelijke pensioenstelsel nieuwe kapitaalgedekte
en privaat beheerde pensioenproducten opgenomen (Bulgarije, Estland, Letland,
Litouwen, Hongarije, Polen, Roemenië, Slowakije en Zweden). In de nasleep van
de crisis zijn sommige van de hervormingen zijn gedeeltelijk teruggedraaid
(bijvoorbeeld in Letland en Polen) of volledig teruggedraaid, maar de bijdrage
van kapitaalgedekte regelingen aan het inkomen van de gepensioneerden zal
toenemen naarmate de regelingen de maturiteit bereiken. Aandeel van het pensioeninkomen dat komt uit
kapitaalgedekte pensioenregelingen voor een hypothetische gepensioneerde die
in 2008 en 2048 met pensioen gaat[22] In de lidstaten zijn verreweg de meeste
pensioenregelingen een omslagsysteem, wat betekent dat de pensioenbijdragen
niet in een fonds worden gestort. Sommige lidstaten (Oostenrijk, Letland,
Portugal, Slowakije, Nederland, Zweden, Polen en Denemarken) hebben gedeeltelijk
kapitaalgedekte regelingen. De situatie is anders in andere internationale
organisaties: zij hebben een volledig pensioenfonds of bevinden zich na de
oprichting van een pensioenfonds in een overgangsfase. Voor de oprichting van een echt pensioenfonds voor
de EU‑instellingen kunnen vier mogelijkheden worden overwogen. In elk van de
onderstaande tabellen zijn in kolom I de pensioenkosten opgenomen (dat wil
zeggen de jaarlijkse werkgeversbijdrage aan het nieuw opgerichte fonds), in
kolom II de jaarlijkse pensioenuitgaven voor het notionele fonds van de
huidige pensioenregeling en in kolom III het jaarlijkse totaal van beide
kosten („totale kosten in rubriek V”). Voor de beoordeling van de voor- en
de nadelen van elk scenario is een analyse van de totale jaarlijkse kosten op
de lange termijn en van de verschillende opties voor de periode 2013‑2020. –
Scenario nr. 1: overdracht van de waarde van het
notionele fonds aan het echte fonds. Dit scenario is
enigszins hypothetisch. In het eerste jaar zouden de kosten immers enorm zijn
doordat de tegenwaarde van de pensioenverplichting aan het echte fonds zou
moeten worden overgedragen. In de volgende jaren zou de werkgeversbijdrage laag
en stabiel blijven (ongeveer 800 miljoen euro) en samen met de bijdragen
van het personeel (ongeveer 400 miljoen euro) in het fonds moeten
worden gestort. Op de korte termijn en in de periode 2013‑2020 is dit
scenario veruit het duurst voor de EU‑begroting. Het heeft echter een
aanzienlijk effect op de pensioenverplichting, omdat die door het fonds zou
worden gedekt. –
Scenario nr. 2: de nieuw aangeworven
personeelsleden zouden door het pensioenfonds worden gedekt, terwijl de
personeelsleden die reeds in dienst zijn door de huidige pensioenregeling
gedekt zouden blijven. In dit scenario zouden de
jaarlijkse pensioenuitgaven alsook de pensioenuitgaven in de periode 2013‑2020
voor het notionele fonds hetzelfde blijven alsof er geen echt pensioenfonds was
opgericht. De huidige personeelsleden zouden gedekt blijven door de huidige
pensioenregeling en er wordt verondersteld dat er zo goed als geen nieuwkomers
vóór 2020 met pensioen gaan. De jaarlijkse werkgeversbijdrage aan het
fonds zou stijgen naarmate steeds meer nieuwe personeelsleden door het echte
pensioenfonds worden gedekt. In de eerste jaren kan dit aantal hoog zijn als
gevolg van het grote personeelsverloop bij de arbeidscontractanten en de
tijdelijke functionarissen. Op de korte en de middellange termijn zou dit
scenario derhalve met hogere kosten gepaard gaan dan de huidige pensioenregeling
(in de periode 2013‑2020 13 520 miljoen euro in plaats
van 12 600 miljoen euro). Op de lange termijn zouden de kosten
echter aanzienlijk dalen, wanneer het pensioenfonds de maturiteit bereikt. –
Scenario nr. 3: de nieuwe pensioenrechten zouden
door het echte pensioenfonds worden gedekt, terwijl de vroegere pensioenrechten
door het notionele fonds worden gedekt. In deze
hypothese zouden de jaarlijkse pensioenuitgaven van de huidige pensioenregeling
lager zijn dan de geraamde pensioenuitgaven tot 2020 zonder oprichting van
een echt fonds. De werkgeversbijdrage aan het echte fonds zou stabiel blijven
(ongeveer 800 miljoen euro per jaar), maar zou in de
periode 2013‑2020 veel hoger zijn dan in scenario nr. 2
(6,4 miljard euro in vergelijking met 920 miljoen euro). Op de middellange termijn zou dit scenario
derhalve met nog hogere kosten gepaard gaan dan scenario nr. 2, ook al zou
de overgang sneller verlopen. –
Scenario nr. 4: het echte fonds dekt een derde
van alle nieuw verworven rechten, die gedekt zijn door de pensioenbijdragen van
het personeel. De overblijvende twee derden van de
pensioenrechten plus alle pensioenrechten die in het verleden zijn verworven,
zouden door het notionele fonds gedekt blijven. Dit zou betekenen dat de
pensioenbijdragen van de personeelsleden in het beleggingsfonds worden gestort.
Omdat een derde van de pensioenkosten in de toekomst gedeeltelijk door dit
fonds zou zijn gedekt, zouden de pensioenuitgaven op de lange termijn met een
derde dalen. In deze hypothese zouden de pensioenuitgaven in
het kader van het notionele fonds, dat twee derden van de nieuw verworven
pensioenrechten dekt, iets lager zijn dan de geraamde pensioenuitgaven als er
geen verandering wordt doorgevoerd (12 100 miljoen euro in
vergelijking met 12 600 miljoen euro). Er zouden geen
werkgeversbijdrage in het echte fonds worden gestort, aangezien een derde van
de nieuw verworven rechten volledig door de pensioenbijdragen van het personeel
zou zijn gedekt. Op de korte en de middellange termijn is derhalve
scenario nr. 4 het minst dure voor de EU‑begroting. Op de lange termijn
zouden de totale kosten in rubriek V twee keer zo hoog zijn als in de
andere scenario's (1 650 miljoen euro in vergelijking met
800 miljoen euro). 4.8. Stimulansen voor private
pensioenvoorziening Vandaag de dag wordt in een aantal lidstaten
steeds meer gebruik gemaakt van private pensioenregelingen om adequate en
houdbare pensioenstelsels te garanderen. In haar groenboek heeft de Commissie
erop gewezen dat het belangrijk is om voldoende mogelijkheden voor aanvullende
rechten te verschaffen: bijvoorbeeld door een langere loopbaan of een betere
toegang tot aanvullende pensioenregelingen mogelijk te maken. Daarnaast heeft
de Commissie onderstreept dat het belangrijk is om een correct kader te hebben
voor aanvullend pensioensparen, dat maar succes kan hebben als er maatregelen
worden genomen om de kosteneffectiviteit en de zekerheid van de aanvullende
pensioenregelingen te vergroten. Sommige lidstaten hebben maatregelen genomen om
hun publieke pensioenregelingen (omslagsystemen) aan te vullen met private kapitaalgedekte
regelingen. De crisis heeft echter laten zien hoe kwetsbaar kapitaalgedekte pensioenregelingen
zijn voor een financiële crisis en een economische recessie, en dat het nodig
is om het wettelijk kader te herzien, zodat de zekerheid van de private
pensioenen gewaarborgd is. Vermeldenswaard is dat de pensioenregeling van de
NAVO volledig via private fondsen wordt beheerd. De personeelsleden kunnen voor
de belegging van hun bijdragen kiezen tussen private‑equityfondsen,
obligatiefondsen of geldmarktfondsen ervoor kiezen hun bijdragen in
aandelenfondsen, obligatiefondsen of geldmarktfondsen te beleggen. Zij kunnen
er ook voor kiezen om aanvullende vrijwillige bijdragen aan de regeling te
betalen van maximaal 2 % van het basissalaris. Als er voor de EU‑instellingen wordt gekozen voor
de invoering van verplichte of vrijwillige private aanvullende
pensioenregelingen, is het van wezenlijk belang dat er voor een dergelijke
regeling een passend kader in het leven wordt geroepen. Volgens vaste
rechtspraak hebben de EU‑instellingen, die niet alleen als werkgever optreden
maar ook als overheidsinstantie, een zorgplicht ten aanzien van hun personeel.
Het is derhalve belangrijk dat het potentiële effect voor de EU‑begroting van
een inadequate of zelfs failliete private pensioenregeling zorgvuldig wordt
beoordeeld. Als er voor dergelijke stimulansen wordt gekozen,
kan een belastingaftrek worden overwogen voor de personeelsleden die in private
pensioenregelingen beleggen, omdat het om een betrekkelijk lage last voor de EU‑begroting
zou gaan in vergelijking met de andere opties, zoals het subsidiëren van de beleggingen
van personeelsleden in private pensioenregelingen. De EU‑instellingen zouden
samen met private actoren opt‑out of opt‑in private pensioenregelingen kunnen
voorstellen. Als de private pensioenregelingen gedeeltelijk in
aandelen zouden beleggen, zoals bijvoorbeeld het geval is voor het gezamenlijk
pensioenfonds van het personeel van de Verenigde Natie[23] of als de personeelsleden net
als bij de NAVO ervoor zouden kunnen kiezen om hun bijdragen te beleggen in een
aandelen-, een obligatie- of een geldmarktfonds, zou het uiteindelijke
rendement op investering waarschijnlijk hoger zijn dan dat van de EU‑pensioenregeling,
maar zou ook het risico hoger zijn. Een dergelijke regeling heeft een aantal nadelen
waarmee rekening moet worden gehouden. Het gaat daarbij in de eerste plaats om
de meerkosten voor het beheren en het veiligstellen van de beleggingen en, derhalve,
de toekomstige pensioenen.
5.
Andere aspecten die een belangrijke impact hebben op de
pensioenregelingen van ambtenaren
5.1. Inzetten van
arbeidscontractanten en arbeidsvoorwaarden voor arbeidscontractanten In verreweg de meeste lidstaten wordt een onderscheid
gemaakt tussen ambtenaren en andere werknemers bij de overheid. In de meeste
lidstaten gelden er in verband met rechtspositie, aanwerving, werkzekerheid,
loopbaan en salarissystemen andere regels, maar in verband met sociale dialoog,
deontologie, tucht en in het bijzonder de pensioenstelsels dezelfde of
soortgelijke regels voor ambtenaren en andere werknemers bij de overheid.
Volgens de publicatie Civil Services in the EU of 27, Reform Outcomes and
the Future of the Civil Service bestaat er in de volgende lidstaten een
aparte pensioenregeling voor de ambtenaren en de andere werknemers bij de
overheid: Duitsland, Litouwen, Estland, Cyprus, België, Frankrijk, Griekenland,
Luxemburg, Oostenrijk, Nederland en Denemarken. In de overige 15 lidstaten
vallen de ambtenaren en de andere werknemers bij de overheid onder dezelfde
pensioenregeling[24]. Bij de hervorming van het statuut van 2004
werd bij de EU‑instellingen de categorie arbeidscontractanten ingevoerd.
Sedertdien leveren de arbeidscontractanten een bijdrage aan de werkzaamheden
van de instellingen: zij voeren ondersteunende administratieve taken uit en
bieden aanvullende vaardigheden aan. Eind 2009 werkten er in alle
instellingen en agentschappen in totaal ongeveer 9 000
arbeidscontracten, waarvan ongeveer twee derden bij de Commissie. In het
statuut is bepaald dat de ambtenaren en de arbeidscontractanten onder dezelfde
pensioenregeling vallen. Hierdoor is de situatie van de arbeidscontractanten hetzelfde
als in de meeste lidstaten die voor de ambtenaren en voor de andere werknemers
bij de overheid dezelfde regeling hebben. De bepalingen in verband met het minimum voor
levensonderhoud[25]
verwijzen naar het basissalaris van een ambtenaar in rang 1,
salaristrap 1. Een ambtenaar of een ander personeelslid verwerft 4 %
van het minimum voor levensonderhoud per dienstjaar, dat wil zeggen dat het
ouderdomspensioen van een ambtenaar of een ander personeelslid na
25 dienstjaren niet minder kan bedragen dan het minimum voor
levensonderhoud. Hoewel de ambtenaren en de tijdelijke functionarissen onder
dezelfde regeling vallen, is deze bepaling vooral voordelig voor de
arbeidscontractanten in de lagere rangen, omdat hun rechten doorgaans lager
zijn. Zo kan bijvoorbeeld een arbeidscontractant in functiegroep I een
pensioen ontvangen dat meer bedraagt dan 70 % van zijn laatste salaris,
omdat hij recht heeft op het minimum voor levensonderhoud. Dit is echter de
enige uitzondering op de regel dat het maximale ouderdomspensioen in geen geval
meer mag bedragen dan 70 % van het laatste salaris. Hoewel de vervanging van ambtenaren door
arbeidscontractanten niet direct in verband staat met de kosten van de
pensioenen, heeft het inzetten van arbeidscontractanten een groot effect op de
globale kosten van de pensioenen, doordat het laatste salaris waarop het
pensioen wordt berekend, lager uitvalt. De arbeidscontractanten hebben immers
een lagere salarisschaal en een kortere gemiddelde contractduur in vergelijking
met de ambtenaren. Uit de studie van Eurostat van 2010 blijkt
dat de invoering van de categorie arbeidscontractanten in 2004
aanzienlijke jaarlijkse besparingen als resultaat heeft (300 miljoen euro
in 2059). Het is belangrijk dat voor ambtenaren en
arbeidscontractanten dezelfde pensioenregeling behouden blijft, omdat een functie
van arbeidscontractant aantrekkelijk genoeg moet zijn om gekwalificeerd
personeel te kunnen aantrekken. Het is nu al moeilijk om het geografische
evenwicht tussen de verschillende nationaliteiten te bereiken en als er voor de
arbeidscontractanten een minder aantrekkelijke pensioenregeling wordt
voorgesteld, zou het voor de instellingen moeilijker worden om het geografische
evenwicht voor deze personeelscategorie te bereiken. 5.2. Individuele vooruitgang in de
salarisregeling Bij de hervorming van het statuut van 2004
werden in de loopbaanstructuur wijzigingen ingevoerd. Hoewel die niet direct in
verband staan met de kosten van de pensioenen, is er een effect op de globale
kosten van de pensioenen, doordat het laatste salaris waarop het pensioen wordt
berekend, lager uitvalt. De salarissen in de beginrangen zijn verlaagd, terwijl
de loopbaan meer rangen telt, maar wel meer bevorderingsmogelijkheden biedt.
Volgens de studie van Eurostat van 2010 levert dit aspect van de
hervorming van 2004 in 2059 een jaarlijkse besparing van 94 miljoen euro
op. De herstructurering van de loopbaanstroom in de
AST‑functiegroep waarin het Commissievoorstel voorziet, zal op de langere
termijn extra besparingen opleveren. Om tot de twee hoogste rangen (senior
assistent) te kunnen bevorderen, zullen de AST‑ambtenaren die administratieve,
technische of opleidingsactiviteiten uitvoeren die een zekere mate van
autonomie vereisen (met uitsluiting van secretariaatswerkzaamheden), in een
selectieprocedure moeten aantonen dat zij beschikken over een voldoende niveau
van deskundigheid en kwalificaties op het gebied van personeelsbeheer,
uitvoering van de begroting en/of coördinatie. Voor de nieuw aangeworven
secretariaatsmedewerkers zal er waarschijnlijk een lineaire loopbaan komen met
slechts zes rangen en lagere bevorderingspercentages dan in de AST‑loopbaan. Hoewel de individuele vooruitgang in de
salarisregeling een effect op de kosten van de pensioenen heeft, is dit aspect
slechts secundair in het overleg over het nieuwe loopbaansysteem in de EU‑instellingen.
Het zou een verkeerd uitgangspunt zijn om het loopbaansysteem alleen maar te
wijzigen om besparingen in de pensioenen te verwezenlijken en daarbij uit het
oog te verliezen dat het een groot effect heeft op de personeelsleden in actieve
dienst van de EU‑instellingen. 5.3. Kloof tussen de pensioenen
van de werknemers bij de overheid en de pensioenen in de private sector In bijna alle lidstaten vallen de ambtenaren onder
een afzonderlijk stelsel en een afzonderlijke pensioenregeling maakt daar vaak
deel van uit. Er kunnen verschillende redenen voor dergelijke speciale
regelingen worden aangevoerd, alsook voor het feit dat de pensioenen van
ambtenaren mogelijk hoger zijn dan in de algemene pensioenregelingen. Om te
beginnen moet het pensioen worden beschouwd als een uitgesteld deel van het
salaris van de ambtenaar, dat hij na zijn pensionering ontvangt, en als een
belangrijk onderdeel van de globale verloning van ambtenaren. Ten tweede wordt
het met hogere pensioenen voor ambtenaren mogelijk om hooggekwalificeerde
personeelsleden aan te trekken, zelfs wanneer zij in de private sector een
hoger salaris kunnen krijgen voor een vergelijkbare job met een even hoog niveau
van verantwoordelijkheid. Door hogere pensioenen aan te bieden, kunnen de
lidstaten het feit dat voor bepaalde functieprofielen het salarisniveau lager
is dan in de private sector, met betere sociale zekerheid compenseren. In het
groenboek is er echter op gewezen dat in het algemeen de lidstaten
verantwoordelijk zijn voor de opzet en de organisatie van hun pensioenstelsels
en voor de pensioenvoorziening. De kloof tussen de pensioenen voor de
werknemers bij de overheid en de pensioenen in de private sector is een
centraal thema dat door de lidstaten moet worden aangepakt. Zij zijn het immers
die door middel van herstructureringen ervoor moeten zorgen dat de
pensioenstelsels adequaat, houdbaar en zeker zijn. In verband met de vraag of er een kloof bestaat tussen
de pensioenen van het EU‑personeel en de pensioenen die op de private markt
worden betaald, moet worden herhaald dat de pensioenen van de EU-ambtenaren,
die voornamelijk expatriates zijn, in de eerste plaats moeten worden vergeleken
met de pensioenen die worden betaald door de organisaties die vergelijkbaar
personeel aanwerven en een soortgelijke loopbaan- en salarisstructuur hebben,
dat wil zeggen andere internationale organisaties, nationale diplomatieke
diensten en centrale overheidsdiensten in de lidstaten. Voor de private sector
mag de vergelijking niet alleen op de pensioenen worden gebaseerd, maar moet
zij veel ruimer zijn en ook andere aspecten omvatten, zoals het algemene
salarisniveau en de vooruitgang in de loopbaan, omdat er in dit opzicht een
grote kloof bestaat tussen de private en de overheidssector. Ten slotte mag niet uit het oog worden verloren
dat veel private multinationale bedrijven aanvullende pensioenfondsen hebben en
aanvullende pensioenen aanbieden om gekwalificeerd personeel aan te trekken en
in dienst te houden. 5.4. Kosten voor de EU‑instellingen
van de pensioenvoorziening Uit de studie van Eurostat van 2010 blijkt dat
de EU‑pensioenregeling de maturiteit nog niet heeft bereikt en dat het aantal
gepensioneerden en de pensioenuitgaven zullen blijven stijgen totdat de EU‑pensioenregeling
de maturiteit bereikt. Aangezien de EU‑pensioenregeling als een notioneel fonds
werkt, betalen de personeelsleden met hun pensioenbijdragen voor de
pensioenrechten die zij in een bepaald jaar verwerven. Hun pensioenbijdragen
dekken een derde van de actuariële kosten van die pensioenrechten en worden
geacht samen met de niet-betaalde werkgeversbijdrage te zijn belegd in langetermijnobligaties
die door de lidstaten zijn uitgegeven. Voor de invoering van een privaat
pensioenfonds zou dit de meest conservatieve strategie zijn, die in
vergelijking met een gemengd fonds maar een laag rendement oplevert. Bij de beoordeling van het actuariële evenwicht
van de EU‑pensioenregeling in 2010 berekende Eurostat dat de totale
pensioenkosten die aan het fonds zouden moeten worden betaald om de
in 2011 verworven pensioenrechten te dekken,
1 206 miljoen euro bedragen. De EU‑ambtenaren betalen van een
derde van dat bedrag, dat wil zeggen 402 miljoen euro, wat
overeenstemt met 11 % van hun basissalarissen. In 2011 bedraagt de
werkgeversbijdrage dus 804 miljoen euro. Als er zich in de andere
parameters geen aanzienlijke wijzigingen voordoen, zullen de totale kosten van
de pensioenrechten en derhalve de werkgeversbijdrage waarschijnlijk van
dezelfde orde blijven. 5.5. Rol van de pensioenen in de globale
verloning van de EU‑ambtenaren Oudere kandidaten die een functie aangeboden
krijgen, zullen waarschijnlijk meer over de rol van het pensioen in de
verloning nadenken dan jongere kandidaten. Kandidaten die vroeger in de private
of de overheidssector hebben gewerkt, zijn zich al wat meer bewust van het
belang van het pensioen. Kandidaten die hun vertrouwde systeem verlaten om in
een nieuw, onbekend systeem te stappen, zullen geneigd zijn om dat nieuwe
systeem zorgvuldig onder de loep te nemen. Ten slotte zullen de kandidaten die
de voorkeur geven aan (job)zekerheid en een voorspelbare loopbaan boven
topsalarissen in een minder stabiele omgeving, meer aandacht besteden aan de
pensioenregeling. De doorsnee‑ambtenaar die pas door de EU-instellingen wordt aangeworven,
zal waarschijnlijk tot een van deze categorieën behoren. Aangezien de instellingen doorgaans
personeelsleden aanwerven die hun loopbaan elders startten en de leeftijd bij
indiensttreding derhalve gemiddeld 35 jaar is, is het belang van het pensioenstelsel
in de globale verloning waarschijnlijk groter dan het bijvoorbeeld is voor
ambtenaren in de lidstaten die hun loopbaan bij de overheid beginnen
onmiddellijk nadat zij hun diploma hebben behaald. Het aantal overdrachten naar
de EU‑pensioenregeling van buiten de instellingen verworven pensioenrechten
bevestigt dat bijna alle nieuwkomers eerst elders hebben gewerkt. De ambtenaren
die op 31 december 2009 in actieve dienst waren, hebben
gemiddeld 1,6 jaar verworven rechten naar de EU‑pensioenregeling
overgedragen. Die overdrachten zijn het resultaat van een veel langere
werkperiode in de lidstaten. Een ander kenmerk van de nieuwkomers in de
instellingen, dat verband houdt met het feit dat zij relatief ouder zijn, is dat
velen onder hen bij hun indiensttreding al een gezin hebben of van plan zijn
binnenkort een gezin te stichten. Door hun persoonlijke situatie zullen
kandidaten geneigd zijn om de sociale voordelen, waaronder de pensioenen,
zorgvuldig onder de loep te nemen en deze te vergelijken met de andere
mogelijkheden die hun worden geboden. Hoewel de Commissie dit punt niet specifiek heeft
onderzocht, onder meer omdat het moeilijk is om hiervoor een
beoordelingsmethode te bepalen, mag redelijkerwijs worden geconcludeerd dat de
pensioenregeling een belangrijke rol speelt in de keuze van kandidaten voor een
loopbaan bij de EU‑instellingen. 5.6. Toekomstige behoeften van de
EU‑instellingen in verband met het aanwerven en houden van personeel Hoewel de behoeften van de Commissie in verband met
de aanwerving van ambtenaren in het geplande financieel kader 2014‑2020 op
1 393 AD-ambtenaren en 1 251 AST‑ambtenaren worden geraamd[26], stelt de Commissie voor om in
de periode 2013‑2017 het personeelsbestand in elke EU‑instelling met
5 % in te krimpen. Dit zal gedeeltelijk gebeuren door de personeelsleden
die met pensioen gaan of de personeelsleden van wie het contract afloopt, niet
te vervangen. Opgemerkt zij dat het geografische onevenwicht
tussen de onderdanen van de verschillende lidstaten toeneemt, wat bijzonder in
het oog springt voor sommige nationaliteiten. De hoofdreden daarvoor is dat de
EU‑instellingen het moeilijk hebben om potentiële werknemers uit die lidstaten
voldoende aantrekkelijke arbeidsvoorwaarden aan te bieden. De pensioenen moeten zeker worden beschouwd als een
onderdeel van het pakket dat het mogelijk maakt om de best gekwalificeerde
kandidaten uit alle lidstaten aan te werven en te houden, ook uit de landen met
de hoogste salarissen en de meest concurrerende arbeidsmarkt. 5.7. Ervoor zorgen dat de
toekomstige pensioenvoorziening eerlijk is voor alle EU‑ambtenaren Ervoor zorgen dat de toekomstige
pensioenvoorziening eerlijk is voor alle werknemers is een conceptueel probleem
waarmee de lidstaten bij de hervorming van hun eigen pensioenregelingen worden
geconfronteerd. Enerzijds moeten verworven rechten worden beschermd, maar
anderzijds moeten de pensioenen en de last om dat voordeel te verstrekken,
eerlijk worden verdeeld over de verschillende generaties. Tot op zekere hoogte worden de EU‑instellingen met
dezelfde problemen geconfronteerd. Sedert de hervorming van het statuut van 2004
verschilt de pensioenregeling voor de personeelsleden die vóór de
inwerkingtreding van die hervorming zijn aangeworven, lichtjes van de
pensioenregeling voor de personeelsleden die daarna zijn aangeworven, als
gevolg van de overgangsmaatregelen die getroffen zijn voor de personeelsleden
die al in dienst waren, overeenkomstig het beginsel van verworven rechten en
non‑discriminatie. In het huidige Commissievoorstel geldt er voor de
personeelsleden die vóór de inwerkingtreding van dit voorstel in dienst zijn
getreden, een soortgelijke overgangsregeling als in 2004 in verband met de
verhoging van de normale pensioenleeftijd. Deze overgang zal zorgen voor een
grotere samenhang tussen de situatie van de collega's die vóór 2004 zijn
aangeworven en die van de personeelsleden die na 2004 zijn aangeworven. 5.8. Delen van het risico tussen
de EU‑instellingen (werkgever) en de werknemers De EU‑pensioenregeling staat niet direct bloot aan
beleggingsrisico's, aangezien de bijdragen niet in een echt fonds worden gestort.
Het kapitaal wordt dus niet belegd. Artikel 10 van bijlage XII bij
het statuut bepaalt dat „de voor de actuariële berekeningen in aanmerking te
nemen rentepercentages gebaseerd worden op de waargenomen gemiddelde jaarlijkse
rentepercentages van de lange-termijnoverheidsschulden van de lidstaten die
door de Commissie worden gepubliceerd”. De bijdragen worden dus zogezegd aan
een notioneel fonds betaald en het overeenstemmende kapitaal wordt in
obligaties van de lidstaten belegd. Dit is waarschijnlijk de meest
conservatieve van alle mogelijke beleggingen, met als gevolg dat het rendement eerder
laag is. Als bij de herstructurering van het
pensioenstelsel inderdaad een element van risico wordt ingevoerd, kan het zijn dat
de personeelsleden van de EU‑instellingen best bereid zijn om een hoger risico
te aanvaarden in ruil voor een hoger rendement, zodat zij zelf minder moeten
bijdragen om de pensioenregeling in evenwicht te houden. Anderzijds bestaat op
grond van de zorgplicht het probleem dat de instellingen zouden moeten
bijspringen als het fonds er niet in zou slagen de pensioenen te betalen. De financiële last van de bijdrage aan het
pensioenstelsel is geen echt risico. Een derde van deze last wordt gedragen
door het personeel van de instellingen, de overige twee derden worden gedekt
door de EU‑begroting, waaraan de EU‑belastingbetalers bijdragen. In de lidstaten bestaan er in dit verband
verschillende stelsels. Het is niet ongebruikelijk dat de ambtenaren geen
enkele bijdrage voor hun pensioen betalen. De lidstaten verstrekten de volgende
informatie over de wijze waarop de last wordt gedeeld tussen de werkgever en
het personeel: Aandeel van de pensioenbijdrage dat door de werknemer
en de werkgever wordt betaald in de pensioenregelingen voor de ambtenaren in de
centrale overheidsdiensten van de lidstaten Lidstaat || Door de werknemer betaalde bijdrage || Door de werkgever betaalde bijdrage (%) AT || 33,3% || 66,7% BE || 0%[27] || 100% BG || Niet gespecificeerd || Niet gespecificeerd CY || Niet gespecificeerd || Niet gespecificeerd CZ || 23,2% || 76,8% DE || 0% || 100% DK || 0% || 100% EE || 0% || 100% EL || 33,3% || 66,7% ES || 16,6% || 83,4% FI || 18,2 tot 22% afhankelijk de leeftijd || 81,8% tot 78% HU || 28,4% || 71,6% IE || Niet gespecificeerd || Niet gespecificeerd IT || 26,7% || 73,3% LT || 11,4% || 88,6% LU || 50% || 50% LV || 27,2% || 72,8% MT || 33,3% || 66,7% NL || 30% || 70% PL || 50% of 20% of 100%, afhankelijk van de regeling || 50% of 80% of 0%, afhankelijk van de regeling PT || 40% of 33,3%, afhankelijk van de regeling || 60% of 66,7%, afhankelijk van de regeling RO || 25,4% tot 33,5% || 74,6% tot 66,5% SE || 0% || 100% SI || 63,6% || 36,4% SK || 29,2% || 70,8% UK || 7,4% of 15,6% || 92,6% of 84,4% NB: Frankrijk is niet in de grafiek opgenomen, omdat dat
land de vragenlijst niet beantwoordde. 5.9. Ruimer aanwervings- en
personeelsbeleid van de EU om langer werken en adequaat pensioensparen aan te
moedigen Het Commissievoorstel omvat een verhoging van de
normale pensioenleeftijd en ruimere mogelijkheden om na de pensioenleeftijd te
blijven werken. Naast de maatregelen die reeds in het statuut zijn opgenomen,
zal de Commissie in haar personeelsbeleid maatregelen nemen om ervoor te zorgen
dat oudere personeelsleden langer kunnen blijven werken, zoals de mogelijkheid
om halftijds te werken in voorbereiding op het pensioen, waarvoor een klein
supplement wordt betaald. Sommige van deze maatregelen vereisen geen wijziging
van het statuut en zouden door de EU‑instellingen ten uitvoer worden gelegd.
6.
Besparingen als gevolg van het Commissievoorstel
Terwijl de besparingen in de kosten van de
pensioenen als gevolg van de hervorming van het statuut van 2004
geleidelijk zullen blijven toenemen, zal het Commissievoorstel - als het wordt
aangenomen - nog meer besparingen opleveren. Verschillende door de Commissie
voorgestelde wijzigingen van het statuut hebben directe gevolgen voor de kosten
van de pensioenen: de verhoging van de normale pensioenleeftijd van 63 tot
65 jaar, de daadwerkelijke verhoging van de verplichte pensioenleeftijd
tot 67 jaar, en de beperking van de toegang tot vroegtijdige pensionering
door de minimumleeftijd te verhogen van 55 tot 58 jaar. Andere voorgestelde wijzigingen van het statuut
staan weliswaar niet direct in verband met de kosten van de pensioenen, maar
zullen toch een effect hebben op de globale kosten van de pensioenen doordat
het laatste salaris waarop het pensioen wordt berekend, lager uitvalt. De
loopbaan van de AST‑ambtenaren die secretariaatswerkzaamheden verrichten, zou
worden herzien en door de invoering van een nieuwe functiegroep (AST/SC) worden
begrensd. De andere AST‑ambtenaren zouden alleen tot de hoogste rangen
(AST 10 en 10) kunnen worden bevorderd als zij taken op een hoger
niveau van verantwoordelijkheid uitvoeren. De voorgestelde inkrimping van het
personeelsbestand zou leiden tot een lager aantal toekomstige begunstigden en
zal ook de toekomstige kosten van de pensioenen doen dalen. Uit een analyse van het effect van deze
veranderingen blijkt dat het Commissievoorstel de kosten van de pensioenen op
de langere termijn aanzienlijk zal beperken. De Commissie heeft de besparingen
in de pensioenen beoordeeld vanuit drie invalshoeken: het effect op de
pensioenuitgaven op de lange termijn, het effect op de pensioenkosten die elk
jaar moeten worden gefinancierd en het effect op de pensioenverplichting. De drie invalshoeken zijn complementair. De
beoordeling van de besparingen in de pensioenen op de lange termijn heeft
betrekking op de periode gedurende welke de pensioenen worden betaald
(cashflowbenadering). De pensioenkosten worden beoordeeld op het ogenblik
waarop de pensioenrechten worden verworven en gefinancierd (projected unit
credit method). Bij de pensioenverplichting gaat het om de pensioenrechten die
op een referentiedatum zijn gecumuleerd (normaal gezien 31 december
van elk jaar).
6.1.
Langetermijneffect
van het Commissievoorstel op de pensioenuitgaven
Als het effect van het Commissievoorstel (met
inbegrip van de inkrimping van het personeelsbestand met 5 %) op basis van
de methode en de veronderstellingen van de studie van Eurostat van 2010
wordt beoordeeld, blijkt dat de jaarlijkse pensioenuitgaven in de
prognoseperiode (2013‑2059) trager zouden stijgen[28]. Als het Commissievoorstel op
1 januari 2013 in werking treedt, zouden volgens de simulatie de
jaarlijkse pensioenuitgaven na 2060 dalen met nog eens 500 miljoen euro.
Dat bedrag moet worden geteld bij de besparing van 1 047 miljoen euro
die de hervorming van het statuut van 2004 heeft opgeleverd, wat de totale
jaarlijkse besparing in de pensioenen in 2059 op 1 550 miljoen
euro brengt. Als het Commissievoorstel vanaf 2013 in werking treedt, kan
er jaarlijks nog eens ongeveer 50 % in de pensioenen worden bespaard. De onderstaande tabel toont de totale geraamde
besparingen in de jaarlijkse pensioenuitgaven in 2059 (in vaste prijzen)
als gevolg van de hervorming van 2004 en het Commissievoorstel, als het op
1 januari 2013 in werking treedt. Tabel: analyse van het effect van het
Commissievoorstel en de hervorming van 2004 op de jaarlijkse
pensioenuitgaven op de lange termijn (2059) (miljoen euro)
Post || Prijzen van 2008 Totale effect van de hervorming van 2004: || 1047 - Correctiecoëfficiënten || 120 - Invoering van het statuut van arbeidscontractant in 2004 || 300 - Salarisvooruitgang als gevolg van anciënniteit en bevorderingen || -227 - Niveau van het beginsalaris || 321 - Pensioenopbouwpercentage || 106 - Pensioneringstabel || 426 Totale effect van het Commissievoorstel || 500 Totale effect van het Commissievoorstel en de hervorming van 2004 || 1547
6.2.
Effect van het
Commissievoorstel op de pensioenkosten
Het pensioenbijdragepercentage wordt jaarlijks
berekend om de pensioenrechten die het komende jaar zullen worden verworven
(pensioenkosten) te financieren, ongeacht de datum vanaf wanneer het
overeenstemmende pensioen zal worden betaald. De pensioenkosten vertegenwoordigen
het bedrag dat in het pensioenfonds zouden worden gestort, als er een echt
pensioenfonds was. De pensioenkosten kunnen echter alleen die
aspecten van het Commissievoorstel meten die de kosten van de pensioenen direct
verlagen, dat wil zeggen de verhoging van de normale pensioenleeftijd
van 63 tot 65 jaar, de verhoging van de verplichte pensioenleeftijd
tot 67 jaar en de beperking van de toegang tot vroegtijdige pensionering
door de minimale pensioenleeftijd te verhogen van 55 tot 58 jaar[29]. Andere factoren die de totale
kosten van de pensioenen indirect beperken (zie hierboven), worden buiten
beschouwing gelaten. Als het Commissievoorstel in werking treedt[30], zouden de pensioenkosten 9,5 %
lager uitvallen dan de kosten die momenteel op 31 december 2010 zijn
berekend[31],
dat wil zeggen 1 092 miljoen euro in plaats van 1 206 miljoen
euro. Deze besparing zou echter alleen op de lange termijn worden vastgesteld,
zodra de nieuwe parameters op alle actieve leden worden toegepast. Op de zeer
korte termijn is de besparing waarschijnlijk verwaarloosbaar om vervolgens elk
jaar geleidelijk te stijgen tot 9,5 % als gevolg van de tenuitvoerlegging
van overgangsmaatregelen. De berekening van de huidige pensioenkosten is
gebaseerd op de veronderstellnig dat het personeel dat vóór de hervorming van
het statuut van 2004 is aangeworven en het personeel dat na die hervorming
is aangeworven, respectievelijk op de leeftijden van 63 jaar en 64 jaar
met pensioen zullen gaan. Deze cijfers zijn vergeleken met de pensioenkosten
die berekend zijn op de veronderstellingen die uit het Commissievoorstel
voortvloeien (veronderstelde minimale pensioenleeftijd van 65 jaar en
veronderstelde maximale pensioenleeftijd van 67 jaar). Daarnaast is er
rekening gehouden met wijzigingen in de minimale pensioenleeftijd, de boete
voor vroegtijdige pensionering en de stimulansen voor late pensionering.
6.3.
Effect van het
Commissievoorstel op de pensioenverplichting
Het Commissievoorstel zou een effect hebben op de pensioenverplichting,
omdat de berekeningsparameters dienovereenkomstig zouden moeten worden
geactualiseerd[32].
De brutopensioenverplichting op 31 december 2010 is gewaardeerd op 37 miljoen euro,
met inbegrip van de gezinstoelagen en het effect van de correctiecoëfficiënten. De verhoging van de normale pensioenleeftijd
van 63 tot 65 jaar vormt een grotere stimulans om langer te werken
(tot de leeftijd van 67 jaar) en de beperking van de toegang tot
vroegtijdige pensionering (door de minimale pensioenleeftijd te verhogen van 55
tot 58 jaar) moet leiden tot een daling van de pensioenverplichting. De bovengenoemde maatregelen hebben alleen een
effect op de verplichting van de leden die bijdragen, die op
31 december 2010 op 21 246 miljoen euro werd geëvalueerd
(56 % van de totale pensioenverplichting). Welke besparingen in de kosten van de pensioenen het
Commissievoorstel op individueel niveau genereert, hangt af van de leeftijd van
de persoon. Voor jongere personeelsleden die op 1 mei 2013 jonger
zijn dan 30 jaar, zullen de besparingen groter zijn, terwijl er door de
overgangsmaatregelen geen besparingen worden gerealiseerd voor de
personeelsleden van 59 jaar en ouder. Uit de simulaties blijkt dat het Commissievoorstel
de verplichting van alle leden die bijdragen, zou dalen met 14,5 %. Dit betekent
dat de verplichting op 31 december 2010 18 166 miljoen euro
zou bedragen in plaats van 21 246 miljoen euro (actuele waarde).
7.
Conclusies
Gelet op het voorgaande, komt de Commissie tot de
volgende conclusies: –
Wat het opbouwpercentage, de grondslag voor het
pensioen, het maximale pensioenpercentage en het pensioenbijdragepercentage van
het personeel betreft, zit de EU‑pensioenregeling volledig op dezelfde lijn als
de regelingen van de lidstaten. Wat sommige andere aspecten betreft, zoals de
hoogte van de pensioenbijdragen van de werknemers, is de EU‑pensioenregeling
bij de regelingen van de lidstaten met de hoogste percentages. Wat de
bovengenoemde aspecten betreft, valt de EU‑pensioenregeling binnen de
krijtlijnen van het groenboek. –
Wat de normale pensioenleeftijd betreft, zitten de
EU‑instellingen op dezelfde lijn als de regelingen voor de nationale ambtenaren
van de lidstaten. Om volledig binnen de krijtlijnen van het groenboek te
blijven, zouden de maatregelen die in het Commissievoorstel zijn opgenomen, ten
uitvoer moeten worden gelegd. Vroegtijdige pensionering zou moeten worden
beperkt door de minimale pensioenleeftijd te verhogen tot 58 jaar en het
aantal vroegtijdige pensioneringen zonder vermindering van pensioenrechten te
beperken tot 5 %, door langer werken mogelijk te maken door de normale
pensioenleeftijd te verhogen tot 65 jaar en de verplichte pensioenleeftijd
tot 67 jaar. Met deze maatregelen zou de Commissie volledig op dezelfde
lijn zitten als de verst gevorderde lidstaten, terwijl nog veel lidstaten
soortgelijke hervormingen moeten doorvoeren. –
Als er zou worden gekozen voor de oprichting van
een echt pensioenfonds, zouden de uitgaven voor de pensioenregeling op de korte
en de middellange termijn stijgen. Op de lange termijn zouden de kosten van de
pensioenen echter dalen, omdat de pensioenuitgaven geheel of gedeeltelijk uit
het pensioenfonds zouden worden gefinancierd, naar gelang van de gekozen
oplossing. –
Als de in het Commissievoorstel opgenomen
maatregelen zouden worden aangenomen, zouden zij een aanzienlijk effect hebben
in de vorm van een daling van de kosten van de pensioenen op de lange termijn.
De jaarlijkse pensioenuitgaven zouden op de lange termijn dalen met
ongeveer 500 miljoen euro en de pensioenkosten – die het bedrag
weerspiegelen dat in het echte pensioenfonds zou moeten worden belegd als het
zou bestaan – zouden dalen met 9,5 %. Dit zou een onmiddellijk effect
hebben op het aandeel van de pensioenverplichting voor de personeelsleden in
actieve dienst, dat met 14,5 % zou dalen. [1] In dit cijfer is rekening gehouden
met Besluit 2011/886/EU van de Raad van 19 december 2011 om het
voorstel van de Commissie tot aanpassing van de bezoldigingen en de pensioenen
niet aan te nemen. [2] COM(2008) 443. [3] SEC(2010) 989. [4] SEC(2010) 989, blz. 3. [5] Hierna „de hervorming van 2004” genoemd. [6] SEC(2010) 830. [7] Robert Palacios en Edward
Whitehouse, Civil-service Pension Schemes Around the World, mei 2006. SP
discussion paper No. 0602, Wereldbank. [8] Met uitzondering van de
agentschappen die zichzelf financieren: zij betalen wel de bijdragen van de
werkgever aan de begroting van de EU. [9] De personeelsleden in actieve
dienst hebben door de betaling van pensioenbijdragen pensioenrechten verworven. [10] De International Public Sector
Accounting Standard (IPSAS) 25 is het equivalent van International
Accounting Standard (IAS) 19, die voor de private sector wordt toegepast. [11] Bron: groenboek. [12] In de volgende grafieken staat „V”
voor vrouwen en „M” voor mannen. [13] Voor het personeel dat vóór
1 mei 2004 werd aangeworven, bedraagt het
opbouwpercentage 2 %. [14] Voor Frankrijk, dat geen gegevens aan
Eurostat heeft meegedeeld, zijn de gegevens in dit verslag gehaald uit het
volgende portaal van de Franse overheid: http://www.info-retraite.fr/index.php?id=144 [15] De bedragen in euro zijn berekend aan
de hand van de wisselkoers van 1 juli 2011 (1 EUR =
7,4592 DKK). [16] https://www.workindenmark.dk/Find%20information/Til%20arbejdstagere/Naar%20du%20 arbejder%20i%20Danmark/Pension/Folkepension.aspx [17] Het vervangingspercentage geeft het
niveau van het pensioen weer als een percentage van de vroegere individuele
inkomsten op het ogenblik van pensionering. [18] Voor 2012 heeft de Commissie een
pensioenbijdragepercentage van 11 % voorgesteld. [19] Gezamenlijk verslag over de
pensioenen van het comité economisch beleid, het comité sociale bescherming en
de diensten van de Commissie, blz. 25 en 26. [20] Denemarken: pensioenregeling van de
arbeidsmarkt; Polen: nieuwe pensioenregeling: open pensioenfonds. [21] Kapitaalgedekte regelingen zijn
pensioenregelingen waarbij de toegezegde pensioenen worden gegarandeerd door
een fonds van activa die zijn gereserveerd en belegd om te kunnen voldoen aan
de betalingsverplichtingen van de regeling op het moment dat deze ontstaan. [22] Bron: de berekeningen van de subgroep
indicatoren van het comité sociale bescherming. De berekeningen zijn gebaseerd
op de theoretische vervangingspercentages van werknemers in de private sector
met een ononderbroken loopbaan van 40 jaar (van de leeftijd
van 25 tot 65 jaar) en een gemiddeld inkomen in de economie. Het
aandeel van het inkomen dat uit wettelijke kapitaalgedekte pensioenregelingen
komt, zal voor een aantal lidstaten waarschijnlijk lager uitvallen dan in de
grafiek is aangegeven, aangezien de bijdragepercentages aan de kapitaalgedekte
regelingen in de nasleep van de economische crisis (tijdelijk of definitief)
verminderd zijn. [23] http://www.unjspf.org/UNJSPF_Web/page.jsp?role=info&page=Invest&lang=eng [24] C. Demmke en T. Moilanen, Civil
Services in the EU of 27, Reform Outcomes and the Future of the Civil Service,
van C. Demmke en T. Moilanen, Edition Peter Lang, 2010, blz. 98. Zie ook
tabel 13 op blz. 99. [25] Artikel 77, vierde alinea, van
het statuut bepaalt dat het ouderdomspensioen per dienstjaar niet minder
dan 4 % van het minimum voor levensonderhoud kan bedragen. [26] Verslag over de human
resources 2011, blz. 43. [27] In België wordt een
bijdragepercentage van 7,5 % door de werknemer betaald doch alleen voor de
financiering van het overlevingspensioen. [28] De studie van Eurostat van 2010 over de
langetermijngevolgen van de pensioenen voor de begroting is niet
geactualiseerd. De besparingen in de pensioenen die in dit deel zijn
voorgesteld, werden volgens een vereenvoudigde methode berekend. [29] Hun effect op de jaarlijkse
pensioenkosten, uitgedrukt in percentages, is representatief voor de
pensioenkosten tijdens de volledige loopbaan (dat wil zeggen de totale
pensioenen totdat de gepensioneerde overlijdt), als de andere
veronderstellingen ongewijzigd blijven (ceteris paribus). [30] De simulatie is gebaseerd op de
actieve bevolking op 31 december 2010, waardoor elk effect als gevolg
van wijzigingen in de structuur van de bevolking wordt uitgesloten. [31] Pensioenbeoordeling op 31 december 2010 op basis
van de parameters en veronderstellingen van het statuut dat sedert 2004
van kracht is. [32] De pensioenverplichting, ook de
„brutoverplichting uit hoofde van toegezegde pensioenrechten” genoemd, wordt
bepaald door de verwachte toekomstige betalingen uit hoofde van vroegere
diensten te verdisconteren met een discontovoet die gebaseerd is op de rente op
overheidsobligaties in de munt waarin de betalingen zullen gebeuren en met
looptijden die de looptijden van de EU‑pensioenregeling benaderen. Deze
verplichting stemt overeen met de pensioenrechten die door de personeelsleden
in actieve dienst zijn verworven (pensioenbijdragen) en met de overdrachten uit
andere pensioenregelingen.