This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 52011PC0555
Proposal for a DIRECTIVE OF THE EUROPEAN PARLIAMENT AND OF THE COUNCIL amending Directive 2008/106/EC of the European Parliament and of the Council on the minimum level of training of seafarers
Voorstel voor een RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD houdende wijziging van Richtlijn 2008/106/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake het minimumopleidingsniveau van zeevarenden
Voorstel voor een RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD houdende wijziging van Richtlijn 2008/106/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake het minimumopleidingsniveau van zeevarenden
/* COM/2011/0555 definitief - 2011/0239 (COD) */
Voorstel voor een RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD houdende wijziging van Richtlijn 2008/106/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake het minimumopleidingsniveau van zeevarenden /* COM/2011/0555 definitief - 2011/0239 (COD) */
TOELICHTING
1.
ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL
1.1.
Samenvatting
Het Internationale verdrag betreffende de
normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst (het
STCW-verdrag) werd in 1978 gesloten tussen de verdragsluitende staten bij het
IMO (Internationale Maritieme Organisatie, het VN-agentschap dat
verantwoordelijk is voor het internationale regelgevingskader voor de
zeescheepvaart). Dit verdrag heeft betrekking op de opleidingseisen voor
zeevarenden (hoofdzakelijk officieren) en de relevante diplomering. Het
STCW-verdrag werd grondig gewijzigd in 1995. Het STCW-verdrag werd in het Gemeenschapsrecht
opgenomen bij Richtlijn 94/58 inzake het minimumopleidingsniveau van
zeevarenden[1].
De EU-voorschriften betreffende veiligheid op zee lopen feitelijk grotendeels
gelijk met internationale voorschriften. Richtlijn 94/58 werd meermaals gewijzigd en
ten slotte vervangen door Richtlijn 2001/25, die op haar beurt werd vervangen
door Richtlijn 2008/106, de richtlijn die momenteel van kracht is[2]. De EU-voorschriften werden na
verloop van tijd gewijzigd, voornamelijk om de wijzigingen aan het STCW-verdrag
om te zetten, maar ook om een systeem voor de erkenning van zeevarenden die
buiten de EU zijn onderwezen en opgeleid, te ontwikkelen en te stroomlijnen. De
erkenning van zeevarenden die buiten de EU zijn onderwezen en opgeleid, is in
feite belangrijk in een sector zoals de zeescheepvaart, die al veertig jaar
geglobaliseerd is. In het licht hiervan startte de IMO in 2007
een uitgebreide toetsing van het STCW-verdrag, waaraan de Commissie en
de lidstaten actief deelnamen. Deze toetsing mondde uit in de goedkeuring van
een aantal belangrijke wijzigingen door de verdragsluitende staten tijdens de
conferentie van Manilla op 25 juni 2010. De Manilla-wijzigingen aan het verdrag treden
in werking op 1 januari 2012. Vanaf die datum moeten maritieme opleidingen aan
de nieuwe eisen voldoen. Aangezien de EU-lidstaten ook partijen bij het verdrag
zijn, en geen enkele lidstaat zich tegen de Manilla-wijzigingen heeft verzet,
moeten ze hun wetgeving aan de nieuwe tekst van het verdrag aanpassen. Ook het
EU-recht moet aan de internationale voorschriften worden aangepast, zoals tot
op heden werd gedaan, om tegenstrijdigheden tussen de internationale
verplichtingen en de EU-verplichtingen voor de lidstaten te voorkomen. Het is
precies deze aanpassing aan de internationale voorschriften waarop het
onderhavig voorstel betrekking heeft. Daarnaast bevat het voorstel ook een paar
elementen om van dit wetgevingsinitiatief gebruik te maken om de STCW-richtlijn
enigszins te stroomlijnen. Deze elementen hebben betrekking op de
invoering van een vereiste voor de lidstaten om reeds bestaande gegevens over
vaarbevoegdheidsbewijzen aan de Commissie te verstrekken voor statistische
doeleinden en op de verlenging van de onmogelijk na te komen termijn in de
erkenningsprocedure van STCW-systemen van derde landen.
1.2.
Het STCW-verdrag
Het is algemeen bekend dat de zeescheepvaart
een internationaal karakter heeft. Een van de gevolgen hiervan is dat aan boord
van hetzelfde schip bemanningsleden werken die in verschillende landen en onder
verschillende systemen zijn opgeleid. Het is daarom belangrijk dat al deze
bemanningsleden over de nodige capaciteiten beschikken om hun taken op een
veilige manier uit te voeren. Opleiding speelt dus een belangrijke rol op het
gebied van veiligheid op zee. Daarom keurden de partijen in 1978 bij de
internationale Maritieme Organisatie (IMO), die de beveiliging van mensenlevens
op zee en de bescherming van het mariene milieu wilden bevorderen door in een
gezamenlijk akkoord internationale normen vast te leggen voor zeevarenden
inzake opleiding, diplomering en wachtdienst, het Internationale verdrag
betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst
("STCW-verdrag") goed. Dit verdrag trad in werking in 1984. In dit verdrag staan minimumnormen waaraan de
verdragsluitende staten minstens moeten voldoen. Zoals reeds vermeld, werd het
STCW-verdrag grondig herzien in 1995 en 2010. Wat de structuur en de inhoud betreft, bestaat
het verdrag uit inleidende artikelen met de algemene beginselen en de
bepalingen over de inwerkingtreding en de wijzigingsprocedures en uit een
technische bijlage, die bestaat uit voorschriften, met de eisen op het gebied van
opleidingen, bekwaamheden en diplomering voor de verschillende functies op
schepen (zoals kapitein, eerste stuurman, enz.). Een andere bijlage bij het
verdrag is "de code", die bestaat uit een deel A en deel B. Deel A
bevat uitvoerige tabellen met een nauwkeurige omschrijving van vaardigheden die
nodig zijn om het materiaal te bedienen (bv. plaatsbepaling, manoeuvreren met
het schip, beladen), die de kandidaten voor de verschillende functies aan boord
zich eigen moeten maken en die door de bevoegde instellingen moeten worden
getest. Deel B van de code, ten slotte, bevat richtsnoeren over de
tenuitvoerlegging van alle STCW-voorschriften. Deel B van de code is het enige
onderdeel van het verdrag dat niet juridisch bindend is voor de
verdragsluitende staten. In deze context had de herziening van het
verdrag van 2010 tot doel enerzijds de bestaande bepalingen (bv. de
voorschriften over de voorkoming van fraude en de normen betreffende de
medische geschiktheid) te verbeteren en anderzijds het verdrag aan te vullen in
het licht van recente technologische ontwikkelingen. Bij de Manilla-wijzigingen zijn daar een
aantal nieuwe elementen bijgekomen, zoals de opleidingseisen voor "volmatrozen"
en "elektrotechnische officieren", die niet in de vorige versie van
het verdrag stonden.
1.3.
De STCW-richtlijnen
De EU-voorschriften over opleiding en
diplomering van zeevarenden hebben sinds hun ontstaan een tweeledige
doelstelling gehad: ·
op basis van internationale normen
gemeenschappelijke minimumnormen vaststellen voor de opleiding van zeevarenden
die werken op schepen die onder EU-vlag varen; ·
er zorg voor dragen dat zeevarenden die werken op
schepen die onder EU-vlag varen, en die in het bezit zijn van
vaarbevoegdheidsbewijzen die door niet-EU-landen zijn afgegeven, een geschikte
opleiding hebben gehad. Deze twee aspecten komen steeds samen
voor in de verschillende richtlijnen die
volgden op de richtlijn van 1994 over de minimumopleiding van
zeevarenden, die voor het eerst het STCW-verdrag in het EU-recht integreerde,
en die de EU-voorschriften wijzigden wanneer het STCW-verdrag ook werd
gewijzigd. Zo werd Richtlijn 94/58 gewijzigd bij
Richtlijn 98/35/EG ter omzetting van de in 1995 aangebrachte wijzigingen aan
het verdrag, en daarna vervangen door Richtlijn 2001/25 die een procedure
invoerde met betrekking tot de erkenning van door derde landen afgegeven
bewijzen van beroepsbekwaamheid voor zeevarenden. Daarna volgden nog drie
wijzigingen, namelijk bij Richtlijn 2002/84 (tot vaststelling van de
comitologieprocedure voor de erkenning van vaarbevoegdheidsbewijzen van derde
landen), bij Richtlijn 2003/103 (betreffende een nieuwe procedure voor de
erkenning van derde landen), bij Richtlijn 2005/23 (die eisen invoert voor
zeevarenden die dienst doen op passagiersschepen) en bij Richtlijn 2005/45
(betreffende wederzijdse erkenning van door de lidstaten afgegeven
vaarbevoegdheidsbewijzen). Richtlijn 2008/106, ten slotte, verving Richtlijn
2001/25 en voerde nieuwe elementen in over de comitologieprocedure. De belangrijkste lijnen van dit in
ontwikkeling zijnde wetgevingskader kunnen als volgt worden samengevat op basis
van de drie hiervoor genoemde beleidsdoelstellingen: ·
Gemeenschappelijke normen voor de opleiding van
zeevarenden die werken op schepen die onder EU-vlag varen; deze vastgelegde normen werden overgenomen uit het STCW-verdrag. Zodra
ze zijn opgenomen in het EU-recht en daarvan dus deel gaan uitmaken, worden
deze normen geïnterpreteerd en toegepast overeenkomstig de beginselen van het
EU-recht en, indien nodig, afgedwongen zoals alle andere bepalingen van het
EU-recht. In de huidige richtlijn is bepaald dat de richtlijn via een
comitologieprocedure kan worden aangepast indien het STCW-verdrag in beperkte
mate wordt gewijzigd. Indien op internationaal niveau belangrijke wijzigingen
worden doorgevoerd, is een nieuwe richtlijn nodig om de geldende richtlijn te
actualiseren, zoals nu het geval is. ·
Erkenning van derde landen. Dankzij de oprichting van het Europees Agentschap voor maritieme
veiligheid (EMSA) heeft de Commissie de nodige steun gekregen om de systemen
van derde landen inzake de opleiding en diplomering van zeevarenden goed te
leren kennen. Daarom heeft de Commissie bij Richtlijn 2003/103 de taak gekregen
om dergelijke systemen te beoordelen. De Commissie is er namelijk mee belast
om, met de hulp van het EMSA, te beoordelen of derde landen voldoen aan de
eisen van het STCW-verdrag. ·
De erkenning van een derde land moet door een
lidstaat worden aangevraagd en wordt op de volgende manier toegekend: Het EMSA
inspecteert eerst het systeem en de faciliteiten voor maritieme opleiding en
diplomering ter plaatse om bewijzen te verzamelen over de naleving van de
normen van het STCW-verdrag; daarna gaan de diensten van de Commissie, op basis
van de resultaten van de inspectie en de documenten die het betreffende derde
land heeft overgelegd, na in hoeverre het systeem voldoet aan het STCW-verdrag.
Tijdens deze beoordelingsfase kunnen meerdere contacten plaatsvinden met het
betreffende derde land, dat bereidwillig kan zijn om zijn wetgeving of
praktijken aan te passen aan de aanbevelingen van de Commissie. De duur van
deze fase is afhankelijk van de aard en de omvang van deze aanpassingen en de
inspanningen van het betreffende land. De Commissie beëindigt de procedure met
het indienen van een ontwerpbesluit (met de erkenning van het land of het
intrekken van zijn erkenning) bij de lidstaten zodat zij, in het kader van een
comitologieprocedure, hun mening kunnen geven. Het besluit wordt ten slotte
door de Commissie goedgekeurd en in het Publicatieblad bekendgemaakt. De
erkenning van de Commissie impliceert dat lidstaten de vaarbevoegdheidsbewijzen
die door het erkende land zijn afgegeven, mogen erkennen en dat zeevarenden uit
dat land mogen werken aan boord van schepen die onder de vlag van die lidstaat
varen. Ondanks de erkenning van de Commissie zijn de lidstaten echter niet
verplicht vaarbevoegdheidsbewijzen van deze landen te erkennen. Anderzijds
mogen zeevarenden uit niet-erkende landen niet werken op schepen die een
EU-vlag voeren.
2.
Juridische elementen van het voorstel
2.1.
De inhoud van het voorstel
2.1.1.
De Manilla-wijzigingen
Zoals hiervoor vermeld, is de doelstelling van
onderhavig voorstel het opnemen van de in 2010 aangebrachte wijzigingen aan het
STCW-verdrag in het EU-recht om met name tegenstrijdigheden te voorkomen tussen
de internationale en de EU-verplichtingen voor de lidstaten. De wijzigingen van 2010 hebben zowel
betrekking op de voorschriften die als bijlage bij het verdrag zijn gevoegd en
de meer technische "code", waarvan deel A, zoals eerder vermeld,
bindend is. De belangrijkste wijzigingen aan het verdrag, die in onderhavig
voorstel zijn weergegeven, zijn: –
strengere bepalingen voor opleiding en beoordeling,
de afgifte van vaarbevoegdheidsbewijzen en voorkoming van frauduleuze
praktijken; –
geactualiseerde normen voor medische geschiktheid,
geschiktheid om dienst te doen en alcoholmisbruik; –
nieuwe eisen voor de diplomering van volmatrozen en
elektrotechnische officieren en voor de veiligheidsopleidingen voor alle
zeevarenden; –
geactualiseerde eisen voor personeel op bepaalde
soorten schepen; –
verduidelijking en vereenvoudiging van de definitie
van "vaarbevoegdheidsbewijs". Ten slotte zijn in het voorstel de
STCW-bepalingen over wachtdienst aangepast aan de EU-voorschriften over arbeidstijden
voor zeevarenden.
2.1.2.
Uitbreiding van de in artikel 19, lid 3, van
Richtlijn 2008/106 vastgestelde termijn van drie naar achttien maanden
Met het voorstel wil men ook de huidige
termijn van drie maanden voor de erkenning van derde landen, waarvan sprake is
in artikel 19, lid 3, van Richtlijn 2008/106, realistischer maken. Deze
bepaling betreft de termijn waarover de Commissie beschikt om te beslissen over
de erkenning van een derde land na verzoek van een lidstaat. Het is belangrijk om te weten dat deze termijn
zijn oorsprong vindt in de vorige procedure voor de erkenning van derde landen,
die bij Richtlijn 2001/25/EG werd ingevoerd. Volgens die procedure moesten
lidstaten die een derde land wensten te erkennen, naar de Commissie
documentatie sturen ter ondersteuning van hun verzoek. Het werk dat nog op
EU-niveau werd uitgevoerd, was dus gebaseerd op reeds uitgevoerde administratie
en het derde land werd niet betrokken. De Commissie had drie maanden de tijd om
de documenten te onderzoeken. Het huidige mechanisme voor de erkenning van
derde landen, dat bij Richtlijn 2003/103/EG is ingevoerd, is totaal anders en
uit ervaring is gebleken dat de termijn van drie maanden van de vorige
procedure absoluut onrealistisch is. Volgens het huidige systeem is het inderdaad
zo dat een derde land wordt erkend na een controle ter plaatse door het EMSA,
een verslag van datzelfde Agentschap, correspondentie tussen de Commissie en
het derde land, een beoordeling door de Commissie, de comitologieprocedure en
ten slotte de goedkeuring van een besluit. Eerst en vooral moeten dus inspecties van
derde landen door het EMSA worden gepland, wat impliceert dat de inspectie van
het derde land niet noodzakelijk onmiddellijk na het verzoek van de lidstaat wordt
uitgevoerd. Bovendien moeten, bij de beoordeling van een
derde land, de autoriteiten van dat land worden betrokken bij een dialoog met
de Commissie. Hiervoor is tijd nodig, in het bijzonder om de overheid van het
derde land in staat te stellen de bij aanvang vastgestelde tekorten recht te
zetten. Dit alles heeft tot gevolg dat de termijn van
drie maanden volledig onrealistisch is. Uit ervaring met de tenuitvoerlegging
van Richtlijn 2008/106 blijkt dat een redelijke termijn voor het doorlopen van
de hele procedure achttien maanden is. Onderhavig voorstel bevat een bepaling
om Richtlijn 2008/106 dienovereenkomstig te wijzigen.
2.1.3.
Verstrekking van bestaande gegevens over
vaarbevoegdheidsbewijzen aan de Commissie
Vooral in de loop van het laatste decennium is
het voor beleidsmakers op zowel Europees als nationaal niveau duidelijk
geworden dat het moeilijk is om volledige en nauwkeurige gegevens over
zeevarenden te verzamelen. Er bestaan wel een aantal studies, maar deze zijn
gebaseerd op veronderstellingen of zijn niet voldoende gedetailleerd op
EU-niveau. Ook de "Task Force on Maritime Employment and Competitiveness"[3] (de taakgroep voor maritieme
werkgelegenheid en concurrentievermogen) bracht dit punt ter sprake door de
behoefte aan nauwkeurige statistieken te benadrukken. Een mogelijke bron van
nauwkeurige gegevens zijn de vaarbevoegdheidsbewijzen en de officiële
verklaringen die door de nationale overheden zijn afgegeven. Momenteel zijn
overeenkomstig het STCW-verdrag de verdragsluitende staten verplicht registers
bij te houden van alle vaarbevoegdheidsbewijzen en officiële verklaringen en de
relevante verlengingen van hun geldigheid of andere maatregelen die hierop
betrekking hebben (voorschrift I/2(14)). Zo zijn de EU-lidstaten overeenkomstig
artikel 11, lid 4, van Richtlijn 2008/106 ook verplicht een register bij te
houden van de afgegeven vaarbevoegdheidsbewijzen en officiële verklaringen.
Hoewel dit een belangrijke gegevensbron is, is het toch niet mogelijk een
volledig beeld te krijgen omdat elke lidstaat een eigen formaat gebruikt en
omdat er statistische problemen zijn (zoals het dubbel tellen van zeevarenden
die vaarbevoegdheidsbewijzen of officiële verklaringen van verschillende
lidstaten hebben gekregen). De Commissie is daarom van mening dat door het
verzamelen van de reeds bestaande gegevens in de nationale registers op een
geharmoniseerde en consistente manier en volledig in overeenkomst met de eisen
inzake de bescherming van persoonsgegevens, een volledig statistisch beeld kan
worden gecreëerd van het beroep van zeevarende in Europa. Het dient te worden benadrukt dat het EMSA
reeds een platform heeft ontwikkeld voor het verzamelen en analyseren van
dergelijke gegevens, met name het "STCW-informatiesysteem". Dit
systeem werd aan de lidstaten voorgesteld en zij hebben interesse in de
mogelijkheden en het nut ervan getoond. Het systeem werd aan de Europese
toezichthouder voor gegevensbescherming overgelegd, die het in een brief aan
het EMSA van 9 april 2008 heeft goedgekeurd. De toezichthouder heeft toen om
een aantal aanpassingen gevraagd, waarmee het EMSA instemde. Kortom, onderhavig voorstel bevat een nieuwe
bepaling die lidstaten verzoekt om gestandaardiseerde gegevens aan de Commissie
over te leggen met het oog op statistische analyse. Het is de bedoeling van de
Commissie om het STCW-informatiesysteem van het EMSA te gebruiken als platform
voor het verzamelen van de vereiste gegevens en voor het uitvoeren van
statistische analyses wanneer dit nodig is. De gedetailleerde inhoud van deze
gegevens is opgenomen in een technische bijlage bij onderhavig voorstel.
2.1.4.
Aanpassing aan de nieuwe voorschriften betreffende "comitologie"
In het bij Richtlijn 2008/106 vastgestelde
systeem is comitologie op twee gebieden relevant. Het eerste gebied betreft technische
aanpassingen, die nu beperkt zijn tot (de nieuw ingevoerde) informatievereisten
(bijlage V). Het tweede gebied betreft de procedure voor de
erkenning van derde landen. Zoals eerder vermeld, bevat Richtlijn 2008/106
bepalingen voor een comitologieprocedure voor de erkenning van derde landen
door de Commissie. In het licht hiervan heeft het Verdrag van
Lissabon belangrijke wijzigingen aan het comitologiemechanisme ingevoerd. Er
werden twee categorieën van niet-wetgevingshandelingen gecreëerd, met name "gedelegeerde
handelingen" en "uitvoeringshandelingen", die beide relevant
zijn voor onderhavig voorstel. Overeenkomstig het nieuwe verdrag zijn de
voorschriften betreffende "gedelegeerde handelingen" van toepassing
op de procedure voor technische aanpassingen van de richtlijn, terwijl op de
besluiten inzake de erkenning van derde landen "uitvoeringshandelingen"
van toepassing zijn. Dit voorstel bevat bepalingen ter zake.
2.2.
Inwerkingtreding en overgangsregelingen
De wijzigingen aan het STCW-verdrag die in Manilla
werden goedgekeurd, treden op 1 januari 2012 in werking (volgens artikel XII
van het verdrag en bijlage 1, voorschrift 1, lid 3, bij de slotakte van de
Manilla-conferentie). Aangezien dit voorstel op dat ogenblik nog niet zal zijn
goedgekeurd, is gepland dat de voorgestelde richtlijn in werking dient te
treden onmiddellijk na de bekendmaking ervan in het Publicatieblad. In de Manilla-overeenkomst zijn ook
overgangsregelingen opgenomen (in voorschrift I/15) die ervoor moeten zorgen
dat kandidaten die hun curriculum hebben aangevat vóór de inwerkingtreding van
de Manilla-wijzigingen, het kunnen afronden onder dezelfde voorschriften. Zo
laten de overgangsregelingen ook toe dat vaarbevoegdheidsbewijzen die zijn
afgegeven vóór de inwerkingtreding van het gewijzigde verdrag op 1 januari 2012
worden vernieuwd of verlengd. Aangezien ten laatste na vijf jaar de geldigheid
van vaarbevoegdheidsbewijzen moet worden verlengd of de bewijzen moeten worden
vernieuwd, en aangezien een curriculum maximaal vijf jaar in beslag kan nemen,
bepaalt het Manilla-verdrag dat zowel nieuwe vaarbevoegdheidsbewijzen als de
vernieuwingen/verlengingen van de geldigheid tot 1 januari 2017 mogen worden
afgegeven/uitgevoerd onder de oude voorschriften. In het licht hiervan wordt voorgesteld dat de
richtlijn ook op het gebied van de overgangsregelingen het verdrag volgt.
Daarom zijn de overgangsregelingen van het verdrag in het voorstel overgenomen.
2.3.
Rechtsgrondslag
Artikel 100, lid 2, van het Verdrag betreffende de
werking van de Europese Unie
2.4.
Subsidiariteitsbeginsel
Aangezien het STCW-verdrag reeds is omgezet in het
EU-recht, is het gerechtvaardigd dat de wijzigingen aan het STCW-verdrag
eveneens in het EU-recht worden omgezet. De lidstaten zouden het STCW-verdrag
mogelijk niet op een homogene manier ten uitvoer leggen zonder de
handhavingsmogelijkheden die in het EU-recht zijn voorzien. Indien de
Manilla-wijzigingen niet in het EU-recht worden opgenomen, zouden de lidstaten
vanaf januari 2012 (wanneer de wijzigingen van kracht worden) een inbreuk
plegen op ofwel het internationale recht ofwel het EU-recht. Dit conflict moet
worden vermeden.
2.5.
Evenredigheidsbeginsel
Indien de Manilla-wijzigingen niet in het EU-recht
worden opgenomen, zouden de lidstaten een inbreuk plegen op ofwel het
internationale recht ofwel het EU-recht. Dit conflict moet worden vermeden.
2.6.
Keuze van instrumenten
Aangezien de te wijzigen maatregel een richtlijn
is, is het meest passende instrument een richtlijn.
3.
RESULTATEN VAN DE RAADPLEGING VAN DE BETROKKEN PARTIJEN
Van meet af aan dient te worden benadrukt dat
de lidstaten, als partij bij het STCW-verdrag, de mogelijkheid hebben gehad om
hun mening te laten blijken in het kader van de herziening van het verdrag, met
name op de Manilla-conferentie. De lidstaten namen zelfs actief deel aan de
conferentie en de Commissie coördineerde het EU-standpunt. Bovendien kunnen
overeenkomstig het STCW-verdrag alle partijen zich verzetten tegen wijzigingen
door hun verzet aan de IMO kenbaar te maken (artikel XII van het verdrag). In
het geval van de Manilla-wijzigingen hadden de lidstaten hun verzet vóór 1 juli
2011 kenbaar moeten maken, maar geen enkele lidstaat heeft dit gedaan. Wat de voorgestelde richtlijn betreft, werden
de deskundigen van de lidstaten over de evaluatie geraadpleegd tijdens een
bijeenkomst op 3 december 2010 in Brussel. Tijdens deze bijeenkomst drukten de
lidstaten unaniem hun wens uit dat de Manilla-wijzigingen in het EU-recht
zouden worden opgenomen en waren ze van mening dat de richtlijn geen grondige herziening
nodig heeft. De
belanghebbenden konden worden geraadpleegd in het kader van de werkzaamheden
van de Task Force on Maritime Employment and Competitiveness, een onafhankelijk
orgaan dat in juli 2010 werd ingesteld en dat in juni 2011 zijn werkzaamheden
heeft afgerond met een verslag[4]
waarin beleidsaanbevelingen aan de Commissie en de sociale partners zijn
opgenomen over de manier waarop het beroep van zeevarende in Europa kan worden
gestimuleerd. In het verslag komt ook het STCW aan bod en wordt de opneming van
bijgewerkte internationale voorschriften in het EU-recht duidelijk gesteund[5]. 2011/0239 (COD) Voorstel voor een RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN
DE RAAD houdende wijziging van Richtlijn 2008/106/EG
van het Europees Parlement en de Raad inzake het minimumopleidingsniveau van
zeevarenden (Voor de EER relevante tekst) HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN
DE EUROPESE UNIE, Gezien het Verdrag betreffende de werking van
de Europese Unie, en met name op artikel 100, lid 2, Gezien het voorstel van de Europese Commissie, Na toezending van het ontwerp van
wetgevingshandeling aan de nationale parlementen, Gezien het advies van het Europees Economisch
en Sociaal Comité[6],
Gezien het advies van het Comité van de Regio's[7], Handelend volgens de gewone
wetgevingsprocedure, Overwegende hetgeen volgt: (1)
Over voorschriften betreffende de opleiding en
diplomering van zeevarenden werd op internationaal niveau overeenstemming
bereikt door middel van het Internationale verdrag betreffende de normen voor
zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst ("STCW"),
dat in 1978 werd goedgekeurd op een conferentie bij de Internationale Maritieme Organisatie (IMO), in 1984 van kracht is geworden en in
1995 grondig is gewijzigd. (2)
Het STCW-verdrag werd voor het eerst in het
EU-recht opgenomen bij Richtlijn 94/58/EG van de Raad van 22
november 1994 inzake het minimumopleidingsniveau van zeevarenden[8]; daarna werden de
EU-voorschriften inzake opleiding en diplomering van zeevarenden aangepast aan
de daaropvolgende wijzigingen aan het verdrag en werd een EU-mechanisme
ingesteld voor de erkenning van de opleidings- en diplomeringssystemen voor
zeevarenden in derde landen; onlangs zijn de voorschriften van de Unie ter
zake, via een herschikking, deel gaan uitmaken van Richtlijn 2008/106/EG van
het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008[9]. (3)
In 2010 vond in Manilla een conferentie plaats met
de verdragsluitende staten bij het STCW-verdrag. Tijdens deze conferentie
werden een paar belangrijke wijzigingen aan het verdrag ingevoerd, met name
over de voorkoming van frauduleuze praktijken voor vaarbevoegdheidsbewijzen, op
het gebied van medische normen, inzake veiligheidsopleidingen en met betrekking
tot opleidingen over technologische onderwerpen. Dankzij de Manilla-wijzigingen
zijn er ook eisen ingevoerd voor volmatrozen en zijn er nieuwe
beroepsprofielen, zoals dat van elektrotechnische officieren, vastgesteld. (4)
Alle lidstaten zijn partij bij het verdrag en geen
enkele heeft zich verzet tegen de Manilla-wijzigingen overeenkomstig de hiertoe
voorziene procedure. De lidstaten moeten dus hun nationale voorschriften
afstemmen op de Manilla-wijzigingen. Een conflict tussen de internationale
verplichtingen van lidstaten en hun verplichtingen op EU-niveau moet worden
vermeden. Bovendien is de zeevaart een sector met een internationaal karakter
en moeten de voorschriften van de Unie over opleiding en diplomering van
zeevarenden derhalve in overeenstemming blijven met internationale
voorschriften. Bijgevolg moeten een aantal bepalingen van Richtlijn 2008/106/EG
worden gewijzigd om de Manilla-wijzigingen weer te geven. (5)
Tijdens de Manilla-conferentie probeerden de
verdragsluitende staten onder andere objectieve grenzen te stellen aan de
afwijkingen van het minimumaantal rusturen voor personeel dat wachtdienst doet en
zeevarenden met bepaalde taken op het gebied van veiligheid, beveiliging en
voorkoming van verontreiniging. Ook dergelijke nieuwe bepalingen moeten in het
EU-recht worden opgenomen. Zij moeten echter voldoen aan de bepalingen inzake
de rusturen voor zeevarenden in Richtlijn 1999/63/EG van de Raad
van 21 juni 1999[10]
en Richtlijn 2009/13/EG van de Raad van 16 februari 2009[11]. Bovendien moeten de maximale
duur, frequentie en omvang van de afwijkingen die mogen worden toegestaan,
worden beperkt. Dergelijke bepalingen moeten in de richtlijn worden opgenomen. (6)
In Richtlijn 2008/106/EG is ook een mechanisme
opgenomen voor de erkenning van de opleidings- en diplomeringssystemen voor
zeevarenden van derde landen. De erkenning wordt toegekend bij besluit van de
Commissie na een procedure waarin de Commissie hulp krijgt van het Europees
Agentschap voor maritieme veiligheid (het agentschap), dat is ingesteld bij
Verordening (EG) nr. 1406/2002[12]
en van het Comité voor maritieme veiligheid en voorkoming van verontreiniging door
schepen (COSS), dat is ingesteld bij Verordening (EG) nr. 2099/2002[13]; bij het toepassen van de
bepalingen van Richtlijn 2008/106/EG over de erkenning van derde landen voor
STCW-doeleinden heeft men ervaren dat de betrokken procedure moet worden
gewijzigd, met name inzake de termijn van drie maanden waarover de Commissie
overeenkomstig artikel 19, lid 3, van de genoemde richtlijn beschikt om een
besluit te vormen over de erkenning. Aangezien voor de erkenning het agentschap
een controle moet doen, die moet worden gepland en uitgevoerd, en, in de meeste
gevallen, het betreffende derde land belangrijke aanpassingen van de nationale
wetgeving aan de eisen van het STCW moet doen, kan de hele procedure niet
worden uitgevoerd in drie maanden; op basis van ervaring kan men stellen dat op
dit gebied achttien maanden een realistischere termijn is. De vermelde termijn
moet dus overeenkomstig worden gewijzigd, terwijl de verzoekende lidstaat nog
steeds in de mogelijkheid moet zijn om het derde land voorlopig te erkennen met
het oog op flexibiliteit. (7)
De beschikbare statistieken over Europese
zeevarenden zijn onvolledig en vaak onnauwkeurig, wat de beleidsvorming in deze
delicate sector bemoeilijkt. Gedetailleerde gegevens over de diplomering van
zeevarenden kunnen dit probleem niet volledig oplossen, maar zouden al een
goede hulp zijn. Overeenkomstig het STCW-verdrag zijn de verdragsluitende
staten verplicht om registers bij te houden van alle vaarbevoegdheidsbewijzen
en officiële verklaringen en de relevante verlengingen van de geldigheid of
andere maatregelen die hierop betrekking hebben (voorschrift I/2(14)). De
lidstaten hebben overeenkomstig artikel 11, lid 4, van Richtlijn 2008/106 de
plicht een register bij te houden van afgegeven vaarbevoegdheidsbewijzen en officiële
verklaringen. Om een zo volledig mogelijk beeld te krijgen van de
arbeidsvoorziening in Europa, moeten de lidstaten worden verplicht bepaalde
gegevens die reeds in hun registers van vaarbevoegdheidsbewijzen van
zeevarenden aanwezig zijn, naar de Commissie te sturen. Deze gegevens moeten
worden gebruikt voor statistische doeleinden en moeten in overeenstemming zijn
met de EU-eisen inzake gegevensbescherming. Een bepaling hieromtrent moet in
Richtlijn 2008/106/EG worden opgenomen. (8)
Om gegevens te verzamelen over het beroep van zeevarende
op een met de evolutie van het beroep en met de technologie consistente manier,
moet de bevoegdheid om handelingen vast te stellen in overeenstemming met
artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aan de
Commissie worden overgedragen voor aanpassingen aan bijlage V bij Richtlijn
2008/106/EG. Deze gedelegeerde handelingen hebben met name betrekking op de
inhoud van de informatie in officiële verklaringen en op bekwaamheids- of
bevoegdheidsbewijzen, alsook op het aantal en de bijzonderheden van de
zeevarenden waarvan de bewijzen worden afgegeven of van een officiële
verklaring voorzien, rekening houdende met de in de genoemde bijlage vermelde
garanties inzake gegevensbescherming. De Commissie dient ook de bevoegdheid te
hebben om gedelegeerde handelingen vast te stellen die de lidstaten in staat
stellen om deze statistische informatie te verzamelen, te bewaren en te
analyseren teneinde te voldoen aan nieuwe statistische behoeften inzake
zeevarenden en informatie te verzamelen die actueel is en overeenstemt met de
realiteit. Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens de
voorbereiding passend overleg pleegt, onder meer met deskundigen. De Commissie
moet bij het voorbereiden en opstellen van gedelegeerde handelingen relevante
documenten op hetzelfde moment, tijdig en op een passende manier aan het
Europees Parlement en de Raad overleggen. (9)
Om te zorgen voor eenvormige voorwaarden voor de
tenuitvoerlegging van Richtlijn 2008/106/EG, werden aan de Commissie
uitvoeringsbevoegdheden toegekend op het gebied van de opleiding en diplomering
van zeevarenden. Deze bevoegdheden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig
Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16
februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die
van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de
uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren[14]. (10)
De onderzoeksprocedure moet worden gebruikt voor de
uitvoeringsbesluiten over de erkenning en de intrekking van de erkenning van
STCW-systemen van derde landen. (11)
De wijzigingen aan het verdrag worden van kracht op
1 januari 2012, terwijl in de Manilla-overeenkomst is voorzien in
overgangsregelingen tot 1 januari 2017 om een vlotte overgang naar de nieuwe
voorschriften mogelijk te maken. Onderhavige richtlijn moet in dezelfde
termijnen en uitvoeringsregelingen voorzien. (12)
Richtlijn 2008/106/EG dient derhalve
dienovereenkomstig te worden gewijzigd, HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN
VASTGESTELD: Artikel 1 Richtlijn 2008/106/EG wordt als volgt
gewijzigd: 1) Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
a) Punt 18 wordt vervangen door
onderstaande tekst: '18. "radioreglement": het herziene
radioreglement zoals aangenomen door de Wereldradioconferentie voor de
maritieme mobiele dienst, als van kracht;'. b) Punt 24 wordt vervangen door
onderstaande tekst: '24. "STCW-code": de code inzake
opleiding, diplomering en wachtdienst voor zeevarenden, zoals aangenomen bij
resolutie 2 van de Conferentie van 2010 van de partijen bij het STCW-verdrag,
als van kracht;'. c) Punt 27 wordt geschrapt. d) De volgende punten worden
toegevoegd: '32. "GMDSS-radio-operator": een persoon
die gekwalificeerd is in overeenstemming met hoofdstuk IV van bijlage I;'; '33. "ISPS-code": de internationale code
voor de beveiliging van schepen en havenfaciliteiten, zoals op 12 december 2002
goedgekeurd bij resolutie 2 van de Conferentie van verdragsluitende staten bij
het Internationaal verdrag ter beveiliging van mensenlevens op zee (SOLAS) van
1974, als van kracht;'; '34. "scheepsveiligheidsbeambte": een
zich aan boord van het schip bevindende, aan de kapitein verantwoording
verschuldigde persoon, die door de maatschappij is aangesteld als
verantwoordelijke voor de beveiliging van het schip, inclusief uitvoering en
onderhoud van het scheepsveiligheidsplan, en voor het contact met de
veiligheidsbeambte van de maatschappij en de veiligheidsbeambten van de
havenfaciliteit;'; '35 "beveiligingstaken": alle
beveiligingstaken aan boord van schepen zoals bepaald in hoofdstuk XI/2 van het
Internationaal verdrag voor beveiliging van mensenlevens op zee (SOLAS, 1974,
als gewijzigd) en de Internationale code voor de beveiliging van schepen en
havenfaciliteiten (ISPS-code);'; '36. "vaarbevoegdheidsbewijs": een
vaarbevoegdheidsbewijs afgegeven en voorzien van een officiële verklaring voor
kapiteins, officieren en GMDSS-radio-operatoren in overeenstemming met de
bepalingen van hoofdstukken II, III, IV of VII van bijlage I, dat de rechtmatige
houder ervan het recht geeft dienst te doen in de daarin beschreven
hoedanigheid en de daarbij behorende functies te vervullen op het daarin
omschreven verantwoordelijkheidsniveau;'; '37. "bekwaamheidsbewijs": een
ander bewijs van bekwaamheid dan het vaarbevoegdheidsbewijs dat aan een
zeevarende wordt afgegeven, waarin staat dat aan de in de richtlijn vermelde
relevante eisen op het gebied van opleiding, vaardigheden of diensttijd is
voldaan;'; '38. "schriftelijk bewijs": een
andere document dan een vaarbevoegdheidsbewijs of een bekwaamheidsbewijs dat
wordt gebruikt om vast te stellen dat aan de relevante eisen van deze richtlijn
is voldaan;'; '39. "elektrotechnisch officier": een
officier die bevoegd is in overeenstemming met de bepalingen van hoofdstuk III
van bijlage I;'; '40. "volmatroos met dekdienst": een matroos
die bevoegd is in overeenstemming met de bepalingen van hoofdstuk II van
bijlage I;'; '41. "volmatroos met machinekamerdienst":
een matroos die bevoegd is in overeenstemming met de bepalingen van
hoofdstuk III van bijlage I.'. 2) Artikel 3, lid 1, komt als volgt te
luiden: '1. De lidstaten treffen de maatregelen die nodig
zijn om ervoor te zorgen dat zeevarenden die dienst doen op een schip als
bedoeld in artikel 2, ten minste een opleiding hebben genoten die voldoet aan
de eisen van het STCW-verdrag, opgenomen in bijlage I bij deze richtlijn, en
houder zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs of een bekwaamheidsbewijs zoals
omschreven in artikel 1, leden 36 en 37.'. 3) Artikel 4 wordt geschrapt. 4) Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:
a) Lid 1 wordt vervangen door: '1. De lidstaten zorgen ervoor dat
vaarbevoegdheidsbewijzen of bekwaamheidsbewijzen (verder "bewijzen")
slechts worden afgegeven aan kandidaten die aan de eisen van dit artikel voldoen.' b) Lid 3 komt als volgt te luiden: '3. Bewijzen worden afgegeven overeenkomstig
voorschrift I/2, lid 3, van het STCW-verdrag.' c) Het volgende lid 3 bis wordt
ingevoegd: '3 bis. Bewijzen worden uitsluitend door lidstaten
afgegeven na controle van de echtheid en de geldigheid van de nodige
schriftelijke bewijzen en in overeenstemming met de bepalingen in
dit artikel.' d) Aan het eind van lid 5 wordt de
volgende zin toegevoegd: 'Officiële verklaringen worden uitsluitend afgegeven
indien aan alle vereisten van het STCW-verdrag en deze richtlijn is voldaan.' e) Leden 6 en 7 komen als volgt te
luiden: '6. Een lidstaat die een vaarbevoegdheidsbewijs
of een bekwaamheidsbewijs dat aan kapiteins en officieren is afgegeven
overeenkomstig voorschriften V/1-1 en V/1-2 van bijlage I, erkent
krachtens de procedure van artikel 19, lid 2, dient pas een officiële
verklaring af te geven teneinde die erkenning te bevestigen na controle van de
echtheid en geldigheid van het bewijs. Het model van de gebruikte officiële verklaring
dient overeen te komen met het model dat in lid 3 van sectie A-I/2 van de
STCW-code is beschreven. 7. De officiële verklaringen bedoeld in de leden
5 en 6: (a)
mogen als afzonderlijke documenten worden
afgegeven; (b)
worden uitsluitend door de lidstaten afgegeven; (c)
dienen alle van een eigen, uniek nummer te worden
voorzien, met dien verstande dat aan officiële verklaringen die de afgifte van
een bewijs bevestigen hetzelfde nummer mag worden toegekend als aan het
desbetreffende bewijs, op voorwaarde dat dat nummer uniek is; en (d)
verliezen hun geldigheid zodra het desbetreffende
bewijs ongeldig wordt of wordt ingetrokken, tijdelijk ingetrokken of ongeldig
wordt verklaard door de lidstaat of het derde land dat het heeft afgegeven en,
in elk geval, uiterlijk vijf jaar na de datum van afgifte ervan.' f) De volgende leden worden
toegevoegd: '11. Kandidaten die een vaarbevoegdheidsbewijs of
bekwaamheidsbewijs wensen te verkrijgen, dienen het bewijs over te leggen: (a)
van hun identiteit; (b)
dat hun leeftijd niet lager is dan die welke is
voorgeschreven in de in bijlage I opgesomde voorschriften voor het aangevraagde
bewijs; (c)
dat zij voldoen aan de normen betreffende
medische geschiktheid van sectie A-I/9 van de STCW-code; (d)
dat zij de diensttijd, en elke verplichte opleiding
die door de voorschriften van bijlage I voor het aangevraagde bewijs is
vereist, hebben voltooid; en (e)
dat zij voldoen aan de normen van vakbekwaamheid
die door de voorschriften van bijlage I worden voorgeschreven voor de
hoedanigheid, functies en niveaus, die moeten worden vermeld in de officiële
verklaring bij het bewijs. 12. De lidstaten verbinden zich ertoe: (a)
een register of registers bij te houden van alle
bewijzen en officiële verklaringen van kapiteins en officieren en, waar van
toepassing, matrozen, die zijn afgegeven, zijn verlopen of zijn vernieuwd,
ingetrokken, tijdelijk ingetrokken of ongeldig verklaard of als vermist of vernietigd
zijn aangemeld, en tevens van dispensaties die zijn verleend; (b)
gegevens beschikbaar te stellen betreffende de
status van dergelijke bewijzen, officiële verklaringen en dispensaties aan
andere lidstaten of andere partijen bij het STCW-verdrag en maatschappijen die
om bevestiging van de echtheid en geldigheid verzoeken van bewijzen die aan hen
worden overgelegd door zeevarenden die erkenning van hun bewijzen aanvragen of
werk zoeken aan boord van een schip; (c)
de Commissie jaarlijks de gegevens in bijlage V bij deze
richtlijn ter beschikking te stellen met het oog op statistische analyse. 13. Vanaf 1 januari 2017 wordt de informatie die
overeenkomstig lid 12 ter beschikking moet worden gesteld, beschikbaar gemaakt
via elektronische weg.'. 5) Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd: a) Het volgende lid 1 bis wordt
ingevoegd: '1 bis. Voor schepen waarop de voordelen van de bepalingen
van het STCW-verdrag inzake reizen nabij de kust van toepassing zijn, met
inbegrip van reizen aan de kust van andere lidstaten of partijen bij het
STCW-verdrag binnen de grenzen van hun omschrijving van 'nabij de kust', sluit
een lidstaat een overeenkomst met de betrokken lidstaten of partijen waarin de
details van hun handelsgebied in kwestie en andere relevante bepalingen worden
vastgesteld.' b) de volgende leden 3 bis en 3 ter
worden ingevoegd: '3 bis. De bewijzen van zeevarenden die door een lidstaat
of een partij bij het STCW-verdrag zijn afgegeven voor haar omschreven grenzen
van reizen nabij de kust, kunnen door andere lidstaten worden aanvaard voor
diensten binnen hun omschreven grenzen van reizen nabij de kust, op voorwaarde
dat de betrokken lidstaten of partijen een overeenkomst sluiten waarin de
details van hun handelsgebied in kwestie en andere relevante bepalingen worden
vastgesteld. 3 ter. Lidstaten die reizen nabij de kust omschrijven in
overeenstemming met de eisen in dit artikel: (a)
moeten voldoen aan de beginselen inzake reizen nabij de
kust van sectie A-I/3 van de STCW-code; (b)
moeten de grenzen van de reizen nabij de kust opnemen in
de officiële verklaringen die overeenkomstig artikel 5 worden afgegeven.'. 6) In artikel 9 worden de leden 1 en 2
vervangen door de volgende tekst: '1. De lidstaten stellen werkwijzen en procedures
vast voor het onpartijdig onderzoek van elke gerapporteerde onbekwaamheid,
handeling, nalatigheid die of elk gerapporteerd gevaar voor de veiligheid
dat een directe bedreiging kan vormen voor de veiligheid van mensenlevens of goederen
op zee of voor het mariene milieu, door houders van bewijzen of van officiële
verklaringen afgegeven door die lidstaat, in verband met de vervulling van hun
taken zoals in hun bewijzen omschreven, en voor het intrekken, tijdelijk
intrekken en ongeldig verklaren van zulke bewijzen om een dergelijke reden en
ter voorkoming van fraude. 2. De lidstaten dragen zorg voor de vaststelling
en uitvoering van passende maatregelen ter voorkoming van fraude en andere
onrechtmatige praktijken met bewijzen en officiële verklaringen.'. 7) Artikel 10 wordt als volgt
gewijzigd: a) Lid 1 wordt als volgt gewijzigd: i) letter a) komt als volgt te luiden:
'a) alle werkzaamheden betreffende
opleiding, beoordeling van vakbekwaamheid, afgifte van bewijzen, met inbegrip
van medische certificering, officiële verklaringen en
verlengingen van geldigheid, die worden uitgevoerd door niet-gouvernementele
instanties of door lichamen die onder hun gezag vallen, voortdurend door een
systeem van kwaliteitsbewaking worden getoetst teneinde te garanderen dat de
vastgestelde doelstellingen worden verwezenlijkt, met inbegrip van die welke
betrekking hebben op de bevoegdheden en opgedane ervaring van instructeurs en
beoordelaars;'. ii) punt c) komt als volgt te luiden: 'c) de onderwijs- en
opleidingsdoelstellingen en de daarmee verband houdende te bereiken
kwaliteitsnormen inzake bekwaamheid duidelijk zijn omschreven en dat de niveaus
van kennis, inzicht en vaardigheid die passen bij de krachtens het STCW-verdrag
vereiste onderzoeken en beoordelingen, zijn vermeld. De doelstellingen en de
daarmee verband houdende kwaliteitsnormen mogen afzonderlijk worden aangegeven
voor verschillende cursussen en opleidingsprogramma's en omvatten het beheer
van het diplomeringssysteem;'. b) Aan lid 2 wordt het volgende punt d)
toegevoegd: 'd) op het stelsel van
kwaliteitsnormen alle toepasselijke bepalingen van deze richtlijn en van het
STCW-verdrag en de STCW-code, alsook de wijzigingen hiervan van toepassing
zijn.' c) Lid 3 komt als volgt te luiden: '3. De lidstaten zenden, overeenkomstig het in sectie
A-I/7 van de STCW-code bepaalde formaat, de Commissie binnen zes
maanden na de datum waarop de evaluatie is voltooid een verslag betreffende de
op grond van lid 2 vereiste evaluatie toe.'. 8) Artikel 11 wordt vervangen door: 'Artikel 11 Medische normen 1.
Alle lidstaten stellen normen vast betreffende de
medische geschiktheid van zeevarenden en procedures voor het afgeven van een
medisch getuigschrift in overeenstemming met de bepalingen in dit artikel en
sectie A-I/9 van de STCW-code. 2.
Alle lidstaten zorgen ervoor dat de verantwoordelijken
voor de beoordeling van de medische geschiktheid van zeevarenden artsen zijn
die door de betreffende lidstaat zijn erkend voor het medisch onderzoeken van
zeevarenden, in overeenstemming met sectie A-I/9 van de STCW-code. 3.
Alle zeevarenden die in het bezit zijn van een
vaarbevoegdheids- of bekwaamheidsbewijs dat krachtens het verdrag is afgegeven,
en die buitengaats dienst doen, bezitten ook een geldig medisch getuigschrift
dat in overeenstemming met dit artikel en met sectie A-I/9 van de STCW-code is
afgegeven. 4.
Kandidaten die een vaarbevoegdheids- of
bekwaamheidsbewijs wensen te verkrijgen: (a)
zijn niet jonger dan 16 jaar; (b)
dienen het bewijs over te leggen van hun identiteit; en (c)
voldoen aan de toepasselijke normen voor medische
geschiktheid die de betreffende lidstaat heeft vastgesteld. 5.
Medische getuigschriften blijven maximaal twee jaar
geldig, tenzij de zeevarende jonger is dan 18 jaar; in dit geval bedraagt de
maximale geldigheidsperiode een jaar. 6.
Indien de geldigheidsperiode van een medisch
getuigschrift tijdens een reis vervalt, blijft het medische getuigschrift
geldig tot aankomst in de volgende aanloophaven waar een door de lidstaat
erkende arts beschikbaar is, op voorwaarde dat de periode niet langer dan drie
maanden duurt. 7.
In dringende gevallen kan een lidstaat een zeevarende
toestaan om zonder een geldig medisch getuigschrift te werken tot aankomst in
de volgende aanloophaven waar een door die lidstaat erkende arts beschikbaar
is, op voorwaarde dat: (a)
de termijn van deze toelating niet meer dan drie maanden
bedraagt, en (b)
de zeevarende in kwestie in het bezit is van een
vervallen medisch getuigschrift van recente datum.'. 9) Artikel 12 wordt als volgt
gewijzigd: a) het volgende lid 2 bis wordt
ingevoegd: '2 bis. Elke kapitein en officier moet om blijvend
buitengaats dienst te doen aan boord van tankers, voldoen aan de eisen in lid 1
van dit artikel en moet minstens om de vijf jaar aantonen dat hij nog steeds
bevoegd en vakbekwaam is om dienst te doen aan boord van tankers in
overeenstemming met sectie A-I/11, lid 3, van de STCW-code.'. b) In lid 3 wordt de verwijzing naar "1
februari 2002" vervangen door een verwijzing naar "1 januari 2017".
c) Lid 5 wordt vervangen door: '5. De lidstaten zorgen ervoor dat de kennis van
kapiteins, officieren en radio-operators up-to-date wordt gehouden en dat de
teksten van de laatste wijzigingen in de nationale en internationale
voorschriften inzake de beveiliging van mensenlevens op zee, beveiliging en de
bescherming van het mariene milieu, ter beschikking worden gesteld aan de
schepen die gerechtigd zijn onder hun vlag te varen.'. 10) In artikel 13 wordt lid 2 geschrapt. 11) Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd: a) Aan lid 1 worden de volgende punten
f) en g) toegevoegd: 'f) zeevarenden, aangesteld op een
van haar schepen, herhalingscursussen en bijscholing hebben gekregen zoals is
vereist in het STCW-verdrag. g) op elk moment aan boord van haar schepen
een doelmatige mondelinge communicatie is in overeenstemming met hoofdstuk V,
voorschrift 14, leden 3 en 4 van het SOLAS-verdrag.' b) Het volgende lid 4 wordt toegevoegd:
'4. De maatschappijen zorgen ervoor dat kapiteins,
officieren en andere bemanningsleden die belast zijn met bijzondere taken en
verantwoordelijkheden aan boord van ro-ro-passagiersschepen, de vertrouwdmakingsopleiding,
hebben voltooid zodat zij de bekwaamheden hebben verworven die nodig zijn voor
de te vervullen functie, de uit te voeren taken en de te nemen
verantwoordelijkheden, overeenkomstig de richtsnoeren in sectie B-I/14 van de
STCW-code.'. 12) Artikel 15 wordt vervangen door: 'Geschiktheid om dienst te doen 1.
Teneinde vermoeidheid te voorkomen, doen de
lidstaten het volgende: (a)
ze stellen rustperiodes in en zien toe op de
naleving ervan voor personeel dat wachtdienst doet en personeel met bepaalde
taken op het gebied van veiligheid, beveiliging en voorkoming van
verontreiniging in overeenstemming met leden 3 tot en met 15; (b)
ze eisen dat de wachten zo geregeld zijn dat de
doelmatigheid van het gehele wachtdoende personeel niet wordt geschaad door
vermoeidheid en dat de taken zo zijn ingedeeld dat de eerste wacht bij de
aanvang van een reis en daaropvolgende aflossende wachten voldoende rust hebben
genoten en anderszins geschikt zijn om dienst te doen. 2.
Teneinde druggebruik en alcoholmisbruik te voorkomen,
zorgen de lidstaten voor passende maatregelen overeenkomstig de bepalingen in
dit artikel. 3.
De lidstaten houden rekening met het gevaar van
vermoeidheid van zeevarenden, met name van het personeel dat instaat voor de
veiligheid en de beveiliging van een schip. 4.
Alle personen die zijn aangewezen om dienst te doen
als officier die chef van de wacht is of als matroos die deel uitmaakt van de
wachtbezetting, en de personen met bepaalde taken op het gebied van veiligheid,
voorkoming van verontreiniging en beveiliging krijgen een rustperiode van
minstens: (a)
tien uur per 24 uur, en (b)
77 uur per periode van zeven dagen. 5.
De rusturen mogen worden verdeeld over niet meer dan twee
perioden waarvan er één ten minste een lengte heeft van zes uur en de
intervallen tussen twee opeenvolgende rustperiodes mogen niet meer dan veertien
uur bedragen. 6.
De in de leden 4 en 5 neergelegde eisen inzake rustperioden
behoeven niet te worden nageleefd in geval van nood of veiligheidsoefening of
in andere doorslaggevende operationele omstandigheden. Verzamelingen,
blusoefeningen, oefeningen met reddingssloepen en oefeningen die krachtens
nationale wetten en voorschriften en internationale instrumenten zijn vereist,
worden zo uitgevoerd dat de rustperiodes zo weinig mogelijk worden verstoord en
dat geen vermoeidheid wordt veroorzaakt. 7.
De lidstaten eisen dat de wachtregelingen
worden opgehangen op plaatsen waar zij gemakkelijk bekeken kunnen worden. De regelingen
worden opgesteld in een standaardformaat en in de werktaal of -talen van het
schip en in het Engels. 8.
Indien een zeevarende wordt opgeroepen, zoals wanneer een
machinepost onbemand is, krijgt de zeevarende een voldoende compenserende
rustperiode indien de normale rustperiode verstoord is omdat hij wordt
opgeroepen om te werken. 9.
De lidstaten eisen dat de dagelijkse rusturen van
zeevarenden worden bijgehouden in een standaardformaat, in de werktaal of
-talen van het schip en in het Engels, zodat kan worden nagegaan en
gecontroleerd of aan de bepalingen in dit artikel is voldaan. De zeevarenden
krijgen een kopie van hun gegevens die werden bijgehouden, die door de kapitein
of door een door de kapitein gemachtigde persoon en door de zeevarende wordt
ondertekend. 10.
Ongeacht de voorschriften in leden 3 tot en met 9, is de
kapitein van een schip bevoegd om een zeevarende werkuren te laten presteren
die noodzakelijk zijn voor de onmiddellijke veiligheid van het schip, de
personen aan boord of de lading, of om hulp te bieden aan andere schepen of
personen die op zee in nood verkeren. De kapitein kan dienovereenkomstig de
rustregeling opschorten en een zeevarende de nodige werkuren laten presteren
totdat de situatie opnieuw normaal is. Zodra de situatie opnieuw normaal is,
zorgt de kapitein ervoor dat de zeevarenden die tijdens een geplande
rustperiode hebben gewerkt, een passende rustperiode krijgen. 11.
Met inachtneming van de algemene beginselen van de
bescherming van de gezondheid en veiligheid van de werknemers, kunnen
lidstaten collectieve arbeidsovereenkomsten goedkeuren of registreren die afwijkingen
toestaan op de vereiste rusturen in lid 4, onder b), en lid 5, op voorwaarde
dat de rustperiode niet minder dan 70 uur per periode van zeven dagen bedraagt.
Dergelijke afwijkingen dienen, overeenkomstig Richtlijn
1999/63/EG, zoveel mogelijk aan de gestelde eisen te voldoen, maar er kan
rekening worden gehouden met frequenter of langer durend verlof, of de
toekenning van compensatieverlof, en dergelijke afwijkingen moeten ook zoveel
mogelijk rekening houden met de richtsnoeren inzake voorkoming van vermoeidheid
in sectie B-VIII/1 van de STCW-code. 12.
De in lid 11 genoemde afwijkingen van de wekelijkse
rustperiode waarvan sprake is in lid 4, onder b), worden voor maximaal twee
opeenvolgende weken toegestaan. De intervallen tussen twee perioden van
afwijkingen aan boord bedragen minstens het dubbele van de duur van de
afwijking. 13.
In het kader van de mogelijke afwijkingen van lid 5, waarvan
in lid 11 sprake is, mogen de rusturen waarvan sprake is in lid 4, onder a),
worden verdeeld over niet meer dan drie perioden waarvan er één minstens zes
uur en geen enkele van de twee andere perioden minder dan één uur lang is. De
intervallen tussen twee opeenvolgende rustperioden bedragen niet meer dan
veertien uur. De afwijkingen mogen geen twee perioden van 24 uur in een periode
van zeven dagen overschrijden. 14.
Teneinde alcoholmisbruik te voorkomen, stellen lidstaten
een grens vast van ten hoogste 0,05 % bloedalcoholgehalte of 0,25 mg/l
alcoholgehalte in uitgeademde lucht of een alcoholhoeveelheid die leidt tot
dergelijke alcoholgehalten voor kapiteins, officieren en andere zeevarenden op
het moment dat zij bepaalde taken op het gebied van veiligheid, beveiliging en
het mariene milieu uitvoeren.'. 13) Artikel 19, lid 3, komt als volgt te
luiden: '3. De Commissie neemt het besluit tot erkenning
van een derde land overeenkomstig de onderzoeksprocedure van artikel 28, lid 2,
binnen achttien maanden te rekenen vanaf de datum van het verzoek om erkenning.
De aanvragende lidstaat kan ertoe besluiten dit derde land eenzijdig te
erkennen totdat een besluit is genomen in overeenstemming met dit lid.'. 14) Artikel 20, lid 6, komt als volgt te
luiden: '6. Het besluit betreffende de intrekking van de
erkenning wordt genomen volgens de in artikel 28, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.
De betrokken lidstaat neemt alle passende maatregelen ter uitvoering van het
besluit.'. 15) In artikel 23 wordt lid 2 als volgt
gewijzigd: a) de inleidende zin wordt vervangen
door: '2. De beoordeling, in overeenstemming met deel A
van de STCW-code, van de geschiktheid van de zeevarenden van het schip om zich
te houden aan de nodige normen inzake wachtdienst en veiligheid, als
voorgeschreven in het STCW-verdrag, vindt plaats indien het aannemelijk is dat
die normen niet worden nageleefd, omdat zich één van de volgende feiten heeft
voorgedaan:'. b) punt d) wordt vervangen door: 'd) de bedrijfsvoering aan boord geschiedt
anderszins op zodanige wijze dat het schip een gevaar vormt voor personen, goederen
of het milieu, of voor de veiligheid;'. 16) Het volgende artikel 25 bis wordt ingevoegd: 'Artikel 25 bis Gegevens voor statistische doeleinden 1. De lidstaten verstrekken de
Commissie de in bijlage V genoemde gegevens voor statistische doeleinden. 2. De lidstaten stellen deze
gegevens jaarlijks aan de Commissie ter beschikking in een elektronisch
formaat; deze gegevens zullen de informatie omvatten die tot en met 31 december
van het vorige jaar werd geregistreerd. 3. De Commissie krijgt
overeenkomstig artikel 27 bis de bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast
te stellen die passende maatregelen voor de verzameling, opslag en analyse van
deze gegevens invoeren.'. 17) Artikel 27 wordt vervangen door: 'De Commissie krijgt overeenkomstig artikel 27 bis
de bevoegdheid om gedelegeerde handelingen tot wijziging van bijlage V bij deze
richtlijn vast te stellen, met betrekking tot specifieke en relevante inhoud en
bijzonderheden van de informatie die door de lidstaten moet worden meegedeeld,
rekening houdende met de garanties inzake gegevensbescherming.'. 18) Het volgende artikel 27 bis wordt
ingevoegd: 'Artikel 27
bis Uitoefening van de delegatie 1.
De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te
stellen, wordt volgens de voorwaarden van dit artikel aan de Commissie
toegekend. 2.
De Commissie wordt voor een onbepaalde periode
vanaf de datum waarop deze richtlijn in werking treedt de in artikel 25 bis en
artikel 27 genoemde bevoegdheidsdelegatie verleend. 3.
De in artikel 25 bis en artikel 27 bedoelde
bevoegdheidsdelegatie kan op elk ogenblik door het Europees Parlement of de
Raad worden ingetrokken. Een besluit tot intrekking maakt een einde aan de
bevoegdheidsdelegatie die in het besluit wordt vermeld. Deze treedt in werking
op de dag volgend op de publicatie van het besluit in het Publicatieblad van de
Europese Unie of een latere datum die daarin nader wordt bepaald. Het laat de
geldigheid van alle reeds in werking zijnde gedelegeerde handelingen onverlet. 4.
Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling
vaststelt, stelt zij het Europees Parlement en de Raad daar op hetzelfde moment
van in kennis. 5.
Een gedelegeerde handeling uit hoofde van artikel
25 bis en artikel 27 treedt uitsluitend in werking als geen bezwaar is geuit
door het Europees Parlement of de Raad binnen een periode van 2 maanden na de
mededeling van die handeling aan het Europees Parlement en de Raad of wanneer
het Europees Parlement en de Raad de Commissie, vóór het verstrijken van die periode,
ervan in kennis hebben gesteld dat zij geen bezwaar zullen uiten. Deze periode
kan worden verlengd met 2 maanden op initiatief van het Europees Parlement of
de Raad.'. 19) Artikel 28 komt als volgt te luiden: 'Artikel 28 Comité '1. De Commissie wordt bijgestaan door het bij
Verordening (EG) nr. 2099/2002 ingestelde Comité voor maritieme veiligheid en
voorkoming van verontreiniging door schepen (COSS). Dat comité is een comité in
de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011. 2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel
5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.'.' 20) De artikelen 29 en 30 worden
vervangen door: 'Artikel 29 Sancties De lidstaten stellen het systeem vast van
sancties voor overtredingen van de overeenkomstig de artikelen 3, 5, 7, 9 tot
en met 15, en de artikelen 17, 18, 19, 22, 23, 24, alsmede van de
overeenkomstig de bijlage I vastgestelde nationale bepalingen en nemen alle
nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat die sancties worden toegepast. De
aldus vastgestelde sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend
zijn. Artikel 30 Overgangsbepalingen 1.
Voor de zeevarenden die goedgekeurde diensttijd, een
goedgekeurd onderwijs- en opleidingsprogramma of een goedgekeurde cursus hebben
aangevat vóór 1 juli 2013, kan een lidstaat vaarbevoegdheids- of
bekwaamheidsbewijzen blijven afgeven, erkennen en officieel verklaren tot 1
januari 2017 in overeenstemming met de eisen in deze richtlijn zoals zij voor
de inwerkingtreding van onderhavige richtlijn waren. Tot 1 januari 2017 kan een lidstaat vaarbevoegdheids- of
bekwaamheidsbewijzen en officiële verklaringen blijven vernieuwen en de
geldigheid ervan blijven verlengen in overeenstemming met de eisen in deze
richtlijn zoals zij voor de inwerkingtreding van onderhavige richtlijn waren.' 21) Artikel 33 wordt geschrapt. 22) De bijlagen worden als volgt
gewijzigd: a) Bijlage I bij Richtlijn 2008/106/EG
wordt vervangen door bijlage I bij deze richtlijn. b) Bijlage II bij Richtlijn 2008/106/EG
wordt gewijzigd zoals bepaald in bijlage II bij deze richtlijn. c) De tekst in bijlage III bij deze
richtlijn wordt toegevoegd als bijlage V bij Richtlijn 2008/106/EG. Artikel 2 Inwerkingtreding Deze richtlijn treedt in werking op de
twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de
Europese Unie. Zij is van toepassing met ingang van 1 januari
2012. Artikel 3 Omzetting 1.
De lidstaten doen de nodige wettelijke en
bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 31 december
2012 aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die
bepalingen onverwijld mede, alsmede een tabel ter weergave van het verband
tussen die bepalingen en deze richtlijn. Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen,
wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze
richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de
lidstaten. 2.
De lidstaten delen de Commissie de tekst van de
belangrijkste bepalingen van nationaal recht mede die zij op het onder deze
richtlijn vallende gebied vaststellen. Artikel 4 Adressaten Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten. Gedaan te Brussel, Voor het Europees Parlement Voor
de Raad De voorzitter De
voorzitter 'BIJLAGE I
OPLEIDINGSVOORSCHRIFTEN VAN HET STCW-VERDRAG ALS BEDOELD IN ARTIKEL 3 HOOFDSTUK I
ALGEMEEN 1.
De voorschriften waarnaar in deze bijlage wordt
verwezen, worden aangevuld met de dwingende bepalingen vervat in deel A van de
STCW-code, met uitzondering van hoofdstuk VIII, voorschrift VIII/2. Elke verwijzing naar een vereiste in een
voorschrift houdt tevens een verwijzing naar de overeenkomstige sectie in deel
A van de STCW-code in. De lidstaten zien erop toe dat zeevarenden
passende talenkennis verwerven, zoals vastgelegd in de secties A-II/1, A-III/1,
A-IV/2 en A-II/4 van de STCW-code zodat zij in staat zijn hun specifieke taken
uit te voeren op een vaartuig dat onder de vlag van een gastland vaart. Deel A van de STCW-code bevat normen inzake de
bekwaamheid die moet worden aangetoond door kandidaten voor afgifte en
verlenging van de geldigheid van vaarbevoegdheidsbewijzen krachtens de
bepalingen van het STCW-verdrag. Om het verband duidelijk te maken tussen de
exclusieve vaarbevoegdheidsverlening van hoofdstuk VII en de
vaarbevoegdheidsverlening van de hoofdstukken II, III en IV, zijn de onder de
bekwaamheidsnormen vermelde bekwaamheden, voorzover van toepassing, gegroepeerd
onder de volgende zeven functies: (1)
navigatie, (2)
ladingbehandeling en stuwage, (3)
regeling van de bedrijfsvoering aan boord en de
zorg voor de opvarenden, (4)
scheepswerktuigbouwkunde, (5)
elektro-, elektronische en meet- en regeltechniek, (6)
onderhoud en reparatie, (7)
radiocommunicatie, op de volgende verantwoordelijkheidsniveaus: (1)
managementniveau, (2)
operationeel niveau, (3)
ondersteunend niveau. De functies en de
verantwoordelijkheidsniveaus worden met ondertitels in de tabellen van de
bekwaamheidsnormen aangegeven in de hoofdstukken II, III en IV van deel A van
de STCW-code. HOOFDSTUK II
KAPITEIN EN DEKDIENST Voorschrift II/1 Verplichte minimumeisen inzake
vaarbevoegdheidsverlening voor officieren belast met de brugwacht op schepen
met een brutotonnage van 500 of meer 1.
Iedere officier belast met de brugwacht op een
zeeschip met een brutotonnage van 500 of meer, moet in het bezit zijn van een
bekwaamheidsbewijs. 2.
Ieder die een bewijs wenst te verkrijgen, moet: 2.1.
minstens 18 jaar oud zijn; 2.2.
een goedgekeurde diensttijd van ten minste twaalf maanden
hebben voltooid, die deel uitmaakt van een goedgekeurd opleidingsprogramma
waarin is begrepen een opleiding aan boord die aan de eisen van sectie A-II/1
van de STCW-code voldoet, en is vastgelegd in een goedgekeurd stageboek, of een
goedgekeurde diensttijd van ten minste 36 maanden hebben voltooid; 2.3.
tijdens de vereiste diensttijd wachtdienst op de brug
hebben gelopen, onder toezicht van de kapitein of van een bevoegd officier,
gedurende een periode van ten minste zes maanden; 2.4.
voldoen aan de geldende eisen van de voorschriften van
hoofdstuk IV, voor zover van toepassing, voor het verrichten van
radiowerkzaamheden in overeenstemming met het radioreglement; 2.5.
een goedgekeurde studie en opleiding hebben voltooid en
voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-II/1 van de STCW-code; 2.6.
voldoen aan de bekwaamheidsnormen waarvan sprake is in
sectie A-VI/1, lid 2, sectie A-VI/2, leden 1 tot en met 4, sectie A-VI/3, leden
1 tot en met 4 en sectie A-VI/4, leden 1 tot en met 3 van de STCW-code. Voorschrift II/2 Verplichte minimumeisen inzake
vaarbevoegdheidsverlening voor kapiteins en eerste stuurlieden op schepen met
een brutotonnage van 500 of meer Kapitein en eerste stuurman op schepen met een
brutotonnage van 3000 of meer 1.
Iedere kapitein en eerste stuurman op een
zeeschip met een brutotonnage van 3000 of meer moet in het bezit zijn van een
vaarbevoegdheidsbewijs. 2.
Ieder die een bewijs wenst te verkrijgen, moet: 2.1.
voldoen aan de eisen voor een officier belast met de
brugwacht, op schepen met een brutotonnage van 500 of meer en in die
hoedanigheid goedgekeurde diensttijd hebben voltooid: 2.1.1.
voor een vaarbevoegdheid als eerste stuurman, ten
minste twaalf maanden en 2.1.2.
voor een vaarbevoegdheid als kapitein, ten minste
36 maanden; deze periode kan evenwel worden ingekort tot ten minste 24 maanden,
indien ten minste twaalf maanden van die tijd dienst is gedaan als eerste
stuurman en 2.2.
een goedgekeurde studie en opleiding hebben voltooid
en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-II/2 van de STCW-code voor
kapiteins en eerste stuurlieden op schepen met een brutotonnage van 3000 of
meer. Kapitein en eerste stuurman op schepen met een
brutotonnage tussen 500 en 3000 1.
Iedere kapitein en iedere eerste stuurman op
een zeeschip met een brutotonnage tussen 500 en 3000 moet in het bezit zijn van
een
vaarbevoegdheidsbewijs. 2.
Ieder die een bewijs wenst te verkrijgen, moet: 2.1.
voor een vaarbevoegdheid als eerste stuurman, voldoen aan
de eisen voor een officier belast met de brugwacht op schepen met een
brutotonnage van 500 of meer; 2.2.
voor een vaarbevoegdheid als kapitein, voldoen aan de
eisen voor een officier belast met de brugwacht op schepen met een brutotonnage
van 500 of meer, en in die hoedanigheid ten minste 36 maanden goedgekeurde
diensttijd hebben voltooid; deze periode kan evenwel worden bekort tot ten
minste 24 maanden, indien ten minste twaalf maanden van die tijd dienst is
gedaan als eerste stuurman en 2.3.
een goedgekeurde opleiding hebben voltooid en voldoen aan
de bekwaamheidsnormen van sectie A-II/2 van de STCW-code voor kapiteins en
eerste stuurlieden op schepen met een brutotonnage tussen 500 en 3000. Voorschrift II/3 Verplichte minimumeisen inzake
vaarbevoegdheidsverlening voor officieren, belast met de brugwacht, en voor
kapiteins van schepen met een brutotonnage van minder dan 500 Schepen die niet worden gebruikt voor reizen
nabij de kust 1.
Iedere officier belast met de brugwacht, dienst
doende op een zeeschip met een brutotonnage van minder dan 500, dat niet wordt
gebruikt voor reizen nabij de kust, is in het bezit van een vaarbevoegdheidsbewijs
voor schepen met een brutotonnage van 500 of meer. 2.
Iedere kapitein, dienst doende op een zeeschip met
een brutotonnage van minder dan 500, dat niet wordt gebruikt voor reizen nabij
de kust, is in het bezit van een vaarbevoegdheidsbewijs voor dienst als
kapitein op schepen met een brutotonnage tussen 500 en 3000. Schepen die worden gebruikt voor reizen nabij
de kust Officier belast met de brugwacht 1.
Iedere officier belast met de brugwacht op een
zeeschip met een brutotonnage van minder dan 500, dat wordt gebruikt voor
reizen nabij de kust, moet in het bezit zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs. 2.
Kandidaten die een vaarbevoegdheidsbewijs wensen te
verkrijgen als officier belast met de brugwacht op een zeeschip met een
brutotonnage van minder dan 500, dat wordt gebruikt voor reizen nabij de kust,
moeten: 2.1.
minstens 18 jaar oud zijn; 2.2.
het volgende hebben voltooid: 2.2.1.
een bijzondere opleiding, daaronder begrepen een
ruime periode van passende diensttijd, zoals vereist door de lidstaat; of 2.2.2.
een goedgekeurde diensttijd aan dek van ten minste
36 maanden; 2.3.
voldoen aan de geldende eisen van de voorschriften in
hoofdstuk IV, voor zover van toepassing, om radiowerkzaamheden te verrichten in
overeenstemming met het radioreglement; 2.4.
een goedgekeurde studie en opleiding hebben voltooid en
voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-II/3 van de STCW-code voor
officieren belast met brugwacht op schepen met een brutotonnage van minder dan
500, die worden gebruikt voor reizen nabij de kust; 2.5.
voldoen aan de bekwaamheidsnormen waarvan sprake is in
sectie A-VI/1, lid 2, sectie A-VI/2, leden 1 tot en met 4, sectie A-VI/3, leden
1 tot en met 4 en sectie A-VI/4, leden 1 tot en met 3 van de STCW-code. Kapitein Iedere kapitein die dienst doet op een
zeeschip met een brutotonnage van minder dan 500, dat wordt gebruikt voor
reizen nabij de kust, moeten in het bezit zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs. 1.
Ieder die een vaarbevoegdheidsbewijs wenst te
verkrijgen als kapitein op een zeeschip met een brutotonnage van minder dan
500, dat wordt gebruikt voor reizen nabij de kust, moet: 1.1.
minstens 20 jaar oud zijn; 1.2.
goedgekeurde diensttijd van ten minste twaalf
maanden hebben voltooid als officier belast met de brugwacht; 1.3.
een goedgekeurde studie en opleiding hebben
voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-II/3 van de
STCW-code voor kapiteins op schepen met een brutotonnage van minder dan 500,
die worden gebruikt voor reizen nabij de kust; 1.4.
voldoen aan de bekwaamheidsnormen waarvan sprake is in
sectie A-VI/1, lid 2, sectie A-VI/2, leden 1 tot en met 4, sectie A-VI/3, leden
1 tot en met 4 en sectie A-VI/4, leden 1 tot en met 3 van de STCW-code. 2.
Vrijstellingen Indien de Administratie van oordeel is dat,
gezien de grootte van het schip en de omstandigheden van de reis, volledige
toepassing van dit voorschrift en sectie A-II/3 van de STCW-code onredelijk of
onmogelijk is, kan zij de kapitein en de officier, belast met de brugwacht, op
een zodanig schip of een zodanige categorie schepen een dienovereenkomstige
vrijstelling verlenen ten aanzien van enkele van de eisen, rekening houdend met
de veiligheid van alle schepen die zich in dezelfde wateren kunnen bevinden. Voorschrift II/4 Verplichte minimumeisen inzake
vaarbevoegdheidsverlening voor matrozen die deel uitmaken van de brugwacht 1.
Iedere matroos die deel uitmaakt van de brugwacht
op een zeeschip met een brutotonnage van 500 of meer, uitgezonderd matrozen in
opleiding en matrozen wier taken op de brug van ongeschoolde aard zijn, dient
in het bezit te zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs dat hun het recht geeft die
taken te verrichten. 2.
Ieder die een bewijs wenst te verkrijgen, moet: 2.1.
minstens 16 jaar oud zijn; 2.2.
het volgende hebben voltooid: 2.3.
goedgekeurde diensttijd, waaronder begrepen ten
minste zes maanden opleiding en ervaring; of 2.4.
een bijzondere opleiding, hetzij vóór, hetzij
tijdens het verblijf aan boord, met inbegrip van een goedgekeurde periode van
ten minste twee maanden diensttijd en 2.5.
voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-II/4
van de STCW-code. 3.
De diensttijd, opleiding en ervaring, vereist
volgens de punten 2.2.1 en 2.2.2 houden verband met het verrichten van functies
op het gebied van de brugwacht, en omvatten taken die worden verricht onder
rechtstreeks toezicht van de kapitein, de officier belast met de brugwacht, of
een bevoegde matroos. Voorschrift II/5 Verplichte minimumeisen inzake
vaarbevoegdheidsverlening voor matrozen als volmatroos met dekdienst 1.
Iedere volmatroos met dekdienst op een zeeschip met een
brutotonnage van 500 of meer moet in het bezit zijn van het nodige
vaarbevoegdheidsbewijs. 2.
Ieder die een bewijs wenst te verkrijgen, moet: 2.1.
minstens 18 jaar oud zijn; 2.2.
voldoen aan de eisen inzake vaarbevoegdheidsverlening als
matroos die deel uitmaakt van de brugwacht; 2.3.
in het bezit zijn van de vaarbevoegdheid als matroos die
deel uitmaakt van de brugwacht en een goedgekeurde diensttijd aan dek van: 2.3.1.
ten minste achttien maanden of 2.3.2.
ten minste 12 maanden en een goedgekeurde opleiding hebben
voltooid; en 2.4.
voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-II/5 van
de STCW-code. 3.
De lidstaten vergelijken de bekwaamheidsnormen die zij
aan volmatrozen stellen voor vaarbevoegdheidsbewijzen afgegeven vóór 1 januari
2012 met die welke in sectie A-II/5 van de STCW-code voor de
vaarbevoegdheidsbewijzen zijn genoemd, en stellen vast of het noodzakelijk is
deze personeelsleden te vragen hun kwalificaties bij te werken. 4.
Tot 1 januari 2017 mag een lidstaat die ook partij is bij
de Certification of Able Seamen Convention, 1946 (nr. 74) van de Internationale
Arbeidsorganisatie vaarbevoegdheidsbewijzen en officiële verklaringen blijven
vernieuwen en de geldigheid ervan blijven verlengen in overeenstemming met het
genoemde verdrag. 5.
Zeevarenden kunnen door de lidstaat worden geacht aan de
eisen van dit voorschrift te voldoen, indien zij in een desbetreffende
hoedanigheid dekdienst hebben gedaan gedurende een periode van ten minste
twaalf maanden in de laatste 60 maanden voorafgaande aan de inwerkingtreding
van onderhavige richtlijn. HOOFDSTUK III
MACHINEKAMERDIENST Voorschrift III/1 Verplichte minimumeisen inzake
vaarbevoegdheidsverlening voor officieren belast met de machinekamerwacht in
een bemande machinekamer, of de aangewezen werktuigkundigen, belast met de wacht
in een tijdelijk onbemande machinekamer 1.
Iedere werktuigkundige, belast met de wacht in
een bemande machinekamer, of de aangewezen werktuigkundige, belast met de wacht
in een tijdelijk onbemande machinekamer, op een zeeschip met een
hoofdvoortstuwingsinstallatie van 750 kW voortstuwingsvermogen of meer, moet in
het bezit zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs. 2.
Ieder die een bewijs wenst te verkrijgen, moet: 2.1.
minstens 18 jaar oud zijn; 2.2.
een combinatie van werkplaats- en
vaardigheidsopleiding hebben voltooid en een goedgekeurde diensttijd van ten
minste 12 maanden hebben voltooid, die deel uitmaakt van een goedgekeurd
opleidingsprogramma waarin is begrepen een opleiding aan boord die aan de eisen
van sectie A-III/1 van de STCW-code voldoet, en is vastgelegd in een
goedgekeurd stageboek, of anders een combinatie van werkplaats- en
vaardigheidsopleiding hebben voltooid en een goedgekeurde diensttijd van ten
minste 36 maanden hebben voltooid, waarvan ten minste 30 maanden diensttijd in
de machinekamer; 2.3.
tijdens de vereiste diensttijd wachtdienst in de
machinekamer hebben gelopen, onder toezicht van de hoofdwerktuigkundige of van
een bevoegd werktuigkundige, gedurende een periode van ten minste zes maanden; 2.4.
een goedgekeurde studie en opleiding hebben
voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-III/1 van de
STCW-code; 2.5.
voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-VI/1, lid
2, sectie A-VI/2, leden 1 tot en met 4, sectie A-VI/3, leden 1 tot en met 4 en
sectie A-VI/4, leden 1 tot en met 3 van de
STCW-code. Voorschrift III/2 Verplichte minimumeisen inzake
vaarbevoegdheidsverlening voor hoofdwerktuigkundigen en tweede werktuigkundigen
op schepen met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van 3000 kW
voortstuwingsvermogen of meer 1.
Iedere hoofdwerktuigkundige en tweede
werktuigkundige op een zeeschip met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van 3000
kW voortstuwingsvermogen of meer moet in het bezit zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs. 2.
Ieder die een bewijs wenst te verkrijgen, moet: 2.1.
voldoen aan de eisen voor een werktuigkundige,
belast met de machinekamerwacht op een zeeschip met een
hoofdvoortstuwingsinstallatie van 750 kW voortstuwingsvermogen of meer en in
die hoedanigheid goedgekeurde diensttijd hebben voltooid: 2.1.1.
voor een vaarbevoegdheid als tweede
scheepswerktuigkundige betreft, ten minste twaalf maanden als gekwalificeerd
werktuigkundige; en 2.1.2.
voor een vaarbevoegdheid als
hoofdwerktuigkundige, ten minste 36 maanden; deze periode kan evenwel worden
bekort tot ten minste 24 maanden, indien ten minste twaalf maanden van die tijd
dienst is gedaan als tweede werktuigkundige; en 2.2.
een goedgekeurde studie en opleiding hebben
voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-III/2 van de
STCW-code. Voorschrift III/3 Verplichte minimumeisen inzake
vaarbevoegdheidsverlening voor hoofdwerktuigkundigen en tweede werktuigkundigen
op schepen met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van tussen 750 kW en 3000 kW
voortstuwingsvermogen 1.
Iedere hoofdwerktuigkundige en tweede
werktuigkundige op een zeeschip met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van
tussen 750 en 3000 kW voortstuwingsvermogen, moet in het bezit zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs. 2.
Ieder die een bewijs wenst te verkrijgen, moet: 2.1.
voldoen aan de eisen voor een werktuigkundige
belast met de machinekamerwacht en: 2.1.1.
voor een vaarbevoegdheid als tweede
werktuigkundige, goedgekeurde diensttijd van ten minste twaalf maanden hebben
voltooid als assistent-werktuigkundige of als werktuigkundige, en 2.1.2.
voor een vaarbevoegdheid als hoofdwerktuigkundige,
goedgekeurde diensttijd van ten minste 24 maanden hebben voltooid, waarvan ten
minste twaalf maanden als werktuigkundige in het bezit van een vaarbevoegdheid
voor tweede werktuigkundige; 2.2.
een goedgekeurde studie en opleiding hebben
voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-III/3 van de
STCW-code. 3.
Iedere werktuigkundige die bevoegd is dienst te
doen als tweede werktuigkundige op schepen met een
hoofdvoortstuwingsinstallatie van 3000 kW voortstuwingsvermogen of meer, mag
dienst doen als hoofdwerktuigkundige op schepen met een hoofdvoortstuwingsinstallatie
van minder dan 3000 kW voortstuwingsvermogen, mits dit is aangetekend op het
vaarbevoegdheidsbewijs. Voorschrift III/4 Verplichte minimumeisen inzake
vaarbevoegdheidsverlening voor matrozen die deel uitmaken van de
machinekamerwacht in een bemande machinekamer of aangewezen zijn om dienst te
doen in een tijdelijk onbemande machinekamer 1.
Iedere matroos die deel uitmaakt van de
machinekamerwacht of is aangewezen om dienst te doen in een tijdelijk onbemande
machinekamer op een zeeschip met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van 750 kW
voortstuwingsvermogen of meer, uitgezonderd matrozen die in opleiding zijn en matrozen
wier taken van ongeschoolde aard zijn, moet in het bezit zijn van een
vaarbevoegdheidsbewijs dat hem het recht geef die taken te verrichten. 2.
Ieder die een bewijs wenst te verkrijgen, moet: 2.1.
minstens 16 jaar oud zijn; 2.2.
het volgende hebben voltooid: 2.2.1.
goedgekeurde diensttijd, waaronder begrepen ten
minste zes maanden opleiding en ervaring; of 2.2.2.
een bijzondere opleiding, hetzij vóór, hetzij
tijdens het verblijf aan boord, met inbegrip van een goedgekeurde periode van
ten minste twee maanden diensttijd en 2.3.
voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie
A-III/4 van de STCW-code. 3.
De diensttijd, opleiding en ervaring,
vereist volgens de punten 2.2.1 en 2.2.2, dienen verband te houden met het
verrichten van functies op het gebied van de machinekamerwacht en omvatten
taken die worden verricht onder rechtstreeks toezicht van een bevoegde
werktuigkundige of een bevoegde matroos. Voorschrift III/5 Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor matrozen
als volmatroos met machinedienst in een bemande machinekamer of die aangewezen
zijn om dienst te doen in een tijdelijk onbemande machinekamer 1.
Iedere volmatroos met machinekamerdienst op een zeeschip
met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van 750 kW voortstuwingsvermogen of meer moet
in het bezit zijn van het nodige vaarbevoegdheidsbewijs. 2.
Ieder die een bewijs wenst te verkrijgen, moet: 2.1.
minstens 18 jaar oud zijn; 2.2.
voldoen aan de eisen inzake vaarbevoegdheidsverlening
voor matrozen die deel uitmaken van de machinekamerwacht in een bemande
machinekamer of aangewezen zijn om dienst te doen in een tijdelijk onbemande
machinekamer; 2.3.
in het bezit zijn van de vaarbevoegdheid als matroos die
deel uitmaakt van de machinekamerwacht en een goedgekeurde diensttijd in de
machinekamer hebben voltooid van: 2.3.1.
ten minste twaalf maanden of 2.3.2.
ten minste 6 maanden en een goedgekeurde opleiding hebben
voltooid; en 2.4.
voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-III/5 van
de STCW-code. 3.
De lidstaten vergelijken de normen inzake bekwaamheid die
zij aan matrozen in de machinekamer stellen voor vaarbevoegdheidsbewijzen
afgegeven vóór 1 januari 2012, met die welke in sectie A-III/5 van de STCW-code
voor de vaarbevoegdheidsbewijzen zijn genoemd, en stellen vast of het
noodzakelijk is deze personeelsleden te vragen hun kwalificaties bij te werken. 4.
Zeevarenden kunnen door een lidstaat worden geacht aan de
eisen van dit voorschrift te voldoen, indien zij in een desbetreffende hoedanigheid
machinekamerwacht hebben gedaan gedurende een periode van ten minste twaalf
maanden in de laatste 60 maanden voorafgaande aan de inwerkingtreding van deze
richtlijn. Voorschrift III/6 Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor elektrotechnische
officieren 1.
Iedere elektrotechnische officier op een zeeschip met een
hoofdvoortstuwingsinstallatie van 750 kW voortstuwingsvermogen of meer is in
het bezit van een vaarbevoegdheidsbewijs. 2.
Ieder die een bewijs wenst te verkrijgen, moet: 2.1.
minstens 18 jaar oud zijn; 2.2.
een combinatie van werkplaats- en vaardigheidsopleiding
hebben voltooid en een goedgekeurde diensttijd van ten minste twaalf maanden
hebben voltooid, waarvan ten minste zes maanden diensttijd die deel uitmaakt
van een goedgekeurd opleidingsprogramma dat aan de eisen van sectie A-III/6 van
de STCW-code voldoet, en is vastgelegd in een goedgekeurd stageboek, of anders
een combinatie van werkplaats- en vaardigheidsopleiding hebben voltooid en een
goedgekeurde diensttijd van ten minste 30 maanden hebben voltooid in de
machinekamer; en 2.3.
een goedgekeurde studie en opleiding hebben voltooid en
voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-III/6 van de STCW-code. 3.
De lidstaten vergelijken de normen inzake bekwaamheid die
zij aan elektrotechnische officieren stellen voor vaarbevoegdheidsbewijzen
afgegeven vóór 1 januari 2012, met die welke in sectie A-III/6 van de STCW-code
voor de vaarbevoegdheidsbewijzen zijn genoemd, en stellen vast of het
noodzakelijk is deze personeelsleden te vragen hun kwalificaties bij te werken. 4.
Zeevarenden kunnen door de lidstaat worden geacht aan de
eisen van dit voorschrift te voldoen, indien zij in een desbetreffende
hoedanigheid aan boord van een schip dienst hebben gedaan gedurende een periode
van ten minste twaalf maanden in de laatste 60 maanden voorafgaande aan de
inwerkingtreding van deze richtlijn en voldoen aan de in deel A-III/6 van de
STCW-code genoemde bekwaamheidsnorm. 5.
Ongeacht de voornoemde eisen in leden 1 tot en met 4, kan
een geschikte gekwalificeerde persoon door een lidstaat in staat worden geacht
bepaalde functies van sectie A-III/6 uit te voeren. Voorschrift III/7 Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor
elektrotechnische matrozen 1.
Iedere elektrotechnisch matroos op een zeeschip met een
hoofdvoortstuwingsinstallatie van 750 kW voortstuwingsvermogen of meer moet in
het bezit zijn van het nodige vaarbevoegdheidsbewijs. 2.
Ieder die een bewijs wenst te verkrijgen, moet: (1)
minstens 18 jaar oud zijn; (2)
goedgekeurde diensttijd hebben voltooid, waaronder
begrepen ten minste twaalf maanden opleiding en ervaring, of (3)
een bijzondere opleiding hebben voltooid, met inbegrip
van een goedgekeurde periode van ten minste zes maanden diensttijd; of (4)
kwalificaties hebben die voldoen aan de technische
bekwaamheden in tabel A-III/7 van de STCW-code en een goedgekeurde periode van
ten minste drie maanden diensttijd; en (5)
voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-III/7 van
de STCW-code. 3.
De lidstaten vergelijken de normen inzake bekwaamheid die
zij aan elektrotechnische matrozen stellen voor vaarbevoegdheidsbewijzen
afgegeven vóór 1 januari 2012, met die welke in sectie A-III/7 van de STCW-code
voor de vaarbevoegdheidsbewijzen zijn genoemd, en stellen vast of het
noodzakelijk is deze personeelsleden te vragen hun kwalificaties bij te werken. 4.
Zeevarenden kunnen door de lidstaat worden geacht aan de
eisen van dit voorschrift te voldoen, indien zij in een desbetreffende
hoedanigheid aan boord van een schip dienst hebben gedaan gedurende een periode
van ten minste twaalf maanden in de laatste 60 maanden voorafgaande aan de
inwerkingtreding van deze richtlijn en voldoen aan de in deel A-III/7 van de
STCW-code genoemde bekwaamheidsnorm. 5.
Ongeacht de voornoemde eisen in leden 1 tot en met 4, kan
een geschikte gekwalificeerde persoon door een lidstaat in staat worden geacht
bepaalde functies van sectie A-III/7 uit te voeren. HOOFDSTUK IV
RADIOVERBINDINGEN EN PERSONEEL BELAST MET HET RADIOVERKEER Verklarende noot Dwingende bepalingen inzake de
radioluisterwacht zijn opgenomen in het radioreglement en in SOLAS 74, zoals
gewijzigd. Bepalingen inzake het onderhoud van radioapparatuur zijn opgenomen
in SOLAS 74, zoals gewijzigd, en in de door de IMO aangenomen richtlijnen. Voorschrift IV/1 Toepassing 1.
Behoudens het bepaalde in punt 2, zijn de
bepalingen van dit hoofdstuk van toepassing op radio-operatoren aan boord van
schepen in het GMDSS, zoals voorgeschreven door SOLAS 74, zoals gewijzigd. 2.
Personeel belast met het radioverkeer op schepen
waarvan niet verlangd wordt dat zij voldoen aan de bepalingen van het GMDSS in
hoofdstuk IV van SOLAS 74, hoeft niet aan de bepalingen van dit hoofdstuk te
voldoen. Van radio-operatoren op deze schepen wordt niettemin verlangd dat zij
voldoen aan de bepalingen van het radioreglement. De administratie zorgt ervoor
dat, met betrekking tot zodanige radio-operatoren, passende
vaarbevoegdheidsbewijzen, zoals voorgeschreven in het radioreglement, worden
afgegeven of erkend. Voorschrift IV/2 Verplichte minimumeisen inzake
vaarbevoegdheidsverlening voor GMDSS-radio-operatoren 1.
Iedere persoon die belast is met radiotaken of deze
vervult op een schip dat verplicht is aan het GMDSS deel te nemen, is in het
bezit van een passend vaarbevoegdheidsbewijs dat betrekking heeft op de GMDSS
en dat is afgegeven of erkend door de administratie krachtens de bepalingen van
het radioreglement. 2.
Bovendien moet ieder, die krachtens dit voorschrift
een vaarbevoegdheidsbewijs wenst te verkrijgen voor het dienst doen op een
schip dat volgens SOLAS 74, zoals gewijzigd, met een radio-installatie is
uitgerust: 2.1.
minstens 18 jaar oud zijn; en 2.2.
een goedgekeurde studie en opleiding hebben
voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-IV/2 van de
STCW-code. HOOFDSTUK V
BIJZONDERE EISEN INZAKE OPLEIDING VAN PERSONEEL OP BEPAALDE SCHEEPSTYPEN Voorschrift V/1-1 Verplichte minimumeisen inzake de opleiding en diplomering van kapiteins,
officieren en matrozen van olie- en chemicaliëntankers 1.
Officieren en matrozen aan wie speciale taken en
verantwoordelijkheden worden opgedragen met betrekking tot de lading en de
daarbij behorende uitrusting op olie- of chemicaliëntankers, hebben een
getuigschrift van een basisopleiding voor het behandelen van de lading van
olie- en chemicaliëntankers. 2.
Ieder die een getuigschrift van een basisopleiding voor
het behandelen van de lading van olie- en chemicaliëntankers wenst te
verkrijgen, heeft een basisopleiding voltooid in overeenstemming met de
bepalingen van sectie A-VI/1 van de STCW-code en heeft: (1)
ten minste drie maanden goedgekeurde diensttijd voltooid
op olie- of chemicaliëntankers en voldoet aan de bekwaamheidsnormen van sectie
A-V/1-1, lid 1, van de STCW-code; of (2)
een goedgekeurde basisopleiding voor het behandelen van
de lading van olie- en chemicaliëntankers voltooid en voldoet aan de
bekwaamheidsnormen van sectie A-V/1-1, lid 1, van de STCW-code. 3.
Kapiteins, hoofdwerktuigkundigen, eerste stuurleden,
tweede werktuigkundigen en iedereen die rechtstreeks verantwoordelijk is voor
het laden, lossen, de te nemen voorzorgsmaatregelen tijdens de reis, de behandeling
van de lading, het reinigen van tanks of andere werkzaamheden met betrekking
tot de lading van olietankers, hebben een getuigschrift van een voortgezette
opleiding voor het behandelen van de lading van olietankers. 4.
Ieder die een getuigschrift van een voortgezette
opleiding voor het behandelen van de lading van olietankers wenst te
verkrijgen, moet: (1)
voldoen aan de eisen voor het ontvangen van een
getuigschrift van een basisopleiding voor het behandelen van de lading van
olie- en chemicaliëntankers; en (2)
naast een getuigschrift van een basisopleiding voor het
behandelen van de lading van olie- en chemicaliëntankers: (3)
ten minste drie maanden goedgekeurde diensttijd op
olietankers hebben voltooid, of (a)
ten minste een maand goedgekeurde opleiding aan boord van
olietankers hebben voltooid in een hoedanigheid boven de sterkte met minstens
drie laad- en drie losbehandelingen die is vastgelegd in een goedgekeurd
stageboek, in overeenstemming met de richtsnoeren in sectie B-V/1 van de
STCW-code en (b)
een goedgekeurde voortgezette opleiding voor het
behandelen van de lading van olietankers hebben voltooid en voldoen aan de
bekwaamheidsnormen van sectie A-V/1-1, lid 2, van de STCW-code. 5.
Kapiteins, hoofdwerktuigkundigen, eerste stuurleden,
tweede werktuigkundigen en iedereen die rechtstreeks verantwoordelijk is voor
het laden, lossen, de te nemen voorzorgsmaatregelen tijdens de reis, de
behandeling van de lading, het reinigen van tanks of andere werkzaamheden met
betrekking tot de lading van chemicaliëntankers, hebben een getuigschrift van
een voortgezette opleiding voor het behandelen van de lading van
chemicaliëntankers. 6.
Ieder die een getuigschrift van een voortgezette
opleiding voor het behandelen van de lading van chemicaliëntankers wenst te
verkrijgen, moet: (1)
voldoen aan de eisen voor het ontvangen van een
getuigschrift van een basisopleiding voor het behandelen van de lading van
olie- en chemicaliëntankers; en (2)
naast een getuigschrift van een basisopleiding voor het
behandelen van de lading van olie- en chemicaliëntankers: (a)
ten minste drie maanden goedgekeurde diensttijd op
chemicaliëntankers hebben voltooid, of (b)
ten minste een maand goedgekeurde opleiding aan boord van
chemicaliëntankers hebben voltooid in een hoedanigheid boven de sterkte met
minstens drie laad- en drie losbehandelingen die is vastgelegd in een
goedgekeurd stageboek, in overeenstemming met de richtsnoeren in sectie B-V/1
van de STCW-code; en (3)
een goedgekeurde voortgezette opleiding voor het
behandelen van de lading van chemicaliëntankers hebben voltooid en voldoen aan
de bekwaamheidsnormen van sectie A-V/1-1, lid 3, van de STCW-code. 7.
De lidstaten dragen er zorg voor dat een
bekwaamheidsbewijs wordt afgegeven aan zeevarenden die bevoegd zijn in
overeenstemming met de leden 2, 4 of 6, voor zover van toepassing, of dat een
bestaand vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs vermatroosd gaat van een
officiële verklaring. Voorschrift V/1-2 Verplichte minimumeisen inzake de opleiding en diplomering van kapiteins,
officieren en matrozen van vloeibaargastankers 1.
Officieren en matrozen, aan wie speciale taken en
verantwoordelijkheden worden opgedragen met betrekking tot de lading en de
daarbij behorende uitrusting op vloeibaargastankers, hebben een getuigschrift
van een basisopleiding voor het behandelen van de lading van
vloeibaargastankers. 2.
Ieder die een getuigschrift van een basisopleiding voor
het behandelen van de lading van vloeibaargastankers wenst te verkrijgen, heeft
een basisopleiding voltooid in overeenstemming met de bepalingen van sectie
A-VI/1 van de STWC-code en heeft: (1)
ten minste drie maanden goedgekeurde diensttijd op
vloeibaargastankers voltooid en voldoet aan de bekwaamheidsnormen van sectie
A-V/1-2, lid 1, van de STCW-code; of (2)
heeft een goedgekeurde basisopleiding voor het behandelen
van de lading van vloeibaargastankers voltooid en voldoet aan de
bekwaamheidsnormen van sectie A-V/1-2, lid 1, van de STCW-code. 3.
Kapiteins, hoofdwerktuigkundigen, eerste stuurleden,
tweede werktuigkundigen en iedereen die rechtstreeks verantwoordelijk is voor
het laden, lossen, de te nemen voorzorgsmaatregelen tijdens de reis, de
behandeling van de lading, het reinigen van tanks of andere werkzaamheden met
betrekking tot de lading van vloeibaargastankers, hebben een getuigschrift van
een voortgezette opleiding voor het behandelen van de lading van
vloeibaargastankers. 4.
Ieder die een getuigschrift van een voortgezette
opleiding voor het behandelen van de lading van vloeibaargastankers wenst te
verkrijgen, moet: (1)
voldoen aan de eisen voor het ontvangen van een
getuigschrift van een basisopleiding voor het behandelen van de lading van
vloeibaargastankers; en (2)
moet, naast een getuigschrift van een basisopleiding voor
het behandelen van de lading van vloeibaargastankers: (a)
ten minste drie maanden goedgekeurde diensttijd op vloeibaargastankers
hebben voltooid, of (b)
ten minste een maand goedgekeurde opleiding aan boord van
vloeibaargastankers hebben voltooid in een hoedanigheid boven de sterkte met
ten minste drie laad- en drie losbehandelingen die is vastgelegd in een
goedgekeurd stageboek, in overeenstemming met de richtsnoeren in sectie B-V/1
van de STCW-code; en (3)
een goedgekeurde voortgezette opleiding voor het
behandelen van de lading van vloeibaargastankers hebben voltooid en voldoen aan
de bekwaamheidsnormen van sectie A-V/1-2, lid 2, van de STCW-code. 5.
De lidstaten dragen er zorg voor dat een
bekwaamheidsbewijs wordt afgegeven aan zeevarenden die bevoegd zijn in
overeenstemming met lid 2 of 4, voor zover van toepassing, of dat een bestaand
vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs vermatroosd gaat van een officiële
verklaring. Voorschrift V/2 Verplichte minimumeisen inzake de
opleiding en bevoegdheden van kapiteins, officieren, matrozen en ander
personeel op passagiersschepen 1.
Dit voorschrift heeft betrekking op kapiteins,
officieren, matrozen en ander personeel dat dienst doet aan boord van
passagiersschepen op internationale reizen. De lidstaten bepalen de
toepasbaarheid van deze eisen op personeel dat dienst doet op passagiersschepen
op binnenlandse reizen. 2.
Alvorens hun taken aan boord van passagiersschepen
worden opgedragen, hebben zeevarenden de opleiding, zoals vereist in de leden 4
tot en met 7, voltooid, in overeenstemming met hun hoedanigheid, taken en
verantwoordelijkheden. 3.
Zeevarenden van wie verlangd wordt dat zij een opleiding
volgen in overeenstemming met de leden 4, 6 en 7, hebben passende
herhalingscursussen gevolgd, met tussenpozen van niet meer dan vijf jaar of
moeten kunnen aantonen dat zij in de vijf voorafgaande jaren het voorgeschreven
bekwaamheidsniveau hebben gehaald. 4.
Kapiteins, officieren en ander personeel dat in de
alarmrol wordt aangewezen om passagiers bij te staan in noodsituaties aan boord
van passagiersschepen, hebben een opleiding voltooid in het beheersen van
mensenmassa's, zoals omschreven in sectie A-V/2, lid 1, van de STCW-code. 5.
Personeel dat in de passagiersruimten aan boord van
passagiersschepen direct bij de dienstverlening aan passagiers betrokken is,
heeft de veiligheidsopleiding, omschreven in sectie A-V/2, lid 2, van de
STCW-code voltooid. 6.
Kapiteins, hoofdwerktuigkundigen, eerste stuurlieden,
tweede werktuigkundigen en iedereen die in de alarmrol wordt aangewezen en
verantwoordelijkheid draagt voor de veiligheid van passagiers in noodsituaties
aan boord van passagiersschepen hebben een goedgekeurde opleiding in
crisisbeheer en menselijk gedrag voltooid, zoals omschreven in sectie A-V/2,
lid 3, van de STCW-code. 7.
Kapiteins, eerste stuurlieden,
hoofdwerktuigkundigen, tweede werktuigkundigen en iedereen die belast is met de
directe verantwoordelijkheid voor het aan en van boord gaan van passagiers, het
laden, lossen of vastzetten van de lading of het sluiten van openingen in de
romp aan boord van ro-ro-passagiersschepen, hebben een goedgekeurde opleiding
betreffende de veiligheid van passagiers, de veiligheid van de lading en de
integriteit van de romp voltooid, zoals omschreven in sectie A-V/2, lid 4, van
de STCW-code. 8.
De lidstaten zorgen ervoor dat een schriftelijk
bewijs van voltooide opleiding wordt afgegeven aan iedereen die bevoegd wordt
bevonden volgens de bepalingen van dit voorschrift. HOOFDSTUK VI
NOODSITUATIES, VEILIGHEID OP HET WERK, BEVEILIGING, MEDISCHE VERZORGING EN
OVERLEVINGSMAATREGELEN Voorschrift VI/1 Verplichte minimumeisen betreffende
het zich vertrouwd maken met de dienst aan boord op het gebied van,
basisopleiding in en instructie over veiligheid voor alle zeevarenden 1.
Zeevarenden worden vertrouwd gemaakt met de dienst
aan boord en ontvangen een basisopleiding of instructie in overeenstemming met
sectie A-VI/1 van de STCW-code, en voldoen aan de desbetreffende
bekwaamheidsnormen die daarin zijn omschreven. 2.
In gevallen waarin de basisopleiding niet is inbegrepen
in de kwalificaties voor het af te geven vaarbevoegdheidsbewijs, wordt een
bekwaamheidsbewijs afgegeven waarin staat vermeld dat de houder een
basisopleidingscursus heeft gevolgd. Voorschrift VI/2 Verplichte minimumeisen betreffende de
afgifte van bewijzen van bekwaamheid inzake het gebruik van reddingsmiddelen,
hulpverleningsboten en snelle hulpverleningsboten 1.
Ieder die een bekwaamheidsbewijs inzake het gebruik
van reddingsmiddelen en andere dan snelle hulpverleningsboten, wenst te
verkrijgen, moet: (1)
minstens 18 jaar oud zijn; (2)
een goedgekeurde diensttijd van ten minste twaalf maanden
hebben voltooid of een goedgekeurde opleidingscursus hebben gevolgd en
goedgekeurde diensttijd van ten minste zes maanden hebben voltooid; en (3)
voldoen aan de bekwaamheidsnormen voor
bekwaamheidsbewijzen inzake het gebruik van reddingsmiddelen en
hulpverleningsboten, omschreven in sectie A-VI/2, leden 1 tot en met 4, van de
STCW-code. 2.
Ieder die een bekwaamheidsbewijs inzake het gebruik
van snelle hulpverleningsboten wenst te verkrijgen, moet: (1)
in het bezit zijn van een bekwaamheidsbewijs inzake het
gebruik van reddingsmiddelen en andere dan snelle hulpverleningsboten; (2)
een goedgekeurde opleidingscursus hebben gevolgd; en (3)
voldoen aan de bekwaamheidsnormen voor
bekwaamheidsbewijzen inzake het gebruik van snelle hulpverleningsboten,
omschreven in sectie A-VI/2, leden 7 tot en met 10, van de STCW-code. Voorschrift VI/3 Verplichte minimumeisen inzake de
opleiding in gevorderde brandbestrijdingstechnieken 1.
Zeevarenden die aangewezen zijn om leiding te geven
aan brandbestrijdingsoperaties, hebben met goed gevolg een voortgezette
opleiding in brandbestrijdingsmethoden gevolgd, met bijzondere nadruk op
organisatie, tactiek en bevelvoering, in overeenstemming met de bepalingen van
sectie A-VI/3, leden 1 tot en met 4, van de STCW-code en voldoen aan de daarin
omschreven bekwaamheidsnormen. 2.
In gevallen waarin een opleiding in gevorderde
brandbestrijdingstechnieken niet is inbegrepen in de kwalificaties voor het af
te geven vaarbevoegdheidsbewijs, wordt een bekwaamheidsbewijs, voor zover van
toepassing, afgegeven waarin staat vermeld dat de houder een opleidingscursus in
gevorderde brandbestrijdingstechnieken heeft gevolgd. Voorschrift VI/4 Verplichte minimumeisen betreffende
eerste hulp en medische verzorging 1.
Zeevarenden, aangewezen om eerste hulp te verlenen
aan boord van een schip, voldoen aan de bekwaamheidsnormen inzake het verlenen
van eerste hulp, omschreven in sectie A-VI/4, leden 1, 2 en 3, van de
STCW-code. 2.
Zeevarenden, aangewezen om medische verzorging aan
boord van een schip op zich te nemen, voldoen aan de bekwaamheidsnormen inzake
medische verzorging aan boord van schepen, omschreven in sectie A-VI/4, leden
4, 5 en 6, van de STCW-code. 3.
In gevallen waarin een opleiding in eerste hulp of
medische verzorging aan boord van schepen niet is inbegrepen in de
kwalificaties voor het af te geven vaarbevoegdheidsbewijs, wordt een
bekwaamheidsbewijs, voor zover van toepassing, afgegeven, waarin staat vermeld
dat de houder een opleidingscursus in eerste hulp of medische verzorging heeft
gevolgd. Voorschrift VI/5 Verplichte minimumeisen voor de afgifte van bekwaamheidsbewijzen voor
veiligheidsofficieren van schepen 1.
Ieder die een bekwaamheidsbewijs als veiligheidsofficier
van een schip wenst te verkrijgen, moet: (1)
een goedgekeurde diensttijd van ten minste twaalf maanden
of een passende diensttijd en kennis van bedrijfsvoering aan boord van een
schip hebben voltooid; en (2)
voldoen aan de bekwaamheidsnormen voor
bekwaamheidsbewijzen als veiligheidsofficier van een schip, omschreven in
sectie A-VI/5, leden 1 tot en met 4, van de STCW-code. 2.
De lidstaten zorgen ervoor dat aan iedereen
die bevoegd wordt bevonden volgens de bepalingen van dit voorschrift een
bekwaamheidsbewijs wordt afgegeven. Voorschrift VI/6 Verplichte minimumeisen betreffende basisopleiding in en instructie over
veiligheid voor alle zeevarenden 1.
Zeevarenden worden vertrouwd gemaakt met de dienst aan
boord op het gebied van veiligheid en hebben een bewustmakingsopleiding in of
-instructie over veiligheid ontvangen, in overeenstemming met sectie A-VI/6,
leden 1 tot en met 4, van de STCW-code, en voldoen aan de desbetreffende
bekwaamheidsnormen die daarin zijn omschreven. 2.
In gevallen waarin bewustmaking van veiligheid niet is
inbegrepen in de kwalificaties voor het af te geven vaarbevoegdheidsbewijs,
wordt een bekwaamheidsbewijs afgegeven waarin staat vermeld dat de houder de
bewustmakingsopleidingscursus op het gebied van veiligheid heeft gevolgd. 3.
Elke lidstaat vergelijkt de opleiding in of instructie
over veiligheid die hij verlangt van zeevarenden die over kwalificaties
beschikken of deze kunnen aantonen vóór de inwerkingtreding van deze richtlijn,
met die welke in sectie A-VI/6, lid 4, van de STCW-code is genoemd, en stelt
vast of het noodzakelijk is deze zeevarenden te vragen hun kwalificaties bij te
werken. Zeevarenden met bepaalde veiligheidstaken 4.
Zeevarenden met bepaalde veiligheidstaken voldoen aan de
bekwaamheidsnormen in sectie A-VI/6, leden 6 tot en met 8, van de STCW-code. 5.
In gevallen waarin een opleiding in bepaalde
veiligheidstaken niet is inbegrepen in de kwalificaties voor het af te geven
vaarbevoegdheidsbewijs, wordt een bekwaamheidsbewijs afgegeven waarin staat
vermeld dat de houder een opleidingscursus voor bepaalde veiligheidstaken heeft
gevolgd. 6.
Elke lidstaat vergelijkt de normen voor de
veiligheidsopleiding die hij stelt aan zeevarenden met bepaalde veiligheidstaken
die over kwalificaties beschikken of deze kunnen aantonen vóór de
inwerkingtreding van deze richtlijn, met die welke in sectie A-VI/6, lid 8, van
de STCW-code zijn genoemd, en stelt vast of het noodzakelijk is deze
zeevarenden te vragen hun kwalificaties te bij te werken. HOOFDSTUK VII
ALTERNATIEVE VAARBEVOEGDHEIDSBEWIJZEN Voorschrift VII/1 Afgifte van alternatieve
vaarbevoegdheidsbewijzen 1.
Niettegenstaande de eisen inzake
vaarbevoegdheidsverlening, zoals neergelegd in de hoofdstukken II en III van
deze bijlage, kunnen lidstaten ervoor kiezen andere vaarbevoegdheidsbewijzen af
te geven of te doen afgeven dan die welke in de voorschriften van die
hoofdstukken zijn genoemd, op voorwaarde dat: (1)
de betrokken functies en verantwoordelijkheidsniveaus die
op de vaarbevoegdheidsbewijzen en de officiële verklaringen zullen worden
vermeld, geselecteerd worden uit en gelijk zijn aan die welke voorkomen in de
secties A-II/1, A-II/2, A-II/3, A-II/4, A-II/5, A-III/1, A-III/2, A-III/3,
A-III/4, A-III/5, en A-IV/2 van de STCW-code; (2)
de kandidaten een goedgekeurde studie en opleiding hebben
voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van de desbetreffende secties van
de STCW-code en zoals vermeld in sectie A-VII/1 van deze code, ten behoeve van
de functies en niveaus die op de vaarbevoegdheidsbewijzen en de officiële
verklaringen zullen worden vermeld; (3)
de kandidaten goedgekeurde diensttijd hebben voltooid,
passend bij de uitvoering van de functies en niveaus die op het
vaarbevoegdheidsbewijs zullen worden vermeld. De minimale duur van de
diensttijd is gelijk aan de duur van diensttijd, voorgeschreven in de
hoofdstukken II en III van deze bijlage. De minimale duur van de diensttijd mag
echter niet korter zijn dan die welke is voorgeschreven in sectie A-VII/2 van
de STCW-code; (4)
de kandidaten die een vaarbevoegdheidsbewijs wensen te
verkrijgen en die op operationeel niveau de navigatiefunctie zullen verrichten,
voldoen aan de geldende eisen van de voorschriften in hoofdstuk IV, voorzover
van toepassing, voor het verrichten van radiowerkzaamheden in overeenstemming
met het radioreglement; (5)
de vaarbevoegdheidsbewijzen worden afgegeven in
overeenstemming met de eisen van artikel 2 en de bepalingen van hoofdstuk VII
van de STCW-code. 2.
Vaarbevoegdheidsbewijzen krachtens dit hoofdstuk
mogen niet worden afgegeven indien een lidstaat niet de volgens het
STCW-verdrag vereiste informatie aan de Commissie heeft toegezonden. Voorschrift VII/2 Vaarbevoegdheidsbewijzen voor
zeevarenden Iedere
zeevarende die een functie of een aantal functies verricht, omschreven in de
tabellen A-II/1, A-II/2, A-II/3, A-II/4 of A-II/5 van hoofdstuk II of in de
tabellen A-III/1, A-III/2, A-III/3, A-III/4 of A-III/5 van hoofdstuk III of in
tabel A-IV/2 van hoofdstuk IV van de STCW-code, dient in het bezit te zijn van
een vaarbevoegdheidsbewijs of een bekwaamheidsbewijs, voor zover van
toepassing. Voorschrift VII/3 Beginselen inzake de afgifte van
alternatieve vaarbevoegdheidsbewijzen 1.
Een lidstaat die verkiest alternatieve
vaarbevoegdheidsbewijzen af te geven of te doen afgeven, zorgt ervoor dat de
volgende beginselen in acht worden genomen: (1)
geen alternatief systeem van bevoegdheidsverlening mag
ten uitvoer gelegd worden, indien het niet een mate van veiligheid op zee
garandeert en een preventieve werking heeft met betrekking tot verontreiniging,
die ten minste gelijk zijn aan die welke in de andere hoofdstukken zijn
geregeld en (2)
alle regelingen inzake de afgifte van alternatieve
vaarbevoegdheidsbewijzen, afgegeven krachtens dit hoofdstuk, voorzien in de
mogelijkheid deze in te wisselen tegen vaarbevoegdheidsbewijzen die zijn
afgegeven krachtens de andere hoofdstukken. 2.
Het beginsel van inwisselbaarheid, vermeld in punt
1, moet garanderen dat: (1)
zeevarenden die gediplomeerd zijn volgens de regelingen
van de hoofdstukken II en/of III en zij die gediplomeerd zijn volgens hoofdstuk
VII, dienst kunnen doen op schepen die hetzij de gebruikelijke, hetzij een
andere vorm van bedrijfsvoering aan boord hebben en (2)
zeevarenden niet worden opgeleid voor speciale regelingen
aan boord op een wijze die hun mogelijkheden om hun vaardigheden elders aan te
wenden, zou aantasten. 3.
Bij het afgeven van een vaarbevoegdheidsbewijs
krachtens de bepalingen van dit hoofdstuk worden de volgende beginselen in acht
genomen: (1)
de afgifte van alternatieve vaarbevoegdheidsbewijzen mag
op zich niet worden gebruikt: (a)
om het aantal bemanningsleden aan boord te verminderen; (b)
om het aanzien van het beroep te schaden of afbreuk te
doen aan de vakkundigheid van de zeevarenden; of (c)
om te rechtvaardigen dat gedurende een bepaalde
wachtdienst de gecombineerde taken van officieren in de machinekamerwacht en in
de brugwacht aan de houder van slechts één enkel vaarbevoegdheidsbewijs worden
opgedragen en (2)
degene die het bevel voert, wordt aangewezen als de
kapitein; de rechtspositie en het gezag van de kapitein en anderen wordt niet
ongunstig beïnvloed door het in de praktijk brengen van een regeling voor
alternatieve bevoegdheidsverlening. 4.
De beginselen van de punten 1 en 2 garanderen dat
de bekwaamheid van zowel dekofficieren als werktuigkundigen gehandhaafd blijft.' Bijlage II Bijlage II, punt 3, wordt vervangen door: '3. De Commissie, bijgestaan door het Europees
Agentschap voor maritieme veiligheid en met eventuele deelneming van de
betrokken lidstaat heeft zich via een beoordeling van die partij, die onder
meer de inspectie van voorzieningen en procedures kan omvatten, ervan vergewist
dat de voorschriften van het verdrag betreffende bekwaamheidsnormen, opleiding
en diplomering en kwaliteitsnormen volledig worden nageleefd.'. Bijlage III
'BIJLAGE V
AAN DE COMMISSIE MEE TE DELEN
GEGEVENSTYPEN VOOR STATISTISCHE DOELEINDEN 1.
Waar naar deze bijlage wordt verwezen, moeten de
volgende gegevens die genoemd zijn in sectie A-I/2, lid 9, van de STCW-code
voor alle vaarbevoegdheidsbewijzen of officiële verklaringen van hun afgifte,
alle officiële verklaringen van de erkenning van vaarbevoegdheidsbewijzen die
door andere landen zijn afgegeven, en alle bekwaamheidsbewijzen die aan matrozen
zijn afgegeven, worden overgelegd: Vaarbevoegdheidsbewijzen/ Officiële verklaringen
van hun afgifte: –
eenduidig identificatienummer van de zeevarende, –
naam van de zeevarende, –
geboortedatum van de zeevarende, –
nationaliteit van de zeevarende, –
geslacht van de zeevarende, –
officieel verklaard nummer van het vaarbevoegdheidsbewijs, –
nummer van de officiële verklaring van afgifte, –
hoedanigheid/-heden, –
afgiftedatum of meest recente datum van verlenging
van de geldigheid van het document, –
vervaldatum, –
status van het vaarbevoegdheidsbewijs (geldig,
ingetrokken, ongeldig verklaard, als vermist aangemeld, vernietigd), –
beperkingen. Officiële verklaringen van de erkenning van
vaarbevoegdheidsbewijzen die door andere landen zijn afgegeven: –
eenduidig identificatienummer van de zeevarende, –
naam van de zeevarende, –
geboortedatum van de zeevarende, –
nationaliteit van de zeevarende, –
geslacht van de zeevarende, –
land dat het originele vaarbevoegdheidsbewijs heeft
afgegeven, –
origineel nummer van het vaarbevoegdheidsbewijs, –
nummer van de officiële verklaring van de erkenning
van vaarbevoegdheidsbewijzen die door andere landen zijn afgegeven, –
hoedanigheid/-heden, –
afgiftedatum of meest recente datum van verlenging
van de geldigheid van het document, –
vervaldatum, –
status, –
beperkingen. Bekwaamheidsbewijzen die aan matrozen zijn
afgegeven (indien beschikbaar): –
eenduidig identificatienummer van de zeevarende, –
naam van de zeevarende, –
geboortedatum van de zeevarende, –
nationaliteit van de zeevarende, –
geslacht van de zeevarende, –
nummer van het bekwaamheidsbewijs dat aan de matroos
is afgegeven, –
hoedanigheid/-heden, –
afgiftedatum of meest recente datum van verlenging
van de geldigheid van het document, –
vervaldatum, –
status. 2.
De gegevens waarop de wetgeving inzake
gegevensbescherming van toepassing is, kunnen in een anoniem formaat worden
meegedeeld. [1] Richtlijn 94/58/EG van de Raad van
22 november 1994 inzake het minimumopleidingsniveau van zeevarenden, PB L 319
van 12.12.1994, blz. 28. [2] Richtlijn 94/58/EG werd gewijzigd
bij Richtlijn 98/35/EG en vervangen door Richtlijn 2001/25; Richtlijn 2001/25
werd gewijzigd bij Richtlijnen 2002/84, 2003/103 en 2005/45; ten slotte werd
zij vervangen (en dus ingetrokken) door Richtlijn 2008/106, PB L 323 van 3.12.2008,
blz. 33. [3] De taakgroep bestond uit vertegenwoordigers van de
belangrijkste belanghebbenden, in het bijzonder zeevarenden en reders. [4] Bekendgemaakt op 20 juli 2011. [5] Zie deel 4.1.5. [6] PB C […] van […], blz. […]. [7] PB C […] van […], blz. […]. [8] PB L 319 van 12.12.1994, blz. 28. [9] PB L 323 van 3.12.2008, blz. 33. [10] Richtlijn 1999/63/EG van de Raad
van 21 juni 1999 inzake de overeenkomst betreffende de organisatie van de
arbeidstijd van zeevarenden, gesloten door de Associatie van Reders van de
Europese Gemeenschap (ECSA) en de Federatie van de bonden voor het
vervoerpersoneel in de Europese Unie (FST) - bijlage: Europese overeenkomst
betreffende de organisatie van de arbeidstijd van zeevarenden, PB L 167 van 2.7.1999,
blz. 33. [11] PB L 124 van 20.5.2009, blz. 30. [12] PB L 208 van 5.8.2002, blz. 1. [13] PB L 324 van 29.11.2002, blz. 1. [14] PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.