Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52008DC0638

    Verslag van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's - Realisatie van de doelstellingen van Barcelona wat de opvangfaciliteiten voor kinderen onder de leerplichtige leeftijd betreft {SEC(2008)2597}

    /* COM/2008/0638 def. */

    52008DC0638

    Verslag van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's - Realisatie van de doelstellingen van Barcelona wat de opvangfaciliteiten voor kinderen onder de leerplichtige leeftijd betreft {SEC(2008)2597} /* COM/2008/0638 def. */


    [pic] | COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN |

    Brussel, 3.10.2008

    COM(2008) 638 definitief

    VERSLAG VAN DE COMMISSIE AAN DE RAAD, HET EUROPEES PARLEMENT, HET EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ EN HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

    Realisatie van de doelstellingen van Barcelona wat de opvangfaciliteiten voor kinderen onder de leerplichtige leeftijd betreft{SEC(2008)2597}

    1. INLEIDING

    In maart 2002 heeft de Raad tijdens zijn bijeenkomst in Barcelona het initiatief genomen om de lidstaten ertoe uit te nodigen "hindernissen voor de deelneming van vrouwen aan de arbeidsmarkt uit de weg [te] ruimen en ernaar [te] streven, rekening houdend met de vraag naar kinderopvangfaciliteiten en met inachtneming van hun nationale regelingen ter zake, voor 2010 te voorzien in kinderopvang voor ten minste 90% van de kinderen tussen 3 jaar en de leerplichtige leeftijd en voor ten minste 33% van de kinderen onder 3 jaar" [1] . Deze "doelstellingen van Barcelona" maken onlosmakelijk deel uit van de Europese strategie voor groei en werkgelegenheid en beogen de deelneming van jonge ouders, en met name van vrouwen, aan de arbeidsmarkt te vergroten en zodoende bij te dragen tot gelijke kansen voor vrouwen en mannen.

    Wanneer er meer opvangfaciliteiten voor jonge kinderen komen, kunnen de ouders vrij kiezen hoe zij hun tijd indelen en kunnen zij beroep en gezin bijgevolg beter combineren. Dit is met name van belang voor vrouwen die zich, door een gebrek aan mogelijkheden om werk en gezin de combineren, vaker dan mannen genoodzaakt zien zich van de arbeidsmarkt terug te trekken of voor een arbeidsformule te kiezen waarin zij hun talenten niet ten volle kunnen ontplooien. Op die manier gaat hun productiepotentieel verloren voor de Europese economie, die bovendien met economische en demografische uitdagingen wordt geconfronteerd.

    In dit verslag wordt de stand opgemaakt van de realisatie van de doelstellingen van Barcelona in de lidstaten en worden de hindernissen en uitdagingen voor de ontwikkeling van opvangfaciliteiten voor kinderen onder de leerplichtige leeftijd in kaart gebracht. Dit verslag is een van de maatregelen waarin in "Een routekaart voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2006-2010"[2] is voorzien. Het biedt eveneens stof voor de ideeën en initiatieven die de Commissie voorstelt om beroep en gezinsleven beter te combineren[3].

    2. KINDEROPVANGFACILITEITEN: EEN CENTRAAL ELEMENT VAN HET BELEID OM WERK EN GEZIN BETER COMBINEERBAAR TE MAKEN

    Een herhaaldelijk bevestigd politiek engagement

    Reeds in 1992 heeft de Raad een aanbeveling[4] goedgekeurd, waarin erop werd gewezen dat het van belang is in betaalbare en toegankelijke kinderopvang van goede kwaliteit te voorzien en tegelijkertijd de flexibiliteit en de verscheidenheid van de kinderopvang te bevorderen om tegemoet te komen aan de behoeften en voorkeuren van de ouders en hun kinderen. Met de doelstellingen van Barcelona van 2002 wordt hoofdzakelijk beoogd ouders, en vooral vrouwen, aan het werk te krijgen en te houden, en zodoende gelijke kansen voor mannen en vrouwen te bevorderen. De Europese Raad heeft dat engagement in het "Europees pact voor gendergelijkheid" van maart 2006[5] bevestigd.

    In haar routekaart voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2006-2010[6] heeft de Commissie zich ertoe verbonden "de verwezenlijking [te] ondersteunen van de doelstellingen van Barcelona inzake kinderopvang". Zij was verheugd over de instelling van de Europese Alliantie voor het gezin[7], die als platform moet fungeren voor uitwisselingen tussen de lidstaten op het gebied van het gezinsbeleid in Europa. De Commissie ondersteunt deze alliantie met verschillende voorzieningen[8]. Uit de structuurfondsen werden eveneens maatregelen medegefinancierd die de combinatie van werk en privéleven vergemakkelijken, zoals de bouw van opvangfaciliteiten, de opleiding van personeel, of de verstrekking van kinderopvang voor werkzoekende ouders. Naar schatting kan voor de periode 2007-2013 een half miljard euro van de structuurfondsen en het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling aan de ontwikkeling van kinderopvangfaciliteiten worden besteed, en kan 2,4 miljard euro worden uitgetrokken om maatregelen te financieren die de toegang van vrouwen tot de arbeidsmarkt en de combinatie van werk en gezin, waaronder de toegang tot kinderopvang, vergemakkelijken.

    Een actieve bijdrage van de Europese sociale partners

    De Europese sociale partners hebben actief meegewerkt aan de opstelling van dit verslag en zijn zich bewust van hun belangrijke rol op dit gebied, aangezien zij het overheidsbeleid aanvullen. Zij hechten veel belang aan de beschikbaarheid van toegankelijke en betaalbare kinderopvangfaciliteiten van goede kwaliteit, die trouwens prioritair zijn in het actiekader voor gelijke kansen voor vrouwen en mannen dat zij sinds 2005 uitvoeren. Zij hebben eveneens praktische instrumenten ontwikkeld en innoverende initiatieven genomen om de ontwikkeling van kinderopvang te steunen, zowel wat beschikbaarheid (bijv. bedrijfscrèches) als wat de kosten (bijv. uitkeringen voor de ouders) betreft. Met betrekking tot het beleid ter bevordering van de combinatie van werk en gezin nemen de Europese sociale partners actief deel aan het besluitvormings- en wetgevingsproces, alsook aan de uitvoering van de structuurfondsen. Zij kondigen ook aan de uitwisseling van goede praktijkvoorbeelden en innoverende ervaringen te zullen aanmoedigen, en gebruik te zullen maken van de programma's van de structuurfondsen op nationaal niveau.

    Ondersteuning van de werkgelegenheid

    De combinatie van werk en privéleven, en met name de ontwikkeling van kinderopvangfaciliteiten, is een absolute voorwaarde om de doelstellingen van de Europese strategie voor groei en werkgelegenheid te realiseren. Er is dan ook een specifiek richtsnoer aan gewijd[9]. Er bestaat een rechtstreeks verband tussen de beschikbaarheid van kinderopvangfaciliteiten en de mogelijkheden van de ouders om betaald werk te verrichten. Dankzij deze faciliteiten kunnen ouders betaald werk hebben en houden en tevens hun levenskwaliteit verbeteren en hun tijd vrijer indelen. In de Europese Unie geven meer dan zes miljoen vrouwen (tussen 25 en 49 jaar) aan dat zij door hun gezinstaken niet of slechts deeltijds kunnen werken[10]. Bij meer dan een vierde van die vrouwen wordt dit veroorzaakt door een gebrek aan kinderopvang of de kosten van die opvang. Indien in meer betaalbare kinderopvang wordt voorzien, kan de algemene arbeidsdeelname van vrouwen met minstens een procentpunt stijgen.

    Hoewel een aantal lidstaten zich ertoe heeft verbonden het aanbod aan kinderopvang te vergroten, halen de meeste lidstaten de doelstellingen van Barcelona niet, of verwijzen zij er in hun nationale hervormingsverslagen zelfs niet naar[11]. De Raad heeft in het kader van de Europese werkgelegenheidsstrategie op dit punt dan ook diverse specifieke aanbevelingen aan de lidstaten gedaan.

    Steun voor gelijke kansen voor mannen en vrouwen

    De ongelijke verdeling van de huishoudelijke en gezinstaken tussen vrouwen en mannen blijft zeer uitgesproken en doet vrouwen – veel vaker dan mannen – kiezen voor flexibele arbeidsformules of zelfs het opgeven van hun baan. De keuze voor deze arbeidsformules zal voor een deel ook wel op persoonlijke voorkeuren berusten, maar is toch niet zonder gevolgen voor de loopbaanontwikkeling van vrouwen, voor de blijvende loonkloof tussen mannen en vrouwen, en voor het opbouwen van pensioenrechten. Zo werkt ongeveer een derde van de vrouwen deeltijds, tegenover minder dan tien procent van de mannen, en daalt de arbeidsdeelname van vrouwen met 12,4 procentpunten wanneer zij kinderen onder 12 jaar ten laste hebben, terwijl die van mannen met 7,3 procentpunten stijgt.

    Betaalbare opvangfaciliteiten van goede kwaliteit, die aan het ritme van ouders en kinderen zijn aangepast, zijn dus noodzakelijk om de toegang van vrouwen tot betaald werk, waardoor hun competenties ten volle worden benut en hun economische zelfstandigheid wordt ondersteund, te vergemakkelijken; dit vormt voor elke lidstaat een uitdaging.

    Ondersteuning van sociale integratie en het stichten van een gezin

    Volledige arbeidsdeelname van ouders tegen een toereikend inkomen voorkomt armoede onder werkenden en helpt het risico van armoede te bestrijden, met name bij eenoudergezinnen, die gemiddeld veel vaker (32%) in armoede leven dan tweeoudergezinnen (17%)[12]. Ook de sociale situatie van zeer jonge ouders kan door goede kinderopvang worden verbeterd.

    Voor de kinderen zelf helpt een groter welzijn van het gezin kinderarmoede te bestrijden: er wordt een kader geboden waarin de kinderen zich tijdens hun eerste levensjaren in een stimulerende en veilige omgeving kunnen ontwikkelen. In haar mededeling over doelmatigheid en rechtvaardigheid in de Europese onderwijs- en opleidingsstelsels[13] onderstreepte de Commissie reeds dat de lidstaten meer in voorschools onderwijs moeten investeren. Dit onderwijs legt namelijk het fundament voor het leren op latere leeftijden, voorkomt schooluitval en leidt tot meer rechtvaardigheid in termen van onderwijsresultaten en algemene vaardigheidsniveaus.

    De beschikbaarheid van opvangfaciliteiten maakt het aantrekkelijker een gezin te stichten, wat belangrijk is gezien de demografische vertraging in Europa. Het blijkt namelijk dat de lidstaten waar het geboortecijfer momenteel het hoogst is, precies die lidstaten zijn die de combinatie van werk en gezin voor ouders hebben bevorderd en een hoge arbeidsdeelname van vrouwen kennen.

    3. STAND VAN DE VERWEZENLIJKING VAN DE DOELSTELLINGEN VAN BARCELONA

    De Commissie heeft gewerkt aan de follow-up van de doelstellingen van Barcelona, met name op statistisch gebied. In dit verslag worden voor het eerst geharmoniseerde en vergelijkbare gegevens gepresenteerd over het gebruik dat in de lidstaten van de "formele opvangfaciliteiten" voor jonge kinderen wordt gemaakt. Aan de hand van die gegevens kan een tussentijdse stand worden opgemaakt van de verwezenlijking van de doelstellingen van Barcelona. Die gegevens betreffen het gebruik dat door de ouders wordt gemaakt van het bestaande aanbod aan kinderopvang, en niet het aantal beschikbare opvangplaatsen in elke lidstaat, dat op Europees niveau moeilijk vergelijkbaar is.

    De opvangmogelijkheden voor kinderen onder de leerplichtige leeftijd verschillen sterk van lidstaat tot lidstaat, afhankelijk van de bestaande faciliteiten en de uiteenlopende nationale benaderingen en prioriteiten wat de combinatie van werk en gezin betreft. Met bepaalde uitdagingen inzake beschikbaarheid, kosten en kwaliteit van opvangfaciliteiten worden evenwel alle lidstaten geconfronteerd.

    3.1. Beschikbaarheid en toegankelijkheid

    In de doelstellingen van Barcelona worden de kinderen ingedeeld in twee leeftijdscategorieën, die zeer uiteenlopende behoeften hebben en zeer verschillende soorten opvang nodig hebben. Voor de kinderen onder drie jaar is er vooral vraag naar kinderdagverblijven of andere opvangfaciliteiten, waarvoor over het algemeen moet worden betaald en die slechts in een beperkt aantal landen (FI, DK, SE) gewaarborgd zijn. Culturele overwegingen en gezinstradities beïnvloeden evenwel ook de keuze van de al dan niet formele vormen van opvang. De regelingen inzake zwangerschaps- en ouderschapsverlof (duur, financiële compensatie, flexibiliteit) kunnen tot slot ook gevolgen hebben voor de vraag naar opvang, afhankelijk van de keuze van de ouders om al dan niet zelf voor hun kinderen zorgen, gezien de financiële gevolgen en de gevolgen voor de loopbaan die een dergelijke keuze inhoudt.

    Vanaf de leeftijd van drie jaar gaat evenwel een groot deel van de kinderen naar de kleuterschool, in een stelsel dat meestal gesubsidieerd of zelfs gratis is, en al dan niet wordt aangevuld met naschoolse opvang.

    De analyse van de situatie van de lidstaten ten aanzien van de doelstellingen van Barcelona is gebaseerd op de dekkingsgraad van de formele opvangfaciliteiten (voor het jaar 2006[14]). Het gaat daarbij om het gebruik dat ouders van het bestaande aanbod maken, en niet om het aantal door de lidstaten aangeboden opvangplaatsen. Wat de dekkingsgraad betreft, moet tevens een onderscheid worden gemaakt naar gelang van het aantal uren opvang (meer of minder dan 30 uur/week), aangezien dat bepalend is voor de mogelijkheden voor de ouders om voltijds te werken.

    Wat de laagste leeftijdscategorie (0 tot 3 jaar) betreft, hebben slechts vijf lidstaten (DK, NL, SE, BE, ES) de doelstelling van Barcelona, namelijk een dekkingsgraad van 33%, meer dan gehaald; vijf andere lidstaten (PT, UK, FR, LU, SI) naderen de doelstelling zeer sterk. In de meeste andere landen moet nog veel vooruitgang worden geboekt om aan de vraag naar opvang te voldoen. Zeven lidstaten (FI, IT, CY, EE, DE, IE, LV) zitten in de middenmoot (tussen 16% en 26%), maar acht lidstaten (EL, HU, MT, SK, LT, AT, CZ, PL) hebben een dekkingsgraad van 10% of minder. Die dekkingsgraad omvat echter alle kinderen, ongeacht het aantal uren opvang per week. Het aantal uren dat van die faciliteiten gebruik wordt gemaakt, verschilt sterk van land tot land, en in heel wat landen is een zeer groot deel van de faciliteiten slechts deeltijds beschikbaar[15]. Nederland en het Verenigd Koninkrijk zijn hier typische voorbeelden van, aangezien kinderen onder drie jaar er bijna uitsluitend deeltijdse opvang genieten.

    Wat de kinderen tussen drie jaar en de leerplichtige leeftijd betreft, hebben acht lidstaten (BE, DK, FR, DE, IE, SE, ES, IT) de doelstelling van Barcelona, namelijk een dekkingsgraad van 90%[16], meer dan gehaald; drie lidstaten (UK, NL, CY) naderen de doelstelling. Zeven lidstaten (EE, SI, HU, FI, PT, SK, AT) vertonen een significante, maar toch verder van de doelstelling verwijderde dekkingsgraad van 70% tot 85%. De kinderopvangfaciliteiten voor de kinderen van die leeftijdscategorie blijken bovendien grotendeels deeltijds te functioneren. De dekkingsgraad van voltijdse opvang ligt voor meer dan de helft van de lidstaten onder de 50%, en voor een derde van de lidstaten zelfs onder de 30%. Deze cijfers moeten evenwel worden geïnterpreteerd in het licht van de nationale specificiteiten wat de organisatie van het kleuteronderwijs betreft, en van het al dan niet beschikbaar zijn van naschoolse opvang.

    De vraag naar formele opvangfaciliteiten voor kinderen blijkt in de meeste lidstaten dus verre van gedekt te zijn en dat belemmert de arbeidsdeelname van ouders, en in het bijzonder van vrouwen. In deze situatie kan verbetering worden gebracht, zowel door nieuwe opvangfaciliteiten te openen als door de informele opvang te professionaliseren, bijvoorbeeld door middel van kwaliteitsnormen voor kinderopvang, arbeids- en loonvoorwaarden en opleiding van het personeel. Er moet trouwens ook worden beantwoord aan de specifieke behoeften van ouders met atypische arbeidstijden en aan de behoefte aan opvang van zieke kinderen.

    3.2. Kosten en financiering

    De beschikbaarheid van kinderopvangfaciliteiten is onlosmakelijk verbonden met het kostenaspect. Voor de ouders bestaat een plaats in een kinderdagverblijf pas als die ook betaalbaar is. Dit moet ook worden gezien in het bredere perspectief dat werk lonend moet zijn: de kosten van opvang mogen geen rem zijn voor de terugkeer op de arbeidsmarkt. Met het oog op de sociale integratie moet de beschikbaarheid van kinderopvang ook voor achtergestelde gezinnen worden gegarandeerd.

    Of de opvangfaciliteiten betaalbaar zijn, verschilt sterk van lidstaat tot lidstaat. Bovendien kunnen de kosten binnen een land verschillen naar gelang van het soort faciliteit waarop een beroep wordt gedaan, of het publieke of particuliere opvang betreft, en of al dan niet rekening wordt gehouden met het inkomen van de ouders.

    Vooral de opvang van jonge kinderen (onder drie jaar) kan voor de ouders een dure aangelegenheid zijn. Deze opvang wordt op verschillende manieren door de overheid gefinancierd: er is de universele toegang dankzij directe overheidsfinanciering, de financiële bijdrage van de ouders kan op basis van hun inkomen zijn geplafonneerd, de vraag naar kinderopvang kan door belastingaftrek van de kosten van kinderopvang worden ondersteund, of er kunnen dienstencheques worden toegekend. In het laatste geval ligt het accent op de vrije keuze van het soort kinderopvang en vervult de particuliere sector een belangrijke rol. In de meeste lidstaten komen deze verschillende modellen samen voor. Er zijn dus tegelijkertijd verschillende mogelijkheden voor kinderopvang, met verschillende kosten. Ongeacht deze verschillende faciliteiten variëren de nettokosten (de prijs verminderd met de verschillende vormen van steun) van kinderopvang voor gezinnen aanzienlijk (van 5 tot meer dan 30%). Zelfs als rekening wordt gehouden met het inkomen van de ouders, weegt kinderopvang in bepaalde lidstaten veel zwaarder door in het budget van gezinnen met een laag inkomen dan in dat van andere gezinnen. Overigens groeit de tweedeling tussen enerzijds de door de overheid aangeboden plaatsen in een kinderdagverblijf, die betaalbaar maar moeilijk te krijgen zijn (er zijn lange wachtlijsten) en anderzijds het grote aanbod aan dure particuliere kinderopvang.

    In de meeste lidstaten gaan kinderen tussen drie jaar en de leerplichtige leeftijd minstens gedurende twee jaar naar de kleuterschool, die met overheidsgeld wordt gefinancierd en voor de ouders vaak gratis is.

    In totaal is het aandeel in het bnp van de overheidsuitgaven voor opvangfaciliteiten voor kinderen onder de leerplichtige leeftijd de laatste jaren in de meeste lidstaten gestegen. Dat aandeel blijft binnen de EU zeer heterogeen en ligt gemiddeld veel lager dan het niveau in de noordse landen. Dat geldt vooral voor de uitgaven voor de opvang van kinderen onder drie jaar, en in mindere mate voor de kleuterschool voor kinderen boven drie jaar.

    Er kan dus worden geconcludeerd dat de kosten van kinderopvang, vooral voor kinderen onder drie jaar, in meer dan de helft van de lidstaten een belangrijke hindernis vormen voor de ouders die ervan gebruik wensen te maken. Dat is trouwens het belangrijkste element dat wordt vermeld door vrouwen die door het gebrek aan kinderopvang slechts beperkt op de arbeidsmarkt aan de slag kunnen (onvrijwillig deeltijdwerk of inactiviteit)[17].

    3.3. Kwaliteit en arbeidsomstandigheden

    De kwaliteit van de kinderopvangfaciliteiten is bepalend voor de keuze van de ouders om er hun kinderen al dan niet aan toe te vertrouwen. Daar komt veel bij kijken: bijvoorbeeld het soort faciliteit dat wordt aangeboden, de kwaliteitsnormen, het aantal personeelsleden en de opleiding van dat personeel. Een gewaarborgde minimumkwaliteit voor iedereen is zowel voor de kinderen als voor de ouders ook een zaak van gelijke kansen. De Commissie heeft reeds onderstreept dat de kwaliteit van de opvang van jonge kinderen moet worden bevorderd, als sociale dienst van algemeen belang, met name door de ontwikkeling van een vrijwillig kwaliteitskader[18].

    Een aantal lidstaten, vooral die welke reeds een bepaald kwaliteitsniveau hebben bereikt, heeft de nadruk gelegd op de verbetering van de kwaliteit van de opvang, met name wat de opleiding van het personeel betreft. Op communautair niveau is erkend dat voor dat aspect vooruitgang moet worden geboekt[19]. Er is evenwel een duidelijk onderscheid tussen opvangfaciliteiten (veeleer voor de jongste kinderen) en kleuteronderwijs (voor kinderen vanaf drie jaar), behalve in de landen die een geïntegreerde faciliteit voor kinderen vanaf jonge tot de leerplichtige leeftijd hebben gecreëerd. Dat heeft gevolgen voor zowel de wijze waarop kinderopvang wordt opgezet als voor het vereiste opleidingsniveau en het gemiddelde loon van het personeel. Die blijven trouwens zeer heterogeen naar gelang van het land en het soort faciliteiten binnen een land.

    Voor de opvang van jonge kinderen wordt over het algemeen een diploma technisch middelbaar onderwijs verlangd, en soms zelfs een diploma hoger onderwijs. Het reële opleidingsniveau hangt evenwel grotendeels af van het soort opvang en bepaalde zelfstandigen die kinderen opvangen beschikken niet over een specifieke opleiding op dat gebied. Personen die in het kleuteronderwijs werken daarentegen, hebben meestal een diploma hoger onderwijs, net als onderwijzers.

    Door de sterke vraag is het aantal banen in de sector kinderopvang in de EU de laatste jaren aanzienlijk gestegen. In een aantal gevallen trekken de arbeidsvoorwaarden (deeltijdwerk of atypische contracten) echter onvoldoende mensen aan. De sector wordt dan ook gekenmerkt door een tekort aan gekwalificeerde arbeidskrachten en een groot verloop[20]. Het is bovendien een beroep dat vooral door vrouwen wordt uitgeoefend (in de meeste lidstaten zijn er minder dan 5% mannen). Dat kan een hindernis zijn voor een betere valorisering van de sector en vooral voor de bestrijding van genderstereotypen.

    Een andere kwaliteitsfactor voor kinderopvang is de verhouding tussen het aantal volwassenen en het aantal kinderen. Die verschilt sterk van lidstaat tot lidstaat, namelijk van 1 op 3 tot 1 op 7 voor de allerkleinsten en van 1 op 6 tot 1 op 19 voor de hogere leeftijdscategorie. Of die verhoudingen al dan niet verplicht zijn en hoe zij concreet worden toegepast, verschilt eveneens sterk van lidstaat tot lidstaat.

    Wat de andere kwaliteitsnormen betreft, vervult de overheid over het algemeen een belangrijke regulerings- en controletaak, ook al worden deze bevoegdheden steeds vaker op gedecentraliseerd niveau uitgeoefend. Er is ook een trend om de opvangfaciliteiten te diversifiëren, met name in de vorm van particuliere kinderdagverblijven of opvangmoeders/-vaders, waardoor de keuze voor de ouders groter wordt, maar het niet gemakkelijker wordt de kwaliteit van de aan de kinderen geboden opvang te controleren

    De kwaliteit van de opvang kan alleen beter worden wanneer de naleving van strikte normen door controles wordt gewaarborgd, alle werknemers in de sector een minimumopleiding hebben genoten, en de arbeidsvoorwaarden en de mogelijkheden tot permanente educatie, evenals de (onder meer financiële) waardering van deze beroepen worden verbeterd.

    4. UITDAGINGEN EN TOEKOMSTPERSPECTIEVEN

    Zes jaar na de goedkeuring van de doelstellingen van Barcelona en met de termijn van 2010 in zicht, blijkt dat de meerderheid van de lidstaten deze doelstellingen waarschijnlijk niet zal halen. Ondanks de geboekte vooruitgang moeten er nog veel inspanningen worden geleverd om voldoende beschikbare opvangplaatsen te bieden, vooral voor kinderen onder drie jaar.

    De kinderopvangfaciliteiten zijn bovendien niet altijd betaalbaar en de openingsuren zijn evenmin altijd verenigbaar met een voltijdse betaalde baan, of met een baan met atypische werktijden. Dat is een rem op de volledige benutting van het productiepotentieel van de ouders, en met name van vrouwen.

    Er moet tot slot ook aandacht worden besteed aan de verbetering van de kwaliteit van de opvangfaciliteiten, onder meer wat de opleiding en de valorisering van de werknemers in die sector betreft.

    De Commissie is niet direct bevoegd voor kinderopvang, maar zal de regelmatige follow-up van de doelstellingen van Barcelona in het kader van de strategie voor groei en werkgelegenheid voortzetten, door die te ondersteunen met vergelijkbare, actuele en betrouwbare statistieken, en door bepaalde lidstaten waar nodig specifieke aanbevelingen te doen. Verder zullen de ontwikkeling van opvangfaciliteiten en hun bijdrage tot gelijke kansen voor mannen en vrouwen worden onderzocht in het rapport over de gelijkheid van vrouwen en mannen, dat de Commissie jaarlijks aan de Europese voorjaarsraad voorlegt.

    De Commissie zal voorts de uitwisseling van nationale ervaringen inzake kinderopvangfaciliteiten bevorderen, met name in het kader van het in 2008 opgezette programma voor de uitwisseling van goede praktijken op het gebied van gelijke kansen voor vrouwen en mannen, het uitwisselingsplatform in het kader van de Europese Alliantie voor het gezin, en de groep op hoog niveau inzake de integratie van gelijke kansen voor mannen en vrouwen in de structuurfondsen. De Commissie zal eveneens het onderzoek naar de arbeidsvoorwaarden en de valorisering van de beroepen in de opvang voor kinderen tot de leerplichtige leeftijd stimuleren.

    Het zwaartepunt blijft evenwel grotendeels nationaal, en zelfs regionaal of lokaal liggen. Alle betrokken partijen, en met name de nationale en lokale autoriteiten en de sociale partners, zullen zich moeten inzetten om een toegankelijk, betaalbaar en kwalitatief goed opvangaanbod voor jonge kinderen te ontwikkelen. Het is dan ook van essentieel belang dat de medefinancieringsmogelijkheden van de structuurfondsen en het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling zo goed mogelijk worden gebruikt voor maatregelen die de combinatie van werk en gezin bevorderen, en in het bijzonder voor kinderopvangfaciliteiten. De Commissie is verheugd over de inzet en de actieve samenwerking van de Europese sociale partners om de doelstellingen van Barcelona te realiseren.

    Uit dit verslag blijkt de vastbeslotenheid van de Commissie om de realisatie van de doelstellingen van Barcelona en de ontwikkeling van betaalbare, toegankelijke en kwalitatief goede kinderopvangfaciliteiten, in het kader van haar bevoegdheden te steunen, teneinde de belemmeringen voor de arbeidsparticipatie van ouders uit de weg te ruimen, de sociale integratie te stimuleren en gelijke kansen voor mannen en vrouwen te bevorderen.

    [1] Conclusies van het Voorzitterschap, Europese Raad van Barcelona, 15-16/03/2002, document SN 100/1/02 REV 1.

    [2] COM(2006) 92.

    [3] COM(2008) XXX.

    [4] 92/241/EEG.

    [5] Conclusie van het Voorzitterschap, 7775/1/06/ REV 1.

    [6] COM(2006) 92.

    [7] Document 9317/1/07 REV 1 van de Raad van de EU.

    [8] COM(2007) 244.

    [9] Werkgelegenheidsrichtsnoer nr.18.

    [10] Eurostat, Arbeidskrachtenenquête 2006.

    [11] Gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid 2007-2008, document nr. 7169/08 van de Raad.

    [12] Eurostat, EU-SILC 2006.

    [13] COM(2006) 481.

    [14] Voor BG en RO zullen de gegevens pas vanaf het referentiejaar 2007 beschikbaar zijn.

    [15] Minder dan 30 uur per week.

    [16] Wanneer alle kinderen in aanmerking worden genomen die minstens een uur per week worden opgevangen.

    [17] Arbeidskrachtenenquête, module 2005 over de combinatie van werk en gezin.

    [18] COM(2007) 725.

    [19] Zie de documenten 14136/07 en 6706/07 van de Raad.

    [20] EFILWC, The childcare services sector – what future?, 2006.

    Top