This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 52006DC0104
Communication from the Commission to the Council and the European Parliament - Report on the implementation of national measures on the coexistence of genetically modified crops with conventional and organic farming {SEC(2006) 313}
Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement - Verslag over de uitvoering van de nationale maatregelen betreffende de coëxistentie van genetisch gemodificeerde gewassen met conventionele en biologische landbouw {SEC(2006) 313}
Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement - Verslag over de uitvoering van de nationale maatregelen betreffende de coëxistentie van genetisch gemodificeerde gewassen met conventionele en biologische landbouw {SEC(2006) 313}
/* COM/2006/0104 def. */
Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement - Verslag over de uitvoering van de nationale maatregelen betreffende de coëxistentie van genetisch gemodificeerde gewassen met conventionele en biologische landbouw {SEC(2006) 313} /* COM/2006/0104 def. */
[pic] | COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN | Brussel, 9.3.2006 COM(2006) 104 definitief MEDEDELING VAN DE COMMISSIE AAN DE RAAD EN HET EUROPEES PARLEMENT Verslag over de uitvoering van de nationale maatregelen betreffende de coëxistentie van genetisch gemodificeerde gewassen met conventionele en biologische landbouw {SEC(2006) 313} 1. INLEIDING Bij coëxistentie gaat het om de mogelijkheid voor de landbouwers om een praktische keuze te maken tussen conventionele, biologische en genetisch gemodificeerde (GG) gewassen. Coëxistentie is ook een eerste vereiste om de consument te kunnen laten kiezen. De Commissie is er vast van overtuigd dat consumenten en producenten een echte keuze moeten hebben waar het gaat om het soort van landbouwproducten en het type van productie waaraan zij de voorkeur geven. Nationale coëxistentiewetgeving moet het de marktkrachten mogelijk maken hun economische activiteiten vrij te ontplooien in overeenstemming met de communautaire regelgeving. Aangezien de landbouw wordt beoefend in een open omgeving, kan de mogelijkheid van een accidentele aanwezigheid van GG-gewassen in niet-GG-gewassen niet worden uitgesloten, wat economische gevolgen kan hebben in het geval dat de twee typen van gewassen een verschillende marktwaarde hebben. Dit betekent dat er behoefte bestaat aan uitvoerbare en kosteneffectieve coëxistentiemaatregelen die moeten garanderen dat de productie van GG-gewassen en niet-GG-gewassen kan plaatsvinden in overeenstemming met de op communautair niveau geldende wettelijke normen. Aangezien in de EU alleen toegestane genetisch gemodificeerde organismen (GGO’s) mogen worden geteeld en de milieu- en gezondheidsaspecten reeds zijn geregeld door communautaire regelgeving, in het bijzonder Richtlijn 2001/18/EG inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu[1] en Verordening (EG) nr. 1829/2003 inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders[2], betreffen de in het kader van de coëxistentie aan te pakken aangelegenheden uitsluitend de economische aspecten van de vermenging van GG-gewassen en niet-GG-gewassen en de geschikte maatregelen om vermenging te voorkomen. Artikel 26 bis van Richtlijn 2001/18/EG roept de lidstaten ertoe op passende nationale coëxistentiemaatregelen te nemen om de niet-doelbewuste aanwezigheid van GGO’s in andere producten te voorkomen zonder de lidstaten er echter toe te verplichten actie te ondernemen. Dit artikel moet worden bezien in samenhang met andere bepalingen van de communautaire regelgeving en het Verdrag. Met name mogen de lidstaten op grond van artikel 22 van Richtlijn 2001/18/EG het in de handel brengen van toegestane GGO's in het algemeen niet verbieden, beperken of verhinderen. Op 23 juli 2003 heeft de Commissie Aanbeveling 2003/556/EG over richtsnoeren voor de ontwikkeling van nationale strategieën en beste werkwijzen ter waarborging van de coëxistentie van genetisch gemodificeerde gewassen met conventionele en biologische landbouw[3] aangenomen, welke aanbeveling tot doel heeft de lidstaten te helpen bij de ontwikkeling van nationale wetgevings- of andere strategieën op coëxistentiegebied. De aanbeveling bevat een lijst van algemene beginselen waarmee rekening moet worden gehouden bij de ontwikkeling van nationale benaderingen, en ook een lijst van technische maatregelen. Wat passende coëxistentiemaatregelen zijn, hangt af van vele factoren die van regio tot regio verschillen, waaronder de klimaat- en bodemgesteldheid, de grootte en de spreiding van de kavels, de bouwplannen en de vruchtwisselingssystemen, enz. De op subsidiariteit gebaseerde aanpak van de coëxistentie maakt het de lidstaten mogelijk de coëxistentiemaatregelen af te stemmen op de behoeften die onder hun lokale omstandigheden bestaan. 2. ERVARING MET DE TEELT VAN GG-GEWASSEN De commerciële teelt van GG-gewassen in de EU blijft tot nog toe beperkt tot twee gevallen van GG-maïs (Bt176 en MON810). In Spanje besloeg het areaal Bt-maïs in 2004 58 000 ha, wat neerkwam op ongeveer 12% van het Spaanse maïsareaal. In andere lidstaten betreft de teelt van GG-maïs slechts enkele honderden hectaren. Hierdoor blijft de ervaring met de teelt van GG-gewassen in de EU zeer beperkt. 3. WETGEVENDE BENADERINGEN IN DE LIDSTATEN Dit verslag is gebaseerd op drie belangrijke informatiebronnen: de aangenomen nationale wetgeving en de aan de Commissie gemelde ontwerpen van nationale wetgeving; de informatie die is verstrekt in antwoord op een aan de nationale bevoegde autoriteiten toegezonden vragenlijst; en de informatie die door nationale deskundigen is verstrekt via het coördinatienetwerk betreffende coëxistentie (COEX-NET). Tegen eind 2005 was specifieke coëxistentiewetgeving aangenomen in vier lidstaten (Duitsland, Denemarken, Portugal en zes van de Oostenrijkse deelstaten; zie de bijlage). In verreweg de meeste andere lidstaten waren alleen ontwerp-coëxistentiemaatregelen ontwikkeld. In sommige lidstaten is of wordt coëxistentiewetgeving ontwikkeld op regionaal niveau. Tegen eind 2005 waren 20 ontwerpen van wetgeving uit zeven lidstaten gemeld overeenkomstig Richtlijn 98/34/EG betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften. In tien van die gevallen was de Commissie van mening dat de gemelde maatregelen belemmeringen konden opwerpen voor het vrije verkeer van goederen; in vier gevallen had de Commissie geen dergelijke bezwaren. Twee meldingen zijn ingetrokken en vier andere waren eind 2005 nog in behandeling. De dialoog tussen de Commissie en de meldende autoriteiten in het kader van de meldingsprocedure heeft bijgedragen tot een belangrijke verbetering van de voorgestelde coëxistentiemaatregelen, ook al zijn de opmerkingen van de Commissie niet altijd volledig verwerkt in de aangenomen wetgeving. Tsjechië heeft in het kader van zijn programma voor plattelandsontwikkeling voorlopige coëxistentiemaatregelen voor de teelt van GG-maïs voor het jaar 2005 gemeld. Naast de bovenbedoelde coëxistentiemaatregelen zijn door lidstaten en regionale overheden verdere acties ondernomen die van invloed zijn op de teelt van GG-gewassen. Opper-Oostenrijk en Salzburg hebben zich op artikel 95, lid 5, van het EG-Verdrag beroepen en aan de Commissie ontwerp-wetgeving gemeld die een totaal verbod op GG-gewassen in die regio’s instelde, waardoor werd afgeweken van de bij Richtlijn 2001/18/EG vastgestelde geharmoniseerde voorschriften. Salzburg heeft later zijn melding ingetrokken. De Commissie heeft de melding van Opper-Oostenrijk afgewezen met als argument dat niet was voldaan aan de bij artikel 95, lid 5, vastgestelde voorwaarden. Dit besluit werd in oktober 2005 bevestigd door een uitspraak van het Gerecht van Eerste Aanleg[4]. In december 2005 hebben Opper-Oostenrijk en de Republiek Oostenrijk tegen die uitspraak hoger beroep aangetekend bij het Europees Hof van Justitie. Slovenië had aan de deelneming door landbouwers aan agromilieumaatregelen in het kader van zijn programma voor plattelandsontwikkeling voor de programmeringsperiode 2004–2006 de voorwaarde verbonden dat de betrokken landbouwers zouden afzien van het gebruik van GGO’s. De Commissie heeft de Sloveense autoriteiten meegedeeld dat een dergelijke beperking niet in overeenstemming is met Verordening (EG) nr. 1257/1999 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) en tot wijziging en intrekking van een aantal verordeningen[5], omdat het gebruik van GGO’s geen aantoonbaar nadeel voor het milieu meebrengt als die GGO’s worden toegepast overeenkomstig de voorwaarden van de ervoor gegeven toestemming. De Sloveense autoriteiten hebben bevestigd dat het afzien van het gebruik van GGO’s niet langer een voorwaarde zal zijn voor agromilieusteun aan de conventionele plantaardige productie. Sommige door de lidstaten aangenomen maatregelen betreffende GGO’s zijn niet gemeld. Volgens de jurisprudentie van het Hof van Justitie zijn nationale maatregelen niet afdwingbaar tegenover individuen als zij zijn aangenomen zonder de passende meldingsprocedures te hebben gevolgd. Als dergelijke maatregelen een totaal verbod op GG-gewassen opleggen, zijn zij in strijd met de communautaire regelgeving en kunnen zij niet worden beschouwd als rechtmatige coëxistentiemaatregelen in de zin van artikel 26 bis van Richtlijn 2001/18/EG. Een in november 2004 aangenomen en in januari 2005 gewijzigde Italiaanse decreet-wet stelt een totaal verbod op GG-gewassen in Italië in totdat coëxistentiemaatregelen zijn aangenomen door de Italiaanse regio’s. Vóór de aanneming van de nationale wet hadden verscheidene Italiaanse regio’s een verbod op het gebruik van GGO’s op hun grondgebied uitgevaardigd. Met het oog op toetsing van de Italiaanse wet aan Richtlijn 2001/18/EG heeft de Commissie Italië om nadere informatie verzocht. Omdat Italië dit verzoek niet heeft beantwoord, heeft de Commissie Italië in oktober 2005 schriftelijk gewaarschuwd dat het artikel 10 van het Verdrag overtrad. In februari 2005 hebben 20 – in veel gevallen niet tot het uitvaardigen van coëxistentiewetgeving bevoegde – regio’s uit verschillende lidstaten in Firenze een handvest ondertekend waarin zij uiting geven aan hun verzet tegen de teelt van GG-gewassen op hun grondgebied. Sindsdien zijn nog meer regio’s tot dit netwerk toegetreden. Overzicht van de nationale coëxistentiemaatregelen Het overzicht van de door de lidstaten of regio’s ten uitvoer gelegde of voorgestelde maatregelen is gestructureerd aan de hand van de in Aanbeveling 2003/556/EG vervatte algemene beginselen. De economische aspecten van coëxistentie tegenover de milieu- en gezondheidsaspecten Terwijl de meeste lidstaten een duidelijk onderscheid maken tussen enerzijds de economische aspecten van coëxistentie, en anderzijds de milieu- en gezondheidsaspecten, welke laatste aspecten worden behandeld in het kader van de procedure om toestemming voor een GGO te verlenen, hebben andere lidstaten in nationale coëxistentiewetgeving specifieke bepalingen betreffende milieubescherming opgenomen. Met name hebben sommige lidstaten voorgesteld de teelt van GG-gewassen te verbieden of te beperken in beschermde of ecologisch kwetsbare gebieden. In die gevallen heeft de Commissie duidelijk gemaakt dat in nationale coëxistentiemaatregelen geen eisen op het gebied van milieubescherming mogen worden opgenomen die verder gaan dan de voorschriften van de communautaire regelgeving. Doorzichtigheid en betrokkenheid van de belanghebbenden De meeste lidstaten hebben uitvoerig overleg gepleegd met allerlei belanghebbenden, wat erop duidt dat bij de ontwikkeling van coëxistentiemaatregelen een doorzichtige procedure is gevolgd. Op de wetenschap gebaseerde besluiten De meeste lidstaten hebben melding gemaakt van voltooide of geplande onderzoeksactiviteiten die zij bij de ontwikkeling van coëxistentiemaatregelen gebruiken of zullen gebruiken. Voortbouwen op bestaande methoden/gewoonten wat de scheiding van producten betreft Gezien de beperkte praktische ervaring met GG-gewassen, hebben slechts weinige lidstaten voortgebouwd op bestaande methoden of gewoonten op het gebied van de productie van GG-gewassen. Voorzover de benadering achter specifieke coëxistentiemaatregelen is meegedeeld, blijkt deze hoofdzakelijk gebaseerd te zijn op technieken voor de productie van gecertificeerd zaaizaad, welke technieken hetzij gedeeltelijk zijn aangepast om rekening te houden met de verschillen tussen de productie van zaaizaad en plantaardige productie, hetzij in andere gevallen gewoon zijn overgenomen als coëxistentiemaatregelen. Sommige maatregelen gaan verder dan die welke doorgaans in de landbouw worden toegepast om producten van elkaar te scheiden. Tot dergelijke maatregelen behoren onder meer procedures voor de teelt van GG-gewassen waarbij per geval op het niveau van het landbouwbedrijf goedkeuring of melding is vereist. Die procedures zouden ertoe kunnen leiden dat een tweede maal toestemming moet worden verleend voor het gebruik van GG-gewassen waarvan de teelt reeds bij communautaire regelgeving is toegestaan. Proportionalit eit In Aanbeveling 2003/556/EG van de Commissie staat dat coëxistentiemaatregelen niet verder zouden mogen gaan dan wat nodig is om te garanderen dat accidentele sporen van GGO’s onder de bij Verordening (EG) nr. 1829/2003 en Richtlijn 2001/18/EG vastgestelde tolerantiedrempels blijven, zodat zij geen onnodige belasting betekenen voor de betrokken partijen. Sommige lidstaten hebben rekening gehouden met dit advies, maar andere lidstaten hebben besloten maatregelen voor te stellen of aan te nemen die erop zijn gericht de accidentele aanwezigheid van GGO’s tot onder dat niveau te verlagen. Sommige voorgestelde maatregelen, zoals isolatieafstanden tussen percelen met GG-gewassen en percelen met niet-GG-gewassen, lijken grotere inspanningen van de telers van GG-gewassen te vergen dan nodig is, wat vraagtekens doet plaatsen bij de proportionaliteit van die maatregelen. Sommige lidstaten hebben verschillende eisen betreffende de isolatie tussen percelen met GG-gewassen en percelen met niet-GG-gewassen voorgesteld afhankelijk van de vraag of het bij de niet-GG-gewassen om conventionele dan wel biologische landbouw gaat, of van de vraag volgens welke niet-GG-normen die gewassen worden geproduceerd, ook al gelden in de conventionele en de biologische landbouw dezelfde etiketteringsdrempels voor de accidentele aanwezigheid van GGO’s. Andere lidstaten hebben soortgelijke scheidingsmaatregelen voorgesteld of aangenomen. Aangezien de meeste lidstaten nog geen in het veld toe te passen technische coëxistentiemaatregelen hebben voorgesteld en er nog slechts weinig praktische ervaring beschikbaar is, is een volledige evaluatie van dergelijke maatregelen nog niet mogelijk geweest. Hoewel de Commissie erkent dat het het goede recht van de lidstaten is de teelt van GG-gewassen te reguleren om coëxistentie mogelijk te maken, legt zij er de nadruk op dat welke aanpak ook in verhouding moet staan tot de beoogde coëxistentie. De door de lidstaten aangenomen of voorgestelde coëxistentiemaatregelen moeten worden onderworpen aan monitoring uit het oogpunt van de uitvoerbaarheid en doelmatigheid ervan en moeten worden aangepast op basis van de toekomstige resultaten van die monitoringprogramma’s. Een passende schaal In overeenstemming met de aanbeveling van de Commissie hebben de meeste lidstaten hun aanpak van de coëxistentie gebaseerd op beheersmaatregelen die moeten worden toegepast op het niveau van individuele landbouwbedrijven of zijn gericht op coördinatie tussen bij elkaar in de buurt liggende landbouwbedrijven. De lidstaten hebben geen specifieke voorstellen voor regionale maatregelen gedaan. Portugal en Luxemburg hebben voorzien in de mogelijkheid regio’s aan te wijzen waar de teelt van bepaalde typen van GGO’s niet zou worden toegestaan als dat de enige manier zou zijn om coëxistentie mogelijk te maken. Specificiteit van de maatregelen In de weinige gevallen waarin lidstaten technische scheidingsmaatregelen hebben ontwikkeld, betreft het gewasspecifieke maatregelen. Tot de betrokken gewassen behoren maïs, koolzaad, bieten en aardappelen. In sommige gevallen zijn afzonderlijke scheidingsmaatregelen ontwikkeld voor de productie van zaaizaad. Toepassing van de maatregelen In het algemeen hebben de lidstaten de verantwoordelijkheid voor de toepassing van de coëxistentiemaatregelen gelegd bij de landbouwers die GG-gewassen telen. Dit betekent dat landbouwers die niet-GG-gewassen produceren, bestaande landbouwtechnieken niet hoeven te wijzigen wegens de introductie van GG-gewassen. De meeste ontwerpen van nationale wetgeving staan bij elkaar in de buurt gevestigde landbouwers toe om op vrijwillige basis samen te besluiten de GG-productie en de niet-GG-productie niet van elkaar te scheiden, wat betekent dat de niet-GG-productie zou moeten worden geëtiketteerd als GG-productie. Dit is in overeenstemming met de aanbeveling van de Commissie dat scheidingsmaatregelen niet verplicht hoeven te worden gesteld als buren het erover eens zijn dat scheiding onnodig is. Alle lidstaten hebben een voor het publiek toegankelijk nationaal register over de teelt van GG-gewassen opgezet, al zijn er verschillen ten aanzien van de mate van detaillering van de openbaar te maken gegevens over die teelt. De meeste lidstaten verlangen ook van de telers van GG-gewassen dat zij naburige landbouwers informeren over hun voornemen GG-gewassen te telen. Geen enkele lidstaat heeft reeds grensoverschrijdende samenwerking met buurlanden voor de aanpak van de coëxistentie in grensgebieden voorgesteld. Beleidsinstrumenten De meeste lidstaten hebben gekozen voor een wetgevende benadering van de coëxistentie. In Spanje wordt sinds 1998 GG-maïs geteeld op basis van een niet-dwingende gedragscode. Aansprakelijkheidsregels De economische schade die het gevolg kan zijn van de vermenging van GGO’s met niet-GG-producten, valt normaliter onder de nationale wetgeving inzake de wettelijke aansprakelijkheid. Wegens de specifieke aard van dergelijke schade hebben sommige lidstaten besloten specifieke wetgeving te ontwikkelen. Sommige lidstaten overwegen de toepassing van een schadeloosstellingsregeling. In november 2005 heeft de Commissie overeenkomstig de EU-voorschriften betreffende staatssteun haar goedkeuring gehecht aan een door Denemarken gemelde regeling voor de vergoeding van economische schade als gevolg van vermenging met GGO’s, welke regeling wordt gefinancierd door middel van een heffing op de teelt van GG-gewassen[6]. Andere lidstaten zetten de telers van GG-gewassen ertoe aan of verplichten hen ertoe zich te verzekeren voor aansprakelijkheid jegens derden. Momenteel bestaan er in de EU geen verzekeringen die economische schade als gevolg van de accidentele aanwezigheid van GGO’s dekken. Daarom dient het sluiten van een dergelijke verzekering niet verplicht te worden gesteld. Wegens het ontbreken van een verzekeringsmarkt op dit gebied zou een dergelijke maatregel de teelt van GG-gewassen immers onmogelijk maken. In Spanje wordt de commerciële teelt van GG-maïs beoefend op basis van de algemene wetgeving betreffende de wettelijke aansprakelijkheid, omdat specifieke regels inzake de aansprakelijkheid in verband met coëxistentie ontbreken. Monitoring en evaluatie Gezien de beperkte omvang van de teelt van GG-gewassen in de EU, zijn in de meeste lidstaten nog geen monitoring- en evaluatieprogramma’s in uitvoering. In Spanje leveren de landbouwers vaak GG-voedermaïs en niet-GG-voedermaïs aan dezelfde markt. Daardoor zijn er voor hen slechts beperkte stimulansen om op het niveau van het landbouwbedrijf GG-voedermaïs te scheiden van niet-GG-voedermaïs. Daar waar coëxistentiemaatregelen zijn toegepast, zijn weinig klachten gemeld over nadelige economische gevolgen van de accidentele aanwezigheid van GG-maïs in niet-GG-maïs. Verstrekking en uitwisseling van informatie op Europees niveau Bij Besluit 2005/463/EG[7] heeft de Commissie een netwerkgroep voor de uitwisseling en coördinatie van informatie betreffende de coëxistentie van genetisch gemodificeerde, conventionele en biologische gewassen (COEX-NET) opgericht. In de eerste vergadering van deze groep in september 2005 hebben de lidstaten deze coördinatieactiviteit, die het hun mogelijk maakt een overzicht te krijgen van de beste werkwijzen die in andere lidstaten worden ontwikkeld, gunstig ontvangen en gewezen op de noodzaak van meer samenwerking op het gebied van de ontwikkeling van technische coëxistentiemaatregelen. Onderzoek en het delen van onderzoeksresultaten Op nationaal niveau zijn en worden talrijke onderzoeksprojecten uitgevoerd. Deze onderzoeksinspanningen worden aangevuld door acties ter uitvoering van het zesde kaderprogramma voor onderzoek in Gemeenschapsverband en door eigen onderzoeksactiviteiten van het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek van de Commissie. De jongste tijd worden de onderzoeksactiviteiten in toenemende mate toegespitst op de economische aspecten van coëxistentie. Opmerkingen bij wijze van conclusie De ervaring met de teelt van GG-gewassen in de lidstaten is nog steeds zeer gering en blijft beperkt tot bepaalde regio’s van de Gemeenschap, met Spanje als opmerkelijke uitzondering. In de meeste lidstaten is het regelgevingskader voor coëxistentie nog in ontwikkeling, al is in veel gevallen reeds ontwerp-regelgeving opgesteld. De feitelijke teelt van GG-gewassen in het kader van de nieuwe coëxistentiewetgeving die is aangenomen door de eerste pioniers onder de lidstaten (Oostenrijk, Duitsland, Denemarken en Portugal), is tot nog toe onbeduidend. Er moeten nog monitoringprogramma’s worden opgezet en uitgevoerd om te kunnen nagaan in hoeverre de genomen maatregelen doeltreffend en economisch haalbaar zijn. Alle door de lidstaten aangenomen of voorgestelde coëxistentiemaatregelen hebben bepaalde centrale elementen gemeen: zij zijn erop gericht de telers van niet-GG-gewassen te beschermen tegen de mogelijke economische gevolgen van een accidentele vermenging met GGO’s. Tegelijk wordt de teelt van GG-gewassen niet verboden. Hoewel niet kan worden ontkend dat er tussen de benaderingen verschillen qua strengheid bestaan, hebben de lidstaten zich er in het algemeen voor ingespannen om de coëxistentie van de verschillende productietypen – teelt van conventionele, biologische en GG-gewassen – binnen eenzelfde regio mogelijk te maken. In het algemeen zijn het de telers van GG-gewassen die uitvoering moeten geven aan de maatregelen om een scheiding tot stand te brengen tussen GG-gewassen en niet-GG-gewassen. Er bestaan belangrijke verschillen tussen de onderscheiden nationale benaderingen. Deze verschillen betreffen allereerst de kwestie van de aansprakelijkheid in het geval van economische schade door de accidentele aanwezigheid van GGO’s in andere gewassen. Sommige lidstaten hebben geen specifieke wetgeving terzake voorgesteld, wat betekent dat de algemene wetboeken betreffende de wettelijke aansprakelijkheid van toepassing zijn. Aangezien de wettelijke aansprakelijkheid tot de bevoegdheid van de lidstaten behoort, mag worden verwacht dat er tussen de voor de coëxistentie geldende regels bepaalde verschillen zullen zijn net zoals dat het geval is bij andere activiteiten. Andere lidstaten stellen voor specifieke aansprakelijkheidsbepalingen en/of schadeloosstellingsregelingen vast te stellen. Er bestaan ook verschillen ten aanzien van de mate van scheiding die moet worden bereikt. In sommige lidstaten hebben de coëxistentiemaatregelen tot doel ervoor te zorgen dat de communautaire etiketteringsdrempels niet worden overschreden, wat in overeenstemming is met de aanbeveling van de Commissie. Andere lidstaten geven niet duidelijk aan welke niveaus van vermenging met GGO’s worden getolereerd of stellen streefwaarden vast die lager zijn dan de communautaire etiketteringsdrempels. De introductie van GG-gewassen heeft niet altijd geleid tot de vaststelling van dwingende regels of coëxistentiemaatregelen. In Spanje wordt dat niet nodig geacht omdat de markt geen scheiding tussen GG-voedermaïs en niet-GG-voedermaïs verlangt. Terwijl het proces van het opzetten van algemene wetgevingskaders betreffende de coëxistentie in vergelijking verder gevorderd is, zijn de in het veld toe te passen gewasspecifieke maatregelen veel minder ver ontwikkeld en blijven zij in de meeste gevallen beperkt tot slechts enkele gewassen. Dit komt doordat de wetenschappelijke kennis waarop de coëxistentiemaatregelen moeten worden gebaseerd, voor de verschillende gewassen niet in dezelfde mate is ontwikkeld. Voor maïs, momenteel het enige GG-gewas dat mag worden geteeld, is een aanzienlijke hoeveelheid wetenschappelijke kennis en praktische ervaring beschikbaar. Volgens die informatie kan de scheiding tussen GG-maïs en niet-GG-maïs worden bewerkstelligd met technische maatregelen die moeten worden toegepast op het niveau van de individuele landbouwbedrijven of zijn gericht op coördinatie tussen bij elkaar in de buurt liggende landbouwbedrijven. De omstandigheden waaronder de Europese landbouwers werken, lopen echter sterk uiteen op het punt van bedrijfs- en kavelgrootte, productiesystemen, vruchtwisseling en bouwplannen en ook wat de natuurlijke omstandigheden betreft. Deze verscheidenheid kan van invloed zijn op de kosteneffectiviteit van de scheidingsmaatregelen, die daarom moeten worden aangepast aan de plaatselijke omstandigheden. Omdat de introductie van GG-gewassen nog in een vroeg stadium verkeert en de totale hoeveelheid informatie over de uitvoerbaarheid en de kosten-batenverhouding van praktische coëxistentiemaatregelen beperkt is, blijft het absoluut noodzakelijk de lidstaten een maximum aan flexibiliteit te laten bij de ontwikkeling van specifieke oplossingen om coëxistentie mogelijk te maken. De nationale of regionale benaderingen van het coëxistentieprobleem moeten volledig in overeenstemming zijn met de communautaire regelgeving, wat een algemeen verbod op GGO’s in een regio uitsluit, evenals al te restrictieve maatregelen die hun coëxistentiedoel voorbijschieten en de teelt van GG-gewassen nagenoeg onmogelijk kunnen maken. De Commissie zal het nodige doen om ervoor te zorgen dat de communautaire regelgeving wordt nageleefd in de nationale of regionale coëxistentiewetgeving. Blijkens de in Spanje opgedane ervaring kan zelfs in een lidstaat waar op het hele grondgebied dezelfde coëxistentieregels gelden, de belangstelling voor de teelt van GG-gewassen ongelijk over de regio’s verdeeld zijn als gevolg van bijvoorbeeld verschillen in de agrarische omstandigheden of in de lokale voorkeur van de betrokken partijen. Verschillen tussen lidstaten en regio’s ten aanzien van de mate waarin de teelt van GG-gewassen wordt geïntroduceerd, betekenen daarom niet noodzakelijk dat de markt is verstoord. Het effect van verschillen tussen de coëxistentiebenaderingen op de interne markt kan momenteel nog onvoldoende worden beoordeeld. De uitdaging voor de lidstaten bestaat erin economisch duurzame coëxistentiemaatregelen te ontwikkelen. In dit verband zal het noodzakelijk zijn de technische regels voor in het veld toe te passen maatregelen op flexibele wijze aan te passen naar gelang van de resultaten van monitoringprogramma’s. Hoewel de Commissie erkent dat de coëxistentiemaatregelen moeten worden afgestemd op de specifieke omstandigheden op nationaal of regionaal niveau, moeten die maatregelen zijn gebaseerd op degelijke wetenschappelijke informatie waarin rekening wordt gehouden met de beste onderzoeksprojecten en veldexperimenten waarvan resultaten beschikbaar zijn. Veel van het onderzoek op coëxistentiegebied is op nationaal niveau verricht en is versnipperd en niet noodzakelijk voor alle regelgevende autoriteiten beschikbaar. De weg voorwaarts Op basis van de bovenstaande conclusies vindt de Commissie het noodzakelijk dat nog meer ervaring wordt opgedaan met de uitvoering van nationale coëxistentiemaatregelen. Tegelijk vindt de Commissie het ook nodig actiever met de lidstaten samen te werken om coëxistentie te bewerkstelligen. In het licht van de beperkte ervaring en van de noodzaak het proces van tenuitvoerlegging van nationale coëxistentiemaatregelen te voltooien lijkt het nu niet het moment om een geharmoniseerde wetgevingsbenadering terzake te ontwikkelen. Voordat echter enig besluit wordt genomen, moet het proces van raadpleging van de belanghebbenden worden afgerond. De conferentie over coëxistentie die op 4–6 april 2006 in Wenen wordt gehouden, zal een gelegenheid zijn om daartoe bij te dragen. De Commissie stelt voor om ondertussen de volgende acties te ondernemen: de Commissie stelt voor haar inspanningen op te voeren om de bestaande informatie voor alle lidstaten beschikbaar te maken en om onderzoeksactiviteiten te ondersteunen die belangrijke leemten in onze kennis over coëxistentie aanvullen. De positieve samenwerking met de lidstaten die reeds tot stand is gebracht in het kader van COEX-NET, biedt een geschikte basis voor verdere activiteiten in dit opzicht; | de Commissie stelt voor de meest recente beschikbare wetenschappelijke en economische informatie over scheidingsmaatregelen bij plantaardige productie en de productie van zaaizaad en over de kosten daarvan nader te bekijken en te analyseren. Bij die evaluatie moet ook rekening worden gehouden met de vraag naar scheiding op de markt en het aandeel in de productie van respectievelijk voedselgewassen en voedergewassen in de verschillende regio’s; | de Commissie stelt voor om vanaf 2006 samen met de lidstaten en belanghebbenden te werken aan de ontwikkeling van de beste werkwijzen voor technische scheidingsmaatregelen, wat moet leiden tot gewasspecifieke aanbevelingen. De praktische ervaring met de commerciële teelt van GG-gewassen in Spanje en andere lidstaten zal bij dat proces van bijzonder belang zijn. Aandacht zal worden besteed aan lokale factoren (bv. de gemiddelde kavelgrootte, het aandeel in de productie van verschillende gewassen, enz.) die van invloed zijn op de toepasbaarheid in de lidstaten van maatregelen waarover een algemene consensus bestaat; | de Commissie is voornemens nadere informatie over de bestaande nationale regelingen inzake de wettelijke aansprakelijkheid in te winnen om inzicht te krijgen in de nationale regels die gelden in het geval van de vermenging van GG-gewassen met niet-GG-gewassen. Deze informatie zal de doeltreffendheid en het mogelijke effect van uiteenlopende aansprakelijkheidsregels en schadeloosstellingsregelingen op coëxistentiegebied helpen beoordelen; | in 2008 zal de Commissie bij de Raad en het Europees Parlement verslag uitbrengen over de bij de bovengenoemde activiteiten geboekte vooruitgang, inclusief actuele gegevens over de ontwikkeling en de uitvoering van nationale coëxistentiemaatregelen. | - BIJLAGE: OVERZICHT VAN DE NATIONALE COËXISTENTIEMAATREGELEN Aangenomen | | | | | |x | | | | | | | | | | | | | | |x | | | | | |Ontwerpen in vergevorderd stadium of gemeld | | | |x | | | | |x | | |x | | |x |x |x | |x |x | |x | | |x | | [1] PB L 106 van 17.4.2001, blz. 1. Richtlijn gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1829/2003 (PB L 268 van 18.10.2003, blz. 1). [2] PB L 268 van 18.10.2003, blz. 1. [3] PB L 189 van 29.7.2003, blz. 36. [4] Gevoegde zaken T-366/03 en T-235/04, arrest van 5.10.2005 – Land Oberösterreich en Republiek Oostenrijk tegen Commissie. [5] PB L 160 van 26.6.1999, blz. 80. [6] Staatssteundossier N 568/2004. [7] PB L 164 van 24.6.2005, blz. 50. [8] Er is wetgeving ontwikkeld door de federale overheid en de deelstaten. [9] Kaderwet die de verantwoordelijkheid voor coëxistentiemaatregelen overhevelt naar het regionale niveau.