EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52004PC0492

Voorstel verordening van de Raad houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds {SEC(2004) 924}

/* COM/2004/0492 def. - AVC 2004/0163 */

52004PC0492

Voorstel verordening van de Raad houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds {SEC(2004) 924} /* COM/2004/0492 def. - AVC 2004/0163 */


Brussel, 14.7.2004

COM(2004) 492 definitief

2004/0163 (AVC)

Voorstel

VERORDENING VAN DE RAAD

houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds

(ingediend door de Commissie){SEC(2004) 924}

TOELICHTING

1. INLEIDING: WAAROM MOETEN DE VERORDENINGEN WORDEN HERZIEN?

Op 10 februari 2004 heeft de Commissie een voorstel goedgekeurd voor de financiële vooruitzichten van de uitgebreide Europese Unie met 27 lidstaten voor de periode 2007-2013 [COM(2004)101]. Zij heeft in deze context te kennen gegeven dat het optreden van de Unie op een aantal cruciale beleidsterreinen moet worden versterkt. Met name heeft zij besloten dat een ambitieus cohesiebeleid een essentieel onderdeel van het financiële pakket moet vormen.

Deze beslissing was de neerslag van het werk dat is verricht sinds de publicatie van het tweede cohesieverslag in 2001, waarin het debat over de toekomst van het cohesiebeleid in de uitgebreide Unie werd geopend [COM(2001)24]. Op 18 februari 2004 heeft de Commissie het derde cohesieverslag [COM(2004)107] goedgekeurd, dat een uitvoerig voorstel bevat voor de prioriteiten en het uitvoeringssysteem voor de nieuwe generatie programma’s in het kader van het cohesiebeleid voor de periode 2007-2013. Dit voorstel strookt met de algemene richtsnoeren die de Commissie heeft vastgesteld in haar mededeling over de volgende financiële vooruitzichten.

In het derde cohesieverslag is geconcludeerd dat de uitbreiding van de Unie tot 25 lidstaten, en vervolgens tot 27 of meer, een ongekende uitdaging is voor het concurrentievermogen en de interne cohesie van de Unie. De uitbreiding leidt tot een grotere kloof op het gebied van de economische ontwikkeling, tot een geografische verschuiving van het probleem van de ongelijkheden naar het oosten en tot een moeilijker werkgelegenheidssituatie:

- de kloof in het BBP per inwoner tussen de in de meest welvarende regio's levende 10% van de bevolking en de in de minst welvarende regio's wonende 10 % is meer dan tweemaal zo groot als in EU-15;

- in EU-25 wonen 123 miljoen mensen, d.i. ongeveer 27% van de totale bevolking, in regio’s met een BBP per inwoner van minder dan 75% van het EU-gemiddelde, terwijl dat in EU-15 72 miljoen of 19% van de totale bevolking is. Van elke tien burgers van die 123 miljoen leven er vier in regio’s die tot de 15 “oude” lidstaten behoren, terwijl de overige zes onderdanen van de tien “nieuwe” lidstaten zijn;

- om het gemiddelde werkgelegenheidsniveau in de tien nieuwe lidstaten op dat in de rest van de EU te brengen zullen vier miljoen banen moeten worden gecreëerd. In de uitgebreide EU blijven ook aanzienlijke verschillen in arbeidsparticipatie bestaan naar gelang van de leeftijd en het geslacht.

Tegelijk komt de hele Unie voor uitdagingen te staan omdat de economische herstructurering waarschijnlijk in een stroomversnelling zal komen door de globalisering, de vrijmaking van de handel, de technologische revolutie, de ontwikkeling van de kenniseconomie en kennismaatschappij, de vergrijzing en een toenemende immigratie.

Ten slotte is de economische groei in de EU merkbaar vertraagd sinds 2001. Als gevolg daarvan is de werkloosheid in vele gebieden van de Unie opnieuw gestegen, met alle sociale gevolgen van dien. De Unie zou de mogelijkheden van de huidige herstelbeweging ten volle moeten benutten als een springplank naar de toekomst.

Om de prestaties van de EU-economie te verbeteren hebben de staatshoofden en regeringsleiders van de Unie in Lissabon in maart 2000 een strategie vastgesteld die Europa tegen 2010 wil laten uitgroeien tot de meest succesvolle en concurrerende kenniseconomie van de wereld. Tijdens de Raad van Nice in december 2000 zijn de doelstellingen van Lissabon inzake armoedebestrijding omgezet in een gecoördineerde EU-strategie voor sociale insluiting. Tijdens de Raad van Göteborg in juni 2001 werd de strategie van Lissabon uitgebreid en werd de nadruk gelegd op de bescherming van het milieu en het bereiken van een duurzamer ontwikkelingspatroon.

Het cohesiebeleid draagt in belangrijke mate bij tot het realiseren van deze doelstellingen. Tussen groei en cohesie is immers een versterkende wisselwerking. Door de ongelijkheden te verminderen helpt de Unie ervoor te zorgen dat alle regio’s en sociale groepen kunnen bijdragen tot en profiteren van de algemene economische ontwikkeling van de Unie. De artikelen 3 en 158 van het Verdrag zijn een weergave van deze visie, die nog is versterkt in het ontwerpverdrag tot vaststelling van een grondwet, waarin nu duidelijker wordt verwezen naar de territoriale dimensie van de cohesie.

Het cohesiebeleid is ook vereist in gevallen waar de andere communautaire beleidslijnen belangrijke voordelen met zich meebrengen, maar tegelijk beperkte plaatselijke verliezen veroorzaken. Het helpt de voordelen te spreiden. Het kan ook de negatieve gevolgen helpen te beperken door op veranderingen te anticiperen en door aanpassingen te vergemakkelijken.

Om deze reden moet het cohesiebeleid in al zijn dimensies als een integrerend deel van de strategie van Lissabon worden beschouwd, zelfs nu het beleidsontwerp dat aan de basis ligt van de strategie van Lissabon, moet worden aangevuld en bijgewerkt, zoals de Commissie heeft te kennen gegeven in haar voorstel voor de volgende financiële vooruitzichten. Anders gezegd moeten de doelstellingen van Lissabon en Göteborg worden opgenomen in het cohesiebeleid, dat een van de belangrijkste instrumenten moet worden om deze doelstellingen te bereiken via nationale en regionale ontwikkelingsprogramma’s.

Als het regionale concurrentievermogen versterkt wordt door goed gerichte investeringen in de hele Unie en door het creëren van economische mogelijkheden die mensen helpen hun capaciteiten te benutten, wordt het groeipotentieel van de EU-economie in haar geheel gestimuleerd, wat iedereen ten goede komt. Als de economische activiteit evenwichtiger over de hele Unie gespreid wordt, zorgt het regionaal beleid er mee voor dat de druk van overconcentratie, verkeersopstoppingen en knelpunten verlicht wordt.

De hervorming van het cohesiebeleid is ook een kans om een grotere doelmatigheid, doorzichtigheid en politieke verantwoordelijkheid te bereiken. Hiervoor moet eerst en vooral een strategische beleidsbenadering omschreven worden, in het kader waarvan prioriteiten worden vastgesteld, wordt gezorgd voor een goede coördinatie met de systemen van economisch en sociaal bestuur, en het mogelijk wordt gemaakt de geboekte vooruitgang regelmatig en open te beoordelen. Voorts moet het beheerssysteem verder worden vereenvoudigd door de invoering van differentiëring en evenredigheid in de context van goed financieel beheer. Daarnaast moet de verantwoordelijkheid verder worden gedecentraliseerd naar de partners op het terrein in de lidstaten, de regio’s en bij de plaatselijke autoriteiten.

Deze ontwerpverordening is het voorstel van de Commissie voor de volgende generatie programma’s in het kader van het cohesiebeleid. Zij vormt de basis voor het nieuwe onderzoek van Verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Raad van 21 juni 1999 houdende algemene bepalingen inzake de Structuurfondsen dat de Raad op grond van artikel 55 van die verordening uiterlijk op 31 december 2006 moet verrichten. De Commissie wijst erop dat de verordeningen in de loop van 2005 moeten worden vastgesteld, zodat 2006 kan worden gewijd aan de programmering voor de periode 2007-2013.

2. DE NIEUWE ARCHITECTUUR VAN HET EU-COHESIEBELEID NA 2006

De Commissie stelt voor dat de acties die in het kader van het cohesiebeleid worden ondersteund, worden gericht op investeringen op het gebied van een beperkt aantal communautaire prioriteiten die in overeenstemming zijn met de agenda’s van Lissabon en Göteborg en waarbij kan worden verwacht dat het communautaire optreden een hefboomeffect en aanzienlijke toegevoegde waarde zal teweegbrengen. Voor de operationele programma’s stelt de Commissie bijgevolg een kernlijst met een beperkt aantal hoofdthema’s voor: innovatie en de kenniseconomie, milieu en risicopreventie, toegankelijkheid en diensten van algemeen economisch belang. Bij de programma’s die betrekking hebben op werkgelegenheid, ligt het zwaartepunt bij de uitvoering van de hervormingen die nodig zijn om overeenkomstig de richtsnoeren en aanbevelingen in het kader van de Europese werkgelegenheidsstrategie (EWS) volledige werkgelegenheid te scheppen, de kwaliteit en de productiviteit op het werk te verbeteren, en de sociale insluiting en cohesie te bevorderen.

Concentratie op drie communautaire doelstellingen

De prioritaire thema’s zouden worden nagestreefd in een vereenvoudigd en doorzichtiger kader, en de toekomstige generatie programma’s zouden worden gegroepeerd in de volgende drie categorieën: convergentie, regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid, en territoriale samenwerking.

2.1. Convergentie

De convergentiedoelstelling heeft betrekking op de minder ontwikkelde lidstaten en regio’s, die overeenkomstig het Verdrag de hoogste prioriteit bij het communautaire cohesiebeleid krijgen. In het Verdrag wordt tot doel gesteld “de verschillen tussen de ontwikkelingsniveaus van de onderscheiden regio’s en de achterstand van de minst begunstigde regio’s of eilanden, met inbegrip van de plattelandsgebieden, te verkleinen” (artikel 158). De uitbreiding doet de ongelijkheden in de Unie op ongekende wijze toenemen en er zullen aanhoudende inspanningen op lange termijn nodig zijn om ze te verminderen.

Deze doelstelling belangt eerst en vooral de regio’s aan waar het BBP per inwoner lager ligt dan 75% van het communautaire gemiddelde. In deze context zou het cohesiebeleid voornamelijk tot doel hebben omstandigheden die de groei versterken en factoren die tot echte convergentie leiden, te bevorderen. De strategieën zouden een planning moeten omvatten voor de ontwikkeling van het concurrentievermogen en de werkgelegenheid op lange termijn.

Voorts stelt de Commissie voor in het kader van deze prioriteit tijdelijke bijstand te verlenen aan regio’s waar het BBP per inwoner minder dan 75% van het communautaire gemiddelde zou hebben bedragen als dit voor de Unie van de vijftien werd berekend (het zogenaamde statistische effect van de uitbreiding). Dit zijn regio’s waar de objectieve omstandigheden niet veranderd zijn, hoewel hun BBP per inwoner in de uitgebreide Unie relatief hoger zal liggen. Billijkheidshalve zullen er, om de betrokken regio’s in staat te stellen het convergentieproces af te maken, meer middelen worden verleend dan in 1999 in Berlijn werd beslist toe te kennen aan de huidige generatie zogenoemde "uitfaseringsregio’s”.

De programma’s zouden in overeenstemming met de beginselen van het Verdrag worden ondersteund met financiële middelen uit het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO), het Europees Sociaal Fonds (ESF) en het Cohesiefonds.

Het Cohesiefonds zal kunnen worden ingezet voor lidstaten met een BNI van minder dan 90% van het communautaire gemiddelde. De bijstand uit het Cohesiefonds zal alleen worden verleend als aan de voorwaarden voor economische convergentie wordt voldaan en buitensporige overheidstekorten worden vermeden overeenkomstig artikel 104 van het Verdrag.

In lijn met de prioriteiten die in de financiële vooruitzichten zijn vastgesteld, zal uit het Cohesiefonds een grotere bijdrage tot duurzame ontwikkeling worden verleend. In dit verband zouden de trans-Europese vervoersnetwerken, en met name de projecten van Europees belang, alsmede de milieu-infrastructuur de belangrijkste prioriteiten blijven. Om een goed evenwicht te bereiken dat een weergave is van de specifieke behoeften van de nieuwe lidstaten, wordt overwogen ook bijstand te verlenen voor projecten zoals op het gebied van het spoorwegverkeer en het verkeer over zee en over de binnenwateren en voor programma’s voor multimodaal vervoer buiten de TEN-T, voor duurzaam stedelijk vervoer en voor belangrijke milieu-investeringen in de sleutelsectoren energie-efficiëntie en hernieuwbare energie.

Voorts zal nadruk worden gelegd op het versterken van de institutionele capaciteit en de efficiëntie van de overheidsdiensten, waaronder de capaciteit om de Structuurfondsen en het Cohesiefonds te beheren.

2.2. Regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid: op veranderingen anticiperen en ze bevorderen

Hoewel bijstandsverlening in de minder ontwikkelde lidstaten en regio’s de prioriteit van het cohesiebeleid blijft, zijn er grote uitdagingen waarvoor alle EU-lidstaten zich geplaatst zien, zoals snelle economische en sociale verandering en herstructurering, globalisering van de handel, de ontwikkeling naar een kenniseconomie en kennismaatschappij, de vergrijzing, de toenemende immigratie, de arbeidstekorten in belangrijke sectoren en de problemen rond sociale insluiting.

In deze context moet de Unie een belangrijke rol spelen. Voor het cohesiebeleid buiten de minder ontwikkelde lidstaten en regio’s stelt de Commissie een tweeledige aanpak voor:

- ten eerste zal het cohesiebeleid de regio’s en regionale overheden met uit het EFRO gefinancierde regionale programma’s helpen om op de economische veranderingen in de industriële, stedelijke en landelijke gebieden te anticiperen en die veranderingen te bevorderen door het vergroten van hun concurrentievermogen en aantrekkingskracht, rekening houdend met de bestaande economische, sociale en territoriale ongelijkheden;

- ten tweede zal het cohesiebeleid met uit het ESF gefinancierde programma’s mensen helpen om op economische veranderingen te anticiperen en zich eraan aan te passen, in overeenstemming met de beleidsprioriteiten van de EWS. Hiertoe zullen beleidslijnen worden ondersteund die gericht zijn op volledige werkgelegenheid, kwaliteit en productiviteit op het werk en sociale insluiting.

Voor de nieuwe regionale programma’s die uit het EFRO zullen worden gefinancierd, stelt de Commissie een striktere concentratie van de bijstandsverlening op de drie prioritaire thema’s voor: innovatie en kenniseconomie, milieu en risicopreventie, toegankelijkheid en diensten van algemeen economisch belang.

Voor deze nieuwe programma’s zal het EFRO de enige financieringsbron zijn. Wat de toewijzing van de middelen betreft, moeten twee groepen regio’s worden onderscheiden:

- de regio’s die momenteel in aanmerking komen voor doelstelling 1, maar niet voldoen aan de criteria voor de convergentieprioriteit, zelfs als het statistische effect van de uitbreiding buiten beschouwing wordt gelaten. Aan dergelijke regio’s zal overgangssteun worden verleend (onder het label "infasering”), die een parcours zal volgen dat te vergelijken is met dat voor de regio’s die niet langer in aanmerking kwamen voor doelstelling 1 in de periode 2000-2006;

- alle overige regio’s van de Unie die niet onder een convergentieprogramma vallen en waar ook geen infaseringssteun als hierboven beschreven wordt toegekend.

Voor de uit het ESF gefinancierde operationele programma’s stelt de Commissie voor, de uitvoering van de aanbevelingen inzake werkgelegenheid te ondersteunen en de sociale insluiting te versterken overeenkomstig de doelstellingen en de richtsnoeren van de EWS.

Daartoe moet de bijstand geconcentreerd worden op vier beleidsprioriteiten die cruciaal zijn voor de toepassing van de EWS en waarbij de communautaire financiering een meerwaarde kan vormen: vergroting van het aanpassingsvermogen van werknemers en ondernemingen; verbetering van de toegang tot de arbeidsmarkt en verhoging van de arbeidsparticipatie; versterking van de sociale insluiting en bestrijding van discriminatie; op gang trekken van hervormingen op het gebied van de werkgelegenheid en de insluiting.

2.3. Europese territoriale samenwerking

De Commissie baseert zich op de ervaring van het huidige INTERREG-initiatief en stelt voor een nieuwe doelstelling te creëren om de harmonieuze en evenwichtige integratie van het grondgebied van de Unie te bevorderen door voor kwesties van communautair belang de grensoverschrijdende, transnationale en interregionale samenwerking tussen de verschillende componenten van de Unie te steunen.

De acties zullen uit het EFRO worden gefinancierd en in hoofdzaak gericht zijn op geïntegreerde programma’s die door één enkele overheid worden beheerd en in het kader waarvan belangrijke communautaire prioriteiten worden nagestreefd die gerelateerd zijn aan de agenda’s van Lissabon en Göteborg.

Alle regio’s langs de interne landsgrenzen en sommige regio’s langs de externe landsgrenzen alsmede langs sommige nabijgelegen maritieme grenzen zullen voor grensoverschrijdende samenwerking in aanmerking komen. Bedoeling hiervan is naburige overheden ertoe aan te zetten gezamenlijke oplossingen te vinden voor gemeenschappelijke problemen. Hierbij kunnen we denken aan de ontwikkeling van de steden, het platteland en de kustgebieden en aan de ontwikkeling van economische relaties en netwerken voor de middelgrote en kleine bedrijven.

Wat betreft de meer algemene acties om transnationale samenwerking te bevorderen, worden de lidstaten en de regio’s uitgenodigd om het nut en de doeltreffendheid van de bestaande 13 zones voor transnationale samenwerking (bepaald in het kader van INTERREG IIIB) in het licht van de uitbreiding te beoordelen. Het is de bedoeling dat zij samen met de Commissie een aantal zones voor transnationale samenwerking afbakenen waar voldoende samenhang bestaat en waar gezamenlijke belangen kunnen worden behartigd en gezamenlijke kansen kunnen worden benut. Dergelijke samenwerking zou dan vooral gericht worden op strategische prioriteiten van transnationale aard, zoals O&O, milieu, risicopreventie en een geïntegreerd waterbeheer.

Tot slot stelt de Commissie voor dat de regio’s in de toekomst in hun regionale programma’s acties op het gebied van interregionale samenwerking zouden opnemen. Om dit te bereiken zal een deel van de middelen voor de regionale programma’s naar uitwisselingen, samenwerking en netwerken met regio’s in andere lidstaten moeten gaan.

3. EEN GEÏNTEGREERD ANTWOORD OP SPECIFIEKE TERRITORIALE KENMERKEN

Een doeltreffend cohesiebeleid moet rekening houden met de specifieke behoeften en kenmerken van gebieden zoals de ultraperifere regio’s van de Unie, eilanden, berggebieden, dunbevolkte gebieden in het verre noorden van de Unie en bepaalde grensgebieden van de Unie.

Het moet ook op passende wijze ondersteuning bieden voor stadsherstel, plattelandsgebieden en van de visserij afhankelijke zones, en daarbij moet het de complementariteit en de samenhang met de specifieke financieringsinstrumenten voor de landbouw en de visserij waarborgen.

De Commissie is dan ook van plan om, zoals gevraagd door de Europese Raad van 21-22 juni 2002 in Sevilla, binnen de convergentiedoelstelling middelen toe te wijzen voor de compensatie van de specifieke belemmeringen van de regio’s die in artikel 299, lid 2, van het Verdrag als ultraperifere regio’s zijn erkend. Daarnaast zal een actie voor het grote nabuurschap, die tot doel heeft de samenwerking met naburige landen te vergemakkelijken, worden opgenomen in de nieuwe programma’s voor “Europese territoriale samenwerking”.

Aangezien de problemen rond de toegankelijkheid van en de afstand tot grote markten vooral acuut zijn op vele eilanden en in vele berggebieden en dunbevolkte regio’s, vooral in het verre noorden van de Unie, zal hiermee bij de toewijzing van de geldmiddelen voor de prioriteit “regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid” rekening worden gehouden door de toepassing van “territoriale” criteria, die de relatieve nadelen van regio’s met geografische handicaps weergeven.

De lidstaten zouden ervoor moeten zorgen dat met de specifieke kenmerken van deze regio’s rekening wordt gehouden wanneer de middelen binnen de regionale programma’s worden verdeeld. Om tot meer acties in deze soms verwaarloosde gebieden aan te zetten en rekening te houden met de hogere kosten van overheidsinvesteringen per inwoner wordt voor de volgende periode voorgesteld de maximumbijdrage van de Gemeenschap te verhogen voor gebieden met blijvende geografische handicaps.

De Commissie, die voortbouwt op de sterke punten van het URBAN-initiatief, is van plan aan de stedelijke aangelegenheden een grotere plaats toe te kennen door de acties op dit gebied volledig te integreren in de regionale programma’s. In die programma’s zal moeten worden aangegeven hoe bij de stedelijke acties tewerk wordt gegaan en hoe de verantwoordelijkheid voor deze acties aan de stadsautoriteiten wordt gesubdelegeerd.

4. EEN BETERE ORGANISATIE VAN DE INSTRUMENTEN VOOR DE PLATTELANDSONTWIKKELING EN DE HERSTRUCTURERING VAN DE VISSERIJSECTOR

De Commissie stelt voor de rol van de verschillende instrumenten voor de plattelandsontwikkeling en de visserijsector te vereenvoudigen en te verduidelijken. De huidige instrumenten ten dienste van het plattelandsontwikkelingsbeleid zouden worden gegroepeerd tot één enkel instrument in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, dat tot doel zou hebben:

- het concurrentievermogen van de landbouwsector te verhogen door het ondersteunen van de herstructurering;

- het milieu en het platteland te bevorderen door het steunen van het grondbeheer, o.m. door de cofinanciering van plattelandsontwikkelingsacties in verband met natuurbeschermingsgebieden in het kader van Natura 2000;

- de levenskwaliteit in de plattelandsgebieden te vergroten en de diversificatie van de economische activiteiten te bevorderen via maatregelen voor de landbouwsector en ten behoeve van andere plattelandsactoren.

Het huidige communautaire initiatief LEADER+ zal in de algemene programmering worden geïntegreerd.

Ook de acties voor de herstructurering van de visserijsector zouden in één enkel instrument worden gegroepeerd, dat gericht zou zijn op acties ter begeleiding van de herstructureringsbehoeften van de visserijsector en ter verbetering van de werk- en leefomstandigheden in gebieden waar de visserijsector, met inbegrip van de aquacultuur, een belangrijke rol speelt.

Een belangrijk aspect van deze voorstellen is dat de financiële middelen die van het cohesiebeleid naar deze nieuwe instrumenten worden overgeheveld, zo worden aangewend dat bij de ondersteuning van de minder ontwikkelde regio’s en landen die onder de convergentieprogramma’s vallen, dezelfde concentratiegraad wordt bereikt als momenteel het geval is.

Naast deze bijstandsverlening zou in het kader van het cohesiebeleid de diversificatie van de plattelandseconomie en van de gebieden die van de visserij afhankelijk zijn, worden ondersteund, zodat de traditionele activiteiten kunnen worden vervangen.

5. VEREENVOUDIGING EN DECENTRALISERING: EEN HERVORMD UITVOERINGSSYSTEEM

Hoewel het uitvoeringssysteem voor het cohesiebeleid heeft aangetoond dat het in de praktijk kwaliteitsvolle programma’s en projecten van Europees belang kan leveren, hebben zich bij het beheer van de huidige programma’s een aantal problemen voorgedaan.

Daarom is de Commissie voornemens de kernbeginselen van het cohesiebeleid – programmering, partnerschap, cofinanciering en evaluatie – te behouden, maar stelt zij voor het beleid door een aantal hervormingen doeltreffender te maken. Ten eerste moeten deze hervormingen aanzetten tot een meer strategische benadering van de programmering. Ten tweede moeten ze leiden tot een verdere decentralisatie van de verantwoordelijkheden naar de partnerschappen op het terrein: in de lidstaten, de regio’s en bij de plaatselijke overheden. Ten derde moeten ze de prestaties en de kwaliteit van de gecofinancierde programma’s opdrijven door versterkte, doorzichtiger partnerschappen en door duidelijke, striktere controlemechanismen. Ten vierde moet het beheerssysteem vereenvoudigd worden door de invoering van meer doorzichtigheid, differentiatie en evenredigheid, waarbij een goed financieel beheer wordt gewaarborgd.

5.1. Een meer strategische oriëntatie op de prioriteiten van de Unie

De Commissie stelt voor dat de Raad vóór het begin van de nieuwe programmeringsperiode, op basis van een voorstel van de Commissie en na advies van het Parlement, een algemeen strategisch document voor het cohesiebeleid goedkeurt dat duidelijke prioriteiten voor de lidstaten en de regio’s bevat.

Deze strategische benadering zou een leidraad zijn voor de uitvoering van het beleid en zou tot een grotere politieke verantwoordingsplicht leiden. Ze zou ook helpen om nauwkeuriger het gewenste niveau van synergie te bepalen tussen het cohesiebeleid en de agenda’s van Lissabon en Göteborg. Voorts zou ze de samenhang met de Globale richtsnoeren voor het economisch beleid en de Europese werkgelegenheidsstrategie doen toenemen.

Elk jaar zouden de Europese instellingen de voortgang van de strategische prioriteiten en de behaalde resultaten onderzoeken op basis van een verslag van de Commissie dat de voortgangsverslagen van de lidstaten samenvat.

Daarnaast stelt de Commissie voor, het systeem op een aantal belangrijke punten verder te vereenvoudigen.

5.2. Programmering

Het programmeringssysteem zal als volgt vereenvoudigd worden:

Op politiek niveau: op basis van de door de Raad goedgekeurde strategische richtsnoeren zou elke lidstaat een nationaal kaderdocument over zijn ontwikkelingsstrategie opstellen. Dit document zou met de Commissie besproken worden en het kader vormen voor de opstelling van de thematische en regionale programma’s, maar zou niet de functie van een beheersinstrument vervullen, zoals dit nu het geval is voor de bestaande communautaire bestekken.

Op operationeel niveau: op basis van het beleidsdocument zou de Commissie voor elke lidstaat nationale en regionale programma’s goedkeuren. De programma’s zouden enkel op een algemeen niveau of op het niveau van een prioriteit worden bepaald, waarbij de belangrijkste concrete acties worden belicht. Aanvullende gegevens, die momenteel in het zogenaamde “programmacomplement” staan, zouden worden afgeschaft, alsook het beheer via maatregelen.

Het aantal Fondsen zal, in vergelijking tot de huidige zes, beperkt worden tot drie (EFRO, ESF en het Cohesiefonds).

In tegenstelling tot de huidige programma’s, die uit meerdere Fondsen worden gefinancierd, zou bij de toekomstige bijstandsverlening uit het EFRO en het ESF ernaar worden gestreefd met slechts één Fonds per programma te werken. In dit verband zou aan het optreden van elk Fonds meer samenhang worden gegeven door het EFRO en het ESF toe te staan ook restactiviteiten te financieren die met menselijk, respectievelijk fysiek kapitaal te maken hebben. De financiering van deze activiteiten zou beperkt zijn en rechtstreeks verband houden met de hoofddomeinen van de bijstandsverlening uit elk Fonds. Dit zou de programmering zowel vereenvoudigen als efficiënter maken.

Het Cohesiefonds en het EFRO zouden voor vervoers- en milieu-infrastructuur één enkel programmeringssysteem volgen. Grote projecten zouden apart door de Commissie worden goedgekeurd, maar zouden in het kader van de ermee verband houdende programma’s worden beheerd.

5.3. Financieel beheer en financiële controle

In het kader van het gedeelde beheer is een van de voorname doelstellingen van het toekomstige regelgevingspakket voor de programmeringsperiode 2007-2013 om op basis van de bij de huidige regelgeving opgedane ervaring het kader, de aard en de verdeling van de verantwoordelijkheid tussen de verschillende bij de uitvoering van de Gemeenschapsbegroting betrokken actoren duidelijk af te bakenen. Tot deze actoren behoren de lidstaten en de uitvoerende instanties enerzijds en de Commissie anderzijds. Een dergelijke verduidelijking zal bijdragen tot een verbetering van de efficiëntie, de doeltreffendheid en het algemene evenwicht van het systeem.

Beheers- en controlesystemen

De ontwerpverordening houdende algemene bepalingen inzake het EFRO, het ESF en het Cohesiefonds resulteert in een coherentere en meer transparante algemene opbouw van de beheers- en controlesystemen van de Fondsen:

- meer coherentie, aangezien de minimumvoorwaarden voor de beheers- en controlesystemen op alle niveaus van het proces duidelijk zijn vastgesteld en de respectieve taken en verplichtingen van de verschillende actoren duidelijk zijn omschreven;

- meer transparantie, aangezien de verschillende bij de controle betrokken actoren zich van de resultaten van de controles van elk onderdeel op de hoogte moeten stellen, met de bedoeling de efficiëntie, de doeltreffendheid en het algemene evenwicht van het systeem te verbeteren.

In de ontwerpverordening is, als gemeenschappelijke basis, een minimumreeks voorwaarden vastgesteld waaraan elk bij het beheer van de Fondsen betrokken beheerssysteem en interne-controlesysteem moet voldoen. Voorts is bepaald welke verantwoordelijkheid de lidstaten en de Commissie dragen voor het garanderen van de naleving van het beginsel van goed financieel beheer. In dit verband zullen de lidstaten een garantie inzake de beheers- en controlesystemen moeten voorleggen:

- bij het begin van de periode, in de vorm van een door een onafhankelijke auditinstantie gegeven oordeel over het systeem;

- elk jaar, in de vorm van het oordeel van de auditautoriteit, gestaafd door een jaarlijks controleverslag; en

- bij het einde van de periode, via de garantie over de definitieve uitgavenstaat.

Als de Commissie beschikt over de garantie dat er nationale beheers- en controlesystemen bestaan en dat die goed werken – een garantie gebaseerd op haar eigen audits en op nationale audits –, zal zij haar garantie over de wettigheid en de regelmatigheid van de gedeclareerde uitgaven kunnen baseren op de resultaten van de nationale controles. Daardoor zal zij haar eigen audits ter plaatse kunnen beperken tot die welke in uitzonderlijke omstandigheden vereist zijn.

In dezelfde lijn wordt in het kader van de regelgevingsstructuur voorgesteld dat de mate van optreden van de Gemeenschap bij het beheer, de evaluatie en de controle onder meer afhangt van de grootte van haar bijdrage. Het ontwerp voor de algemene verordening staat de lidstaten toe hun eigen regels en beheers- en controlestructuren toe te passen wanneer de nationale bijdrage beduidend groter is. Deze optie geldt alleen als de Commissie een garantie heeft gekregen over de betrouwbaarheid van de nationale beheers- en controlesystemen.

Additionaliteit – het principe dat zegt dat EU-middelen de nationale middelen moeten aanvullen en niet vervangen – zal een kernbeginsel van het cohesiebeleid blijven. Volgens het evenredigheidsbeginsel zal de Commissie de toepassing ervan evenwel alleen verifiëren voor de convergentiedoelstelling. De lidstaten zouden moeten garanderen dat het additionaliteitsbeginsel wordt toegepast in de programma’s voor “regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid” en voor “Europese territoriale samenwerking”.

Financieel beheer

Op het gebied van het financieel beheer worden twee belangrijke elementen ingevoerd om het systeem te vereenvoudigen. De betalingen zullen op het niveau van de prioriteiten worden verricht, en niet langer op het niveau van de maatregelen, zoals nu het geval is. Voorts zal de bijdrage van de Gemeenschap uitsluitend op basis van de overheidsuitgaven worden berekend. Het betalingssysteem (voorschotten en vergoedingen) en het principe van het ambtshalve doorhalen van niet-gebruikte middelen worden behouden.

In de ontwerpverordening wordt ook voorgesteld een procedure in te voeren voor uitstel van, inhouding op of schorsing van de betalingen voor het geval zich ernstige problemen voordoen op het ogenblik dat de aanvraag voor een tussentijdse betaling wordt ingediend.

Teneinde het financieel beheer te vereenvoudigen stelt de Commissie voor toe te staan dat programma’s gedeeltelijk worden afgesloten voor voltooide concrete acties. Het schema voor deze afsluitingen wordt door elke lidstaat apart vastgesteld.

De subsidiabiliteit van de uitgaven zou grotendeels worden bepaald door de nationale regels, maar voor een beperkt aantal gebieden zoals de BTW, zouden de communautaire regels van toepassing blijven.

5.4. Concentratie van de middelen

Het grootste deel van de middelen zou nog steeds naar de armste lidstaten en regio’s gaan, met de nadruk op de nieuwe lidstaten. Op het niveau van de afzonderlijke ontwikkelingsprogramma’s zouden de middelen worden geconcentreerd door te focussen op de prioriteiten van Lissabon en Göteborg, en, in de convergentieregio's, op de opbouw van institutionele capaciteit.

Bij de programma’s voor het regionaal concurrentievermogen ligt de nadruk momenteel (in het kader van doelstelling 2) op de zonering van subsidiabele gebieden op het niveau van gemeenten en wijken. Dit betekent dat de concentratie bijna alleen in microgeografische zin werd opgevat. Hoewel de geografische concentratie van middelen op de ergst getroffen (al dan niet geïsoleerde) gebieden in de toekomst een essentieel onderdeel van de inspanningen moet blijven, moeten we ook erkennen dat de vooruitzichten van dergelijke gebieden nauw verbonden zijn met het succes van de regio’s in hun geheel.

Zoals vele regio’s hebben ingezien, moet daarom een coherente strategie voor de hele regio worden opgezet, om zo de behoeften van de zwakste delen ervan aan te pakken. Bijgevolg wordt voor de toekomst voorgesteld het huidige systeem van microzonering af te schaffen, zodat een goed evenwicht kan worden gevonden tussen de geografische en andere vormen van concentratie die bij de opstelling van de programma’s voor het regionaal concurrentievermogen moeten worden bepaald in het kader van het partnerschap met de Commissie.

Dit betekent evenwel niet dat het niveau waarop de financiële middelen van de EU worden ingezet, mag vervagen. Voor het onderdeel “regionaal concurrentievermogen” moet voor elk operationeel programma verantwoording worden afgelegd over de geografische, thematische en financiële concentratie.

In de context van het partnerschap zouden in de eerste plaats de regio’s verantwoordelijk zijn voor de concentratie van de financiële middelen op de thema’s die noodzakelijk zijn voor de aanpak van de economische, sociale en territoriale ongelijkheden op regionaal niveau. De Commissie zou op het ogenblik waarop zij een besluit neemt over de programma’s, de samenhang verifiëren en bevestigen.

Tot slot blijft het beginsel van het ambtshalve doorhalen van niet-gebruikte middelen (de “N+2-regel”) - een methode die alleen voor het regionaal beleid en het cohesiebeleid wordt toegepast - een sterke stimulans voor de efficiënte en snelle realisatie van de programma’s.

5.5. Meer nadruk op prestaties en kwaliteit

Om de doeltreffendheid te verhogen moet meer nadruk worden gelegd op de impact en de prestaties, en op een betere omschrijving van de te bereiken resultaten. In het algemeen kan worden gesteld dat het cohesiebeleid efficiënter zou worden als elk jaar een dialoog met de Europese instellingen zou worden gehouden waarin – op basis van het jaarverslag van de Commissie – de voortgang en de resultaten van de nationale en de regionale programma’s zouden worden besproken. Dit zou de doorzichtigheid en de verantwoordelijkheid ten opzichte van de instellingen en de burgers vergroten.

De evaluatie vooraf, de evaluatie tijdens de looptijd van de programma’s en de evaluatie na afloop ervan zouden een essentieel onderdeel blijven van de algemene inspanningen om de kwaliteit te handhaven. Voorts stelt de Commissie voor, een communautaire prestatiereserve aan te leggen die vooral tot doel heeft de lidstaten en regio’s te belonen die de meeste vooruitgang hebben geboekt bij het realiseren van de beoogde doelstellingen.

Tot slot stelt de Commissie voor dat de lidstaten een deel van hun nationale middelen voor bijstandsverlening gebruiken om een kleine reserve aan te leggen waarmee zij snel kunnen reageren op onverwachte sectorale of lokale crisissen als gevolg van een industriële herstructurering of van handelsovereenkomsten. Deze reserve zou dienen om aanvullende bijstand te verlenen aan getroffen werknemers en voor de diversificatie van de economie van de betrokken gebieden. Ze zou fungeren als aanvulling op de nationale en de regionale programma’s, die het belangrijkste instrument moeten vormen voor herstructureringen als anticipatie op economische veranderingen.

De voorgestelde wijzigingen zouden de werking van het beleid transparanter moeten maken en de toegang van burgers en bedrijven moeten vergemakkelijken. Dit zou het aantal voorgestelde projecten doen toenemen en tot een betere kosten-/batenverhouding bijdragen doordat er meer concurrentie om de bijstand zal zijn.

6. FINANCIËLE MIDDELEN

De financiële middelen die voor het cohesiebeleid worden uitgetrokken, weerspiegelen de ambitie van een uitgebreide Unie om de groei en het scheppen van banen in de minder begunstigde gebieden te bevorderen. De Commissie stelt voor om voor de periode 2007-2013 336,1 miljard euro (wat overeenkomt met 373,9 miljard euro vóór de overdrachten aan de voorgestelde afzonderlijke instrumenten voor het platteland en voor de visserij) toe te wijzen aan de drie prioriteiten van het hervormde cohesiebeleid.

De indicatieve verdeling van dit bedrag over de drie doelstellingen van het hervormde beleid zou als volgt zijn:

- ongeveer 78% voor de convergentiedoelstelling (minder ontwikkelde regio’s, het Cohesiefonds, en de regio’s die de gevolgen ondervinden van het statistische effect), met de nadruk op de ondersteuning van de twaalf nieuwe lidstaten. Het absorptieplafond voor financiële overdrachten aan een lidstaat in het kader van het cohesiebeleid wordt behouden op 4% van het nationale BBP, waarbij rekening wordt gehouden met de bedragen die via de instrumenten voor de plattelandsontwikkeling en voor de visserij worden verstrekt. De regio’s waar het zogenaamde statistische effect van belang is, zouden in het kader van de convergentiedoelstelling een specifieke, afnemende toewijzing krijgen om hun “uitfasering” te vergemakkelijken;

- ongeveer 18% voor de doelstelling “regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid”. Behalve in de infaseringsregio’s zouden de uit het EFRO gefinancierde regionale programma’s en de uit het ESF gefinancierde nationale programma’s elk de helft van de middelen krijgen;

- ongeveer 4% voor de doelstelling “Europese territoriale samenwerking”.

Voor de verdeling van de financiële middelen over de lidstaten stelt de Commissie voor om voor de convergentieprioriteit de methode toe te passen die is gebaseerd op de objectieve criteria die ten tijde van de Raad van Berlijn (1999) werden gebruikt, maar er rekening mee te houden dat de regio’s die door het statistische effect van de uitbreiding worden getroffen, eerlijk moeten worden behandeld.

De middelen voor de doelstelling “regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid” zouden door de Commissie aan de lidstaten worden toegewezen op basis van communautaire economische, sociale en territoriale criteria.

Tot slot zou het bevolkingsaantal in de subsidiabele regio’s en de totale bevolking in de betrokken lidstaten doorslaggevend zijn bij de verdeling van de middelen voor de doelstelling “Europese territoriale samenwerking”.

2004/0163 (AVC)

Voorstel

VERORDENING VAN DE RAAD

houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 161,

Gezien het voorstel van de Commissie[1],

Gezien de instemming van het Europees Parlement[2],

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité[3],

Gezien het advies van het Comité van de Regio’s[4],

Gezien het advies van de Rekenkamer,

Overwegende hetgeen volgt:

(1) In artikel 158 van het Verdrag is bepaald dat de Gemeenschap zich met het oog op de versterking van de economische en sociale samenhang tot doel stelt de verschillen tussen de ontwikkelingsniveaus van de onderscheiden regio’s en de achterstand van de minst begunstigde regio’s of eilanden, met inbegrip van de plattelandsgebieden, te verkleinen. In artikel 159 is bepaald dat de verwezenlijking van dat doel moet worden ondersteund door het optreden van de Gemeenschap via de Structuurfondsen, de Europese Investeringsbank (EIB) en de andere bestaande financieringsinstrumenten.

(2) Het cohesiebeleid moet bijdragen tot een toename van de groei, het concurrentievermogen en de werkgelegenheid door de integratie van de prioriteiten van de Gemeenschap voor duurzame ontwikkeling die zijn omschreven tijdens de Europese Raden van Lissabon en Göteborg.

(3) In de uitgebreide Gemeenschap zijn de economische, sociale en territoriale ongelijkheden op regionaal en nationaal niveau groter geworden. Daarom moet ervoor worden gezorgd dat het concurrentievermogen en de werkgelegenheid in de hele Gemeenschap toenemen.

(4) De stijging van het aantal land- en zeegrenzen van de Unie en de uitbreiding van haar grondgebied impliceren dat de toegevoegde waarde van grensoverschrijdende, transnationale en interregionale samenwerking in de Unie moet worden verhoogd.

(5) De werkzaamheden van het Cohesiefonds moeten worden opgenomen in de programmering van de structurele bijstandsverlening om de coherentie tussen de verschillende Fondsen te vergroten.

(6) Op grond van artikel 55 van Verordening (EG) nr. 1260/99 van de Raad van 21 juni 1999 houdende algemene bepalingen inzake de Structuurfondsen[5] moet de Raad die verordening uiterlijk op 31 december 2006 op voorstel van de Commissie opnieuw bezien. Met het oog op de uitvoering van de hervorming van de Fondsen die in onderhavige verordening wordt voorgesteld, moet Verordening (EG) nr. 1260/99 worden ingetrokken.

(7) De rol van de verschillende instrumenten in het kader waarvan steun wordt verleend voor plattelandsontwikkeling, namelijk Verordening (EG) nr. …, en voor de visserijsector, namelijk Verordening (EG) nr. …[6], moet worden gespecificeerd en deze instrumenten moeten worden geïntegreerd in die van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en het gemeenschappelijk visserijbeleid; deze instrumenten moeten worden gecoördineerd met die van het cohesiebeleid.

(8) Bijgevolg wordt het aantal Fondsen waaruit bijstand wordt verleend in het kader van het cohesiebeleid, beperkt tot drie, namelijk het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO), het Europees Sociaal Fonds (ESF) en het Cohesiefonds. De voorschriften voor elk Fonds moeten worden gespecificeerd in uitvoeringsverordeningen die overeenkomstig de artikelen 148, 161 en 162 van het Verdrag worden vastgesteld.

(9) Om de toegevoegde waarde van het communautaire cohesiebeleid te verhogen moeten de werkzaamheden van de Structuurfondsen en van het Cohesiefonds worden geconcentreerd en vereenvoudigd, en bijgevolg moeten de doelstellingen die in Verordening (EG) nr. 1260/99 zijn omschreven, worden geherdefinieerd. Zij moeten dan ook als volgt worden omschreven: streven naar convergentie tussen de lidstaten en de regio’s, regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid, en Europese territoriale samenwerking.

(10) Binnen deze drie doelstellingen moet op passende wijze rekening worden gehouden met de economische en sociale kenmerken en met de territoriale bijzonderheden.

(11) De ultraperifere regio’s moeten in aanmerking komen voor specifieke maatregelen en extra financiering om de handicaps te compenseren die voortvloeien uit de factoren die zijn vermeld in artikel 299, lid 2, van het Verdrag.

(12) Voor de noordelijke gebieden van de Unie, die zeer dun bevolkt zijn, is een passende financiële behandeling vereist om de gevolgen van die handicap te compenseren.

(13) Gelet op het belang van de stedelijke dimensie en op de bijdrage van de steden en gemeenten, vooral die van middelgrote omvang, tot de regionale ontwikkeling, moet met de steden en gemeenten meer rekening worden gehouden door hun een grotere rol toe te kennen bij de programmering van acties ter bevordering van het stadsherstel.

(14) Uit de Fondsen moeten, ter aanvulling van de acties van het Europees landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (ELFPO) en het Europees visserijfonds (EVF), bijzondere, aanvullende acties worden gefinancierd om de economische diversifiëring van de plattelandsgebieden en van de zones die van de visserij afhankelijk zijn, te bevorderen. Voorts moeten de regio’s met een ontwikkelingsachterstand blijven profiteren van dezelfde financiële concentratie als in de periode 2000-2006 via de bijstandsverlening uit deze instrumenten, die de bijstandsverlening uit de Fondsen ondersteunt.

(15) De acties voor gebieden met een natuurlijke handicap, d.i. sommige eilanden, berggebieden en dun bevolkte gebieden, moeten worden versterkt om een oplossing te vinden voor hun specifieke ontwikkelingsproblemen, en hetzelfde moet gebeuren voor sommige gebieden die na de uitbreiding grensgebieden van de Gemeenschap zijn geworden.

(16) Er moeten objectieve criteria worden vastgesteld om te bepalen welke regio’s en zones in aanmerking komen. In dit verband moet voor de afbakening van de op communautair niveau als prioritair aan te merken regio’s en zones gebruik worden gemaakt van de gemeenschappelijke indeling van de regio’s die is vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1059/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 betreffende de opstelling van een gemeenschappelijke nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek (NUTS)[7].

(17) Er moet een doelstelling “convergentie” worden vastgesteld voor de lidstaten en regio’s met een ontwikkelingsachterstand; de regio’s waarvoor deze convergentiedoelstelling bedoeld is, zijn regio’s waarvan het bruto binnenlands product (BBP) per inwoner, gemeten in koopkrachtpariteiten, lager is dan 75% van het communautaire gemiddelde. De regio’s die worden getroffen door het statistische effect van de verlaging van het communautaire gemiddelde als gevolg van de uitbreiding de Unie, zullen om die reden aanzienlijke overgangssteun krijgen om hun convergentieproces te voltooien. Aan deze steun komt een einde in 2013 en er volgt geen nieuwe overgangsperiode. De lidstaten waarvoor de convergentiedoelstelling bedoeld is, hebben een bruto nationaal inkomen (BNI) per inwoner dat lager is dan 90% van het communautaire gemiddelde, en zij zullen bijstand krijgen uit het Cohesiefonds.

(18) Er moet een doelstelling “regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid” worden vastgesteld voor het grondgebied van de Gemeenschap dat niet onder de convergentiedoelstelling valt. Hiervoor komen de regio’s in aanmerking die in de programmeringsperiode 2000-2006 onder doelstelling 1 vielen maar niet langer aan de regionale subsidiabiliteitscriteria van de convergentiedoelstelling voldoen en daarom overgangssteun krijgen, alsmede alle andere regio’s van de Gemeenschap.

(19) Er moet een doelstelling “Europese territoriale samenwerking” worden vastgesteld voor regio’s met land- of zeegrenzen, voor de zones voor transnationale samenwerking die zullen worden afgebakend met het oog op acties ter bevordering van geïntegreerde territoriale ontwikkeling, en voor de ondersteuning van netwerken voor interregionale samenwerking en uitwisseling van ervaringen. Om de samenwerking langs de buitengrenzen van de Gemeenschap te verbeteren en te vereenvoudigen zal een beroep moeten worden gedaan op het Europees Nabuur- en Partnerschapsinstrument krachtens Verordening (EG) nr. … en op het Pretoetredingsinstrument krachtens Verordening (EG) nr. ….

(20) Het optreden van de Fondsen en de concrete acties die zij helpen financieren moeten coherent en verenigbaar zijn met het Gemeenschapsbeleid op andere gebieden en moeten in overeenstemming zijn met de communautaire regelgeving.

(21) Het optreden van de Gemeenschap moet complementair zijn aan dat van de lidstaten, of de bedoeling hebben daartoe bij te dragen. Het partnerschap moet worden versterkt door bepalingen inzake de deelname van de verschillende soorten partners, met name van de regio’s, en die bepalingen moeten volledig stroken met de institutionele regelingen van de lidstaten.

(22) De meerjarenprogrammering moet erop gericht zijn de doelstellingen van de Fondsen te verwezenlijken door het garanderen dat de nodige financiële middelen beschikbaar zullen zijn en dat het gezamenlijke optreden van de Gemeenschap en de lidstaten coherent en continu zal zijn.

(23) Overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag vastgestelde subsidiariteitsbeginsel kan de Gemeenschap stappen ondernemen om de doelstellingen “convergentie”, “regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid” en “Europese territoriale samenwerking” te bevorderen. Deze doelstellingen kunnen niet op adequate wijze door de lidstaten worden gerealiseerd wegens de grootte van de ongelijkheden en de beperktheid van de financiële middelen van de lidstaten en de regio’s die onder de convergentiedoelstelling vallen. Daarom kunnen deze doelstellingen beter op communautair niveau worden verwezenlijkt via de meerjarengarantie van de communautaire financiering, die het mogelijk maakt het cohesiebeleid te concentreren op de prioriteiten van de Gemeenschap. Overeenkomstig het in het bovengenoemde artikel vastgestelde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan wat nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(24) Het is dienstig de subsidiariteit en de evenredigheid van de bijstandsverlening uit de Structuurfondsen en uit het Cohesiefonds te versterken.

(25) Overeenkomstig artikel 274 van het Verdrag moeten, in de context van gedeeld beheer, de voorwaarden worden vastgesteld die de Commissie in staat stellen haar verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen op te nemen, en moet wordt verduidelijkt aan welke verplichtingen tot samenwerking de lidstaten moeten voldoen. Als deze voorwaarden worden toegepast, zal de Commissie zich ervan kunnen vergewissen dat de lidstaten de middelen van de Fondsen aanwenden op een rechtmatige en correcte wijze en in overeenstemming met het beginsel van goed financieel beheer als omschreven in het financieel reglement.

(26) Om een reëel economisch effect te sorteren mogen de bijdragen uit de Structuurfondsen niet in de plaats komen van de overheidsuitgaven die de lidstaten in het kader van deze verordening moeten doen. De verifiëring, in het kader van het partnerschap, van het additionaliteitsbeginsel moet vooral gericht zijn op de regio’s die onder de convergentiedoelstelling vallen, aangezien die regio’s zeer omvangrijke middelen krijgen, en kan resulteren in een financiële correctie als de additionaliteit niet in acht wordt genomen.

(27) In de context van haar inspanningen ten behoeve van de economische en sociale samenhang steunt de Gemeenschap de in de artikelen 2 en 3 van het Verdrag omschreven doelstelling de ongelijkheden tussen vrouwen en mannen op te heffen en de gelijkheid tussen hen te bevorderen.

(28) De financiële middelen moeten in grotere mate worden geconcentreerd op de convergentiedoelstelling aangezien de ongelijkheden in de uitgebreide Unie zijn toegenomen. De inspanningen ten behoeve van de doelstelling “regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid” om het concurrentievermogen en de werkgelegenheid in de rest van de Unie te verbeteren, moeten worden gehandhaafd en de middelen voor de doelstelling “Europese territoriale samenwerking” moeten worden verhoogd gelet op de specifieke toegevoegde waarde ervan.

(29) Er moeten bepalingen worden vastgesteld over de toewijzing van de beschikbare middelen. Deze middelen worden jaarlijks toegewezen en er moet worden gegarandeerd dat ze in grote mate worden geconcentreerd op de regio’s met een ontwikkelingsachterstand, inclusief de regio’s die overgangssteun krijgen wegens het statistische effect.

(30) De jaarlijkse kredieten die uit de Fondsen aan een lidstaat worden toegewezen, moeten worden beperkt tot een plafond dat wordt vastgesteld op basis van de absorptiecapaciteit van die lidstaat.

(31) De Commissie moet via een objectieve en transparante methode de beschikbare vastleggingskredieten op indicatieve wijze verdelen. 3% van de kredieten van de Structuurfondsen die aan de lidstaten worden toegewezen voor de doelstellingen “convergentie” en “regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid”, moet worden opgenomen in een communautaire reserve die dient om kwaliteit en prestaties te belonen.

(32) De beschikbare kredieten van de Fondsen moeten met het oog op de programmering forfaitair worden geïndexeerd.

(33) Om het strategische gehalte van het cohesiebeleid te verhogen door er de prioriteiten van de Gemeenschap in te integreren en zo de transparantie van dat beleid te bevorderen, dient de Raad op voorstel van de Commissie strategische richtsnoeren vast te stellen; de Raad dient op basis van een verslag van de Commissie na te gaan of de lidstaten deze richtsnoeren uitvoeren.

(34) Op basis van de strategische richtsnoeren van de Raad moet elke lidstaat een nationaal referentiedocument over zijn ontwikkelingsstrategie opstellen, dat hij met de Commissie bespreekt en waarover de Commissie een besluit neemt; dit document vormt het kader voor de opstelling van de operationele programma’s.

(35) De programmering en het beheer van de Structuurfondsen moeten, gelet op de specifieke kenmerken ervan, worden vereenvoudigd door te bepalen dat de operationele programma’s hetzij uit het EFRO, hetzij uit het ESF worden gefinancierd, waarbij elk Fonds op aanvullende en beperkte wijze acties kan financieren die onder de werkingssfeer van het andere Fonds vallen.

(36) De bijstandsverlening uit het Cohesiefonds en uit het EFRO wordt, om de complementariteit ervan te verhogen en de uitvoering ervan te vereenvoudigen, gezamenlijk geprogrammeerd in de operationele programma’s voor vervoer en milieu.

(37) Bij de programmering moet worden gezorgd voor de coördinatie van de Fondsen onderling en met de andere bestaande financieringsinstrumenten, de EIB en het Europees Investeringsfonds. Die coördinatie heeft ook betrekking op de opstelling van complexe financieringsschema’s en het oprichten van publiek-private partnerschappen.

(38) De programmeringsperiode moet één enkele periode van zeven jaar bestrijken om de bij Verordening (EG) nr. 1260/1999 vastgestelde vereenvoudiging van het beheerssysteem te kunnen handhaven.

(39) De lidstaten en de beheersautoriteiten moeten in het kader van de uit het EFRO gecofinancierde operationele programma’s regelingen treffen voor interregionale samenwerking en moeten rekening houden met de specifieke kenmerken van de gebieden met natuurlijke handicaps.

(40) Met het oog op de noodzakelijke vereenvoudiging en decentralisering moeten de programmering en het financieel beheer uitsluitend op het niveau van de prioriteiten plaatsvinden, en wordt niet langer gewerkt met de communautaire bestekken en programmacomplementen waarin Verordening (EG) nr. 1260/99 voorziet.

(41) De lidstaten, de regio’s en de beheersautoriteiten moeten bepalen hoe in het kader van de uit het EFRO gecofinancierde operationele programma’s voor de doelstellingen “convergentie” en “regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid” bevoegdheden aan de stadsautoriteiten moeten worden gesubdelegeerd voor de prioriteiten op het gebied van het herstel van steden en gemeenten.

(42) In de uit het EFRO gecofinancierde operationele programma’s die in de ultraperifere regio’s worden uitgevoerd, moet een aanvullende toewijzing worden geïntegreerd om de extra kosten ten laste van die regio’s te compenseren.

(43) Er moeten afzonderlijke bepalingen worden vastgesteld voor de uitvoering van de uit het EFRO gecofinancierde doelstelling “Europese territoriale samenwerking”.

(44) De Commissie moet, indien nodig in samenwerking met de EIB, grote projecten die een onderdeel zijn van een operationeel programma, kunnen goedkeuren om de opzet en de impact ervan, alsmede de voorschriften voor het geplande gebruik van de communautaire middelen te evalueren.

(45) In het kader van de technische bijstand bieden de Fondsen, met name om innoverende benaderingen en praktijken aan te moedigen, steun voor evaluaties, voor de verbetering van de met het beheer van de Fondsen verband houdende bestuurscapaciteit en voor studies, modelprojecten en de uitwisseling van ervaringen.

(46) Voor de doeltreffendheid van de bijstandsverlening uit de Fondsen is het ook van belang dat bij de programmering en het toezicht met betrouwbare evaluaties wordt gewerkt; er moet worden bepaald wat in dit verband de verantwoordelijkheid van de lidstaten en van de Commissie is.

(47) De lidstaten moeten met een deel van hun nationale middelen voor de doelstellingen “convergentie” en “regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid” een kleine reserve aanleggen om snel het hoofd te kunnen bieden aan onverwachte sectorale of lokale crisissen die het gevolg zijn van sociaal-economische herstructureringen of van handelsovereenkomsten.

(48) Er moet worden bepaald aan de hand van welke elementen de bijdrage van de Fondsen tot de operationele programma’s wordt gedifferentieerd. Om het multiplicatoreffect van de communautaire middelen te verhogen moet rekening worden gehouden met de aard en de ernst van de problemen waarmee de betrokken gebieden te kampen hebben, met de uitvoering van de prioriteiten van de Gemeenschap, waaronder milieubescherming en -verbetering, en met de inbreng van particuliere middelen in de operationele programma’s via publiek-private partnerschappen. In dit verband moet ook het begrip “inkomstengenererend project” worden gedefinieerd en moet voor dit soort projecten worden bepaald op welke basis de bijdrage van de Fondsen wordt berekend.

(49) In overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel moeten, behoudens in de uitzonderingen waarin is voorzien bij de Verordeningen (EG) nr. … betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, (EG) nr. … betreffende het Europees Sociaal Fonds en (EG) nr. … tot oprichting van het Cohesiefonds, de nationale regels over de subsidiabiliteit van de uitgaven worden toegepast.

(50) Om ervoor te kunnen zorgen dat het optreden van de Fondsen doeltreffend en billijk is en een duurzaam effect sorteert, zijn bepalingen nodig die het duurzame karakter van investeringen in ondernemingen garanderen en voorkomen dat middelen uit de Fondsen worden gebruikt om oneerlijke concurrentie te bedrijven. Voorts moet worden gegarandeerd dat de investeringen waarvoor bijstand uit de Fondsen wordt verleend, over een voldoende lange periode kunnen worden afgeschreven.

(51) De lidstaten moeten passende maatregelen vaststellen om te garanderen dat de beheers- en controlesystemen goed functioneren. Daartoe moeten de algemene beginselen waaraan de systemen van alle operationele programma’s moeten voldoen en de noodzakelijke functies die zij moeten vervullen, worden vastgesteld op basis van de communautaire regelgeving voor de programmeringsperiode 2000-2006.

(52) In dit verband moet worden vastgehouden aan de aanwijzing van een enkele beheersautoriteit voor elke bijstandsverlening en moeten de verantwoordelijkheden van die autoriteit en de functies van de auditautoriteit nader worden omschreven. Er moet ook worden gegarandeerd dat de uitgaven en de betalingsaanvragen volgens eenvormige kwaliteitsnormen worden gecertificeerd voordat ze aan de Commissie worden toegestuurd; de aard en de kwaliteit van de gegevens waarop deze aanvragen worden gebaseerd, moeten worden verduidelijkt en in dit verband moet worden bepaald wat de functie van de certificeringsautoriteit is.

(53) Er moet toezicht worden gehouden op de operationele programma’s om de kwaliteit van de uitvoering ervan te garanderen. In dit verband moet de verantwoordelijkheid van de toezichtcomités worden omschreven en moet worden bepaald welke gegevens aan de Commissie moeten worden verstrekt en binnen welk kader deze gegevens moeten worden onderzocht.

(54) Overeenkomstig het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel zijn in de eerste plaats de lidstaten verantwoordelijk voor de uitvoering van en de controle op de bijstandsverlening.

(55) Om de efficiënte en correcte uitvoering van de operationele programma’s te garanderen moet worden bepaald aan welke verplichtingen de lidstaten moeten voldoen wat betreft de beheers- en controlesystemen, de certificering van de uitgaven en de preventie, opsporing en correctie van onregelmatigheden of inbreuken tegen de communautaire regelgeving. Met name moet voor het beheer en de controle worden bepaald op welke wijze de lidstaten moeten garanderen dat de systemen aanwezig zijn en naar behoren functioneren.

(56) Zonder afbreuk te doen aan de bevoegdheid van de Commissie op het gebied van de financiële controle, moeten de lidstaten en de Commissie op dit vlak meer samenwerken en moeten criteria worden vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie, in de context van haar strategie voor de controle van de nationale systemen, kan bepalen welke niveau van garantie zij van de nationale auditinstanties kan krijgen.

(57) De omvang en de intensiteit van de communautaire controles moeten in verhouding staan tot de omvang van de bijdrage van de Gemeenschap. Als een lidstaat het grootste deel van de financiering van een programma voor zijn rekening neemt, dient hij de mogelijkheid te hebben sommige elementen van de controle volgens de nationale regels te organiseren. Voorts moet worden bepaald dat de Commissie in die omstandigheden de middelen die de lidstaten moeten inzetten voor de certificering van de uitgaven en de verifiëring van de beheers- en controlesystemen differentieert, en moeten de voorwaarden worden vastgesteld waaronder de Commissie haar eigen audits kan beperken en mag vertrouwen op de garanties van de nationale instanties.

(58) Als bij het begin van de operationele programma’s een voorschot wordt betaald, wordt een normale kasstroom gecreëerd die de betalingen aan de begunstigden tijdens de uitvoering van het operationele programma vergemakkelijkt. Bijgevolg zal de betaling van een voorschot van 7% wat de Structuurfondsen betreft en van 10,5% wat het Cohesiefonds betreft helpen de uitvoering van de operationele programma’s te versnellen.

(59) Ter aanvulling van de mogelijkheid de betalingen te schorsen als in de beheers- en controlesystemen tekortkomingen worden geconstateerd, moet worden voorzien in de mogelijkheid dat de gedelegeerd ordonnateur de betalingen uitstelt als er twijfels zijn over de goede werking van deze systemen, of dat de Commissie inhoudingen verricht op de betalingen als de betrokken lidstaat niet alle resterende maatregelen van het correctieplan heeft uitgevoerd.

(60) De regel over het ambtshalve doorhalen draagt bij tot een snellere uitvoering van de programma’s en tot een beter financieel beheer. Het is dan ook dienstig de bepalingen voor de toepassing daarvan vast te stellen en te bepalen welke delen van de vastleggingen van deze regel kunnen worden uitgesloten, met name wanneer de vertraging bij de uitvoering het gevolg is van omstandigheden die onafhankelijk zijn van de persoon die zich daarop beroept, abnormaal of niet te voorzien zijn en gevolgen hebben die ondanks de geleverde inspanningen niet kunnen worden vermeden.

(61) De procedures voor de afsluiting moeten worden vereenvoudigd door de lidstaten die dit wensen, de mogelijkheid te geven om volgens een door hen gekozen schema operationele programma’s gedeeltelijk af te sluiten ten aanzien van voltooide concrete acties; hiertoe moet een passend kader worden geboden.

(62) De voor de uitvoering van deze verordening vereiste bepalingen moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden[8],

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

TITEL I

DOELSTELLINGEN EN ALGEMENE BEPALINGEN INZAKE DE BIJSTANDSVERLENING

HOOFDSTUK I TOEPASSINGSGEBIED EN BEGRIPSOMSCHRIJVINGEN

Artikel 1

Toepassingsgebied

Bij deze verordening worden de algemene bepalingen vastgesteld met betrekking tot het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO), het Europees Sociaal Fonds (ESF) (hierna de “Structuurfondsen” genoemd) en het Cohesiefonds, onverminderd de specifieke bepalingen die in de verordeningen betreffende het EFRO, het ESF en het Cohesiefonds zijn vastgesteld.

Bij deze verordening worden de doelstellingen vastgesteld waartoe de Structuurfondsen en het Cohesiefonds (hierna de “Fondsen” genoemd) moeten bijdragen, de criteria waaraan de lidstaten en de regio’s moeten voldoen om voor bijstand uit deze Fondsen in aanmerking te komen, de beschikbare financiële middelen en de criteria voor de toewijzing daarvan.

Bij deze verordening wordt het kader voor het cohesiebeleid vastgesteld, met inbegrip van de methode voor de vaststelling van de strategische richtsnoeren van de Gemeenschap voor het cohesiebeleid, van het nationale strategische referentiekader en van het jaarlijks onderzoek op communautair niveau.

Bij deze verordening worden de op een verdeling van de verantwoordelijkheden tussen de lidstaten en de Commissie gebaseerde beginselen en bepalingen betreffende het partnerschap, de programmering, de evaluatie, het beheer, met inbegrip van het financiële beheer, het toezicht en de controle vastgesteld.

Artikel 2

Begripsomschrijvingen

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

1) ‘operationeel programma’ : het document dat als onderdeel van het strategisch referentiekader door een lidstaat is ingediend en door de Commissie is goedgekeurd, waarin een ontwikkelingsstrategie wordt uiteengezet die gebaseerd is op een coherent geheel van prioriteiten, en voor de realisatie waarvan een beroep wordt gedaan op bijstand uit een Fonds, of, in het geval van de convergentiedoelstelling, uit het Cohesiefonds en het EFRO;

2) ‘prioriteit’ : een van de prioriteiten van de in een operationeel programma uiteengezette strategie, die bestaat uit een groep concrete acties die met elkaar verband houden en specifieke, meetbare doelstellingen hebben;

3) ‘concrete actie’ : een project dat of een groep projecten die door de beheersautoriteit van het betrokken operationele programma of onder haar verantwoordelijkheid volgens de door het toezichtcomité vastgestelde criteria is gekozen en dat/die door een of meer begunstigden ten uitvoer wordt gelegd ter verwezenlijking van de doelstellingen van de prioriteit waaronder het project of de groep projecten valt;

4) ‘ begunstigde ’: een actor, instantie of onderneming uit de overheids- of de privé-sector die belast is met het initiatief nemen tot en/of de tenuitvoerlegging van concrete acties. In het kader van de steunmaatregelen als bedoeld in artikel 87 van het Verdrag zijn begunstigden overheids- of privé-bedrijven die een afzonderlijke actie uitvoeren en overheidssteun ontvangen;

5) ‘overheidsuitgaven’ : elke overheidsbijdrage aan de financiering van concrete acties die afkomstig is uit de begroting van de staat of van een regionale of plaatselijke overheid of van de Europese Gemeenschappen en verband houdt met de Structuurfondsen en het Cohesiefonds, alsmede elke soortgelijke uitgave. Elke bijdrage aan de financiering van concrete acties die afkomstig is uit de begroting van publiekrechtelijke instellingen of verenigingen van een of meer regionale of plaatselijke overheden of publiekrechtelijke instellingen in de zin van Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten[9] wordt beschouwd als een overheidsbijdrage;

6) ‘bemiddelende instantie’ : elke instantie of overheids- of privé-dienst die handelt onder de verantwoordelijkheid van een beheers- of certificeringsautoriteit of die namens een dergelijke autoriteit taken verricht ten behoeve van begunstigden die concrete acties ten uitvoer leggen.

HOOFDSTUK II DOELSTELLINGEN EN TAKEN

Artikel 3

Doelstellingen

1. Het optreden van de Gemeenschap op grond van artikel 158 van het Verdrag is erop gericht de economische en sociale samenhang van de uitgebreide Gemeenschap te versterken om de harmonieuze, evenwichtige en duurzame ontwikkeling van de Gemeenschap te bevorderen. Voor dit optreden wordt bijstand verleend uit de Fondsen, de Europese Investeringsbank (EIB) en de andere bestaande financieringsinstrumenten. Doel van dit optreden is het hoofd te bieden aan uitdagingen die samenhangen met de economische, sociale en territoriale ongelijkheden die zich vooral in landen en regio’s met een ontwikkelingsachterstand voordoen, met de versnelling van de economische en sociale herstructurering en met de veroudering van de bevolking.

Het optreden in het kader van de Fondsen geeft, op nationaal en regionaal niveau, vorm aan de prioriteiten van de Gemeenschap ten gunste van een duurzame ontwikkeling doordat de groei, het concurrentievermogen en de werkgelegenheid, de sociale insluiting en de milieubescherming en -kwaliteit worden bevorderd.

2. In dit verband dragen het EFRO, het ESF, het Cohesiefonds, de Europese Investeringsbank (EIB) en de andere bestaande financieringsinstrumenten van de Gemeenschap elk op passende wijze bij tot de verwezenlijking van de volgende drie doelstellingen:

a) de convergentiedoelstelling, waarmee wordt beoogd de convergentie van de minst ontwikkelde lidstaten en regio’s te versnellen door de verbetering van de voorwaarden voor groei en werkgelegenheid via de toename en kwalitatieve verbetering van de investeringen in fysiek en menselijk kapitaal, de ontwikkeling van de innovatie en van de kennismaatschappij, het vermogen zich aan economische en sociale veranderingen aan te passen, milieubescherming en -verbetering en bestuurlijke efficiëntie. Deze doelstelling vormt de prioriteit van de Fondsen;

b) de doelstelling “regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid”, die geldt voor andere dan de minst ontwikkelde regio’s en waarmee wordt beoogd het concurrentievermogen en de aantrekkingskracht van de regio’s alsmede de werkgelegenheid te vergroten door op economische en sociale veranderingen, inclusief die welke met de vrijmaking van de handel verband houden, te anticiperen via innovatie en de bevordering van de kennismaatschappij, ondernemerschap, milieubescherming en –verbetering, de verbetering van de toegankelijkheid, het aanpassingsvermogen van werknemers en bedrijven, en de ontwikkeling van inclusieve arbeidsmarkten;

c) de doelstelling “Europese territoriale samenwerking”, waarmee wordt beoogd de grensoverschrijdende samenwerking te intensiveren door gezamenlijke lokale initiatieven, de transnationale samenwerking te intensiveren door met de prioriteiten van de Gemeenschap verband houdende acties die bevorderlijk zijn voor de geïntegreerde territoriale ontwikkeling, en op het passende territoriale niveau netwerken op te richten en ervaringen uit te wisselen.

3. Bij de bijstandsverlening uit de Fondsen in het kader van deze drie doelstellingen wordt, in overeenstemming met de aard van de Fondsen, rekening gehouden, enerzijds, met de specifieke economische en sociale kenmerken en, anderzijds, met de specifieke territoriale kenmerken. Met de bijstand wordt op passende wijze ondersteuning geboden voor stadsherstel, met name als onderdeel van de regionale ontwikkeling, en, via economische diversifiëring, voor de vernieuwing van plattelandsgebieden en van gebieden die afhankelijk zijn van de visserij. Voorts wordt bijstand verleend voor de gebieden die te kampen hebben met geografische of natuurlijke handicaps waardoor de ontwikkelingsproblemen nog groter worden, met name in de ultraperifere regio’s (Guadeloupe, Frans Guyana, Martinique, Réunion, de Azoren, Madeira en de Canarische Eilanden) en voor de zeer dun bevolkte noordelijke gebieden, sommige eilanden en eiland-lidstaten, en berggebieden.

Artikel 4

Instrumenten en taken

1. Elk Fonds draagt volgens de specifieke voorschriften die erop van toepassing zijn, bij tot de verwezenlijking van de drie doelstellingen, en wel volgens de onderstaande taakverdeling:

a) de convergentiedoelstelling: het EFRO, het ESF en het Cohesiefonds;

b) de doelstelling “regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid”: het EFRO en het ESF;

c) de doelstelling “Europese territoriale samenwerking”: het EFRO.

2. De Fondsen dragen bij tot de financiering van technische bijstand die wordt verleend op initiatief van de lidstaten en de Commissie.

HOOFDSTUK III GEOGRAFISCHE SUBSIDIABILITEIT

Artikel 5

Convergentie

1. Voor financiering uit de Structuurfondsen in het kader van de convergentiedoelstelling komen de regio’s in aanmerking die behoren tot niveau II van de nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek (hierna “NUTS II” genoemd) in de zin van Verordening (EG) nr. 1059/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003, en een bruto binnenlands product (BBP) per inwoner hebben dat, gemeten in koopkrachtpariteiten en berekend aan de hand van de op […] beschikbare communautaire gegevens over de laatste drie jaren, lager is dan 75% van het communautaire gemiddelde.

2. De NUTS II-regio’s waarvan het BBP per inwoner, gemeten in koopkrachtpariteiten en berekend aan de hand van de op […] beschikbare communautaire gegevens over de laatste drie jaren, tussen 75% en […] % van het communautaire gemiddelde ligt, komen bij wijze van specifieke overgangsmaatregel in aanmerking voor financiering uit de Structuurfondsen.

3. Voor financiering uit het Cohesiefonds komen de lidstaten in aanmerking waarvan het bruto nationaal inkomen (BNI), gemeten in koopkrachtpariteiten en berekend aan de hand van de op […] beschikbare communautaire gegevens over de laatste drie jaren, lager ligt dan 90% van het communautaire gemiddelde en die een programma hebben om te voldoen aan de voorwaarden voor economische convergentie als bedoeld in artikel 104 van het Verdrag.

4. In afwijking van de leden 1 en 2 van dit artikel en artikel 6 komen de ultraperifere regio’s (Guadeloupe, Frans Guyana, Martinique, Réunion, de Azoren, Madeira en de Canarische Eilanden) in aanmerking voor een specifieke financiering uit het EFRO om hun integratie in de interne markt te vergemakkelijken en ze te compenseren voor hun specifieke beperkingen.

5. Onmiddellijk na de inwerkingtreding van deze verordening stelt de Commissie volgens de in artikel 104, lid 2, bedoelde procedure de lijst vast van de regio’s die voldoen aan de in de leden 1 en 2 van dit artikel genoemde criteria, en van de lidstaten die voldoen aan de in lid 3 van dit artikel genoemde criteria. Deze lijst geldt van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2013.

Artikel 6

Regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid

1. Voor financiering uit de Structuurfondsen in het kader van de doelstelling “regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid” komen de regio’s in aanmerking die niet onder lid 1 of lid 2 van artikel 5 vallen.Bij de voorlegging van het in artikel 25 bedoelde nationaal strategisch referentiekader geeft elke betrokken lidstaat aan voor welke NUTS I-regio’s of NUTS II-regio’s hij een programma voor financiering uit het EFRO zal indienen.

2. De NUTS II-regio’s die krachtens Verordening (EG) nr. 1260/1999 in 2006 volledig onder doelstelling 1 vallen maar niet bedoeld zijn in lid 1 of lid 2 van artikel 5, komen in aanmerking voor specifieke overgangsfinanciering uit de Structuurfondsen.

3. Onmiddellijk na de inwerkingtreding van deze verordening stelt de Commissie volgens de in artikel 104, lid 2, bedoelde procedure de lijst vast van de regio’s die voldoen aan de in lid 2 van dit artikel genoemde criteria. Deze lijst geldt van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2013.

Artikel 7

Europese territoriale samenwerking

1. Voor de grensoverschrijdende samenwerking kan financiële bijstand worden verleend aan de NUTS III-regio’s van de Gemeenschap die zich langs de interne en sommige externe landsgrenzen bevinden, en aan sommige NUTS III-regio’s van de Gemeenschap die zich langs maritieme grenzen bevinden en in de regel ten hoogste 150 km van elkaar verwijderd zijn, rekening houdend met mogelijke aanpassingen die nodig kunnen zijn om de coherentie en de continuïteit van de samenwerkingsactie te garanderen.Onmiddellijk na de inwerkingtreding van deze verordening stelt de Commissie volgens de in artikel 104, lid 2, bedoelde procedure de lijst vast van de in aanmerking komende regio’s. Deze lijst geldt van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2013.

2. Voor de transnationale samenwerking stelt de Commissie, volgens de in artikel 104, lid 2, bedoelde procedure, op basis van de communautaire strategische richtsnoeren (Artikelen 23 en 24) de lijst vast van de in aanmerking komende transnationale gebieden. Deze lijst geldt van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2013.

3. Voor samenwerkingsnetwerken en de uitwisseling van ervaringen komt het hele grondgebied van de Gemeenschap in aanmerking.

HOOFDSTUK IV BEGINSELEN VAN DE BIJSTANDSVERLENING

Artikel 8

Complementariteit, coherentie en conformiteit

1. De Fondsen verlenen bijstand als aanvulling op nationale, regionale en plaatselijke maatregelen waarin de prioriteiten van de Gemeenschap worden geïntegreerd.

2. De Commissie en de lidstaten zorgen ervoor dat de bijstand van de Fondsen en van de lidstaten coherent is met de activiteiten, beleidstakken en prioriteiten van de Gemeenschap. Deze coherentie wordt met name aangegeven in de communautaire strategische richtsnoeren, in het nationale strategische referentiekader en in de operationele programma’s.

3. De uit de Fondsen gefinancierde concrete acties zijn in overeenstemming met het Verdrag en met alle krachtens het Verdrag vastgestelde besluiten.

Artikel 9

Programmering

De doelstellingen van de Fondsen worden nagestreefd in het kader van een systeem voor meerjarenprogrammering dat de prioriteiten omvat, alsmede een beheers-, besluitvormings- en financieringsproces dat in verschillende stadia is georganiseerd.

Artikel 10

Partnerschap

1. De Commissie besluit tot bijstandsverlening uit de Fondsen in het kader van een nauwe samenwerking, hierna “partnerschap” genoemd, tussen de Commissie en een lidstaat. De lidstaat organiseert, overeenkomstig de huidige nationale voorschriften en gebruiken, een partnerschap met de autoriteiten en instanties die hij aanwijst, namelijk:

a) de bevoegde regionale, plaatselijke, stedelijke en andere overheden;

b) de economische en sociale partners;

c) andere geschikte instanties die representatief zijn voor het maatschappelijk middenveld, milieupartners, niet-gouvernementele organisaties, en instanties die tot taak hebben de gelijkheid van vrouwen en mannen te bevorderen.

Elke lidstaat wijst de meest representatieve partners op nationaal, regionaal en plaatselijk niveau en op economisch en sociaal-maatschappelijk gebied en andere gebieden aan, hierna “partners” genoemd. Hij zorgt voor een brede en doeltreffende betrokkenheid van alle geschikte instanties in overeenstemming met de nationale voorschriften en gebruiken, waarbij hij er rekening mee houdt dat de gelijkheid van vrouwen en mannen moet worden bevorderd en dat tot duurzame ontwikkeling moet worden bijgedragen door integratie van de eisen betreffende milieubescherming- en verbetering.

2. Het partnerschap wordt uitgeoefend met volledige inachtneming van de respectieve institutionele, juridische en financiële bevoegdheden van elke afzonderlijke categorie partners.

Het partnerschap heeft betrekking op de voorbereiding van en het toezicht op het nationale strategische referentiekader en op de voorbereiding en de tenuitvoerlegging van, het toezicht op en de evaluatie van de operationele programma’s. De lidstaten betrekken alle geschikte partners, en met name de regio’s, bij de verschillende stadia van de programmering, met inachtneming van de voor elk stadium vastgestelde termijn.

3. Elk jaar raadpleegt de Commissie de verenigingen die de sociale partners op Europees niveau vertegenwoordigen, over de bijstandsverlening uit de Fondsen.

Artikel 11

Subsidiaire en evenredige bijstandsverlening

1. Voor de uitvoering van de in artikel 31 bedoelde operationele programma’s zijn de lidstaten verantwoordelijk, en wel op het passende territoriale niveau en in overeenstemming met het institutionele stelsel dat specifiek is voor elke lidstaat. Die verantwoordelijkheid wordt uitgeoefend in overeenstemming met deze verordening.

2. De middelen die de Commissie en de lidstaten inzetten voor de uitvoering van de controlevoorschriften, variëren naar gelang van de omvang van de bijdrage van de Gemeenschap. Deze differentiatie geldt ook ten aanzien van de voorschriften met betrekking tot de evaluatie en tot de deelname van de Commissie aan de werkzaamheden van de in artikel 62 bedoelde toezichtcomités, en voor de jaarverslagen over operationele programma’s.

Artikel 12

Gedeeld beheer

1. De aan de Fondsen toegewezen communautaire begroting wordt onder gedeeld beheer door de lidstaten en de Commissie uitgevoerd overeenkomstig artikel 53, lid 1, onder b), van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad[10], met uitzondering van de begroting voor de in artikel 43 bedoelde technische bijstand.

De lidstaten en de Commissie waarborgen de naleving van het beginsel van goed financieel beheer.

2. De Commissie oefent haar verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen als volgt uit:

a) zij controleert of er in de lidstaten beheers- en controlesystemen bestaan en goed functioneren overeenkomstig de artikelen 69 en 70;

b) zij stelt de betalingen volledig of gedeeltelijk uit, verricht een inhouding op de betalingen of schorst de betalingen volledig of gedeeltelijk overeenkomstig de artikelen 89, 90 en 91 als de nationale beheers- en controlesystemen niet naar behoren functioneren, en past elke andere noodzakelijke financiële correctie toe volgens de procedures van de artikelen 101 en 102;

c) zij controleert de terugbetaling van als voorfinanciering uitgekeerde bedragen en haalt ambtshalve vastleggingen door overeenkomstig de procedures van artikel 81, lid 2, artikel 93 en artikel 96.

Artikel 13

Additionaliteit

1. De bijdragen uit de Structuurfondsen mogen niet in de plaats komen van de structurele overheidsuitgaven of daarmee gelijk te stellen structurele uitgaven van de lidstaten.

2. Voor de regio’s die onder de convergentiedoelstelling vallen, stellen de Commissie en de lidstaat het peil van de structurele overheidsuitgaven of daarmee gelijk te stellen structurele uitgaven vast dat de lidstaat gedurende de programmeringsperiode in alle betrokken regio’s moet handhaven.

Deze uitgaven worden door de lidstaat en de Commissie vastgesteld in het nationale strategische referentiekader als bedoeld in artikel 25.

3. Het in lid 2 bedoelde uitgavenpeil is ten minste gelijk aan het bedrag van de jaarlijkse gemiddelde uitgaven in reële termen dat in de voorgaande programmeringsperiode is bereikt.

Het uitgavenpeil wordt vastgesteld in het licht van de algemene macro-economische omstandigheden waarin de financiering plaatsvindt en rekening houdend met bepaalde specifieke economische situaties, zoals privatiseringen of een uitzonderlijk peil van de structurele overheidsuitgaven of daarmee gelijk te stellen structurele uitgaven van de lidstaat tijdens de vorige programmeringsperiode.

4. In samenwerking met elke lidstaat gaat de Commissie halverwege de looptijd (in 2011) en achteraf (uiterlijk op 30 juni 2016) na of de additionaliteit voor de convergentiedoelstelling in acht is genomen.

Als een lidstaat op 30 juni 2016 niet kan aantonen dat hij de in het nationale strategische referentiekader vastgestelde additionaliteit in acht heeft genomen, past de Commissie een financiële correctie toe overeenkomstig de procedure van artikel 101.

Artikel 14

Gelijke behandeling van mannen en vrouwen

De lidstaten en de Commissie zien erop toe dat de gelijke behandeling van vrouwen en mannen en de integratie van het genderperspectief worden bevorderd in de opeenvolgende fasen van de uitvoering van de Fondsen.

HOOFDSTUK V FINANCIEEL KADER

Artikel 15

Totale middelen

1. Voor vastlegging ten laste van de Fondsen is voor de periode 2007 tot en met 2013 een bedrag van 336,1 miljard euro, uitgedrukt in prijzen van 2004, beschikbaar, dat over de betrokken jaren wordt verdeeld overeenkomstig bijlage I.

De in lid 1 bedoelde bedragen worden met het oog op de programmering en de daaropvolgende opvoering ervan op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen met 2 % per jaar geïndexeerd.

De begrotingsmiddelen worden zodanig over de in artikel 3, lid 2, omschreven doelstellingen verdeeld dat de middelen vooral worden geconcentreerd op de regio’s die onder de convergentiedoelstelling vallen.

2. De Commissie maakt elk jaar een indicatieve verdeling per lidstaat aan de hand van de in de artikelen 16, 17 en 18 vastgestelde criteria en onverminderd de bepalingen van de artikelen 20 en 21.

Artikel 16

Middelen voor de convergentiedoelstelling

1. De totale middelen voor de convergentiedoelstelling bedragen 78,54% van de in artikel 15, lid 1, genoemde middelen (d.i. in totaal 264 miljard euro) en worden als volgt over de verschillende onderdelen verdeeld:

a) 67,34% voor de in artikel 5, lid 1, bedoelde financiering, waarbij de indicatieve verdelingen per lidstaat worden berekend aan de hand van de volgende criteria: de in aanmerking komende bevolking, de regionale welvaart, de nationale welvaart en de werkloosheid;

b) 8,38% voor de in artikel 5, lid 2, bedoelde specifieke overgangssteun, waarbij de indicatieve verdelingen per lidstaat worden berekend aan de hand van de volgende criteria: de in aanmerking komende bevolking, de regionale welvaart, de nationale welvaart en de werkloosheid;

c) 23,86% voor de in artikel 5, lid 3, bedoelde financiering, waarbij de indicatieve verdelingen per lidstaat worden berekend aan de hand van de volgende criteria: de bevolking, het BNI per inwoner, rekening houdend met de verbetering van de nationale welvaart in de loop van de voorgaande periode, en de oppervlakte; en

d) 0,42% voor de in artikel 5, lid 4, bedoelde financiering, waarbij de indicatieve verdelingen per lidstaat worden berekend aan de hand van het criterium van de in aanmerking komende bevolking.

2. De verdeling over de betrokken jaren van de in lid 1, onder b), bedoelde kredieten is degressief vanaf 1 januari 2007. De kredieten voor 2007 zijn kleiner dan die voor 2006, behalve voor de regio’s die op 1 januari 2000 niet volledig voor doelstelling 1 in aanmerking kwamen op grond van Verordening (EG) nr. 1260/1999 en waarvoor de kredieten voor 2007 objectief en rechtvaardig moeten zijn.

Artikel 17

Middelen voor de doelstelling “regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid”

1. De totale middelen voor de doelstelling “regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid” bedragen 17,22% van de in artikel 15, lid 1, genoemde middelen (d.i. in totaal 57,9 miljard euro) en worden als volgt over de verschillende onderdelen verdeeld:

a) 83,44% voor de in artikel 6, lid 1, bedoelde financiering, waarbij de indicatieve verdelingen per lidstaat worden berekend aan de hand van de volgende criteria: de in aanmerking komende bevolking, de regionale welvaart, de werkloosheid, de werkgelegenheidsgraad en de bevolkingsdichtheid; en

b) 16,56% voor de in artikel 6, lid 2, bedoelde specifieke overgangssteun, waarbij de indicatieve verdelingen per lidstaat worden berekend aan de hand van de volgende criteria: de in aanmerking komende bevolking, de regionale welvaart, de nationale welvaart en de werkloosheid.

2. De in lid 1, onder a), bedoelde kredieten worden gelijk verdeeld over de programma’s die uit het EFRO worden gefinancierd en de programma’s die uit het ESF worden gefinancierd.

3. Tot maximaal 50% van de in lid 1, onder b), bedoelde beschikbare kredieten kan worden aangewend voor uit het ESF gefinancierde operationele programma’s. Daartoe moet in de uit het ESF gefinancierde operationele programma’s een specifieke prioriteit worden opgenomen.

4. De verdeling over de betrokken jaren van de in lid 1, onder b), bedoelde kredieten is degressief vanaf 1 januari 2007. De kredieten voor 2007 zijn kleiner dan die voor 2006, behalve voor die regio’s die pas in 2004 voor doelstelling 1 in aanmerking zijn gekomen op grond van Verordening (EG) nr. 1260/1999 en waarvoor de kredieten voor 2007 objectief en rechtvaardig moeten zijn.

Artikel 18

Middelen voor de doelstelling “Europese territoriale samenwerking”

De totale middelen voor de doelstelling “Europese territoriale samenwerking” bedragen 3,94% van de in artikel 15, lid 1, genoemde middelen (d.i. in totaal 13,2 miljard euro) en worden als volgt over de verschillende onderdelen verdeeld:

a) 35,61% voor de financiering van de in artikel 7, lid 1, bedoelde grensoverschrijdende samenwerking, waarbij de indicatieve verdelingen per lidstaat worden berekend aan de hand van het criterium van de in aanmerking komende bevolking,

12,12% voor de bijdrage van het EFRO voor het onderdeel “grensoverschrijdende samenwerking” van het bij Verordening (EG) nr. […] ingestelde Europees Nabuur- en Partnerschapsinstrument en van het bij Verordening (EG) nr. […] ingestelde Pretoetredingsinstrument. In deze verordeningen is bepaald dat de bijdrage van deze twee instrumenten aan de grensoverschrijdende samenwerking met de lidstaten equivalent is aan die uit het EFRO;

b) 47,73% voor de financiering van de in artikel 7, lid 2, bedoelde transnationale samenwerking, waarbij de indicatieve verdelingen per lidstaat worden berekend aan de hand van het criterium van de in aanmerking komende bevolking;

c) 4,54% voor de financiering van samenwerkingsnetwerken en de uitwisseling van ervaringen als bedoeld in artikel 7, lid 3.

Artikel 19

Niet-overdraagbaarheid van de middelen

De totale kredieten die per lidstaat voor elk van de doelstellingen van de Fondsen en de onderdelen daarvan zijn toegewezen, zijn onderling niet overdraagbaar.In afwijking daarvan kan voor de financiële toewijzing per lidstaat voor de doelstelling “Europese territoriale samenwerking” flexibiliteit tussen het onderdeel “grensoverschrijdende samenwerking” en het onderdeel “transnationale samenwerking” worden toegepast ten bedrage van 10% van de toegewezen bedragen.

Artikel 20

Middelen voor de prestatie- en kwaliteitsreserve

3% van de in artikel 16, lid 1, onder a) en b), en in artikel 17, lid 1, bedoelde middelen wordt toegewezen overeenkomstig artikel 48.

Artikel 21

Middelen voor technische bijstand

0,3% van de in artikel 15, lid 1, bedoelde middelen gaat naar technische bijstand op initiatief van de Commissie als gedefinieerd in artikel 43.

Artikel 22

Plafonnering van de middelen

De Commissie ziet erop toe dat voor een lidstaat de jaarlijkse toewijzingen krachtens deze verordening uit de Fondsen, met inbegrip van de bijdrage uit het EFRO voor de financiering van het onderdeel “grensoverschrijdende samenwerking” van het bij Verordening (EG) nr. […] ingestelde Europees Nabuur- en Partnerschapsinstrument en van het bij Verordening (EG) nr. […] ingestelde Pretoetredingsinstrument, de jaarlijkse toewijzingen krachtens Verordening (EG) nr. […] uit het van de afdeling Oriëntatie van het EOGFL afkomstige deel van het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO), en de jaarlijkse toewijzingen krachtens Verordening (EG) nr. […] uit het tot de verwezenlijking van de convergentiedoelstelling bijdragende deel van het Europees Visserijfonds, in totaal niet meer bedragen dan 4% van het BBP van die lidstaat zoals geraamd bij de aanneming van het interinstitutionele akkoord.

De verordeningen betreffende de in het vorige lid genoemde andere financiële instrumenten dan de Fondsen bevatten een soortgelijke bepaling.

TITEL II

STRATEGISCHE AANPAK VAN DE COHESIE

HOOFDSTUK I COMMUNAUTAIRE STRATEGISCHE RICHTSNOEREN INZAKE COHESIE

Artikel 23

Inhoud

De Raad stelt op het niveau van de Gemeenschap strategische richtsnoeren inzake economische, sociale en territoriale cohesie vast, die het kader voor de bijstandsverlening van de Fondsen vormen.

Deze richtsnoeren geven voor elk van de doelstellingen van de Fondsen met name uitvoering aan de prioriteiten van de Gemeenschap teneinde een evenwichtige, harmonieuze en duurzame ontwikkeling te bevorderen.

Bij de opstelling van deze richtsnoeren wordt rekening gehouden met de economische beleidsstrategie voor de middellange termijn die vervat is in de “Globale richtsnoeren voor het economisch beleid”.

Op het gebied van de werkgelegenheid en de menselijke hulpbronnen zijn de prioriteiten die van de Europese werkgelegenheidsstrategie, waarbij rekening wordt gehouden met specifieke regionale en plaatselijke kenmerken.

Artikel 24

Vaststelling en herziening

Uiterlijk drie maanden na de vaststelling van deze verordening worden de in artikel 23 bedoelde communautaire strategische richtsnoeren vastgesteld volgens de procedure van artikel 161 van het Verdrag. Dat besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie .

De communautaire strategische richtsnoeren worden zonodig volgens de procedure van artikel 161 van het Verdrag tussentijds herzien om ze met name aan te passen aan wijzigingen in de prioriteiten van de Gemeenschap.

HOOFDSTUK II NATIONAAL STRATEGISCH REFERENTIEKADER

Artikel 25

Inhoud

1. De lidstaat dient een nationaal strategisch referentiekader in dat garandeert dat de structurele bijstand van de Gemeenschap coherent is met de communautaire strategische richtsnoeren, en waarin het verband wordt aangegeven tussen de communautaire prioriteiten enerzijds en de nationale en de regionale prioriteiten ter bevordering van de duurzame ontwikkeling en het nationale actieplan voor werkgelegenheid anderzijds.

Het kader vormt een referentie-instrument voor de voorbereiding van de programmering van de bijstand uit de Fondsen.

2. Elk nationaal strategisch referentiekader bevat een beknopte beschrijving van de strategie van de lidstaat en van de operationele uitvoering daarvan.

3. In het strategisch gedeelte van het nationale strategische referentiekader wordt vermeld welke strategie is gekozen voor de convergentiedoelstelling en de doelstelling “regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid”, waarbij aan de hand van een analyse van de verschillen, de zwakke punten en het potentieel op het gebied van ontwikkeling, met name in verband met de verwachte veranderingen in de Europese economie en de wereldeconomie, wordt aangetoond hoe de gemaakte keuzen coherent zijn met de communautaire strategische richtsnoeren. Dit strategisch gedeelte bevat:

a) de thematische en territoriale prioriteiten, met inbegrip van die voor stadsherstel en voor de diversifiëring van de plattelandseconomieën en van de gebieden die van de visserij afhankelijk zijn;

b) uitsluitend voor de convergentiedoelstelling: de geplande activiteiten voor de versterking van de bestuursefficiëntie van de lidstaat, inclusief op het gebied van het beheer van de Fondsen, en het in artikel 46, lid 1, bedoelde evaluatieplan;

c) uitsluitend voor de doelstelling “regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid”: de in artikel 6, lid 1, tweede alinea, bedoelde lijst van de regio’s die zijn gekozen voor de doelstelling “regionaal concurrentievermogen”.

Om toezicht mogelijk te maken worden de belangrijkste doelstellingen van de onder a) bedoelde prioriteiten gekwantificeerd en wordt een beperkt aantal prestatie- en impactindicatoren vastgesteld.

4. Voor de convergentiedoelstelling en de doelstelling “regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid” bevat het operationele gedeelte:

a) de lijst van de operationele programma’s en de indicatieve jaarlijkse toewijzing uit elk Fonds per programma, waarbij erop wordt toegezien dat er een goed evenwicht is tussen de regionale en de thematische activiteiten. In deze lijst wordt het bedrag vermeld van de in artikel 49 bedoelde nationale reserve voor onvoorziene uitgaven;

b) de mechanismen waarmee de coördinatie tussen de operationele programma’s en de Fondsen wordt gegarandeerd;

c) de bijdrage uit andere financieringsinstrumenten, met name de EIB, en de coördinatie van die instrumenten met de Fondsen.

5. Voorts bevat het operationele gedeelte voor de regio’s van de convergentiedoelstelling:

a) het bedrag van de totale jaarlijkse kredieten die worden verstrekt uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling en uit het Europees Visserijfonds;

b) de gegevens die nodig zijn voor de voorafgaande verifiëring van de inachtneming van het in artikel 13 bedoelde additionaliteitsbeginsel.

6. Bij de in het nationale strategische referentiekader opgenomen gegevens wordt rekening gehouden met de specifieke institutionele regelingen van de lidstaat.

Artikel 26

Uitstippeling en goedkeuring

1. De lidstaat stippelt zijn nationale strategische referentiekader uit in overeenstemming met zijn institutionele inrichting en in nauwe samenwerking met de in artikel 10 bedoelde partners. Het nationale referentiekader heeft betrekking op de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2013.

2. Elke lidstaat stuurt de Commissie zo spoedig mogelijk na de vaststelling van de communautaire strategische richtsnoeren een voorstel voor een nationaal strategisch referentiekader toe. De lidstaten kunnen besluiten op hetzelfde ogenblik de in artikel 31 bedoelde operationele programma’s in te dienen. De Commissie bespreekt dit voorstel in het kader van het partnerschap.

3. Voordat de in artikel 36 bedoelde operationele programma’s worden goedgekeurd, neemt de Commissie, na raadpleging van het in artikel 105 bedoelde comité, volgens de in artikel 104, lid 2, bedoelde procedure een besluit over de volgende punten:

a) de strategie en de prioritaire thema’s die voor bijstandsverlening uit de Fondsen zijn gekozen en de voorschriften voor het toezicht erop;

b) de lijst van operationele programma’s en de indicatieve verdeling van de middelen per programma voor elke doelstelling van de Fondsen, met inbegrip van het bedrag van de in artikel 49 bedoelde nationale reserve voor onvoorziene uitgaven;

c) en, alleen voor de convergentiedoelstelling, het uitgavenpeil dat de garantie biedt dat het in artikel 13 bedoelde additionaliteitsbeginsel in acht wordt genomen, alsmede de activiteiten die zijn gepland om de bestuursefficiëntie en het gezond beheer te versterken.

Dit besluit laat eventuele wijzigingen in de operationele programma’s, als bedoeld in artikel 32, onverlet.

HOOFDSTUK III STRATEGISCH TOEZICHT EN JAARLIJKS ONDERZOEK

Artikel 27

Jaarverslag van de lidstaten

1. Voor het eerst in 2008 en uiterlijk op 1 oktober van elk jaar dient elke lidstaat bij de Commissie een verslag in over de vooruitgang die bij de tenuitvoerlegging van zijn strategie en het bereiken van zijn doelstellingen is geboekt, met name rekening houdend met de vastgestelde indicatoren, met de bijdrage van die strategie en doelstellingen aan de verwezenlijking van de communautaire strategische richtsnoeren voor cohesie en met de beschikbare evaluaties.

In het verslag wordt verwezen naar het nationale actieplan voor werkgelegenheid.

2. Elk jaar wordt in de nationale actieplannen voor werkgelegenheid beschreven hoe de richtsnoeren van de Europese werkgelegenheidsstrategie in elke lidstaat zijn uitgevoerd.

Artikel 28

Jaarverslag van de Commissie

1. Voor het eerst in 2009 en aan het begin van elk jaar stelt de Commissie een jaarverslag op waarin de belangrijkste ontwikkelingen, tendensen en uitdagingen met betrekking tot de uitvoering van de communautaire strategische richtsnoeren en de nationale strategische referentiekaders worden samengevat.

2. Dat verslag is gebaseerd op het onderzoek en de beoordeling door de Commissie van de in artikel 27 bedoelde jaarverslagen van de lidstaten en op alle andere beschikbare informatie. In dat verslag wordt vermeld welke follow-upmaatregelen de lidstaten en de Commissie moeten nemen in het licht van de conclusies van dit verslag.

Artikel 29

Jaarlijks onderzoek

1. Het in artikel 28 bedoelde jaarverslag van de Commissie wordt, met het oog op de Europese Raad van het voorjaar, aan de Raad toegezonden, samen met het verslag over de uitvoering van de globale richtsnoeren voor het economisch beleid, het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid en het verslag over de uitvoering van de strategie voor de interne markt.

Het wordt voor advies toegezonden aan het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s.

2. Elk voorjaar onderzoekt de Raad het jaarverslag van de Commissie, samen met het verslag over de uitvoering van de globale richtsnoeren voor het economisch beleid, het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid en het verslag over de uitvoering van de strategie voor de interne markt.

3. Op basis van het in artikel 28 bedoelde jaarverslag van de Commissie stelt de Raad, op voorstel van de Commissie, conclusies vast over de uitvoering van de communautaire strategische richtsnoeren. De Commissie ziet erop toe dat aan de conclusies het nodige gevolg wordt gegeven.

Artikel 30

Cohesieverslag

Het in artikel 159, tweede alinea, van het Verdrag bedoelde verslag van de Commissie bevat met name:

a) een balans van de vooruitgang op het gebied van de economische en sociale samenhang, inclusief de sociaal-economische situatie en ontwikkeling van de regio’s, en de integratie van de communautaire prioriteiten;

b) een balans van de rol van de Fondsen, de EIB en de andere financieringsinstrumenten, en het effect van andere communautaire en nationale beleidstakken op de gemaakte vorderingen.

Zonodig bevat het verslag voorstellen voor communautaire maatregelen en beleidstakken die zouden moeten worden vastgesteld om de economische en sociale samenhang te versterken. Voorts bevat het verslag, indien nodig, voorstellen voor aanpassingen die in verband met nieuwe communautaire beleidsinitiatieven in de strategische richtsnoeren voor de cohesie moeten worden aangebracht.

In het jaar waarin het verslag wordt ingediend, vervangt dit het in artikel 28 bedoelde jaarverslag van de Commissie. Het Cohesieverslag wordt jaarlijks onderzocht volgens de procedure van artikel 29.

TITEL III

PROGRAMMERING

HOOFDSTUK I ALGEMENE BEPALINGEN INZAKE DE STRUCTUURFONDSEN EN HET COHESIEFONDS

Artikel 31

Uitstippeling en goedkeuring van operationele programma’s

1. Het optreden van de Fondsen in de lidstaten verloopt via operationele programma’s die passen in het nationale strategische referentiekader. Elk operationeel programma heeft betrekking op een periode tussen 1 januari 2007 en 31 december 2013. Een operationeel programma heeft slechts betrekking op een van de drie in artikel 3 bedoelde doelstellingen, tenzij de Commissie en de lidstaat daarover anders beslissen.

2. Elk operationeel programma wordt uitgestippeld door de lidstaat of een door de lidstaat aangewezen instantie, in nauwe samenwerking met de in artikel 10 bedoelde partners.

3. Zo spoedig mogelijk nadat de Commissie haar in artikel 26 bedoelde besluit heeft genomen of op het ogenblik dat het in datzelfde artikel 26 bedoelde nationale strategische referentiekader wordt voorgelegd, dient de lidstaat bij de Commissie een voorstel voor een operationeel programma in dat alle in artikel 36 bedoelde onderdelen bevat.

4. De Commissie beoordeelt het voorgestelde operationele programma om na te gaan of het bijdraagt tot de doelstellingen en de prioriteiten van het nationale strategische referentiekader en tot de communautaire strategische richtsnoeren. Als de Commissie van oordeel is dat een operationeel programma niet coherent is met de communautaire strategische richtsnoeren of het nationale strategische referentiekader, verzoekt zij de lidstaat het voorgestelde programma dienovereenkomstig te herzien.

5. De Commissie keurt elk operationeel programma zo spoedig mogelijk na de formele indiening ervan door de lidstaat goed.

Artikel 32

Herziening van operationele programma’s

1. Op initiatief van de lidstaat of van de Commissie worden operationele programma’s, na goedkeuring door het toezichtcomité, opnieuw onderzocht en, indien nodig, voor het resterende gedeelte van de programmeringsperiode herzien in het geval zich aanzienlijke sociaal-economische wijzigingen hebben voorgedaan of om meer of op een andere wijze rekening te houden met de communautaire prioriteiten, met name in het licht van de conclusies van de Raad. De operationele programma’s kunnen opnieuw worden onderzocht in het licht van een evaluatie of wegens moeilijkheden bij de uitvoering. Zonodig worden de operationele programma’s herzien na de toewijzing van de in de artikelen 48 en 49 bedoelde reserves.

2. Als een lidstaat formeel een verzoek tot herziening van een operationeel programma indient, neemt de Commissie daarover zo spoedig mogelijk een besluit.

Artikel 33

Specifiek karakter van de Fondsen

1. Onverminderd lid 3 worden operationele programma’s uit slechts één Fonds gefinancierd.

2. Onverminderd de afwijkende bepalingen in de specifieke verordeningen betreffende de Fondsen, kunnen uit het EFRO en het ESF, op aanvullende wijze en voor ten hoogste 5% van elke prioriteit van een operationeel programma, maatregelen worden gefinancierd die binnen het toepassingsgebied van de bijstandsverlening van het andere Fonds vallen, op voorwaarde dat zij noodzakelijk zijn voor de goede uitvoering van de concrete actie en er rechtstreeks verband mee houden.

3. In de lidstaten die bijstand uit het Cohesiefonds ontvangen, verlenen het EFRO en het Cohesiefonds gezamenlijk bijstand voor de operationele programma’s voor vervoersinfrastructuur en milieu, met inbegrip van grote projecten.

Artikel 34

Geografisch toepassingsgebied

1. De operationele programma’s die in het kader van de convergentiedoelstelling worden ingediend, worden opgesteld op het passende geografische niveau, en minstens op het regionale niveau NUTS II.

De operationele programma’s die in het kader van de convergentiedoelstelling worden ingediend en waartoe het Cohesiefonds bijdraagt, worden op nationaal niveau opgesteld.

2. De operationele programma’s die in het kader van de doelstelling “regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid” worden ingediend, worden voor regio’s die in aanmerking komen voor financiering uit het EFRO opgesteld op de regionale niveaus NUTS I of NUTS II volgens de eigen institutionele inrichting van de lidstaat, tenzij de Commissie en de lidstaat daarover anders beslissen. Als de operationele programma’s uit het ESF worden gefinancierd, worden zij door de lidstaat op het passende niveau opgesteld.

3. De operationele programma’s die in het kader van de doelstelling “Europese territoriale samenwerking” voor grensoverschrijdende samenwerking worden ingediend, worden opgesteld per grens of groep grenzen in een passende groepering op het niveau NUTS III, met inbegrip van enclaves. De operationele programma’s die in het kader van de doelstelling “Europese territoriale samenwerking” voor transnationale samenwerking worden ingediend, worden opgesteld op het niveau van de zones voor transnationale samenwerking. De programma’s voor de oprichting van netwerken hebben betrekking op het hele grondgebied van de Gemeenschap.

Artikel 35

Deelname van de Europese Investeringsbank en het Europees Investeringsfonds

1. De EIB en het Europees Investeringsfonds (EIF) kunnen overeenkomstig hun statuten deelnemen aan de programmering van de bijstandsverlening uit de Fondsen.

2. De EIB en het EIF kunnen op verzoek van de lidstaten deelnemen aan de uitstippeling van de nationale strategische referentiekaders en de operationele programma’s, en aan activiteiten in verband met de voorbereiding van grote projecten, financieringsregelingen en publiek-private partnerschappen. In overleg met de EIB en het EIF kan de lidstaat de toegekende leningen concentreren op één of meer prioriteiten van een operationeel programma, met name op het gebied van innovatie en kenniseconomie, menselijke hulpbronnen, het milieu en projecten voor basisinfrastructuur.

3. De Commissie kan de EIB en het EIF raadplegen voordat zij de nationale strategische referentiekaders en de operationele programma’s goedkeurt. Die raadpleging heeft met name betrekking op de operationele programma’s die een indicatieve lijst van grote projecten bevatten of op programma’s die gezien de aard van hun prioriteiten leningen of andere vormen van marktfinanciering kunnen aantrekken.

4. De Commissie kan, als zij dit nuttig acht voor de beoordeling van grote projecten, de EIB verzoeken de technische kwaliteit en de economische en financiële levensvatbaarheid van die projecten te onderzoeken, met name wat betreft de toe te passen of te ontwikkelen financiële instrumenten.

HOOFDSTUK II INHOUD VAN DE PROGRAMMERING

DEEL 1 OPERATIONELE PROGRAMMA’S

Artikel 36

Operationele programma’s voor de convergentiedoelstelling en voor de doelstelling “regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid”

1. Operationele programma’s voor de convergentiedoelstelling en voor de doelstelling “regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid” bevatten:

a) een analyse van de situatie wat de sterke en de zwakke punten betreft en de strategie die op basis daarvan is gekozen;

b) de motivering van de gekozen prioriteiten in het licht van de communautaire strategische richtsnoeren, het nationale strategische referentiekader en de daaruit voortvloeiende prioriteiten voor het operationele programma, alsmede de impact die blijkens de in artikel 46 bedoelde voorafgaande evaluatie mag worden verwacht;

c) gegevens over de prioriteiten en de bijbehorende specifieke doelstellingen. Deze doelstellingen worden gekwantificeerd aan de hand van een beperkt aantal indicatoren voor de uitvoering, de resultaten en de impact, waarbij rekening wordt gehouden met het evenredigheidsbeginsel. De indicatoren moeten het mogelijk maken de vorderingen ten opzichte van de uitgangssituatie te meten, alsmede de doeltreffendheid van de doelstellingen waarmee de prioriteiten ten uitvoer worden gelegd;

d) de uitsplitsing van de bijstandsgebieden per categorie overeenkomstig de uitvoeringsbepalingen voor deze verordening;

e) een financieringsplan met twee tabellen:

i) een eerste tabel waarin het voor de bijdrage uit elk Fonds beoogde totaalbedrag overeenkomstig de artikelen 50 tot en met 53 per jaar wordt uitgesplitst. In het financieringsplan wordt afzonderlijk aangegeven welke kredieten binnen de totale bijdrage uit de Structuurfondsen worden uitgetrokken voor regio’s die overgangssteun ontvangen. De per jaar geplande bijdrage uit de Fondsen moet verenigbaar zijn met de geldende financiële vooruitzichten, rekening houdend met de in artikel 16, lid 2, en artikel 17, lid 4, vastgestelde degressieve ontwikkeling van de kredieten,

ii) een tweede tabel waarin voor de hele programmeringsperiode en voor elke prioriteit het bedrag van de totale financiële bijdrage van de Gemeenschap en van de daartegenover te stellen nationale overheidsbijdragen wordt aangegeven, alsmede het percentage dat uit de Fondsen wordt bijgedragen. Ter informatie moet ook de bijdrage uit de EIB en de andere financieringsinstrumenten worden vermeld;

f) gegevens over de complementariteit met de maatregelen die worden gefinancierd uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling en met die welke worden gefinancierd uit het Europees Visserijfonds;

g) de regelingen voor de tenuitvoerlegging van het operationele programma, die omvatten:

i) de aanwijzing door de lidstaat van alle in artikel 58 genoemde instanties of, als de lidstaat de in artikel 73 omschreven mogelijkheid toepast, de aanwijzing van andere instanties en de vaststelling van andere procedures overeenkomstig artikel 73,

ii) een beschrijving van de toezicht- en evaluatiesystemen en de samenstelling van het toezichtcomité,

iii) een omschrijving van de procedures voor de beschikbaarstelling en de overmaking van de financiële middelen, om de doorzichtigheid van deze geldstromen te verzekeren,

iv) de maatregelen om ervoor te zorgen dat bekendheid aan het operationele programma wordt gegeven,

v) een beschrijving van de tussen de Commissie en de lidstaat overeengekomen procedures voor de uitwisseling van computergegevens om te kunnen voldoen aan de in deze verordening gestelde eisen met betrekking tot de betaling, het toezicht en de evaluatie;

h) de aanwijzing van de in artikel 70 bedoelde “conformiteitsbeoordelende instantie”;

i) een indicatieve lijst van de grote projecten in de zin van artikel 38 die wellicht in de programmeringsperiode zullen worden ingediend, met inbegrip van een indicatief jaarschema.

De onder d) bedoelde uitvoeringsbepalingen worden door de Commissie vastgesteld volgens de in artikel 104, lid 2, bedoelde procedure.

2. De operationele programma’s voor vervoersinfrastructuur en milieu die gezamenlijk uit het EFRO en het Cohesiefonds worden gefinancierd, vallen onder de specifieke prioriteiten van elk Fonds en worden gefinancierd via een specifieke vastlegging per Fonds.

3. In elk operationeel programma in het kader van de doelstelling “regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid” wordt een verantwoording gegeven voor de thematische, geografische en financiële concentratie.

Voor de uit het EFRO gefinancierde operationele programma’s wordt deze verantwoording gegeven aan de hand van:

a) een te verifiëren band tussen de doelstelling in verband met de evenwichtige ontwikkeling van de regio en de gekozen prioriteiten;

b) het hefboomeffect op de hoofdprioriteiten voor de ontwikkeling van de betrokken regio, met name op het gebied van innovatie, dat wordt bereikt door een financiële kritische massa en een aanzienlijk aantal begunstigden.

Voor de uit het ESF gefinancierde operationele programma’s wordt deze verantwoording gegeven aan de hand van:

a) de bijdrage van de gekozen prioriteiten tot de uitvoering van de aanbevelingen van de Raad inzake de tenuitvoerlegging van het werkgelegenheidsbeleid in de lidstaten;

b) het hefboomeffect op de hoofdprioriteiten en de doelstellingen van de Europese werkgelegenheidsstrategie en op de doelstellingen van de Gemeenschap inzake sociale insluiting.

4. Daarnaast bevatten de uit het EFRO gefinancierde operationele programma’s voor de convergentiedoelstelling en de doelstelling “regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid”:

a) in elk regionaal programma, acties voor interregionale samenwerking met ten minste één regio van een andere lidstaat;

b) gegevens over de aanpak, eventueel via een globale subsidie, van de stedelijke problematiek, met de lijst van de gekozen steden en de procedures voor subdelegatie aan de stedelijke autoriteiten;

c) acties voor de preventieve aanpassing van de regionale economieën aan de veranderingen in het Europese en internationale economische klimaat;

d) in operationele programma’s voor bijstandsverlening aan de ultraperifere regio’s, de specifieke prioriteiten voor de maatregelen die worden gefinancierd uit de aanvullende toewijzing als bedoeld in artikel 16, lid 1, onder d).

5. In afwijking van lid 1 bevatten de operationele programma’s die elke lidstaat overeenkomstig artikel 31 voorstelt voor de in artikel 49 bedoelde reserve voor onvoorziene uitgaven, alleen de gegevens als bedoeld in lid 1, onder e), punt i), onder g) en onder h), alsmede:

a) een analyse van de situatie van de kwetsbare sectoren en van de sectoren die te lijden kunnen hebben onder de gevolgen van de vrijmaking van de handel;

b) de vermelding van de prioriteiten in verband met de aanpassing van de mogelijke betrokken werknemers en met de diversifiëring van de regionale economieën.

6. Als zich een onvoorziene omstandigheid als bedoeld in artikel 49 voordoet, verzoekt de lidstaat de Commissie om een herziening van het operationele programma overeenkomstig artikel 32, in het kader waarvan de gegevens als bedoeld in lid 1, onder c) en onder e), punt ii), moeten worden meegedeeld.

Artikel 37

Operationele programma’s voor de doelstelling “Europese territoriale samenwerking”

Onverminderd artikel 36 worden voor de operationele programma’s in het kader van de doelstelling “Europese territoriale samenwerking” specifieke programmeringsvoorschriften vastgesteld bij Verordening (EG) nr. … van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling.

DEEL 2 GROTE PROJECTEN

Artikel 38

Inhoud

Binnen een operationeel programma kunnen het EFRO en het Cohesiefonds uitgaven financieren in verband met een concrete actie die bestaat uit een geheel aan werkzaamheden, activiteiten of diensten dat bedoeld is om op zichzelf een ondeelbare functie van nauwkeurig omschreven economische en technische aard te vervullen, dat op duidelijk omschreven doelstellingen is gericht en waarvoor de totale kosten hoger zijn dan 25 miljoen euro voor milieuprojecten of hoger dan 50 miljoen euro voor projecten op andere gebieden, hierna “grote projecten”.

Artikel 39

Aan de Commissie te verstrekken gegevens

De beheersautoriteit verstrekt de Commissie de volgende gegevens over grote projecten:

a) gegevens over de voor de uitvoering verantwoordelijke instantie;

b) gegevens over de aard van de investering en een beschrijving ervan, alsmede gegevens over de kosten en de plaats van uitvoering;

c) de resultaten van de haalbaarheidsstudies;

d) het tijdschema voor de uitvoering van het project en, wanneer wordt verwacht dat de periode voor de uitvoering van de betrokken concrete actie langer zal zijn dan de programmeringsperiode, de fasen waarvoor communautaire cofinanciering wordt gevraagd voor de programmeringsperiode 2007-2013;

e) een kosten-batenanalyse met een risicobeoordeling en de te verwachten impact op de betrokken sector en op de sociaal-economische situatie van de lidstaat en/of de regio en, waar mogelijk, op de overige regio’s van de Gemeenschap;

f) een garantie inzake de inachtneming van de communautaire regelgeving;

g) een analyse van het milieueffect;

h) een verantwoording van de overheidsbijdrage;

i) het financieringsplan waarin het geplande totaalbedrag aan financiële middelen en de geplande bijdrage uit de Fondsen, de EIB, het EIF en alle andere communautaire financieringsbronnen zijn aangegeven, en dat het jaarschema van het project bevat.

Artikel 40

Besluit van de Commissie

1. De Commissie beoordeelt het grote project, indien nodig met behulp van externe deskundigen waaronder de EIB, op basis van de in artikel 39 bedoelde elementen, de samenhang met de prioriteiten van het operationele programma, de bijdrage tot het bereiken van de doelstellingen van deze prioriteiten en de coherentie met de andere beleidstakken van de Gemeenschap.

2. De Commissie biedt de lidstaten methodologische ondersteuning en stelt referentiewaarden vast voor de belangrijkste parameters van de kosten-batenanalyse.

3. De Commissie neemt zo spoedig mogelijk een besluit nadat de lidstaat of de beheersautoriteit de in artikel 39 bedoelde gegevens heeft verstrekt. In dat besluit wordt de fysieke inhoud van het project omschreven, wordt het bedrag bepaald waarvoor het cofinancieringspercentage voor de prioriteit geldt, en wordt het jaarschema vastgesteld.

4. Als de Commissie weigert een financiële bijdrage tot een groot project te verlenen, geeft zij de lidstaat de redenen hiervan op.

DEEL 3 GLOBALE SUBSIDIES

Artikel 41

Algemene bepalingen

1. De beheersautoriteit mag het beheer en de uitvoering van een deel van een operationeel programma toevertrouwen aan één of meer door de beheersautoriteit aangewezen bemiddelende instanties, waaronder plaatselijke overheden, instanties die actief zijn op het gebied van de regionale ontwikkeling en niet-gouvernementele organisaties, die erop toezien dat één of meer concrete acties worden uitgevoerd volgens een tussen de beheersautoriteit en die instantie gesloten overeenkomst.

Deze delegatie doet geen afbreuk aan de financiële verantwoordelijkheid van de beheersautoriteit en van de lidstaten.

2. De voor het beheer van de globale subsidie verantwoordelijke bemiddelende instantie moet garanties verstrekken omtrent haar solvabiliteit en haar competentie inzake administratief en financieel beheer. Normaliter moet zij gevestigd of vertegenwoordigd zijn in de regio of regio’s waarop het operationele programma op het ogenblik van de aanwijzing betrekking heeft.

Artikel 42

Uitvoeringsregels

In de overeenkomst tussen de beheersautoriteit en de bemiddelende instantie wordt met name vermeld:

a) de uit te voeren concrete acties;

b) de criteria voor de selectie van de begunstigden;

c) de percentages van de bijstand uit de Fondsen, en de voorschriften betreffende die bijstandsverlening, met inbegrip van die inzake het gebruik van eventueel verkregen rente;

d) de nadere regels om ten opzichte van de beheersautoriteit te garanderen dat toezicht wordt gehouden op, evaluaties worden gemaakt van en financiële controle wordt verricht op de globale subsidie, als bedoeld in artikel 58, lid 1, inclusief de bepalingen voor de terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen en voor het presenteren van de rekeningen;

e) het gebruik van een financiële garantie of een soortgelijke voorziening.

DEEL 4 TECHNISCHE BIJSTAND

Artikel 43

Technische bijstand op initiatief van de Commissie

1. De Fondsen kunnen tot 0,30% van hun respectieve jaarlijkse toewijzing gebruiken om op initiatief en/of voor rekening van de Commissie acties te financieren op het gebied van voorbereiding, toezicht, administratieve en technische ondersteuning, evaluatie, audit en inspectie die voor de uitvoering van deze verordening nodig zijn. Deze acties worden uitgevoerd overeenkomstig artikel 53, lid 2, van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 en enigerlei andere bepalingen van die verordening en van de uitvoeringsvoorschriften daarvoor die voor deze vorm van uitvoering van de begroting gelden.

Deze acties omvatten met name:

a) studies in verband met de opstelling van de communautaire strategische richtsnoeren, het jaarverslag van de Commissie en het driejaarlijkse cohesieverslag;

b) evaluaties, deskundigenverslagen, statistieken en studies, met inbegrip van die van algemene aard betreffende het optreden van de Fondsen;

c) maatregelen die zijn bedoeld voor de partners, de begunstigden van de bijstand uit de Fondsen en het grote publiek, waaronder voorlichtingsmaatregelen;

d) maatregelen om informatie te verspreiden, netwerken te creëren, aan bewustmaking te doen, de samenwerking te bevorderen en ervaringen uit te wisselen in de hele Unie;

e) het opzetten, doen functioneren en onderling koppelen van de computersystemen voor het beheer, het toezicht, de inspectie en de evaluatie;

f) de verbetering van de evaluatiemethoden en de uitwisseling van informatie over de praktijken op dit gebied.

2. Als voor de in lid 1 genoemde acties in een bijdrage uit het EFRO of het Cohesiefonds is voorzien, neemt de Commissie over die acties een besluit volgens de in artikel 104, lid 2, bedoelde procedure.

3. Als voor de in lid 1 genoemde acties in een bijdrage uit het ESF is voorzien, neemt de Commissie, na raadpleging van het in artikel 105 genoemde comité, over die acties een besluit volgens de in artikel 104, lid 2, bedoelde procedure.

Artikel 44

Technische bijstand van de lidstaten

1. Op initiatief van de lidstaten kunnen de Fondsen in het kader van elk operationeel programma acties op het gebied van voorbereiding, beheer, toezicht, evaluatie, voorlichting en controle financieren, alsmede acties om de bestuurlijke capaciteit voor de uitvoering van de Fondsen te versterken; voor de financiering van deze acties gelden de volgende maxima:

a) 4% van het totale bedrag dat is toegewezen aan elk operationeel programma in het kader van de convergentiedoelstelling en van de doelstelling “regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid”;

b) 6% van het totale bedrag dat is toegewezen aan elk operationeel programma in het kader van de doelstelling “Europese territoriale samenwerking”.

2. Voor de convergentiedoelstelling kunnen, voor ten hoogste 4% van de totale toewijzing, maatregelen op het gebied van de technische bijstand worden uitgevoerd in de vorm van specifieke operationele programma’s.

TITEL IV

DOELTREFFENDHEID

HOOFDSTUK I EVALUATIE

Artikel 45

Algemene bepalingen

1. Er wordt een evaluatie gemaakt van de communautaire strategische richtsnoeren, de nationale strategische referentiekaders en de operationele programma’s.

De evaluaties hebben tot doel de kwaliteit, de doeltreffendheid en de samenhang van de bijstandsverlening uit de Fondsen en de tenuitvoerlegging van de operationele programma’s te verbeteren. Voorts wordt bij de evaluaties de impact van die bijstandsverlening en die programma’s beoordeeld in het licht van de strategische doelstellingen van de Gemeenschap, van artikel 158 van het Verdrag en van de specifieke structurele problemen waarmee de betrokken lidstaten en regio’s te kampen hebben, waarbij rekening wordt gehouden met de behoefte aan duurzame ontwikkeling en met de van toepassing zijnde communautaire regelgeving inzake het milieueffect en de strategische milieueffectrapportage.

2. De evaluatie kan van strategische aard zijn, waarbij zij tot doel heeft na te gaan hoe een programma of een groep programma’s zich ontwikkelt ten aanzien van de communautaire of de nationale prioriteiten. Zij kan van operationele aard zijn, waarbij zij tot doel heeft het toezicht op een operationeel programma te ondersteunen. De evaluaties worden voor, tijdens en na de programmeringsperiode uitgevoerd.

3. De in lid 1 genoemde evaluatie-activiteiten worden naar gelang van het geval onder verantwoordelijkheid van de lidstaat of van de Commissie georganiseerd, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel en in partnerschap tussen de lidstaat en de Commissie. De evaluaties worden uitgevoerd door onafhankelijke beoordelaars. Tenzij de voor de evaluatie verantwoordelijke autoriteit zich daartegen uitdrukkelijk verzet, worden de resultaten van de evaluatie bekendgemaakt overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1049/2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten[11].

4. De evaluaties worden gefinancierd uit het budget voor technische bijstand.

5. De Commissie stelt de toe te passen evaluatiemethoden en –normen vast volgens de in artikel 104, lid 2, bedoelde procedure.

Artikel 46

Verantwoordelijkheid van de lidstaten

1. De lidstaten stellen de menselijke hulpbronnen en financiële middelen ter beschikking die voor het maken van de evaluaties nodig zijn, organiseren de productie en verzameling van de vereiste gegevens en gebruiken de verschillende soorten gegevens die het toezichtsysteem oplevert.

Voorts stellen zij in het kader van de convergentiedoelstelling een evaluatieplan op om het beheer van de operationele programma’s en de evaluatiecapaciteit ervan te verbeteren. Dit plan geeft op indicatieve wijze de evaluatie-activiteiten weer die de lidstaat van plan is te verrichten in de verschillende uitvoeringsfasen.

2. De lidstaten voeren een voorafgaande evaluatie voor het nationale strategische referentiekader uit om de impact van de voorgestelde bijstandsverlening en de coherentie met de communautaire strategische richtsnoeren en de gekozen nationale en regionale prioriteiten te beoordelen.

3. De lidstaten voeren een voorafgaande evaluatie uit voor elk operationeel programma dat voor de convergentiedoelstelling is opgesteld.

Voor de doelstelling “regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid” maken zij hetzij een evaluatie die betrekking heeft op alle operationele programma’s, hetzij een evaluatie voor elk Fonds, hetzij een evaluatie voor elke prioriteit, hetzij een evaluatie voor elk operationeel programma.

De voorafgaande evaluatie heeft tot doel tot een optimale toewijzing van de begrotingsmiddelen voor de operationele programma’s te komen en de kwaliteit van de programmering te verbeteren. Zij omvat de bepaling en beoordeling van: de behoeften op middellange en lange termijn, de te bereiken doelstellingen, de verwachte resultaten, de gekwantificeerde doelstellingen, indien nodig de coherentie van de voor de regio voorgestelde strategie, de toegevoegde waarde van het optreden van de Gemeenschap, de mate waarin rekening is gehouden met de communautaire prioriteiten, de uit de voorgaande programmering getrokken lessen en de kwaliteit van de procedures voor tenuitvoerlegging, toezicht, evaluatie en financieel beheer.

4. Om te beoordelen welke vorderingen bij de programmering zijn gemaakt wat betreft de bij het begin van de periode aangegane verbintenissen, de integratie van de communautaire strategische richtsnoeren en het nationale strategische referentiekader, maakt elke lidstaat uiterlijk in 2010 hetzij een evaluatie die betrekking heeft op alle operationele programma’s voor elke doelstelling, hetzij een evaluatie voor elk operationeel programma.

5. Tijdens de programmeringsperiode maken de lidstaten een aan het toezicht op de operationele programma’s gerelateerde ad-hocevaluatie wanneer uit het toezicht op de programma’s blijkt dat aanzienlijk wordt afgeweken van de oorspronkelijk gestelde doelen en wanneer voorstellen worden gedaan voor de herziening van operationele programma’s. De resultaten worden toegezonden aan het toezichtcomité voor het operationele programma en aan de Commissie.

Artikel 47

Verantwoordelijkheid van de Commissie

1. De Commissie voert evaluaties uit om de communautaire strategische richtsnoeren voor te bereiden en daar toezicht op te houden.

2. De Commissie kan op eigen initiatief of in partnerschap met de betrokken lidstaat ad-hocevaluaties als bedoeld in artikel 46, lid 5, verrichten.

3. De Commissie maakt samen met de lidstaat en de beheersautoriteiten, die zorgen voor de verzameling van de vereiste gegevens, voor elke doelstelling een evaluatie achteraf.

In deze evaluatie, die betrekking heeft op alle operationele programma’s die voor een doelstelling zijn opgesteld, worden de mate waarin de middelen zijn besteed, de doeltreffendheid en de efficiëntie van de programmering van de Fondsen, de sociaal-economische impact en de impact op de prioriteiten van de Gemeenschap onderzocht.

Deze evaluatie wordt verricht voor elke doelstelling en heeft tot doel conclusies te trekken voor het beleid inzake economische, sociale en territoriale cohesie.

Hierbij wordt nagegaan welke factoren tot het succes of het mislukken van de uitvoering van de operationele programma’s hebben bijgedragen, ook wat duurzaamheid betreft, en wordt bepaald wat als goede praktijk kan worden aangemerkt.De evaluatie achteraf moet uiterlijk op 31 december 2015 voltooid zijn.

HOOFDSTUK II RESERVES

Artikel 48

Communautaire kwaliteits- en prestatiereserve

1. In het kader van het in artikel 29 bedoelde jaarlijkse onderzoek wijst de Raad in 2011 volgens de procedure van artikel 161 van het Verdrag de in artikel 20 bedoelde reserve per lidstaat toe om de vorderingen die ten opzichte van de beginsituatie zijn gemaakt, te belonen:

a) voor de convergentiedoelstelling, aan de hand van de volgende criteria:

i) de op het niveau NUTS II gemeten groei van het bruto binnenlands product per inwoner in vergelijking met het communautaire gemiddelde, op basis van de gegevens die beschikbaar zijn voor de periode 2004-2010,

ii) de groei van de werkgelegenheidsgraad op het niveau NUTS II, op basis van de gegevens die beschikbaar zijn voor de periode 2004-2010;

b) voor de doelstelling “regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid”, aan de hand van de volgende criteria:

i) pro rata aan die regio’s die tussen 2007 en 2010 ten minste 50% van hun EFRO-toewijzing hebben besteed aan innovatiegerelateerde activiteiten als bedoeld in artikel 5, lid 1, van Verordening (EG) nr. […],

ii) de groei van de werkgelegenheidsgraad op het niveau NUTS II, op basis van de gegevens die beschikbaar zijn voor de periode 2004-2010.

2. Elke lidstaat verdeelt de betrokken bedragen over de operationele programma’s rekening houdend met de in het vorige lid genoemde criteria.

Artikel 49

Nationale reserve voor onvoorziene uitgaven

1. De lidstaat legt een reserve aan ten bedrage van 1% van de jaarlijkse bijdrage uit de Structuurfondsen voor de convergentiedoelstelling en ten bedrage van 3% van de jaarlijkse bijdrage uit de Structuurfondsen voor de doelstelling “regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid”, waarmee hij kan reageren op lokale of sectorale crisissen als gevolg van de economische en sociale herstructurering of op de gevolgen van de vrijmaking van de handel.

Deze reserve dient om het aanpassingsvermogen van de betrokken werknemers en de economische diversificatie van de betrokken regio’s te ondersteunen, als aanvulling op de operationele programma’s.

2. Om het hoofd te bieden aan de in het vorige lid bedoelde crisissen stelt elke lidstaat specifieke operationele programma’s voor de vastleggingen voor, die de hele periode bestrijken.

TITEL V

FINANCIËLE BIJDRAGE UIT DE FONDSEN

HOOFDSTUK I BIJDRAGE UIT DE FONDSEN

Artikel 50

Differentiëring van de bijdragepercentages

De bijdrage uit de Fondsen wordt gedifferentieerd in het licht van de volgende elementen:

a) de ernst van de specifieke, met name economische, sociale of territoriale problemen;

b) het belang van elke prioriteit voor de prioriteiten van de Gemeenschap, zoals die in de communautaire strategische richtsnoeren zijn vastgesteld;

c) milieubescherming en –verbetering, vooral door de toepassing van het voorzorgsbeginsel, het beginsel van het preventief optreden en het beginsel dat de vervuiler betaalt;

d) de financiële inbreng van de privé-sector op de betrokken gebieden, met name in het kader van publiek-private partnerschappen.

Artikel 51

Bijdrage uit de Fondsen

1. In de beschikking tot vaststelling van een operationeel programma worden het maximumpercentage en het maximumbedrag van de bijdrage per Fonds voor elk operationeel programma in het kader van elke prioriteit vastgesteld. De kredieten die worden toegewezen aan regio’s die overgangssteun krijgen, worden in de beschikking afzonderlijk aangegeven.

2. De bijdrage uit de Fondsen wordt berekend op basis van het totaalbedrag aan overheidsuitgaven.

3. Voor de bijdrage van de Fondsen voor elke prioriteit gelden de volgende maxima:

a) 85% van de overheidsuitgaven voor cofinanciering uit het Cohesiefonds;

b) 75% van de overheidsuitgaven voor cofinanciering uit het EFRO of het ESF in het kader van operationele programma’s in regio’s die voor de convergentiedoelstelling in aanmerking komen;

c) 50% van de overheidsuitgaven voor cofinanciering uit het EFRO of het ESF in het kader van operationele programma’s voor de doelstelling “regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid”;

d) 75% van de overheidsuitgaven voor cofinanciering uit het EFRO in het kader van operationele programma’s voor de doelstelling “Europese territoriale samenwerking”;

e) 50% van de overheidsuitgaven voor de cofinanciering van specifieke maatregelen uit de aanvullende toewijzing voor de ultraperifere regio’s als bedoeld in artikel 5, lid 4.

In afwijking van punt b) kan de communautaire bijdrage uit het EFRO of het ESF, wanneer het gaat om regio’s in een lidstaat die onder het Cohesiefonds valt, in uitzonderlijke en naar behoren gemotiveerde gevallen worden verhoogd tot maximaal 80% van de overheidsuitgaven.

4. De maximumbijdrage uit de Fondsen wordt tot 85% van de overheidsuitgaven verhoogd voor de operationele programma’s voor de ultraperifere regio’s in het kader van de convergentiedoelstelling en de doelstelling “regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid” en voor de operationele programma’s voor perifere Griekse eilanden in het kader van de convergentiedoelstelling.

Artikel 52

Verhoging van de bijdrage

1. In afwijking van de in artikel 51 vastgestelde maxima kan de bijdrage uit het EFRO voor prioriteiten van de operationele programma’s worden verhoogd met:

a) 10 procentpunten voor de in artikel 36, lid 4, onder b), bedoelde interregionale samenwerking in het kader van de convergentiedoelstelling en de doelstelling “regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid”;

b) 5 procentpunten in het kader van de doelstelling “regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid” als de prioriteit voornamelijk betrekking heeft op zones met een geografische of natuurlijke handicap die als volgt worden omschreven:

i) eiland-lidstaten die voor bijstand uit het Cohesiefonds in aanmerking komen, en andere eilanden, behalve die waar de hoofdstad van een lidstaat is gevestigd of welke een vaste band met het vasteland hebben,

ii) berggebieden als gedefinieerd in de nationale regelgeving van de lidstaat,

iii) zones die dun bevolkt (minder dan 50 inwoners per vierkante kilometer) of zeer dun bevolkt zijn (minder dan 8 inwoners per vierkante kilometer),

iv) zones die op 30 april 2004 buitengrenzen van de Gemeenschap vormden en dat sinds die datum niet meer zijn.

De verhoging voor de zones met een geografische of natuurlijke handicap mag er niet toe leiden dat de totale bijstand voor een prioriteit hoger wordt dan 60% van de overheidsuitgaven voor die prioriteit.

2. In afwijking van de in artikel 51 vastgestelde maxima kan de bijdrage uit het ESF voor prioriteiten van operationele programma’s in het kader van de convergentiedoelstelling of de doelstelling “regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid” met 10 procentpunten worden verhoogd voor acties ten behoeve van de interregionale en de transnationale samenwerking. Deze acties moeten deel uitmaken van een specifieke prioriteit.

Artikel 53

Overige bepalingen

1. De bijdrage uit de Fondsen mag per prioriteit niet lager zijn dan 20% van de overheidsuitgaven.

2. Maatregelen op het gebied van technische bijstand die op initiatief of voor rekening van de Commissie worden uitgevoerd, kunnen voor 100% worden gefinancierd.

3. Tijdens de in artikel 55, lid 1, bedoelde subsidiabiliteitsperiode:

a) kan uit slechts één Fonds tegelijk bijstand voor een bepaalde prioriteit worden verleend;

b) kan voor een concrete actie slechts in het kader van één operationeel programma tegelijk bijstand uit een Fonds worden verleend.

4. Bij in het kader van operationele programma’s verleende overheidssteun voor bedrijven moeten de maxima inzake staatssteun in acht worden genomen.

5. Voor uitgaven die uit de Fondsen worden gecofinancierd, mag geen bijstand uit andere communautaire financieringsinstrumenten worden verleend.

HOOFDSTUK II INKOMSTENGENERERENDE PROJECTEN

Artikel 54

Inkomstengenererende projecten

1. Voor de toepassing van deze verordening wordt onder een inkomstengenererend project een project verstaan dat betrekking heeft op infrastructuur voor het gebruik waarvan de gebruikers een rechtstreekse vergoeding betalen, en concrete acties die het gevolg zijn van de verkoop of de verhuur van land of gebouwen.

2. De overheidsuitgaven voor inkomstengenererende projecten worden berekend op basis van de investeringskosten na aftrek van de actuele waarde van de netto—inkomsten die de investering tijdens een bepaalde referentieperiode heeft opgeleverd. Bij de berekening wordt rekening gehouden met de normaal verwachte rentabiliteit van de betrokken categorie investeringen, met de toepassing van het beginsel van de vervuiler betaalt, en, indien nodig, van het billijkheidsbeginsel met betrekking tot de relatieve welvaart van de betrokken lidstaat.

3. De leden 1 en 2 zijn niet van toepassing op projecten waarvoor de voorschriften inzake staatssteun in de zin van artikel 87 van het Verdrag gelden.

4. Als de concrete actie betrekking heeft op een volledige of gedeeltelijke verkoop die inkomsten oplevert, moeten die inkomsten worden afgetrokken van de grondslag voor de berekening van het subsidiabele bedrag dat de beheersautoriteit aan de Commissie declareert.

HOOFDSTUK III SUBSIDIABILITEIT VAN DE UITGAVEN

Artikel 55

Subsidiabiliteit van de uitgaven

1. Uitgaven komen voor een bijdrage uit de Fondsen in aanmerking als zij daadwerkelijk door de begunstigde voor de uitvoering van een concrete actie zijn betaald tussen 1 januari 2007 en 31 december 2015. De gecofinancierde concrete acties mogen niet vóór de begindatum van de subsidiabiliteit zijn voltooid.Uitgaven voor grote projecten zijn subsidiabel vanaf de datum waarop het project bij de Commissie is ingediend.

2. Uitgaven komen slechts voor een bijdrage uit de Fondsen in aanmerking als zij worden gedaan voor concrete acties waartoe door of onder verantwoordelijkheid van de beheersautoriteit van het betrokken operationele programma is besloten volgens de vooraf door het toezichtcomité vastgestelde criteria.

Nieuwe uitgaven die worden toegevoegd bij een wijziging van een operationeel programma als bedoeld in artikel 32, zijn subsidiabel vanaf de datum waarop de Commissie het verzoek tot wijziging van het operationele programma heeft ontvangen. Deze bepaling geldt niet voor de in artikel 36, lid 5, bedoelde operationele programma’s.

3. De regels inzake de subsidiabiliteit van de uitgaven worden op nationaal niveau vastgesteld onder voorbehoud van de uitzonderingen die bij de specifieke verordeningen voor elk Fonds zijn vastgesteld. Zij hebben betrekking op alle overheidsuitgaven die in het kader van het operationele programma worden gedeclareerd.

4. De leden 1, 2 en 3 van dit artikel laten de in artikel 43 bedoelde uitgaven onverlet.

HOOFDSTUK IV DUURZAAMHEID VAN DE CONCRETE ACTIES

Artikel 56

Duurzaamheid van de concrete acties

1. De lidstaat of de beheersautoriteit ziet erop toe dat de bijdrage uit de Fondsen voor een concrete actie slechts dan blijft gehandhaafd als die concrete actie gedurende zeven jaar te rekenen vanaf de datum waarop de bevoegde nationale autoriteiten of de beheersautoriteit een financieringsbesluit hebben genomen, geen enkele belangrijke wijziging ondergaat:

a) die strijdig is met de aard ervan of met de uitvoeringsvoorwaarden die ervoor gelden, of die een onderneming of overheidsinstantie onrechtmatig voordeel oplevert;

b) die het gevolg is hetzij van een verandering in de aard van de eigendom van een infrastructuurvoorziening, hetzij van de beëindiging van een productieactiviteit.

2. De beheersautoriteit stelt de Commissie van een dergelijke wijziging in kennis. De Commissie informeert de overige lidstaten.

3. De onverschuldigd betaalde bedragen worden teruggevorderd overeenkomstig de artikelen 99 tot en met 103.

4. De lidstaten en de Commissie zien erop toe dat ondernemingen waartegen overeenkomstig lid 3 een invorderingsprocedure loopt of heeft gelopen omdat die een productieactiviteit binnen een lidstaat hebben verplaatst of naar een andere lidstaat hebben overgebracht, geen bijdrage uit de Fondsen krijgen.

TITEL VI BEHEER, TOEZICHT EN CONTROLE

HOOFDSTUK I BEHEERS- EN CONTROLESYSTEMEN

Artikel 57

Algemene beginselen van de beheers- en controlesystemen

1. De door de lidstaten opgezette beheers- en controlesystemen voor de operationele programma’s voorzien in:

a) een duidelijke omschrijving van de functies van de bij het beheer en de controle betrokken instanties en een duidelijke toewijzing van de functies binnen elke instantie;

b) een duidelijke functiescheiding tussen de bij het beheer, de uitgavencertificering en de controle betrokken instanties en binnen elke dergelijke instantie;

c) adequate middelen voor elke instantie om de functies te vervullen die eraan zijn toegewezen;

d) doeltreffende regelingen voor interne audit;

e) betrouwbare geautomatiseerde systemen voor de boekhouding, het toezicht en de financiële verslaglegging;

f) in de gevallen waarin de vervulling van taken is gedelegeerd, een doeltreffend systeem voor de verslaglegging en het toezicht;

g) het bestaan van procedurehandboeken voor de te vervullen functies;

h) efficiënte regelingen voor de auditing om na te gaan of het systeem doeltreffend functioneert;

i) systemen en procedures om voor een toereikend controlespoor te zorgen;

j) procedures voor de verslaggeving over en het toezicht op onregelmatigheden en voor de terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen.

2. De in lid 1, onder b), c), d), f), en h), vastgestelde maatregelen staan in verhouding tot de overheidsuitgaven in het kader van het betrokken operationele programma.

Artikel 58

Aanwijzing van autoriteiten

1. Voor elk operationeel programma wijst de lidstaat aan:

a) een beheersautoriteit: een autoriteit dan wel een nationale, regionale of plaatselijke overheids- of particuliere instantie die door de lidstaat is aangewezen om een operationeel programma te beheren, of de lidstaat zelf wanneer hij die taak verricht;

b) een certificeringsautoriteit: een instantie dan wel een plaatselijke, regionale of nationale autoriteit die door de lidstaat is aangewezen om uitgavendeclaraties en betalingsaanvragen te certificeren voordat zij aan de Commissie worden toegezonden;

c) een auditautoriteit: een instantie die functioneel onafhankelijk is van de beheersautoriteit en van de certificeringsautoriteit, door de lidstaat is aangewezen voor elk operationeel programma en verantwoordelijk is voor het verifiëren van de goede werking van het beheers- en controlesysteem.

2. Naast de in het vorige lid vermelde autoriteiten wijst de lidstaat ook een instantie aan die bevoegd is voor het ontvangen van de door de Commissie verrichte betalingen en een of meer instanties die verantwoordelijk zijn voor het verrichten van de betalingen aan de begunstigden.

3. De lidstaat stelt voorschriften vast waarbij zijn relaties met die autoriteiten of instanties, alsmede hun relaties met de Commissie worden geregeld.

Onverminderd het bepaalde in deze verordening stelt de lidstaat de onderlinge relaties vast tussen deze autoriteiten en instanties, die hun taken moeten uitvoeren in volledige overeenstemming met de institutionele, juridische en financiële systemen van de betrokken lidstaat.

4. Mits artikel 57, lid 1, onder b), in acht wordt genomen mogen verschillende of alle beheers-, betalings-, certificerings- en controlefuncties door dezelfde instantie worden uitgevoerd.

5. Voor de operationele programma’s in het kader van de doelstelling “Europese territoriale samenwerking” worden specifieke beheers- en controlevoorschriften vastgesteld bij Verordening (EG) nr. […].

6. De Commissie stelt volgens de in artikel 104, lid 3, bedoelde procedure toepassingsbepalingen voor de artikelen 59, 60 en 61 vast.

Artikel 59

Functies van de beheersautoriteit

De beheersautoriteit is ervoor verantwoordelijk dat het operationele programma op een efficiënte, doeltreffende en correcte wijze wordt beheerd en ten uitvoer wordt gelegd, en moet met name:

a) erop toezien dat de concrete acties voor financiering worden geselecteerd met inachtneming van de voor het operationele programma geldende criteria en gedurende de hele uitvoeringsperiode in overeenstemming zijn met de geldende communautaire en nationale voorschriften;

b) verifiëren of de gecofinancierde producten en diensten zijn geleverd en of de voor de concrete acties gedeclareerde uitgaven daadwerkelijk zijn gedaan en met de communautaire en nationale voorschriften in overeenstemming zijn;

c) ervoor zorgen dat er een systeem is om gedetailleerde boekhoudkundige gegevens over elke concrete actie in het kader van het operationele programma in geïnformatiseerde vorm te registreren en te bewaren en dat de gegevens over de uitvoering die nodig zijn voor het financiële beheer, het toezicht, de controle en de evaluatie worden verzameld;

d) ervoor zorgen dat de begunstigden en de andere bij de tenuitvoerlegging van concrete acties betrokken instanties voor alle transacties betreffende de concrete acties hetzij een afzonderlijk boekhoudsysteem, hetzij een passende boekhoudkundige code gebruiken;

e) erop toezien dat de in artikel 46 bedoelde evaluaties van de operationele programma’s binnen de in deze verordening gestelde termijnen plaatsvinden en voldoen aan de kwaliteitsnormen die de Commissie en de lidstaat hebben vastgesteld;

f) procedures instellen om te garanderen dat alle documenten met betrekking tot uitgaven en audits die nodig zijn om voor een toereikend controlespoor te zorgen, worden bijgehouden overeenkomstig de artikelen 88 en 98;

g) erop toezien dat de certificeringsautoriteit met het oog op de certificering alle informatie ontvangt over de in verband met de uitgaven gevolgde procedures en verrichte audits;

h) leiding geven aan het toezichtcomité en het de documenten bezorgen die het nodig heeft om op de kwaliteit van de uitvoering van het operationele programma toezicht te kunnen houden in het licht van de specifieke doelstellingen daarvan;

i) de jaarverslagen en het eindverslag over de uitvoering opstellen en, na goedkeuring ervan door het toezichtcomité, indienen bij de Commissie;

j) erop toezien dat de voorschriften inzake voorlichting en publiciteit van artikel 68 worden nagekomen;

k) de Commissie informatie verstrekken aan de hand waarvan zij grote projecten kan beoordelen.

Artikel 60

Functies van de certificeringsautoriteit

De voor een operationeel programma aangewezen certificeringsautoriteit heeft met name tot taak:

a) gecertificeerde uitgavenstaten en betalingsaanvragen in geïnformatiseerde vorm op te stellen en bij de Commissie in te dienen;

b) te certificeren dat:

i) de uitgavenstaat juist is, afkomstig is van een betrouwbaar boekhoudsysteem en gebaseerd is op controleerbare bewijsstukken,

ii) de gedeclareerde uitgaven in overeenstemming zijn met de geldende communautaire en nationale voorschriften en zijn gedaan voor concrete acties die aan de hand van de voor het programma geldende criteria zijn geselecteerd voor financiering en in overeenstemming zijn met de communautaire en de nationale voorschriften;

c) er, met het oog op de certificering, op toe te zien dat zij van de beheersautoriteit toereikende informatie krijgt over de procedures die zijn gevolgd en de audits die zijn verricht in verband met de in de uitgavenstaten vermelde uitgaven;

d) voor de certificering rekening te houden met de resultaten van alle audits die door of onder de verantwoordelijkheid van de auditautoriteit zijn verricht;

e) boekhoudkundige gegevens over de bij de Commissie gedeclareerde uitgaven in geïnformatiseerde vorm bij te houden;

f) ervoor te zorgen dat alle communautaire bijstand waarvan blijkt dat hij wegens geconstateerde onregelmatigheden onverschuldigd is betaald, wordt teruggevorderd, eventueel verhoogd met rente, een boekhouding bij te houden van de te innen bedragen en de geïnde bedragen aan de Commissie terug te betalen, indien mogelijk door ze in mindering te brengen op de volgende uitgavenstaat.

Artikel 61

Functies van de auditautoriteit

1. De voor een operationeel programma aangewezen auditautoriteit heeft met name tot taak:

a) erop toe te zien dat er volgens de internationale normen audits worden verricht om na te gaan of het beheers- en controlesysteem van het operationele programma efficiënt functioneert;

b) erop toe te zien dat er aan de hand van een adequate steekproef audits op concrete acties worden verricht om de gedeclareerde uitgaven te verifiëren;

c) binnen zes maanden na de goedkeuring van het operationele programma de Commissie een auditstrategie voor te leggen die betrekking heeft op de instanties die de in de punten a) en b) bedoelde audits zullen uitvoeren, de te volgen methode, de methode voor de monsterneming voor de audits op concrete acties en de indicatieve planning van de audits; doel hiervan is te garanderen dat de belangrijkste instanties worden gecontroleerd en dat de audits gelijkelijk over de programmeringsperiode worden gespreid;

d) als gezamenlijke systemen voor meer dan één operationeel programma worden toegepast, mag in het kader van punt c) één enkele gecombineerde auditstrategie worden voorgelegd;

e) uiterlijk op 30 juni van elk jaar in de periode 2008-2016:

i) een jaarlijks controleverslag op te stellen met de resultaten van de audits die het voorgaande jaar overeenkomstig de auditstrategie met betrekking tot het operationele programma zijn verricht, en eventuele tekortkomingen in de beheers- en controlesystemen voor het programma te melden. De informatie over de jaren 2014 en 2015 mag worden opgenomen in het laatste controleverslag, dat bij de geldigheidsverklaring wordt gevoegd,

ii) advies te geven over de vraag of het beheers- en controlesysteem voldoende efficiënt heeft gefunctioneerd om een redelijke garantie te kunnen bieden omtrent de juistheid van de uitgavenstaten die tijdens dat jaar bij de Commissie zijn ingediend, alsmede over de wettigheid en de regelmatigheid van de onderliggende transacties;

f) informatie over de audits en de adviezen te verstrekken; deze informatie kan in één enkel verslag worden gegroepeerd als een gezamenlijk systeem voor verschillende operationele programma’s wordt toegepast;

g) bij de afsluiting van het operationele programma een verklaring af te geven met een beoordeling van de geldigheid van de aanvraag voor de betaling van het eindsaldo, alsmede van de wettigheid en de regelmatigheid van de onderliggende transacties die zijn vermeld in de definitieve uitgavenstaat; deze verklaring gaat vergezeld van het laatste controleverslag.

2. Als de in lid 1, onder a) en b), bedoelde audits worden uitgevoerd door een andere instantie dan de auditautoriteit, ziet de auditautoriteit erop toe dat dergelijke instanties de nodige functionele onafhankelijkheid hebben en dat de werkzaamheden worden uitgevoerd volgens internationaal aanvaarde auditnormen.

HOOFDSTUK II TOEZICHT

Artikel 62

Toezichtcomité

Voor elk operationeel programma richt de lidstaat in overeenstemming met de beheersautoriteit en na raadpleging van de partners een toezichtcomité op.

Elk toezichtcomité wordt opgericht binnen drie maanden na de beschikking tot goedkeuring van het operationele programma.

De toezichtcomités stellen hun reglement van orde op binnen het institutionele, juridische en financiële kader van de betrokken lidstaat en keuren dit reglement goed in overeenstemming met de beheersautoriteit.

Artikel 63

Samenstelling

1. Het toezichtcomité wordt voorgezeten door een vertegenwoordiger van de lidstaat of van de beheersautoriteit.

De lidstaat beslist over de samenstelling van het toezichtcomité, waarvan de in artikel 10 bedoelde partners en de beheersautoriteit deel uitmaken.

2. Op eigen initiatief kan een vertegenwoordiger van de Commissie met raadgevende stem aan de werkzaamheden van het toezichtcomité deelnemen. Een vertegenwoordiger van de EIB en het EIF kan met raadgevende stem aan de werkzaamheden deelnemen voor die operationele programma’s waaraan de EIB of het EIF bijdraagt.

Artikel 64

Taken

Het toezichtcomité vergewist zich van de doeltreffendheid en de kwaliteit van de uitvoering van het operationele programma. Daartoe:

a) worden de criteria voor de selectie van de te financieren concrete acties door het toezichtcomité onderzocht en goedgekeurd binnen vier maanden na de goedkeuring van het operationele programma. De selectiecriteria worden herzien naar gelang van de programmeringsbehoeften;

b) gaat het toezichtcomité aan de hand van door de beheersautoriteit bezorgde documenten periodiek na welke vooruitgang is geboekt bij de verwezenlijking van de specifieke doelstellingen van het operationele programma;

c) onderzoekt het toezichtcomité de resultaten van de tenuitvoerlegging, met name de verwezenlijking van de voor elke prioriteit vastgestelde doelstellingen, en de in artikel 46, lid 5, bedoelde evaluaties;

d) worden de jaarverslagen en het eindverslag over de uitvoering als bedoeld in artikel 66 door het toezichtcomité onderzocht en goedgekeurd voordat deze aan de Commissie worden toegezonden;

e) wordt het toezichtcomité in kennis gesteld van het jaarlijkse controleverslag en van de eventuele opmerkingen die de Commissie na onderzoek van dat verslag kan maken;

f) kan het toezichtcomité op initiatief van de lidstaat in kennis worden gesteld van het in artikel 27 bedoelde jaarverslag;

g) kan het toezichtcomité de beheersautoriteit elke aanpassing of herziening van het operationele programma voorstellen die erop is gericht de in artikel 3 omschreven doelstellingen van de Fondsen te bereiken of het beheer van het operationele programma, met inbegrip van het financiële beheer, te verbeteren;

h) wordt elk voorstel tot wijziging van de inhoud van de beschikking van de Commissie over de bijdrage uit de Fondsen door het toezichtcomité onderzocht en goedgekeurd.

Artikel 65

Nadere voorschriften voor het toezicht

1. De beheersautoriteit en het toezichtcomité zien toe op de kwaliteit van de tenuitvoerlegging van het operationele programma.

2. De beheersautoriteit en het toezichtcomité oefenen het toezicht uit aan de hand van de financiële indicatoren en output-, resultaat- en impactindicatoren die in het operationele programma zijn vastgesteld.Als dit gelet op de aard van de bijstand mogelijk is, worden de statistische gegevens uitgesplitst naar geslacht en, voor ondernemingen, naar grootteklasse van de begunstigde ondernemingen.

3. In partnerschap met de lidstaten onderzoekt de Commissie de indicatoren die nodig zijn om toezicht te houden op het operationele programma en dit programma te evalueren.

Artikel 66

Jaarverslag en eindverslag over de uitvoering

1. Voor het eerst in 2008 en uiterlijk op 30 juni van elk jaar doet de beheersautoriteit de Commissie een jaarverslag over de uitvoering van het operationele programma toekomen. De beheersautoriteit dient uiterlijk op 30 juni 2016 een eindverslag over de uitvoering van het operationele programma bij de Commissie in.

2. Elk in lid 1 bedoeld verslag bevat de volgende gegevens die de uitvoering van het operationele programma duidelijk in beeld moeten brengen:

a) de vorderingen die bij de uitvoering van het operationele programma en de prioriteiten zijn gemaakt in het licht van de specifieke, controleerbare doelstellingen ervan, met waar mogelijk een kwantificering van de materiële indicatoren en de output-, resultaat- en impactindicatoren op het niveau van de prioriteit;

b) de financiële uitvoering van het operationele programma met per prioriteit de door de begunstigden betaalde uitgaven en de overeenkomstige overheidsbijdrage, alsmede de totale van de Commissie ontvangen betalingen, met kwantificering van de in artikel 65, lid 2, bedoelde financiële indicatoren;

c) als het gaat om zones die overgangssteun ontvangen, de afzonderlijke vermelding in elk operationeel programma van de financiële uitvoering in die zones;

d) de financiële uitvoering per bijstandsdomein dat door de Commissie is vastgesteld volgens de in artikel 104, lid 3, bedoelde procedure;

e) de maatregelen die de beheersautoriteit en het toezichtcomité hebben genomen om de kwaliteit en de doeltreffendheid van de uitvoering te waarborgen, en met name:

i) de activiteiten op het gebied van toezicht en evaluatie, met inbegrip van de voorschriften inzake gegevensverzameling,

ii) een samenvatting van eventuele belangrijke problemen die bij de uitvoering van het operationele programma zijn ondervonden, en de maatregelen die eventueel, al dan niet naar aanleiding van op grond van artikel 67 gemaakte opmerkingen, zijn genomen,

iii) het gebruik van technische bijstand;

f) de maatregelen die zijn genomen om informatie te verstrekken over en bekendheid te geven aan het operationele programma;

g) een verklaring dat de communautaire regelgeving tijdens de uitvoering van het operationele programma in acht is genomen, met in voorkomend geval vermelding van ondervonden problemen en de maatregelen die zijn genomen om deze problemen op te lossen;

h) de vooruitgang en de financiering van grote projecten en globale subsidies;

i) informatie over de voorschriften voor de toekenning van preferentiële financiering in zones met een natuurlijke handicap;

j) het gebruik van bijstand die tijdens de periode van de uitvoering van het operationele programma aan de beheersautoriteit of een andere overheidsinstantie is terugbetaald.

De hoeveelheid informatie die aan de Commissie wordt verstrekt, staat in verhouding tot het totaalbedrag van de overheidsuitgaven die voor het betrokken operationele programma worden gedaan.

3. De verslagen worden ontvankelijk geacht als ze alle in lid 2 genoemde gegevens bevatten. De Commissie neemt binnen 10 werkdagen een besluit over de ontvankelijkheid van het jaarverslag.

4. De Commissie beschikt over twee maanden om een besluit te nemen over de inhoud van de door de beheersautoriteit ingediende jaarverslagen over de uitvoering. Voor het eindverslag over het operationele programma bedraagt deze termijn vijf maanden. Als de Commissie niet binnen de gestelde termijn heeft geantwoord, worden de verslagen geacht aanvaard te zijn.

Artikel 67

Jaarlijks onderzoek van de programma’s

1. Elk jaar onderzoeken de Commissie en de beheersautoriteit ter gelegenheid van de indiening van het in artikel 66 bedoelde jaarverslag over de uitvoering, volgens in overeenstemming met de betrokken lidstaat en beheersautoriteit te bepalen regels, de vorderingen die bij de uitvoering van het operationele programma zijn gemaakt, de belangrijkste resultaten van het voorgaande jaar, de financiële uitvoering en andere factoren, met het oog op de verbetering van de uitvoering.

Voorts kunnen ook aspecten inzake de werking van het beheers- en controlesysteem die aan het licht zijn gebracht in het jaarlijkse controleverslag als bedoeld in artikel 61, lid 1, punt e) i), worden onderzocht.

2. Na het in lid 1 bedoelde onderzoek kan de Commissie opmerkingen doen toekomen aan de lidstaat en aan de beheersautoriteit, die het toezichtcomité ervan in kennis stelt. De lidstaat deelt de Commissie mee welk gevolg aan die opmerkingen is gegeven.

3. Wanneer de evaluaties achteraf van de bijstandsverlening in de programmeringsperiode 2000-2006 beschikbaar zijn, worden de algemene resultaten onderzocht in het daaropvolgende jaarlijkse onderzoek.

HOOFDSTUK III VOORLICHTING EN PUBLICITEIT

Artikel 68

Voorlichting en publiciteit

De lidstaten dragen zorg voor de voorlichting en de publiciteit met betrekking tot de gecofinancierde programma’s en concrete acties. Die voorlichting is gericht op de Europese burgers en de begunstigden. Zij heeft tot doel de rol van de Gemeenschap onder de aandacht te brengen en de bijstandsverlening uit de Fondsen doorzichtig te maken.

De beheersautoriteit voor het operationele programma is er verantwoordelijk voor dat er bekendheid wordt gegeven aan het operationele programma overeenkomstig de uitvoeringsbepalingen voor deze verordening, die door de Commissie worden vastgesteld volgens de in artikel 104, lid 3, bedoelde procedure.

HOOFDSTUK IV CONTROLE

DEEL 1 VERANTWOORDELIJKHEDEN VAN DE LIDSTATEN

Artikel 69

Goed financieel beheer

1. De lidstaten zijn verantwoordelijk voor het goed financieel beheer van de operationele programma’s en voor de wettigheid en de regelmatigheid van de onderliggende transacties.

2. Zij zien erop toe dat de beheersautoriteiten, de certificeringsautoriteiten, de bemiddelende instanties, de auditautoriteiten en alle andere betrokken instanties adequate richtsnoeren ontvangen voor het opzetten van de in de artikelen 57 tot en met 61 bedoelde beheers- en controlesystemen, die moeten garanderen dat de financiële middelen van de Gemeenschap efficiënt en correct worden gebruikt.

3. De lidstaten voorkomen onregelmatigheden, sporen ze op en corrigeren ze. Zij stellen de Commissie overeenkomstig de regelgeving in kennis van onregelmatigheden en houden haar op de hoogte van het verloop van administratieve en gerechtelijke procedures.

Als bedragen die onverschuldigd aan een begunstigde zijn betaald, niet kunnen worden teruggevorderd, is de lidstaat verantwoordelijk voor de terugbetaling van die voor de begroting van de Europese Gemeenschap verloren gegane bedragen, behalve als de lidstaat kan aantonen dat het verlies niet het gevolg is van een door hem begane onregelmatigheid of van zijn nalatigheid.

4. De uitvoeringsbepalingen voor de leden 1, 2 en 3 worden vastgesteld volgens de in artikel 104, lid 3, bedoelde procedure.

Artikel 70

Beheers- en controlesystemen

1. Voordat een operationeel programma wordt vastgesteld, vergewissen de lidstaten zich ervan dat de beheers- en controlesystemen voor de operationele programma’s zijn opgezet overeenkomstig de artikelen 57 tot en met 61. Zij zijn verantwoordelijk voor de efficiënte werking van deze systemen gedurende de hele programmeringsperiode.

2. Binnen drie maanden te rekenen vanaf de goedkeuring van elk operationeel programma dienen de lidstaten bij de Commissie een beschrijving van de systemen in, die met name betrekking heeft op de organisatie en de procedures van de beheersautoriteiten, de certificeringsautoriteiten en de bemiddelende instanties, en op de interne auditsystemen die worden toegepast bij deze autoriteiten en instanties, de auditautoriteit en elke andere instantie die onder haar verantwoordelijkheid audits verricht.

3. Deze beschrijving gaat vergezeld van een verslag van een conformiteitsbeoordelende instantie, waarin de resultaten van een evaluatie van de systemen zijn uiteengezet en een advies wordt gegeven over de conformiteit van die systemen met de artikelen 57 tot en met 61. Als in dit advies bezwaren worden gemaakt, worden in het verslag de tekortkomingen en de ernst daarvan aangegeven. De lidstaat stelt in overleg met de Commissie een plan op dat de te nemen correctiemaatregelen en het tijdschema voor de uitvoering daarvan bevat.

De conformiteitsbeoordelende instantie wordt uiterlijk op de datum van de vaststelling van het operationele programma aangewezen. De Commissie kan aanvaarden dat de auditautoriteit voor het operationele programma als conformiteitsbeoordelende instantie wordt aangewezen, op voorwaarde dat die over de nodige capaciteit beschikt. De conformiteitsbeoordelende instantie moet over de nodige functionele onafhankelijkheid beschikken en moet haar werkzaamheden uitvoeren volgens internationale auditnormen.

4. Als de systemen voor meer dan één operationeel programma worden gebruikt, kan in het kader van de leden 2 en 3 een beschrijving van de gezamenlijke systemen worden gegeven in één enkel verslag.

5. De uitvoeringsbepalingen voor de leden 1 tot en met 4 worden vastgesteld volgens de in artikel 104, lid 3, bedoelde procedure.

DEEL 2 VERANTWOORDELIJKHEDEN VAN DE COMMISSIE

Artikel 71

Verantwoordelijkheden van de Commissie

1. De Commissie vergewist zich er volgens de procedure van artikel 70 van dat de lidstaten beheers- en controlesystemen hebben opgezet die in overeenstemming zijn met de artikelen 57 tot en met 61, en, op basis van jaarlijkse controleverslagen en haar eigen audits, dat de systemen efficiënt functioneren tijdens de periode van de uitvoering van de operationele programma’s.

2. Onverminderd de audits van de lidstaten kunnen ambtenaren van de Commissie of gemachtigde vertegenwoordigers van de Commissie audits ter plaatse verrichten om de efficiënte werking van de beheers- en controlesystemen te controleren, waaronder audits van in het operationele programma opgenomen concrete acties; deze audits moeten ten minste één werkdag van tevoren worden aangekondigd. Aan deze audits mogen ambtenaren of gemachtigde vertegenwoordigers van de lidstaat deelnemen.

3. De Commissie kan een lidstaat verzoeken een audit ter plaatse uit te voeren om de goede werking van de systemen of de juistheid van een of meer transacties te verifiëren. Aan deze audits mogen ambtenaren van de Commissie of gemachtigde vertegenwoordigers van de Commissie deelnemen.

Artikel 72

Samenwerking met de controle-instanties van de lidstaten

1. De Commissie werkt met de auditautoriteiten van de operationele programma’s samen om hun respectieve controleplannen en auditmethoden te coördineren en zij wisselt onmiddellijk de resultaten van de op beheers- en controlesystemen verrichte audits uit om zo goed mogelijk gebruik te maken van de voor de controle beschikbare hulpbronnen en om ongerechtvaardigde herhaling van dezelfde werkzaamheden te voorkomen.

De Commissie en de auditautoriteiten komen regelmatig bijeen, over het algemeen minstens één maal per jaar, om samen het krachtens artikel 61 ingediende jaarlijkse controleverslag te onderzoeken en om van gedachten te wisselen over andere kwesties in verband met de verbetering van het beheer en de controle van de operationele programma’s.

De Commissie maakt, binnen drie maanden of tijdens de eerste vergadering na ontvangst ervan, haar opmerkingen over de krachtens artikel 61 ingediende auditstrategie.

2. Om haar eigen auditstrategie vast te stellen gaat de Commissie na voor welke operationele programma’s in het krachtens artikel 61 gegeven advies over de conformiteit van het systeem geen bezwaren zijn gemaakt, voor welke de bezwaren zijn ingetrokken omdat er correctiemaatregelen zijn genomen, voor welke de auditstrategie van de auditautoriteit toereikend is en voor welke de audits van de Commissie en de lidstaat een redelijke garantie hebben opgeleverd dat de beheers- en controlesystemen doeltreffend functioneren.

3. Voor die programma’s kan de Commissie de betrokken lidstaten meedelen dat zij zich wat de juistheid, wettigheid en regelmatigheid van de gedeclareerde uitgaven betreft, voornamelijk op het advies van de auditautoriteit zal baseren en dat zij slechts in uitzonderlijke omstandigheden eigen audits ter plaatse zal uitvoeren.

DEEL 3 PROPORTIONELE CONTROLEREGELINGEN

Artikel 73

Proportionele controleregelingen

1. Voor de programma’s waarvoor de cofinanciering uit de Fondsen van de Gemeenschap niet meer bedraagt dan 33% van de overheidsuitgaven voor het operationele programma en het uit de Fondsen gefinancierde bedrag niet groter is dan 250 miljoen euro, zijn de bepalingen van artikel 61, onder c), d), en e) i) niet van toepassing.

2. Voor de in lid 1 bedoelde programma’s kan de lidstaat ervoor kiezen om volgens de nationale voorschriften instanties aan te wijzen en procedures vast te stellen voor de uitoefening van de functies die in artikel 59, onder b), en in de artikelen 60 en 61 zijn vastgesteld. Als een lidstaat voor deze optie kiest, zijn de bepalingen van artikel 58, lid 1, onder b) en c), en van artikel 60, lid 1, onder c), niet van toepassing.

Als de Commissie de uitvoeringsbepalingen voor artikel 59, 60 en 61 vaststelt, geeft zij aan welke bepalingen niet gelden voor de lidstaten die de in de eerste alinea bedoelde optie toepassen.

3. Artikel 70, lid 3, geldt mutatis mutandis als een lidstaat de in lid 2, eerste alinea, bedoelde optie toepast.

4. Voor alle in lid 1 bedoelde operationele programma’s kan de Commissie, ongeacht of de lidstaat de in lid 2 bedoelde optie toepast, de betrokken lidstaat, wanneer in het advies over de conformiteit van het systeem geen bezwaren worden gemaakt of wanneer alle bezwaren na correctiemaatregelen zijn ingetrokken, meedelen dat zij zich wat de juistheid, wettigheid en regelmatigheid van de gedeclareerde uitgaven betreft, voornamelijk zal baseren op het advies van de auditautoriteit of van de door de lidstaat aangewezen instantie indien voor de genoemde optie is gekozen, en dat zij slechts in uitzonderlijke omstandigheden eigen audits ter plaatse zal uitvoeren.

Als er aanwijzingen zijn dat er onregelmatigheden zijn begaan die niet tijdig door de nationale auditautoriteiten zijn opgespoord of waarvoor geen toereikende correctiemaatregelen zijn genomen, kan de Commissie eisen dat de lidstaat audits verricht overeenkomstig artikel 71, lid 3, of kan zij eigen audits uitvoeren krachtens artikel 71, lid 2, om garanties te verkrijgen over de juistheid, wettigheid en regelmatigheid van de gedeclareerde uitgaven.

TITEL VII

FINANCIEEL BEHEER

HOOFDSTUK I FINANCIEEL BEHEER

DEEL 1 VASTLEGGINGEN

Artikel 74

Vastleggingen

1. De communautaire vastleggingen voor de operationele programma’s (hierna “vastleggingen” genoemd) worden voor elk Fonds verricht in jaartranches over een periode tussen 1 januari 2007 en 31 december 2013. De eerste jaartranche wordt vastgelegd voordat de Commissie de beschikking tot goedkeuring van het operationele programma heeft gegeven. De verdere tranches worden door de Commissie vastgelegd op basis van het in artikel 31 bedoelde besluit een bijdrage uit de Fondsen te verlenen.

2. Als de lidstaat geen wijziging van de operationele programma’s als bedoeld in artikel 36, lid 5, voorstelt of als geen enkele betaling is verricht, kan de lidstaat uiterlijk op 30 september van het jaar n verzoeken de vastleggingen voor de operationele programma’s die betrekking hebben op de nationale reserve voor onvoorziene uitgaven over te dragen naar andere operationele programma’s. De lidstaat moet in zijn verzoek aangeven welke operationele programma’s voor die overdracht in aanmerking komen.

DEEL 2 GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN BETREFFENDE DE BETALINGEN

Artikel 75

Gemeenschappelijke bepalingen betreffende de betalingen

1. De Commissie betaalt de bijdrage uit de Fondsen overeenkomstig de vastleggingen. Alle betalingen worden afgeboekt op de oudste openstaande vastlegging.

2. De betalingen gebeuren in de vorm van een voorfinanciering, tussentijdse betalingen en een saldobetaling. De bijdragen worden betaald aan de door de lidstaat aangewezen instantie.

3. Elk jaar sturen de lidstaten de Commissie uiterlijk op 31 januari een bijgewerkte versie toe van de ramingen van de betalingsaanvragen voor het lopende begrotingsjaar en het daaropvolgende begrotingsjaar.

4. Alle uitwisselingen met betrekking tot financiële transacties tussen de Commissie en de door de lidstaten aangewezen autoriteiten gebeuren in elektronische vorm overeenkomstig de uitvoeringsbepalingen die de Commissie volgens de in artikel 104, lid 3, bedoelde procedure vaststelt.

Artikel 76

Berekening van de tussentijdse betalingen en de saldobetalingen

De tussentijdse betalingen en de saldobetalingen worden berekend door het cofinancieringspercentage voor elke prioriteit toe te passen op de overheidsuitgaven die in het kader van die prioriteit zijn gecertificeerd op basis van een door de certificeringsautoriteit gecertificeerde uitgavenstaat.

Artikel 77

Uitgavenstaat

1. Alle uitgavenstaten bevatten voor elke prioriteit het bedrag van de uitgaven die de begunstigden voor de uitvoering van concrete acties hebben gedaan, alsmede de overeenkomstige overheidsbijdrage. De door de begunstigden betaalde uitgaven moeten worden gestaafd met gekwiteerde rekeningen of boekhoudkundige stukken met gelijkwaardige bewijskracht.

Uitsluitend voor steunmaatregelen in de zin van artikel 87 van het Verdrag geldt dat de tegenover de Commissie te certificeren uitgaven die zijn welke door de begunstigden zijn betaald en waarvoor een betaling is verricht door de steunverlenende instantie.

2. Voor elk operationeel programma moet in de uitgavenstaten apart worden vermeld welke uitgaven zijn betaald voor regio’s die overgangssteun ontvangen.

3. Voor acties op het gebied van de financiële instrumentering, en met name waar het gaat om risicokapitaalfondsen, garantiefondsen en leningsfondsen, geldt dat de tegenover de Commissie te certificeren uitgaven die zijn welke bij de oprichting van die fondsen zijn betaald. Bij de afsluiting van het operationele programma worden de uitgaven evenwel bepaald op basis van de daadwerkelijk uit elk fonds verrichte betalingen en de subsidiabele beheerskosten.

Artikel 78

Cumulatie van voorfinanciering en tussentijdse betalingen

1. Het gecumuleerde totaal van de voorfinanciering en de tussentijdse betalingen mag niet meer bedragen dan 95% van de bijdrage van de Fondsen aan het operationele programma.

2. Ook nadat dit maximum is bereikt, blijft de certificeringsautoriteit de Commissie in kennis stellen van alle tot en met 31 december van het jaar n gecertificeerde uitgaven en van alle bedragen die in de loop van het jaar voor elk Fonds zijn teruggevorderd; deze gegevens moeten uiterlijk op 31 januari van het jaar n+1 zijn meegedeeld.

Artikel 79

Volledigheid van de betalingen aan de begunstigden

De lidstaten vergewissen zich ervan dat de voor het verrichten van de betalingen verantwoordelijke instantie ervoor zorgt dat de begunstigden het volledige bedrag van de bijdrage uit overheidsmiddelen zo spoedig mogelijk en volledig ontvangen. Er mogen geen bedragen in mindering worden gebracht of worden ingehouden, noch specifieke extra heffingen of andere heffingen met gelijke werking worden toegepast die het totale bedrag voor de begunstigden verminderen.

Artikel 80

Gebruik van de euro

De bedragen van de beschikkingen van de Commissie betreffende operationele programma’s en van de vastleggingen en de betalingen van de Commissie, en de bedragen van gecertificeerde uitgaven en betalingsaanvragen van de lidstaten luiden in euro’s en worden in euro’s overgemaakt volgens de voorschriften die de Commissie overeenkomstig de in artikel 104, lid 3, bedoelde procedure vaststelt.

DEEL 3 VOORFINANCIERING

Artikel 81

Betaling

1. Nadat de Commissie een beschikking heeft gegeven tot goedkeuring van de bijdrage uit de Fondsen voor een operationeel programma, keert zij één enkele voorfinanciering uit aan de door de lidstaat aangewezen instantie. Deze voorfinanciering bedraagt 7% van de bijdrage uit de Structuurfondsen of 10,5% van de bijdrage uit het Cohesiefonds voor het betrokken operationele programma. Zij kan over twee begrotingsjaren worden gespreid, afhankelijk van de beschikbaarheid van begrotingsmiddelen.

2. Het totaalbedrag dat als voorfinanciering is uitgekeerd, wordt door de instantie die de lidstaat heeft aangewezen, aan de Commissie terugbetaald indien geen enkele betalingsaanvraag voor het operationele programma is toegezonden binnen een termijn van 24 maanden te rekenen vanaf de uitkering van het eerste gedeelte van de voorfinanciering.

Artikel 82

Rente

De renteopbrengsten van de voorfinanciering worden voor het betrokken operationele programma bestemd en in mindering gebracht op het in de definitieve uitgavenstaat vermelde bedrag aan overheidsuitgaven.

Artikel 83

Goedkeuring van de rekeningen

Het als voorfinanciering uitgekeerde bedrag wordt in het kader van de goedkeuring van de rekeningen behandeld bij de afsluiting van het operationele programma.

DEEL 4 TUSSENTIJDSE BETALINGEN

Artikel 84

Tussentijdse betalingen

1. Voor elk operationeel programma worden tussentijdse betalingen verricht.

2. De Commissie verricht tussentijdse betalingen op voorwaarde dat zij een redelijke garantie heeft dat de door de lidstaat opgezette beheers- en controlesystemen voor het operationele programma in overeenstemming zijn met de artikelen 58 tot en met 61. Deze garantie moet zijn gebaseerd op het verslag van de onafhankelijke auditinstantie als bedoeld in artikel 70.

Artikel 85

Ontvankelijkheid van de betalingsaanvragen

1. De Commissie verricht tussentijdse betalingen als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a) bij de Commissie is een betalingsaanvraag ingediend, alsmede een uitgavenstaat die voldoet aan artikel 75;

b) gedurende de hele periode is voor de betrokken prioriteit niet meer dan het maximale bedrag aan bijstand uit de Fondsen verleend;

c) de beheersautoriteit heeft binnen de vereiste termijn het jongste jaarverslag over de uitvoering bij de Commissie ingediend overeenkomstig artikel 66, lid 3;

d) de betalingen zijn niet geschorst op grond van artikel 91 en de Commissie heeft ten aanzien van concrete acties waarvoor de uitgaven overeenkomstig de betrokken betalingsaanvraag zijn gedaan, geen met redenen omkleed advies in verband met een inbreuk uitgebracht op grond van artikel 226 van het Verdrag.

2. Als niet is voldaan aan één van de in lid 1 vermelde voorwaarden, brengt de Commissie de lidstaat en de certificeringsautoriteit zo spoedig mogelijk ervan op de hoogte dat de betalingsaanvraag niet ontvankelijk is.

Artikel 86

Termijn voor de indiening van de betalingsaanvragen en voor de betalingen

1. De certificeringsautoriteit zorgt ervoor dat de aanvragen om tussentijdse betalingen voor operationele programma’s gegroepeerd bij de Commissie worden ingediend, voorzover mogelijk driemaal per jaar. Voor betalingen die de Commissie nog in het lopende jaar moet verrichten, moeten de betalingsaanvragen uiterlijk op 31 oktober worden ingediend.

2. Onder voorbehoud van de beschikbaarheid van begrotingsmiddelen verricht de Commissie de tussentijdse betaling binnen twee maanden te rekenen vanaf de datum waarop een betalingsaanvraag die aan de in artikel 85 genoemde voorwaarden voldoet, is geregistreerd.

DEEL 5 BETALING VAN HET SALDO EN AFSLUITING VAN HET PROGRAMMA

Artikel 87

Voorwaarden voor de betaling van het saldo

1. De Commissie betaalt het saldo op voorwaarde dat zij uiterlijk op 30 juni 2016 de volgende documenten heeft ontvangen:

a) een aanvraag om de saldobetaling, en een uitgavenstaat overeenkomstig artikel 75;

b) het eindverslag over de uitvoering van het operationele programma, dat de in artikel 66 bedoelde gegevens moet bevatten;

c) een in artikel 61, onder g), bedoelde verklaring betreffende de geldigheid van de saldobetalingsaanvraag, samen met het definitieve controleverslag.

Het saldo wordt uitgekeerd op voorwaarde dat het eindverslag over de uitvoering en de verklaring betreffende de geldigheid van de saldobetalingsaanvraag worden aanvaard.

2. Als niet alle in het vorige lid genoemde documenten uiterlijk op 30 juni 2016 bij de Commissie zijn ingediend, wordt het saldo overeenkomstig artikel 92 ambtshalve doorgehaald.

3. Onder voorbehoud van de beschikbaarheid van begrotingsmiddelen betaalt de Commissie het saldo uiterlijk 45 dagen nadat zij het eindverslag en de verklaring betreffende de geldigheid van de saldobetalingsaanvraag heeft aanvaard. Onverminderd lid 5 wordt het saldo van de vastlegging zes maanden na deze betaling doorgehaald.

4. Uitgaven die niet vóór 30 juni 2016 zijn gecertificeerd, mogen na die datum niet meer aan een uitgavenstaat worden toegevoegd.

5. In afwijking van de resultaten van eventuele door de Commissie of de Europese Rekenkamer verrichte audits kan het saldo dat de Commissie voor een operationeel programma heeft betaald, worden gerectificeerd binnen negen maanden na de betaaldatum of, bij een negatief, door de lidstaat terug te betalen saldo, binnen negen maanden na de datum waarop de debetnota is verzonden.

Artikel 88

Bewaring van documenten

De beheersautoriteit zorgt ervoor dat alle bewijsstukken betreffende uitgaven en audits in verband met het betrokken operationele programma ter beschikking van de Commissie en de Rekenkamer worden gehouden. De bewijsstukken worden, onverminderd de voorschiften voor staatssteun, gedurende ten minste drie jaar na de afsluiting van het operationele programma ter beschikking gehouden. De bewijsstukken moeten hetzij als originele stukken, hetzij als voor authentiek gewaarmerkte versies op algemeen aanvaarde gegevensdragers worden bijgehouden. In geval van gerechtelijke vervolging of op een met redenen omkleed verzoek van de Commissie wordt deze termijn geschorst.

DEEL 6 UITSTEL VAN, INHOUDING OP EN SCHORSING VAN BETALINGEN

Artikel 89

Uitstel

1. De gedelegeerde ordonnateur in de zin van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 stelt de betaling maximaal zes maanden uit als er twijfels zijn over de goede werking van de beheers- en controlesystemen, als hij/zij extra informatie van de nationale autoriteiten nodig heeft in verband met de follow-up van de tijdens de jaarlijkse herziening gemaakte opmerkingen, of als hij/zij vermoedt dat bij de gedeclareerde uitgaven ernstige onregelmatigheden zijn begaan, die al dan niet zijn bevestigd.

De Commissie stelt de lidstaat en de certificeringsautoriteit onmiddellijk in kennis van de redenen voor dit uitstel. De lidstaat neemt de nodige stappen om de situatie zo spoedig mogelijk recht te zetten.

2. Als samen met een overeenkomstig lid 1 van dit artikel te nemen besluit ook een besluit overeenkomstig de artikelen 90 of 91 moet worden genomen, wordt de genoemde uitsteltermijn met maximaal zes maanden verlengd.

Artikel 90

Inhouding

1. De Commissie besluit om 20% van de door de Commissie te vergoeden bedragen op de tussentijdse betalingen in te houden als de essentiële onderdelen van het in artikel 70, lid 3, bedoelde plan voor corrigerende maatregelen ten uitvoer zijn gelegd en de ernstige tekortkomingen vermeld in het in artikel 61, lid 1, onder e), punt i), bedoelde jaarlijkse controleverslag van de auditautoriteit zijn verholpen, maar er nog steeds wijzigingen nodig zijn om de Commissie een redelijke garantie te geven met betrekking tot de beheers- en controlesystemen.

2. Voordat de Commissie een beschikking tot inhouding vaststelt, biedt zij de lidstaat de mogelijkheid om binnen een periode van twee maanden opmerkingen te maken.

3. Het saldo van de tussentijdse betalingen wordt uitgekeerd wanneer de vereiste maatregelen zijn genomen. Bij gebrek aan dergelijke maatregelen kan overeenkomstig artikel 100 een financiële correctie worden toegepast.

Artikel 91

Schorsing

1. De Commissie kan de tussentijdse betalingen op het niveau van een prioriteit of een programma geheel of gedeeltelijk schorsen als:

a) de beheers- en controlesystemen van het programma ernstige tekortkomingen vertonen die afbreuk doen aan de betrouwbaarheid van de procedure voor de certificering van de betalingen, en er in dat verband geen correctiemaatregelen zijn genomen; of

b) uitgaven in een gecertificeerde uitgavenstaat verband houden met een ernstige onregelmatigheid ten aanzien waarvan geen corrigerende maatregelen zijn genomen; of

c) een lidstaat zijn verplichtingen uit hoofde van de artikelen 69 en 70 niet is nagekomen.

2. De Commissie kan besluiten de tussentijdse betalingen te schorsen nadat zij de lidstaat in de gelegenheid heeft gesteld binnen twee maanden zijn opmerkingen te maken.

3. De Commissie heft de schorsing van de tussentijdse betalingen op als zij van mening is dat de lidstaat de nodige maatregelen heeft genomen om opheffing van de schorsing mogelijk te maken. Als de lidstaat niet de vereiste maatregelen neemt, kan de Commissie besluiten het nettobedrag te verlagen of de bijdrage van de Gemeenschap aan het operationele programma in te trekken overeenkomstig artikel 100.

DEEL 7 AMBTSHALVE DOORHALEN

Artikel 92

Beginselen

1. Het gedeelte van een vastlegging voor een operationeel programma dat uiterlijk op 31 december van het tweede jaar na het jaar waarin de vastlegging voor het programma is verricht, niet voor een voorfinanciering of tussentijdse betalingen is gebruikt of waarvoor geen ontvankelijke betalingsaanvraag als omschreven in artikel 85 bij de Commissie is ingediend, wordt door de Commissie ambtshalve doorgehaald.

2. Het gedeelte van de vastleggingen dat op 31 december 2015 nog openstaat, wordt ambtshalve doorgehaald als de Commissie daarvoor uiterlijk op 30 juni 2016 geen ontvankelijke betalingsaanvraag heeft ontvangen.

3. Als deze verordening na 1 januari 2007 in werking treedt, wordt voor de eerste vastlegging de termijn waarna de eerste ambtshalve verrichte doorhaling zoals bedoeld in lid 1 kan plaatsvinden, verlengd met het aantal maanden dat verstrijkt tussen 1 januari 2007 en de datum van de eerste vastlegging.

Artikel 93

Termijnen voor grote projecten en steunregelingen

Als een latere beschikking van de Commissie nodig is om een groot project of een steunregeling toe te staan, worden de jaarlijkse bedragen die onder het ambtshalve doorhalen als bedoeld in artikel 92, lid 1, kunnen vallen, gecorrigeerd met het verschil tussen het schema voor het grote project of de steunregeling dat oorspronkelijk door de lidstaat is ingediend en het schema van het grote project of de steunregeling dat is vastgesteld op het ogenblik waarop de Commissie haar beschikking over het grote project of de steunregeling heeft gegeven. Het jaarschema kan in uitzonderlijke en naar behoren gemotiveerde gevallen worden gewijzigd overeenkomstig de in artikel 40, lid 3, bedoelde procedure.

Artikel 94

Schorsing van de termijn wegens gerechtelijke procedures of administratief beroep

De in artikel 92, lid 1, bedoelde termijn waarna ambtshalve wordt doorgehaald, wordt voor het bedrag dat met de betrokken concrete acties overeenkomt, geschorst gedurende gerechtelijke procedures of een administratief beroep met opschortende werking, mits de lidstaat de Commissie uiterlijk op 31 december van het jaar n+2 een met redenen omklede kennisgeving toezendt.

Voor het gedeelte van de vastleggingen dat op 31 december 2015 nog openstaat, wordt de in artikel 92, lid 2, bedoelde termijn onder dezelfde voorwaarden geschorst voor het bedrag dat met de betrokken concrete acties overeenkomt.

Artikel 95

Uitzonderingen op de ambtshalve te verrichten doorhaling

Bij de berekening van de ambtshalve door te halen bedragen worden niet meegerekend:

a) het gedeelte van de vastleggingen waarvoor uiterlijk op 31 december van het jaar n+2 een betalingsaanvraag is ingediend, maar waarvoor de Commissie de vergoeding overeenkomstig artikel 89, 90 of 91 heeft uitgesteld, gedeeltelijk ingehouden of geschorst. Of deze bedragen uiteindelijk al dan niet worden meegerekend, hangt af van de uitkomst van het probleem dat aanleiding heeft gegeven tot het uitstel, de gedeeltelijke inhouding of de schorsing van de betaling.

b) het gedeelte van de vastleggingen waarvoor een betalingsaanvraag is ingediend maar waarvoor de vergoeding is geplafonneerd, met name vanwege een gebrek aan begrotingsmiddelen.

c) het gedeelte van de vastleggingen waarvoor geen ontvankelijke betalingsaanvraag kon worden ingediend wegens overmacht, voorzover deze situatie ernstige repercussies had voor de uitvoering van het operationele programma. De nationale autoriteiten die zich op overmacht beroepen, moeten de rechtstreekse gevolgen van de overmachtsituatie voor de tenuitvoerlegging van het hele operationele programma of van een deel daarvan aantonen.

Artikel 96

Procedure

1. De Commissie brengt de lidstaat en de betrokken autoriteiten tijdig op de hoogte wanneer er gevaar bestaat dat vastleggingen ambtshalve worden doorgehaald overeenkomstig artikel 92. De Commissie stelt de lidstaat en de betrokken autoriteiten in kennis van het bedrag dat volgens de gegevens in haar bezit ambtshalve moet worden doorgehaald.

De lidstaat beschikt over een termijn van twee maanden te rekenen vanaf de ontvangst van die kennisgeving om akkoord te gaan met het betrokken bedrag of zijn opmerkingen kenbaar te maken. Uiterlijk negen maanden na de in artikel 92 bedoelde uiterste data gaat de Commissie over tot het ambtshalve doorhalen.

2. Als een bedrag ambtshalve wordt doorgehaald, wordt de bijdrage uit de Fondsen voor het betrokken operationele programma voor het betrokken jaar met dat bedrag verlaagd. De lidstaat legt een herzien financieringsplan over waarin het verlaagde steunbedrag over de prioritaire zwaartepunten van het programma wordt verdeeld. Bij ontstentenis daarvan verlaagt de Commissie de voor elke prioriteit toegewezen bedragen verhoudingsgewijs.

DEEL 8 GEDEELTELIJKE AFSLUITING

Artikel 97

Gedeeltelijke afsluiting

1. Operationele programma’s mogen gedeeltelijk worden afgesloten volgens een door de lidstaat gekozen periodiciteit.

De gedeeltelijke afsluiting heeft betrekking op voltooide concrete acties waarvoor uiterlijk op 31 december van het jaar n-1 een eindbetaling aan de begunstigde is betaald. Voor de toepassing van deze verordening worden concrete acties geacht voltooid te zijn wanneer alle activiteiten in het kader van die acties daadwerkelijk zijn uitgevoerd en de begunstigde een eindbetaling heeft ontvangen of aan de beheersautoriteit een document van gelijke strekking heeft verstrekt.

2. Het bedrag van de betalingen die verband houden met de voltooide concrete acties moet in de uitgavenstaat als dusdanig worden aangemerkt.

Gedeeltelijke afsluiting is toegestaan op voorwaarde dat de beheersautoriteit de Commissie uiterlijk op 30 juni van het jaar n het volgende toezendt:

a) een staat van de uitgaven die verband houden met de betrokken concrete acties;

b) een verklaring, afgegeven door de in artikel 61 bedoelde auditautoriteit voor het programma, waarin de wettigheid en de regelmatigheid van de transacties waarop de uitgavenstaat betrekking heeft, worden gecertificeerd.

Artikel 98

Bewaring van documenten

1. De beheersautoriteit houdt voor de Commissie een lijst beschikbaar van de voltooide concrete acties waarvoor een eindbetaling is ontvangen.

2. De beheersautoriteit zorgt ervoor dat alle bewijsstukken betreffende uitgaven en audits in verband met de betrokken concrete acties ter beschikking van de Commissie en de Rekenkamer worden gehouden. De bewijsstukken worden, onverminderd de voorschriften voor staatssteun, gedurende ten minste drie jaar na de gedeeltelijke afsluiting van een operationeel programma ter beschikking gehouden. De bewijsstukken moeten hetzij als originele stukken, hetzij als voor authentiek gewaarmerkte versies op algemeen aanvaarde gegevensdragers worden bijgehouden. In geval van gerechtelijke vervolging of op een met redenen omkleed verzoek van de Commissie wordt deze termijn geschorst.

3. Eventuele financiële correcties op grond van de artikelen 99 en 100 ten aanzien van concrete acties waarvoor een gedeeltelijke afsluiting heeft plaatsgevonden, zijn netto financiële correcties.

HOOFDSTUK II FINANCIËLE CORRECTIES

DEEL 1 FINANCIËLE CORRECTIES DOOR DE LIDSTATEN

Artikel 99

Financiële correcties door de lidstaten

1. In eerste instantie is het aan de lidstaten om onregelmatigheden te onderzoeken, op te treden wanneer een belangrijke wijziging wordt geconstateerd die de aard of de voorwaarden van de uitvoering of de controle van de bijstandsverlening negatief beïnvloedt, en de nodige financiële correcties te verrichten.

2. De lidstaat past de financiële correcties toe die noodzakelijk zijn in verband met eenmalige of systematische onregelmatigheden die bij concrete acties of operationele programma’s zijn geconstateerd. De door de lidstaat verrichte correcties bestaan in een volledige of gedeeltelijke terugvordering van de communautaire bijdrage. De lidstaat houdt rekening met de aard en de ernst van de onregelmatigheden en met het financiële verlies voor de Fondsen.

De lidstaat mag de communautaire middelen die op deze wijze beschikbaar komen, overeenkomstig lid 3 tot en met 31 december 2015 opnieuw gebruiken voor het betrokken operationele programma.

In de op grond van de artikelen 61 en 66 aan de Commissie toe te zenden jaarlijkse controleverslagen en verslagen over de uitvoering geeft de lidstaat een overzicht van de intrekkingsprocedures die in het betrokken jaar zijn ingeleid.

3. De overeenkomstig lid 2 ingetrokken bijdrage uit de Fondsen mag niet opnieuw worden gebruikt voor de concrete actie(s) waarop de correctie is toegepast, noch, als het gaat om een financiële correctie voor een systematische fout, voor concrete acties binnen de prioriteit waar de systematische fout is geconstateerd.

De lidstaten delen de Commissie in het in artikel 66 bedoelde verslag mee hoe zij hebben besloten of voornemens zijn de ingetrokken middelen opnieuw te gebruiken en, in voorkomend geval, het financieringsplan voor het operationele programma te wijzigen.

4. Bij systematische onregelmatigheden breidt de lidstaat zijn onderzoek uit tot alle concrete acties die daarbij betrokken kunnen zijn.

DEEL 2 FINANCIËLE CORRECTIES DOOR DE COMMISSIE

Artikel 100

Criteria voor de correcties

1. De Commissie kan financiële correcties toepassen door de bijdrage van de Gemeenschap aan een operationeel programma volledig of gedeeltelijk in te trekken als zij na het nodige onderzoek tot de conclusie komt dat:

a) het beheers- en controlesysteem van het programma ernstige tekortkomingen vertoont die de reeds voor het programma betaalde communautaire bijdrage in gevaar brengen;

b) de uitgaven in een gecertificeerde uitgavenstaat onregelmatigheden vertonen die niet door de lidstaat zijn gecorrigeerd voordat de in dit lid bedoelde correctieprocedure werd ingeleid;

c) een lidstaat niet aan zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 69 heeft voldaan voordat de in dit lid bedoelde correctieprocedure werd ingeleid.

2. De Commissie baseert haar financiële correcties op geconstateerde afzonderlijke onregelmatigheden, waarbij zij rekening houdt met de systematische aard van de onregelmatigheid om te bepalen of het nodig is een forfaitaire of geëxtrapoleerde correctie toe te passen. Als de onregelmatigheid betrekking heeft op een uitgavenstaat waarvoor eerder overeenkomstig artikel 61, lid 1, onder e), punt ii), een positieve garantie in het jaarlijkse controleverslag was gegeven, wordt aangenomen dat het om een systematisch probleem gaat dat aanleiding geeft tot een forfaitaire of een geëxtrapoleerde correctie, tenzij de lidstaat deze veronderstelling binnen twee maanden met bewijzen kan weerleggen.

3. De Commissie houdt bij de vaststelling van het bedrag van een correctie rekening met de ernst van de onregelmatigheid en met de omvang en de financiële consequenties van de tekortkomingen die in het betrokken operationele programma zijn geconstateerd.

4. Wanneer de Commissie haar standpunt baseert op feiten die zijn geconstateerd door andere auditeurs dan die van haar eigen diensten, trekt zij met betrekking tot de financiële consequenties haar eigen conclusies, na onderzoek van de op grond van artikel 70 door de betrokken lidstaat genomen maatregelen, van de overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1681/94 verstrekte verslagen en van de eventuele antwoorden van de lidstaat.

5. Wanneer een lidstaat zijn in artikel 13, lid 4, vermelde verplichtingen niet nakomt, kan de Commissie een financiële correctie toepassen door de bijdrage van de Gemeenschap aan de betrokken lidstaat gedeeltelijk of volledig in te trekken.

Artikel 101

Procedure

1. Voordat de Commissie tot een financiële correctie besluit, leidt zij de procedure in door de lidstaat in kennis te stellen van haar voorlopige conclusies en hem te verzoeken binnen twee maanden zijn opmerkingen te doen toekomen.

Als de Commissie geëxtrapoleerde of forfaitaire financiële correcties voorstelt, wordt de lidstaat in de gelegenheid gesteld om, door onderzoek van de betrokken dossiers, aan te tonen dat de werkelijke omvang van de onregelmatigheid geringer is dan de Commissie in haar beoordeling stelt. In overleg met de Commissie mag de lidstaat dit onderzoek beperken tot een passend deel of passende steekproef van de betrokken dossiers. Behalve in naar behoren gemotiveerde gevallen mag dit onderzoek niet langer duren dan twee maanden na de bovengenoemde periode van twee maanden.

2. De Commissie houdt rekening met alle door de lidstaat binnen deze termijn aangevoerde bewijsstukken.

3. Als de lidstaat de voorlopige conclusies van de Commissie niet aanvaardt, nodigt de Commissie de lidstaat uit tot een hoorzitting, waar beide partijen in een geest van samenwerking in het kader van het partnerschap proberen overeenstemming te bereiken over de opmerkingen en de daaruit te trekken conclusies. Als geen overeenstemming wordt bereikt, neemt de Commissie uiterlijk zes maanden na de datum van de hoorzitting een besluit over de financiële correctie. Als er geen hoorzitting plaatsvindt, begint de periode van zes maanden op de datum waarop de Commissie de afwijzing door de lidstaat van de uitnodiging voor de hoorzitting ontvangt.

Artikel 102

Terugbetaling

1. Elke aan de Commissie te verrichten terugbetaling geschiedt vóór de vervaldag die is vermeld in de invorderingsopdracht die is opgesteld overeenkomstig artikel 81 van de uitvoeringsvoorschriften voor het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen[12]. Deze vervaldatum is de laatste dag van de tweede maand die volgt op de maand waarin de invorderingsopdracht is gegeven.

2. Elke vertraging van de terugbetaling geeft aanleiding tot rente wegens te late betaling, te rekenen vanaf de vervaldatum tot en met de datum van de daadwerkelijke betaling. De toe te passen rentevoet is anderhalf procentpunt hoger dan die welke de Europese Centrale Bank toepast bij haar voornaamste herfinancieringstransacties op de eerste werkdag van de maand waarin de vervaldatum valt.

Artikel 103

Verplichtingen van de lidstaten

Een financiële correctie door de Commissie laat de verplichting van de lidstaat tot terugvordering van bedragen op grond van artikel 100 en tot terugvordering van staatssteun op grond van artikel 14 van Verordening (EG) nr. 659/1999 onverlet.

TITEL VIII

COMITÉS

HOOFDSTUK I COMITÉ VOOR HET EFRO, HET COHESIEFONDS EN DE COÖRDINATIE VAN DE FONDSEN

Artikel 104

Comité en procedures

1. De Commissie wordt bijgestaan door het Comité voor het EFRO, het Cohesiefonds en de coördinatie van de Fondsen (hierna het “comité” genoemd).

2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is de raadplegingsprocedure van artikel 3 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 7, lid 3, van dat besluit.

3. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is de beheersprocedure van artikel 4 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 7, lid 3, van dat besluit.

De in artikel 4, lid 3, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt gesteld op een maand.

4. Het Comité stelt zijn reglement van orde vast.

5. De EIB en het EIF wijzen een vertegenwoordiger aan, die niet aan de stemming deelneemt.

HOOFDSTUK II COMITÉ UIT HOOFDE VAN ARTIKEL 147 VAN HET VERDRAG

Artikel 105

Comité uit hoofde van artikel 147 van het Verdrag

1. Het Comité uit hoofde van artikel 147 van het Verdrag, dat de Commissie bijstaat bij het beheer van het ESF, is samengesteld uit één vertegenwoordiger van de regering, één vertegenwoordiger van de werknemersorganisaties en één vertegenwoordiger van de werkgeversorganisaties per lidstaat. Het lid van de Commissie dat met het voorzitterschap van het Comité is belast, kan deze functie aan een hoge ambtenaar van de Commissie delegeren.

2. Elke lidstaat benoemt voor elke vertegenwoordiger van elke in het vorige lid genoemde categorie een plaatsvervanger. Bij afwezigheid van een lid neemt de plaatsvervanger van rechtswege aan de beraadslagingen deel.

3. De leden en hun plaatsvervangers worden op voordracht van de Commissie door de Raad benoemd voor een periode van drie jaar. Zij zijn herbenoembaar. De Raad streeft bij de samenstelling van het Comité naar een redelijke vertegenwoordiging van alle betrokken groepen. De EIB en het EIF kunnen voor de agendapunten die hun aanbelangen, een vertegenwoordiger aanwijzen, die niet aan de stemming deelneemt.

4. Het Comité wordt geraadpleegd wanneer de volgende punten worden besproken:

a) ontwerpbeschikkingen van de Commissie over de nationale strategische referentiekaders;

b) de onder artikel 43 vallende soorten maatregelen inzake technische bijstand voorzover daarvoor een bijdrage uit het ESF wordt verleend.

5. De Commissie kan het Comité raadplegen over andere dan de in lid 4 genoemde punten.

TITEL IX

SLOTBEPALINGEN

Artikel 106

Overgangsbepalingen

1. Deze verordening doet geen afbreuk aan de voortzetting noch aan de wijziging, met inbegrip van de gedeeltelijke of volledige intrekking, van de bijstand die de Raad of de Commissie hebben goedgekeurd op grond van Verordening (EEG) nr. 2052/88, (EEG) nr. 4253/88, (EG) nr. 1164/94 en (EG) nr. 1260/1999 of van enige andere regelgeving die op 31 december 2006 op de betrokken bijstand van toepassing is.

2. Bij de voorbereiding van de communautaire bijstand houdt de Commissie rekening met elke door de Raad of door de Commissie vóór de inwerkingtreding van deze verordening goedgekeurde maatregel die een financiële weerslag heeft in de loop van de door de bijstand bestreken periode.

3. De delen van de bedragen die zijn vastgelegd voor bijstand die door de Commissie tussen 1 januari 2000 en 31 december 2006 is goedgekeurd en waarvoor de voor afsluiting van de bijstand vereiste documenten op de uiterste datum voor indiening van het eindverslag niet bij de Commissie zijn ingediend, worden uiterlijk op 31 december 2010 door de Commissie ambtshalve doorgehaald en geven aanleiding tot terugbetaling van de onverschuldigd betaalde bedragen.

De voor de afsluiting van de bijstand vereiste documenten zijn de aanvraag om de saldobetaling, het eindverslag over de uitvoering en de in artikel 38, lid 1, onder f), van Verordening (EG) nr. 1260/1999 bedoelde verklaring van een persoon of dienst die functioneel onafhankelijk is van de beheersautoriteit, waarin de conclusies van de verrichte audits worden samengevat en een oordeel wordt gegeven over de geldigheid van de aanvraag om de saldobetaling, alsmede over de wettigheid en de regelmatigheid van de transacties waarop het eindcertificaat over de uitgaven betrekking heeft.

Bedragen die verband houden met concrete acties of programma’s die zijn geschorst wegens een gerechtelijke procedure of administratief beroep met opschortend effect, worden niet meegerekend bij de berekening van de ambtshalve door te halen bedragen.

Artikel 107

Herzieningsclausule

Uiterlijk op 31 december 2013 beziet de Raad deze verordening opnieuw overeenkomstig de procedure van artikel 161 van het Verdrag.

Artikel 108

Intrekking

Verordening (EG) nr. 1260/99 wordt met ingang van 1 januari 2007 ingetrokken.

Verwijzingen naar Verordening (EG) nr. 1260/99 worden beschouwd als verwijzingen naar deze verordening.

Artikel 109

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie .

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2007.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, op […]

Voor de Raad

De Voorzitter

[…]

BIJLAGE

DE STRUCTUURFONDSEN EN HET COHESIEFONDS

Verdeling van de vastleggingskredieten per jaar voor de periode 2007-2013 (als bedoeld in artikel 15)

(x 1 miljoen euro – prijzen van 2004)

+++++ TABLE +++++

LEGISLATIVE FINANCIAL STATEMENT

+++++ TABLE +++++

1. BUDGET LINE(S) + HEADING(S)

2. OVERALL FIGURES

2.1. Total allocation for action (Part B): 336 194 € million for commitment

2.2. Period of application:

1 January 2007 – 31 December 2013

2.3. Overall multiannual estimate of expenditure:

(a) Schedule of commitment appropriations/payment appropriations (financial intervention) (see point 6.1.1)

€ million ( to three decimal places)

+++++ TABLE +++++

(b) Technical and administrative assistance and support expenditure (see point 6.1.2)

+++++ TABLE +++++

+++++ TABLE +++++

(c) Overall financial impact of human resources and other administrative expenditure (see points 7.2 and 7.3)

Les besoins en ressources humaines et administratives seront couverts à l’intérieure de la dotation allouée à la DG gestionnaire dans le cadre de la procédure d’allocation annuelle.

L'allocation de postes dépendra d'une part de l'organisation interne de la prochaine Commission et d'autre part d'une éventuelle réallocation de postes entre services suite aux nouvelles perspectives financières.

+++++ TABLE +++++

2.4. Compatibility with financial programming and financial perspective

[X] Proposal is compatible with existing financial programming.Cette proposition est compatible avec la proposition de la Commission pour les perspectives financiers 2007-2013 [COM(2004)101 final du 10.02.2004]. Elle s’inscrit dans le cadre de la rubrique 1 « Croissance durable ».

Proposal will entail reprogramming of the relevant heading in the financial perspective.

Proposal may require application of the provisions of the Interinstitutional Agreement.

2.5. Financial impact on revenue: [13]

[X] Proposal has no financial implications (involves technical aspects regarding implementation of a measure)

OR

Proposal has financial impact – the effect on revenue is as follows:

(NB All details and observations relating to the method of calculating the effect on revenue should be shown in a separate annex.)

(€ million to one decimal place)

+++++ TABLE +++++

4. LEGAL BASIS

Article 161

5. DESCRIPTION AND GROUNDS

Voir document « Analyse d'impact étendue de la proposition de paquet législatif portant révision des règlements applicables à la gestion des fonds structurels et de cohésion ».

6. FINANCIAL IMPACT

6.1. Total financial impact on Part B - (over the entire programming period)

(The method of calculating the total amounts set out in the table below must be explained by the breakdown in Table 6.2. )

6.1.1. Financial intervention

Commitments (in € million to three decimal places)

+++++ TABLE +++++

6.1.2. Technical and administrative assistance, support expenditure and IT expenditure (commitment appropriations)

+++++ TABLE +++++

6.2. Calculation of costs by measure envisaged in Part B (over the entire programming period)[14]

(Where there is more than one action, give sufficient detail of the specific measures to be taken for each one to allow the volume and costs of the outputs to be estimated.)

Commitments (in € million to three decimal places)

+++++ TABLE +++++

If necessary explain the method of calculation

7. IMPACT ON STAFF AND ADMINISTRATIVE EXPENDITURE

7.1. Impact on human resources

+++++ TABLE +++++

7.2. Overall financial impact of human resources

+++++ TABLE +++++

The amounts are total expenditure for twelve months.

7.3. Other administrative expenditure deriving from the action

+++++ TABLE +++++

The amounts are total expenditure for twelve months.

1 Specify the type of committee and the group to which it belongs.

+++++ TABLE +++++

(In the estimate of human and administrative resources required for the action, DGs/Services must take into account the decisions taken by the Commission in its orientation/APS debate and when adopting the preliminary draft budget (PDB). This means that DGs must show that human resources can be covered by the indicative pre-allocation made when the PDB was adopted.

Exceptional cases (i.e. those where the action concerned could not be foreseen when the PDB was being prepared) will have to be referred to the Commission for a decision on whether and how (by means of an amendment of the indicative pre-allocation, an ad hoc redeployment exercise, a supplementary/amending budget or a letter of amendment to the draft budget) implementation of the proposed action can be accommodated.)

8. FOLLOW-UP AND EVALUATION

8.1. Follow-up arrangements

Un comité de pilotage est créé pour chaque programme opérationnel par l'État membre, en accord avec l'autorité de gestion après consultation des partenaires. Le comité de pilotage s'assure de l'efficacité et de la qualité de la mise en oeuvre de l'intervention. Il examine et approuve les critères de sélection des opérations financées, évalue périodiquement les progrès réalisés pour atteindre les objectifs spécifiques du programme opérationnel, examine les résultats de la mise en œuvre et examine et approuve le rapport annuel d'exécution et le rapport final d'exécution avant leur envoi à la Commission

L'autorité de gestion et le comité de pilotage assurent le suivi au moyen d'indicateurs de résultat, y compris les indicateurs physiques, d’impact et financiers définis dans le programme opérationnel. Ces indicateurs se réfèrent au caractère spécifique du secteur de l’Etat membre et aux objectifs poursuivis. La Commission en partenariat avec les Etats membres et en conformité avec le principe de proportionnalité examine les indicateurs nécessaires au suivi et à l’évaluation du programme opérationnel.

L'autorité de gestion envoie un rapport annuel d'exécution et de contrôle du programme opérationnel à la Commission, dans les six mois suivant la fin de chaque année civile entière de mise en oeuvre. Avant leur transmission à la Commission, chaque rapport est examiné et approuvé par le comité de pilotage.

8.2. Arrangements and schedule for the planned evaluation

Les programmes opérationnels des Etats membres pour la mise en œuvre du Fonds font l’objet d’une évaluation ex-ante, d’une évaluation intermédiaire et d’une évaluation ex-post.

L’évaluation ex-ante vise à optimiser l’allocation des ressources budgétaires des programmes opérationnels et améliorer la qualité de la programmation. Elle est conduite sous la responsabilité de l’Etat membre.

L’évaluation intermédiaire vise à examiner l’efficacité des programmes opérationnels en vue de leur adaptation pour améliorer la qualité des interventions et leur mise en œuvre. Elle est réalisée lorsque le suivi des programmes font apparaître que les réalisations s’écartent de manière significative des objectifs initialement prévus ou lorsque des modifications substantielles sont proposées. Elle est organisée à l’initiative de l’autorité de gestion, en concertation avec la Commission ou à l’initiative de la Commission en concertation avec l’autorité de gestion.

L’évaluation ex-post est conduite sous la responsabilité de la Commission en concertation avec l’Etat membre et l’autorité de gestion qui doit assurer la collecte des données nécessaires à sa réalisation. Elle est finalisée au plus tard deux ans à la fin de la période de programmation, les principaux résultats sont intégrés dans les rapports de clôture des programmes.

9. ANTI-FRAUD MEASURES

La Commission s’assure de l’existence et du bon fonctionnement dans les Etats membres des systèmes de gestion et de contrôle. Elle se base également sur les rapports annuels de contrôle et sur ses propres contrôles sur place pour vérifier le bon fonctionnement des ces systèmes. La Commission coopère avec les autorités nationales d’audit des programmes opérationnels, avec lesquelles elles se réunit au moins une fois par an.

En cas de défaillance des systèmes de gestion et de contrôle nationaux, la Commission interrompt, retient ou réduit tout ou partie des paiements.

La Commission peut effectuer des corrections financière en annulant tout ou partie de la contribution communautaire pour un programme opérationnel lorsqu’elle constate qu’il existe des déficiences dans les systèmes de gestion et de contrôle qui mettent en péril les contributions communautaires déjà octroyées, que les déclarations des dépenses sont irrégulières et n’ont pas fait l’objet de mesures de correction par les Etats membres ou que les Etats membres n’ont pas donné suite aux observations formulées par la Commission sur le rapport annuel d’exécution et de contrôle établit par l’autorité de gestion.

[1] PB C […] van […], blz. […].

[2] PB C […] van […], blz. […].

[3] PB C […] van […], blz. […].

[4] PB C […] van […], blz. […].

[5] PB L 161 van 26.6.1999, blz. 1. Verordening als laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003.

[6] PB L […], […], blz. […].

[7] PB L 154 van 21.6.2003, blz. 1.

[8] PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

[9] PB L 134 van 30.4.2004, blz. 114.

[10] PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.

[11] PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43.

[12] Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002, PB L 357 van 31.12.2002.

[13] For further information, see separate explanatory note.

[14] For further information, see separate explanatory note.

Top