Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 51999PC0708

    Voorstel voor een AANBEVELING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD inzake de mobiliteit binnen de Gemeenschap van studenten, personen in opleiding, jonge vrijwilligers, leerkrachten en opleiders

    /* COM/99/0708 def. - COD 2000/0021 */

    51999PC0708

    Voorstel voor een AANBEVELING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD inzake de mobiliteit binnen de Gemeenschap van studenten, personen in opleiding, jonge vrijwilligers, leerkrachten en opleiders /* COM/99/0708 def. - COD 2000/0021 */


    Voorstel voor een AANBEVELING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD inzake de mobiliteit binnen de Gemeenschap van studenten, personen in opleiding, jonge vrijwilligers, leerkrachten en opleiders

    (door de Commissie ingediend)

    TOELICHTING

    I Inleiding

    1. Het vrij verkeer van personen is een van de grondbeginselen van het EG-Verdrag. Het is uiteraard van belang voor werknemers en zelfstandigen, dus in beginsel ook voor leerkrachten en opleiders. Toch zijn het niet alleen werknemers die ermee te maken krijgen. Wie, vaak naast een beroep, al dan niet in het kader van een communautair programma in een andere lidstaat van de Gemeenschap studies wil aanvatten, een opleiding wil volgen of vrijwilligerswerk wil verrichten, moet ook van deze vrijheid gebruik kunnen maken.

    2. Het vrij verkeer omvat zowel de toegang tot het grondgebied van de lidstaten als het recht om er te verblijven. De EU-burger die dit recht uitoefent, kan rekenen op de bescherming van artikel 12 van het EG-Verdrag, dat de lidstaten een algemeen discriminatieverbod oplegt.

    II Achtergrond

    3. De Europese burgers hebben sinds geruime tijd belangstelling voor de mobiliteit van studenten, personen in opleiding, jonge vrijwilligers, leerkrachten en opleiders. Bij de voltooiing van de interne markt en daarmee van een ruimte zonder grenzen wordt de mobiliteit van de betrokken personen een steeds belangrijker dimensie van de versterking van het Europese burgerschap, en ook een middel tot interculturele en sociale integratie. De actie van de Gemeenschap op dit gebied kreeg vanaf de tweede helft van de jaren '80 vaart met de goedkeuring van de communautaire programma's Comett (opleiding, 1986), Erasmus (onderwijs, 1987) en Jeugd voor Europa (jeugdzaken, 1988). Sindsdien hebben deze programma's, aangevuld met nog andere zoals het Europees Vrijwilligerswerk, honderden miljoenen Europeanen in staat gesteld om in een andere land van de Gemeenschap een door hen gekozen taak te verrichten. Bij deze mobiliteit in het kader van de communautaire programma's moeten we de spontane mobiliteit van individuele burgers tellen.

    4. Het Europees Parlement heeft in verscheidene resoluties het belang onderstreept van een voortgang op de weg naar de volledige verwezenlijking van het vrij verkeer van personen in de Europese ruimte. Ook heeft het zich uitgesproken voor het opruimen van de belemmeringen voor mobiliteit, opdat al wie dat wenst onbeperkt van de mobiliteit binnen de Gemeenschap gebruik kan maken.

    5. Ook de Raad van ministers heeft zich voorstander getoond van de verwezenlijking van een open ruimte zonder belemmeringen voor de mobiliteit. Zo heeft de Raad op onderwijsgebied in zijn resolutie van 24 mei 1988 [1] en zijn conclusies van 27 november 1992 [2] verklaard dat de mobiliteit van studenten en leerkrachten van primordiaal belang is voor de ontwikkeling van de Europese dimensie in het hoger onderwijs. Voorts heeft de Raad in zijn conclusies van 11 juni 1993 [3] erop aangedrongen dat de lidstaten zich vastberaden inzetten voor het opruimen van de belemmeringen voor mobiliteit in het hoger onderwijs. Deze wens is ook geuit met betrekking tot het onderwijs. Zo heeft de Raad in zijn resolutie van 3 december 1992 betreffende de doorzichtigheid van beroepskwalificaties en in die van 15 juli 1996 betreffende de doorzichtigheid van getuigschriften van beroepsopleiding de Commissie en de lidstaten verzocht maatregelen te nemen om het wederzijds begrip van de kwalificatiestelsels van de verschillende lidstaten alsmede van de kwalificaties zelf te verbeteren om zodoende de mobiliteit te vergemakkelijken. Als concrete reactie op deze resoluties hebben de Commissie en het Cedefop een "Europees forum inzake de doorzichtigheid van beroepskwalificaties" opgericht. Bij besluit van 21 december 1984 [4] heeft de Raad een systeem van "Europass-opleidingen" opgezet met het oog op een betere erkenning van in het buitenland genoten opleidingen; in de eerste overweging van dit besluit wordt eraan herinnerd dat de mobiliteit van personen in opleiding een voorwaarde is voor het opzetten van een beroepsopleidingsbeleid. Met betrekking tot de jonge vrijwilligers hebben de Raad en de ministers van jeugdzaken in hun conclusies van 30 november 1994 [5] het toenemende belang erkend van het uitbouwen van het vrijwilligerswerk op Europees niveau en hebben zij benadrukt dat de belemmeringen voor hun mobiliteit uit de weg moeten worden geruimd.

    [1] PB C 177 van 6.7.1988, blz. 5.

    [2] PB C 336 van 19.12.1992, blz. 4.

    [3] PB C 186 van 8.7.1993, blz. 1.

    [4] PB L 17 van 22.1.1999, blz. 45.

    [5] PB C 348 van 9.12.1994, blz. 2.

    6. Ook Agenda 2000 van de Commissie, die voorrang verleent aan de mobiliteit van de personen die onder deze aanbeveling vallen, alsmede de mededeling "Voor een Europa van de kennis" ondersteunen deze tendens.

    7. Zoals echter in het groenboek van de Commissie van oktober 1996 "De belemmeringen voor transnationale mobiliteit" [6] en in het "Verslag van de groep op hoog niveau over het vrije verkeer van personen" onder voorzitterschap van mevr. S. Veil wordt onderstreept, stuit de mobiliteit van studenten, personen in opleiding en jonge vrijwilligers, en in minder mate die van leerkrachten en opleiders, ondanks het bestaande acquis communautaire nog op aanzienlijke obstakels, die uit de weg moeten worden geruimd.

    [6] COM(96) 462 def.

    8. Het Groenboek van de Commissie en het verslag van de Groep op hoog niveau bevatten voorstellen om de aangetroffen belemmeringen uit de weg te ruimen. In de daarop volgende discussies is bevestigd dat de Gemeenschap de lidstaten moet aansporen de nodige maatregelen te nemen om de resterende moeilijkheden geleidelijk aan uit de weg te ruimen zodat de burger over een aantal grondrechten beschikt die hem reële mobiliteit garanderen. De Europese Raad van Amsterdam heeft een actieplan voor de interne markt goedgekeurd dat de tenuitvoerlegging van deze markt beoogt te verbeteren. Het plan behelst vier strategische doelstellingen, waaronder de totstandbrenging van een interne markt die alle burgers ten goede komt, en is gericht op maatregelen met betrekking tot het verblijfsrecht en de mobiliteit binnen de Unie, en een mechanisme om een permanente dialoog met de burgers in stand te houden. Uit het voorgaande blijkt dat ingrijpen van de Gemeenschap noodzakelijk is, zulks in combinatie met acties van de lidstaten. Dat is de reden voor deze aanbeveling, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel dat, zoals in het protocol betreffende de toepassing van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel (meer bepaald in artikel 5) is bepaald, communautair ingrijpen rechtvaardigt voor aangelegenheden, zoals de mobiliteit, die grensoverschrijdende aspecten omvatten.

    III Doelstellingen

    9. Met de aanbeveling wordt beoogd:

    _ van de lidstaten te verkrijgen dat zij komaf maken met de ondanks het acquis communautaire nog steeds bestaande aanzienlijke belemmeringen voor het vrije verkeer van studenten, personen in opleiding, jonge vrijwilligers, leerkrachten en opleiders;

    _ van de lidstaten te verkrijgen dat zij maatregelen nemen opdat onderdanen van derde landen die wettig en duurzaam in de Gemeenschap verblijven, een beroep kunnen doen op de bepalingen van het acquis communautaire inzake vrij verkeer en gelijke behandeling, alsmede op de bepalingen van deze aanbeveling; van de lidstaten verkrijgen dat zij de onderdanen van derde landen op dezelfde manier behandelen als onderdanen van de Gemeenschap indien zij in het kader van een communautair programma studeren, een opleiding volgen dan wel als vrijwilliger, leerkracht of opleider actief zijn;

    _ de lidstaten te verzoeken strategieën te introduceren die erop gericht zijn het aspect transnationale mobiliteit in hun nationale beleid betreffende de in deze aanbeveling bedoelde groepen te integreren teneinde deze mobiliteit te stimuleren;

    _ bij te dragen tot de verspreiding van goede praktijken die met name in het kader van de communautaire programma's Socrates, Leonardo da Vinci en Europees Vrijwilligerswerk ontwikkeld zijn.

    10. Teneinde deze doelstellingen te verwezenlijken wordt de lidstaten met name verzocht ervoor te zorgen dat wie van deze mobiliteit gebruik maakt, daar geen nadeel van ondervindt, met name niet door een vermindering van de socialezekerheidsrechten tijdens of na deze periode. Voorts wordt de lidstaten verzocht de in het gastland opgedane ervaring te erkennen en voorlichtingscampagnes te voeren ter bevordering van de mobiliteit, met uitleg over de voorwaarden daarvoor.

    IV Rechtsvorm en rechtsgrondslag

    11. De aanbeveling is het beste middel om bij te dragen tot het opheffen van belemmeringen voor de mobiliteit op zo uiteenlopende gebieden als de erkenning van ervaringen, het verblijfsrecht, de sociale zekerheid of fiscale zaken. Hierbij zij erop gewezen dat de verschillende categorieën betrokkenen elk specifieke kenmerken vertonen, zodat zij niet allemaal op één manier kunnen worden behandeld. Binnen elk van deze categorieën moet vaak nog een onderscheid worden gemaakt naargelang het specifieke karakter van het stelsel in de betrokken lidstaat. De obstakels zijn overigens niet noodzakelijk dezelfde in alle lidstaten. Gezien het voorgaande is de aanbeveling het meest geschikte middel om de doelstellingen te verwezenlijken, omdat zij geen eenheidsmodel wil opleggen, maar elke lidstaat aanmoedigt binnen het eigen kader beter te presteren, zulks in overeenstemming met het bovengenoemde subsidiariteitsbeginsel. Aangezien een aanbeveling de lidstaten meer bewegingsruimte laat dan een dwingend beleidsmiddel, respecteert zij ook ten volle het evenredigheidsbeginsel [7].

    [7] Op andere gebieden heeft de Commissie reeds de voorkeur gegeven aan een aanbeveling boven een richtlijn, zulks om redenen die samenhangen met het evenredigheidsbeginsel. Dat was het geval voor de aanbeveling van de Commissie van 30 maart 1998 betreffende de principes die van toepassing zijn op de organen die verantwoordelijk zijn voor de buitengerechtelijke beslechting van consumentengeschillen: zie het verslag van de Commissie "De wetgeving verbeteren" van 1998, COM(1998) 715 def., blz. 6, nr. 6.

    12. De aanbeveling is gebaseerd op de artikelen 149 en 150 van het EG-Verdrag. Deze artikelen voorzien in optreden van de Gemeenschap op de gebieden onderwijs, opleiding en jeugdzaken, zulks in samenwerking met de lidstaten. Deze bepalingen verwijzen uitdrukkelijk naar de noodzaak de mobiliteit van de in deze aanbeveling bedoelde personen te bevorderen.

    2000/0021 (COD)

    Voorstel voor een

    AANBEVELING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

    inzake de mobiliteit binnen de Gemeenschap van studenten, personen in opleiding, jonge vrijwilligers, leerkrachten en opleiders

    HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

    Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op de artikelen 149, lid 4, en 150, lid 4,

    Gezien het voorstel van de Commissie, [8]

    [8] PB C [...] van [...], blz. [...].

    Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité [9],

    [9] PB C [...] van [...], blz. [...].

    Gezien het advies van het Comité van de Regio's [10],

    [10] PB C [...] van [...], blz. [...].

    Overeenkomstig de procedure van artikel 251 van het Verdrag,

    Overwegende hetgeen volgt:

    (1) De transnationale mobiliteit van personen draagt bij tot de ontplooiing van de verschillende nationale culturen, stelt de betrokkenen in de gelegenheid hun eigen culturele en beroepsbagage uit te breiden en stelt de gehele samenleving in staat daarvan te profiteren; deze verworvenheden zijn in de huidige situatie van beperkte arbeidsmogelijkheden en een arbeidsmarkt die meer flexibiliteit en aanpassingsvermogen vereist, des te noodzakelijker.

    (2) De mobiliteit van studenten, personen in opleiding, jonge vrijwilligers, leerkrachten en opleiders maakt zowel in het kader van communautaire programma's als daarbuiten deel uit van het vrije verkeer van personen. Dit is een van de fundamentele vrijheden die in het EG-Verdrag zijn verankerd. Dit recht van vrij verkeer en vrij verblijf komt krachtens artikel 18 van het EG-Verdrag elke burger van een lidstaat van de Unie toe [11].

    [11] Zie document "Gemeenschapsrecht dat van toepassing is op de mobiliteit binnen deGemeenschap van studenten, personen in opleiding, jonge vrijwilligers, leerkrachten enopleiders".

    (3) Richtlijn 68/360/EEG, inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van de werknemers der lidstaten en hun familie binnen de Gemeenschap [12], laatstelijk gewijzigd bij de Akte van Toetreding van Oostenrijk, Finland en Zweden, erkent het verblijfsrecht van werknemers en hun gezinsleden. De lidstaten zijn krachtens Richtlijn 93/96/EEG van de Raad van 29 oktober 1993 inzake het verblijfsrecht voor studenten [13], verplicht zijn het verblijfsrecht toe te kennen aan iedere tot een beroepsopleiding toegelaten student die onderdaan is van een lidstaat en die dit recht niet bezit op grond van een andere bepaling van het Gemeenschapsrecht, alsmede aan diens echtgenoot en hun ten laste komende kinderen. Richtlijn 90/364/EEG van de Raad van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht [14] kent onder bepaalde voorwaarden op algemenere wijze het verblijfsrecht aan Europese burgers toe.

    [12] PB L 257 van 19.10.1968, blz. 13.

    [13] PB L 317 van 18.12.1993, blz. 59.

    [14] PB L 180 van 13.7.1990, blz. 26.

    (4) De mobiliteit van studenten, personen in opleiding, jonge vrijwilligers, leerkrachten en opleiders valt ook onder het in artikel 12 van het Verdrag vastgelegde verbod van discriminatie op grond van nationaliteit. Dit beginsel, zoals het Hof van Justitie reeds herhaaldelijk heeft geoordeeld, geldt voor de onder het Verdrag vallende gebieden. Derhalve geldt het voor de in de artikelen 149 en 150 van het EG-Verdrag bedoelde gebieden onderwijs, opleiding en jeugdzaken.

    (5) Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen [15], laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1399/1999 [16], is slechts gedeeltelijk op buitenlandse onderdanen van toepassing.

    [15] PB L 149 van 5.7.1971, blz. 2 (Bijgewerkte versie in de bijlage bij Verordening (EG) nr. 118/97, PB L 28 van 30.1.1997, blz. 1).

    [16] PB L 164 van 30.6.1999, blz. 1.

    (6) Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap [17], laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2434/92 [18] voorziet in gelijke behandeling ten aanzien van de toegang tot onderwijs en beroepsopleiding van werknemers en hun gezinsleden die van hun recht op vrij verkeer gebruik hebben gemaakt.

    [17] PB L 257 van 19.10.1968, blz. 2.

    [18] PB L 245 van 26.8.1992, blz. 1.

    (7) De erkenning van beroepskwalificaties met het oog op de toegang tot en de uitoefening van gereglementeerde beroepen, zoals dat van leerkracht, is in de Gemeenschap geregeld door een algemene regeling die in de Richtlijnen 89/48/EEG van de Raad [19] en 92/51/EEG van de Raad [20], laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 97/38/EG [21] is neergelegd.

    [19] PB L 19 van 24.1.1989, blz. 16.

    [20] PB L 209 van 24.7.1992, blz. 25.

    [21] PB L 184 van 12.7.1997, blz. 31.

    (8) De Raad heeft in zijn resoluties van 3 december 1992 over de doorzichtigheid van kwalificaties en [22] van 15 juli 1996 over de doorzichtigheid van beroepsopleidingscertificaten [23], de Commissie en de lidstaten verzocht maatregelen te nemen om het wederzijdse begrip van de kwalificatiestelsels van de verschillende lidstaten alsmede van de kwalificaties zelf te verbeteren door deze duidelijker, gemakkelijker leesbaar en dus doorzichtiger te maken om aldus de mobiliteit te vergemakkelijken; een Europees forum inzake de doorzichtigheid van beroepskwalificaties is opgericht met als taak concrete voorstellen te doen voor de tenuitvoerlegging van deze resoluties.

    [22] PB C 49 van 19.2.1993, blz. 1.

    [23] PB C 224 van 1.8.1996, blz. 7.

    (9) De lidstaten hebben de Commissie verzocht de haalbaarheid te onderzoeken van het op vrijwillige basis invoeren van een Europees bijvoegsel bij het diploma met het oog op synergie tussen academische erkenning en beroepserkenning [24]. De werkzaamheden die de Commissie daartoe samen met de Raad van Europa en de UNESCO heeft ondernomen, zijn afgesloten en zullen weldra door een bewustmakingscampagne worden gevolgd.

    [24] PB C 195 van 6.7.1996, blz. 6.

    (10) Ondanks bovengenoemde bepalingen, moest in het in oktober 1996 door de Commissie aangenomen groenboek "Onderwijs, opleiding, onderzoek: de belemmeringen voor transnationale mobiliteit" [25] worden vastgesteld dat er nog steeds belemmeringen voor de mobiliteit bestaan. Zo belemmeren bijvoorbeeld de verschillen tussen de lidstaten inzake het statuut van studenten, personen in opleiding, leerkrachten en opleiders, met name voor de bepalingen inzake arbeidsrecht, sociale zekerheid of belastingen, de mobiliteit. Op dezelfde wijze vormt de niet-erkenning van het specifieke karakter van vrijwilligerswerk een belemmering voor de mobiliteit van jonge vrijwilligers.

    [25] COM(96) 462 def.

    (11) Het Groenboek bevatte een reeks voorstellen om deze belemmeringen weg te nemen. Deze in het kader van de in alle lidstaten over dit onderwerp georganiseerde discussies konden op brede steun rekenen. Deze belemmeringen voor de mobiliteit moeten derhalve worden opgeheven;

    (12) Deze aanbeveling wordt gedaan overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel in die zin dat, zoals hierboven is beklemtoond, optreden van de Gemeenschap, aangevuld met acties van de lidstaten, nodig is om de belemmeringen voor de mobiliteit weg te nemen. In verband hiermee moet ten aanzien van het bepaalde in punt 5 van het protocol betreffende de toepassing van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel worden beklemtoond dat de mobiliteit, aangezien zij bij uitstek grensoverschrijdend is, optreden van de Gemeenschap vergt. De onderhavige aanbeveling voldoet ook aan het evenredigheidsbeginsel, aangezien zij de bestemmelingen ervan geen enkele dwang oplegt, maar hun integendeel een zo groot mogelijke speelruimte laat om de nagestreefde doelstellingen te verwezenlijken.

    (13) Deze aanbeveling heeft in de eerste plaats betrekking op alle onderdanen van de Gemeenschap die in een andere lidstaat dan de lidstaat van herkomst ervaring willen opdoen. De Europese Raad heeft tijdens zijn bijzondere bijeenkomst in Tampere op 15 en 16 oktober 1999 gesteld dat de Europese Unie de onderdanen van derde landen die wettig op het grondgebied van een lidstaat verblijven op billijke wijze moet behandelen, en dat een communautair beleid inzake integratie ernaar moet streven hun rechten en plichten te bieden die vergelijkbaar zijn met die van de burgers van de Gemeenschap. Onderdanen van derde landen die wettelijk en duurzaam in de Gemeenschap verblijven moeten eveneens een beroep kunnen doen op de communautaire verworvenheden inzake vrij verkeer en gelijke behandeling, alsmede op deze aanbeveling. Voorts moeten ook de onderdanen van derde landen die aan een communautair programma zoals Socrates, Leonardo da Vinci of Europees Vrijwilligerswerk deelnemen, een beroep op deze bepalingen kunnen doen.

    (14) Communautaire programma's, waaronder de genoemde, hebben de ontwikkeling op communautair niveau mogelijk gemaakt van goede praktijken en belangrijke instrumenten om de mobiliteit van studenten, personen in opleiding, jonge vrijwilligers, leerkrachten en opleiders te vergemakkelijken. Er moet naar een zo groot mogelijke toepassing van deze goede praktijken en deze instrumenten worden gestreefd;

    I. Bevelen de lidstaten aan:

    1. Algemene maatregelen voor alle onder deze aanbeveling vallende personen:

    a) passende maatregelen te nemen om de mobiliteit - waaraan nooit afbreuk mag worden gedaan - aan te moedigen van personen die in een andere lidstaat een studiecyclus of een opleiding willen volgen, vrijwilligerswerk willen verrichten, er als leerkracht of opleider werkzaam willen zijn, zulks al dan niet in het kader van een Gemeenschapsprogramma. Deze maatregelen dienen een aanvulling op de door de communautaire programma's Socrates, Leonardo da Vinci en Europees Vrijwilligerswerk ten uitvoer gelegde maatregelen te vormen en dienen zich te laten inspireren door de in het kader van deze programma's ontwikkelde goede praktijken. De maatregelen dienen met name oplossingen te bieden voor de problemen bij de financiering van de mobiliteit en in steunmaatregelen ter bevordering van mobiliteit te voorzien. Ook dienen zij het aanleren van talen te bevorderen, omdat een gebrek aan talenkennis een belangrijke belemmering voor mobiliteit is. Deze maatregelen dienen de lidstaten in staat te stellen de mobiliteit van de betrokkenen op activiteiten te richten die op hun eigen grondgebied niet beschikbaar zijn, dan wel op vernieuwende en veelbelovende activiteiten;

    b) de nodige maatregelen te nemen om de betrokken personen in staat te stellen in de desbetreffende met name academische en beroepskringen van hun lidstaat van oorsprong erkenning te verkrijgen voor de tijdens de mobiliteit in het gastland opgedane ervaring. Daartoe dienen de lidstaten de in de resolutie van de Raad van 3 december 1992 [26] over de doorzichtigheid van kwalificaties vermelde doelstellingen ten volle te verwezenlijken. Deze doelstellingen bestaan erin, de betrokkenen in staat te stellen al hun kwalificaties en ervaring aan mogelijke werkgevers voor te stellen en voorts deze werkgevers in staat te stellen deze kwalificaties en ervaringen, met name wanneer zij in een andere lidstaat zijn verworven, te beoordelen aan de hand van hun aanstellingseisen;

    [26] PB C 49 van 19.2.1993, blz. 1.

    c) passende maatregelen te nemen opdat de personen die onder de onderhavige aanbeveling vallen alle voordelen kunnen genieten die worden verstrekt aan onderdanen van het gastland die dezelfde activiteit verrichten. Dergelijke voordelen kunnen bestaan uit tariefverminderingen op het openbaar vervoer, steun voor huisvesting en maaltijden, toegang tot bibliotheken en musea, enz.;

    d) passende maatregelen te nemen, opdat wie belang stelt in mobiliteit gemakkelijk toegang tot alle nuttige informatie krijgt aangaande de mogelijkheden in de andere lidstaten te studeren, een opleiding te volgen, vrijwilligerswerk te verrichten dan wel als leerkracht of opleider werkzaam te zijn;

    e) passende maatregelen te nemen opdat de onderdanen van derde landen die wettig en duurzaam in de Gemeenschap verblijven, eveneens kunnen genieten van de communautaire verworvenheden inzake vrij verkeer en gelijke behandeling, alsmede van de bepalingen van deze aanbeveling, en de onderdanen van derde landen die in het kader van een communautair programma studeren of een opleiding volgen, vrijwilligerswerk verrichten dan wel als leerkracht of opleider werkzaam zijn, ook op deze manier te behandelen.

    2. Maatregelen die meer bepaald studenten betreffen:

    a) te zorgen voor erkenning in het land van oorsprong, voor academische doeleinden, van de in het gastland doorgebrachte studieperiode. Daartoe dient het gebruik van het Europees studiepuntenoverdrachtsysteem (ECTS (European Credit Transfer System)) te worden aangemoedigd. Dit systeem is gebaseerd op doorzichtigheid van de studieprogramma's en waarborgt de erkenning van academische verworvenheden dankzij een van tevoren tussen de student, de instelling van herkomst en de gastinstelling gesloten overeenkomst. In verband hiermee dienen passende maatregelen te worden genomen om ervoor te zorgen dat de besluiten van de bevoegde autoriteiten inzake academische erkenning binnen een redelijke termijn worden genomen, worden gemotiveerd en er administratief beroep en/of beroep in rechte tegen kan worden ingesteld;

    b) de onderwijsinstelling aan te moedigen als administratieve bijlage bij een diploma een Europees bijvoegsel te verstrekken waarin de gevolgde cursussen worden beschreven teneinde de erkenning ervan te vergemakkelijken;

    c) passende maatregelen te nemen opdat studenten die over een particuliere verzekering beschikken, met name voor medische verzorging, de voordelen daarvan naar het gastland kunnen overdragen, voorzover zij niet onder Verordening (EG) nr. 1408/71, zoals gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 307/1999 [27] vallen;

    [27] PB L 38 van 12.2.1999, blz. 1.

    d) de integratie (studieadvisering, -begeleiding, enz.) van de mobiele student in het onderwijsstelsel van het gastland en zijn reïntegratie in dat van zijn land van herkomst te vergemakkelijken, naar het voorbeeld van wat in het kader van het communautaire programma Socrates gebruikelijk is. Hiertoe dient naar een convergentie van de verschillende academische programma's te worden gestreefd, met name door de invoering van trimesters of semesters in het hoger onderwijs;

    e) passende maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de procedures voor het overmaken of betalen van deze beurzen en andere toelagen in het buitenland worden vergemakkelijkt en vereenvoudigd;

    f) de nodige maatregelen te nemen om het risico van dubbele belasting van beurzen en andere steun uit te schakelen.

    3. Maatregelen die meer bepaald personen in opleiding betreffen:

    a) te zorgen voor geldigverklaring, in het land van oorsprong, van de in het gastland gevolgde opleiding. Daartoe dient het gebruik te worden bevorderd van onder andere het document "Europass-opleidingen" bedoeld in de Beschikking 1999/51/EG van de Raad van 21 december 1998 inzake de bevordering van Europese trajecten in alternerende beroepsopleidingen, waaronder begrepen het leerlingwezen [28]. Voorts dient ook de invoering van doorzichtiger modellen voor getuigschriften van beroepsopleiding te worden aangemoedigd, zoals bedoeld in de resolutie van de Raad van 15 juli 1996 over de doorzichtigheid van beroepsopleidingscertificaten [29]. Tenslotte dienen de concrete voorstellen van het Europees forum inzake de doorzichtigheid van beroepskwalificaties in de praktijk te worden gebracht;

    [28] PB L 17 van 22.1.1999, blz. 45.

    [29] PB C 224 van 1.8.1996, blz. 7.

    b) passende maatregelen te nemen opdat personen in opleiding in het gastland op een sociale verzekering kunnen rekenen, met name voor medische verzorging;

    c) een werkloze die in een andere lidstaat een opleiding begint, te verzekeren van het behoud van de werkloosheidsuitkering die hij in zijn lidstaat van oorsprong ontvangt;

    d) de in een andere lidstaat gevolgde opleidingsperiode bij de berekening van de wachttijd mee te tellen wanneer de persoon in opleiding nog geen werkloosheidsuitkering ontvangt, en deze persoon als gevolg van zijn verblijf in een andere lidstaat geen nieuwe wachttijd op te leggen;

    e) personen die - wanneer zij een opleidingsperiode in een andere lidstaat aanvangen - niet binnen het toepassingsgebied van Richtlijn 93/96/EG betreffende het verblijfsrecht van studenten vallen, te behandelen op een wijze die ten minste overeenstemt met de bepalingen van deze richtlijn, met uitzondering van het vereiste van inschrijving in een erkende instelling.

    4. Maatregelen die meer bepaald jonge vrijwilligers betreffen:

    a) indien dit nog niet bestaat, een specifiek kader op te zetten, dat aangepast is aan de situatie van de jonge vrijwilligers;

    b) te zorgen voor geldigverklaring, in het land van oorsprong, van het in het gastland verrichte vrijwilligerswerk. Daartoe dient onder andere het gebruik te worden aangemoedigd van de documenten die gebaseerd zijn op het attest bedoeld in artikel 8 van Besluit nr. 1686/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 juli 1998 tot vaststelling van het communautaire actieprogramma "Europees vrijwilligerswerk voor jongeren" [30]

    [30] PB L 214 van 31.7.1998, blz. 1.

    c) jonge vrijwilligers toe te staan met behulp van formulier E111 de verzekering voor medische zorgen waarover zij in hun lidstaat van oorsprong beschikken naar het gastland uit te voeren;

    d) naar gelang het geval toe te staan dat de jonge vrijwilliger dan wel zijn ouders, ondanks het vertrek naar een andere lidstaat, tijdens de gehele periode van verblijf van de vrijwilliger in het buitenland gezins- en andere toeslagen blijven ontvangen, op voorwaarde dat de jonge vrijwilliger zijn wettelijke verblijfplaats behoudt in het land waar de toelagen worden gestort;

    e) de jonge vrijwilliger die werkloos is of zich in de wachttijd voor een werkloosheidsuitkering bevindt, de periode van vrijwilligerswerk aan te rekenen. Daarbij gaat het met name erom dat de periode van vrijwilligerswerk wordt meegerekend bij de vaststelling van de wachttijd, dat de jonge werkloze die reeds een werkloosheidsuitkering heeft ontvangen, bij zijn terugkeer geen nieuwe wachttijd behoeft te doorlopen en dat hij tijdens de periode van het vrijwilligerswerk wordt vrijgesteld van de verplichting voor de arbeidsmarkt beschikbaar te zijn. Dit houdt echter niet in dat de werkloosheidsuitkering tijdens de periode van vrijwilligerswerk wordt uitbetaald: zij wordt voor die periode opgeschort;

    f) voorzover het vrijwilligerswerk geen betaalde activiteit is, te vermijden dat de jonge vrijwilliger en de organisatie waarbij hij het vrijwilligerswerk verricht, daarvoor fiscale en sociale bijdragen moeten betalen; ook dubbele belasting over deze activiteiten dient te worden vermeden.

    5. Maatregelen die meer bepaald leerkrachten en opleiders betreffen:

    a) alle nodige maatregelen te treffen om te waarborgen dat iemand die onder het belastingsstelsel van de ene lidstaat en onder het socialezekerheidsstelsel van een andere lidstaat valt een even gunstige behandeling krijgt als wanneer hij voor de toepassing van de fiscale en sociale wetgeving onder één enkele lidstaat zou vallen;

    b) organisatorische maatregelen nemen, met name betreffende het tijdschema voor de studies, opdat leerkrachten een mobiliteitsverblijf - in principe voor korte duur - kunnen doorbrengen zonder het schooljaar in hun instelling van oorsprong te verstoren;

    c) Europese sabbatperioden in te voeren, opdat leerkrachten en opleiders gemakkelijker van de mobiliteit gebruik kunnen maken;

    d) de invoering aan te moedigen van een Europese dimensie in de opleidingsprogramma's voor leerkrachten en opleiders, op basis van de ervaringen die in de programma's Socrates en Leonardo zijn opgedaan met de convergentie van de opleidingsprogramma's, uitwisseling van personen en stages in een andere lidstaat;

    e) personen die in een andere lidstaat beroepservaring gaan opdoen belonen, met name door een bevordering in hun loopbaan.

    II. Verzoeken de lidstaten:

    Om de twee jaar een verslag op te stellen over de tenuitvoerlegging van de verschillende aspecten van deze aanbeveling en dit aan de Commissie voor te leggen.

    III. Verzoeken de Commissie:

    a) een deskundigengroep op te richten, samengesteld uit personen die de verschillende in de aanbeveling bedoelde groepen kennen en waarin alle lidstaten vertegenwoordiger zijn, teneinde de uitwisseling van informatie en ervaringen over de verschillende aspecten van deze aanbeveling mogelijk te maken.

    b) het Europees Parlement, de Raad, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's aan de hand van de bijdragen van de lidstaten om de twee jaar over de tenuitvoerlegging van de verschillende aspecten van deze aanbeveling verslag uit te brengen.

    Gedaan te Brussel, op

    Voor het Europees Parlement Voor de Raad

    De Voorzitster De Voorzitter

    BIJLAGE

    IN DE AANBEVELING BEDOELDE CATEGORIEËN PERSONEN

    I. Studenten:

    personen die in een van de in artikel 149, lid 2, derde streepje, van het EG-Verdrag bedoelde onderwijsinstellingen cursussen volgen;

    II. personen in opleiding:

    personen die, ongeacht hun leeftijd, een beroepsopleiding van eender welk niveau volgen, daaronder begrepen het hoger onderwijs;

    III. Jonge vrijwilligers:

    jongeren tussen 18 en 25 jaar die in het kader van het "Europees vrijwilligerswerk" dan wel van andere grensoverschrijdende vrijwilligersprojecten die aan soortgelijke voorwaarden voldoen, een niet-winstgevende en onbezoldigde activiteit van concrete solidariteit verrichten die hen helpt sociale en persoonlijke vaardigheden te verwerven en in ruil waarvoor zij begeleiding van een tutor krijgen;

    IV. Leerkrachten:

    personen die in een van de in artikel 149, lid 2, derde streepje, van het EG-Verdrag bedoelde onderwijsinstellingen les geven;

    V. Opleiders:

    personen die in een van de in artikel 149, lid 2, derde streepje, van het EG-Verdrag bedoelde onderwijsinstellingen, opleidingscentra of bedrijven een opleiding verstrekken;

    Opmerking: bovengenoemde personen vallen slechts onder deze aanbeveling in zoverre zij voor een beperkte duur ervaring willen opdoen met mobiliteit tussen twee lidstaten van de Gemeenschap - het land van oorsprong en het gastland - waarna de betrokkene in principe naar zijn land van oorsprong terugkeert; het gaat daarbij niet om personen die binnen dezelfde lidstaat blijven of die zich naar een andere lidstaat begeven om er zich voor langere duur of zelfs definitief te vestigen.

    FINANCIEEL MEMORANDUM

    1. TITEL VAN DE MAATREGEL

    Voorstel voor een aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad inzake de mobiliteit binnen de Gemeenschap van studenten, personen in opleiding, jonge vrijwilligers, leerkrachten en opleiders

    2. BEGROTINGSLIJN

    Deel A van de Algemene Begroting, Afdeling III (Commissie)

    3. JURIDISCHE GRONDSLAG

    Artikelen 149 en 150 EG-Verdrag

    4. BEGROTINGSGEGEVENS

    4.1 Door de aanbeveling bestreken periode

    De aanbeveling betreft een eerste periode van twee jaar, vanaf goedkeuring door het Europees Parlement en de Raad tot het eerste verslag van de Commissie (de tenuitvoerlegging kan waarschijnlijk tijdens de tweede helft van het jaar 2001 beginnen).

    5. AARD VAN DE UITGAVEN

    De tenuitvoerlegging van de aanbeveling brengt voor de Commissie geen operationele uitgaven met zich. In het kader van deze tenuitvoerlegging zullen jaarlijks twee vergaderingen van deskundigen worden georganiseerd.

    6. NOODZAAK VAN DE COMMUNAUTAIRE MAATREGEL EN NAGESTREEFDE DOELEN

    6.1 Noodzaak van de communautaire maatregel, met name ten aanzien van het subsidiariteitsbeginsel

    Dit voorstel voor een aanbeveling sluit aan bij het Groenboek over de belemmeringen voor transnationale mobiliteit, dat de Commissie in oktober 1996 heeft gepubliceerd (COM(96)462).

    In dit Groenboek werden de verschillende typen belemmeringen genoemd waarmee personen die in een andere lidstaat van de Europese Unie willen studeren, onderwijzen, onderzoek verrichten of deelnemen aan vrijwilligersactiviteiten, geconfronteerd worden, en werd een aantal actiegebieden voor de opheffing van deze belemmeringen voorgesteld. De uitgebreide raadplegingen en discussies die daarop zijn gevolgd - ook op het niveau van de lidstaten en van de Raad (Onderwijs) van 27 juni 1997 - hebben bevestigd dat deze belemmeringen inderdaad bestaan en dat corrigerende maatregelen nodig zijn.

    De keuze voor dit juridisch instrument is gebaseerd op het volgende:

    - de artikelen 149 en 150 sluiten iedere harmonisatie van de nationale wetgevingen op dit terrein uit;

    - aangezien de omstandigheden per lidstaat sterk kunnen uiteenlopen, is het niet wenselijk is één model op te leggen.

    6.2. Algemene doelstelling

    Het voorstel voor een aanbeveling heeft als hoofddoel de mobiliteit van de betrokkenen te vergemakkelijken en verzoekt de lidstaten de belemmeringen die ondanks het acquis communautair nog bestaan, uit de weg te ruimen. Het voorstel bevat vooreerst aanbevelingen die voor alle betrokken categorieën gelden (bijvoorbeeld inzake de erkenning van in een andere lidstaat opgedane ervaring). Vervolgens worden meer specifieke aanbevelingen gedaan voor elk van de betrokken categorieën.

    7. CONTROLE

    Volgens het voorstel dient de Commissie twee jaar na de goedkeuring door het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de tenuitvoerlegging van de bepalingen van de aanbeveling gedurende die periode. In dit verslag wordt aangegeven welke vorderingen de lidstaten hebben gemaakt op de in de aanbeveling genoemde terreinen.

    8. HUISHOUDELIJKE UITGAVEN

    De feitelijke beschikbaarstelling van de benodigde administratieve middelen hangt af van het jaarlijkse besluit van de Commissie betreffende de toewijzing van de middelen, met name gelet op het aantal ambten en de aanvullende bedragen die door de begrotingsautoriteit zullen worden toegestaan.

    8.1 Gevolgen voor het personeelsbestand

    >RUIMTE VOOR DE TABEL>

    8.2 Totale financiële gevolgen van het personeel

    (euro's)

    >RUIMTE VOOR DE TABEL>

    8.3 Financiële gevolgen van de overige huishoudelijke uitgaven als gevolg van de maatregel

    (euro's)

    >RUIMTE VOOR DE TABEL>

    De kredieten zullen binnen het bestaande budget van het DG Onderwijs en cultuur worden gevonden.

    1. Dekking van de volgende uitgaven: twee vergaderingen per jaar van hiertoe opgerichte deskundigengroep (elke lidstaat wijst een deskundige aan voor studenten en leerkrachten, een deskundige voor personen in opleiding en opleiders, en een deskundige voor de jonge vrijwilligers).

    Top