EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 51998PC0480(03)

Voorstel voor een Richtlijn van de Raad inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede inzake veiligheidscertificering

/* COM/98/0480 def. - SYN 98/0267 */

PB C 321 van 20/10/1998, p. 10 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

51998PC0480(03)

Voorstel voor een Richtlijn van de Raad inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede inzake veiligheidscertificering /* COM/98/0480 def. - SYN 98/0267 */

Publicatieblad Nr. C 321 van 20/10/1998 blz. 0010


Voorstel voor een richtlijn van de Raad inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede inzake veiligheidscertificering (98/C 321/07) (Voor de EER relevante tekst) COM(1998) 480 def. - 98/0267(SYN)

(Door de Commissie ingediend op 29 september 1998)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 75,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité,

Overeenkomstig de procedure van artikel 189 C van het Verdrag, in samenwerking met het Europees Parlement,

(1) Overwegende dat sterkere integratie van de communautaire spoorwegsector een wezenlijk element van de voltooiing van de interne markt vormt en het bereiken van duurzame mobiliteit bevordert;

(2) Overwegende dat Richtlijn 91/440/EEG van de Raad van 29 juli 1991 betreffende de ontwikkeling van de spoorwegen in de Gemeenschap (1) in het internationaal spoorwegverkeer in bepaalde toegangsrechten voor spoorwegondernemingen en internationale samenwerkingsverbanden daarvan voorziet, welke rechten inhouden dat een veelheid van gebruikers van spoorweginfrastructuur gebruik kan maken;

(3) Overwegende dat Richtlijn 95/19/EG van de Raad van 19 juni 1995 inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van gebruiksrechten voor de infrastructuur (2) voor de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit een breed raamwerk opzet;

(4) Overwegende dat deze richtlijnen een bonte verscheidenheid wat de structuur en de hoogte van de rechten in verband met de spoorweginfrastructuur en wat de vorm en de duur van de processen voor capaciteitstoewijziging betreft, mogelijk hebben gemaakt;

(5) Overwegende dat passende capaciteitstoewijzigingsregelingen voor spoorweginfrastructuur gepaard gaande met onderling concurrerende exploitanten van vervoerdiensten tot een optimaler evenwicht tussen de vervoervormen zullen leiden;

(6) Overwegende dat de bevordering van een optimaal gebruik van de spoorweginfrastructuur tot een vermindering van de aan het vervoer verbonden kosten voor de samenleving zal leiden;

(7) Overwegende dat een klein, maar groeiend aantal ondernemingen naar wegen zoekt om van de communautaire spoorweginfrastructuur gebruik te maken;

(8) Overwegende dat het voor aanschaffers van spoorwegdiensten wenselijk is om rechtstreeks aan het proces voor capaciteitstoewijzing deel te nemen;

(9) Overwegende dat de regelingen voor gebruiksrechten en capaciteitstoewijzing alle ondernemingen gelijkwaardige en niet-discriminerende toegang moeten bieden waarbij zo veel mogelijk moet worden getracht op eerlijke en niet-discriminerende wijze aan de behoeften van alle gebruikers en verkeerstypen tegemoet te komen;

(10) Overwegende dat regelingen voor gebruiksrechten en capaciteitstoewijzing spoorweginfrastructuurbeheerders dienen aan te moedigen hun infrastructuur ten behoeve van de gehele samenleving te optimaliseren;

(11) Overwegende dat spoorwegondernemingen van regelingen voor capaciteitstoewijzing duidelijke en consistente signalen moeten krijgen, zodat zij rationele beslissingen kunnen nemen;

(12) Overwegende dat het wenselijk is infrastructuurbeheerders een zekere mate van flexibiliteit toe te staan om een efficiënter gebruik van het infrastructuurnetwerk mogelijk te maken;

(13) Overwegende dat regelingen voor capaciteitstoewijzing en gebruiksrechten wellicht rekening moeten houden met het feit dat verschillende elementen van het spoorweginfrastructuurnet met het oog op verschillende hoofdgebruikers ontworpen kunnen zijn;

(14) Overwegende dat de eisen voor passagiersdiensten dikwijls met die voor goederen in conflict geraken; dat de eisen voor passagiersdiensten in een net kunnen resulteren waarvan de totstandbrengings- en onderhoudskosten duurder uitvallen dan die voor een uitsluitend met het oog op goederenvervoer ontworpen net;

(15) Overwegende dat de behoeften van verschillende diensten behoorlijk tegen elkaar dienen te worden afgewogen;

(16) Overwegende dat het steeds groter wordende snelheidsverschil tussen rollend materieel voor passagiers- en dat voor goederenvervoer tot een verslechtering van de onderlinge verhouding tussen deze beide verkeersvormen kan leiden;

(17) Overwegende dat voor diensten die op grond van een overeenkomst met een overheidsdienst geëxploiteerd worden, bijzondere voorschriften noodzakelijk kunnen zijn om voor gebruikers van die diensten de aantrekkelijkheid daarvan te waarborgen;

(18) Overwegende dat verschillende gebruikers en typen gebruikers vaak een uiteenlopende invloed op de capaciteit hebben;

(19) Overwegende dat in de regelingen voor gebruiksrechten en capaciteitstoewijzing rekening dient te worden gehouden met de effecten van toenemende capaciteitsverzadiging en, uiteindelijk, van capaciteitsschaarste;

(20) Overwegende dat het, gezien de verschillende tijdsbestekken voor het plannen van verkeerstypen, wenselijk is dat voldaan kan worden aan capaciteitsaanvragen die worden ingediend nadat de dienstregelingen zijn opgesteld;

(21) Overwegende dat het gebruik van informatietechnologie de snelheid en het reactievermogen van het dienstregelingsproces kan vergroten en aanvragers beter in de gelegenheid kan stellen offertes te doen en spoorwegtrajecten vast te stellen die van het net van meer dan één infrastructuurbeheerder gebruik maken;

(22) Overwegende dat het in verband met het waarborgen van een optimaal resultaat voor exploitanten en verkeerstypen wenselijk is een onderzoek te eisen naar het capaciteitsgebruik wanneer de coördinatie van infrastructuurcapaciteit wordt vereist om aan de behoeften van de gebruikers te voldoen;

(23) Overwegende dat het met het oog op de monopolistische positie van de infrastructuurbeheerder wenselijk is een onderzoek te eisen naar de beschikbare capaciteit en naar de methoden om deze te vergroten wanneer de toewijzingsprocedure voor infrastructuurcapaciteit niet de mogelijkheid biedt aan de eisen van de gebruikers te voldoen;

(24) Overwegende dat een gebrek aan informatie over de aanvragen van andere spoorwegondernemingen en over beperkingen binnen he systeem, het voor spoorwegondernemingen moeilijk kan maken hun capaciteitsaanvragen te optimaliseren;

(25) Overwegende dat het belangrijk is voor een betere coördinatie van toewijzingsregelingen zorg te dragen om aldus de vergrote aantrekkingskracht die van het spoor op verkeer dat van de netten van verscheidene infrastructuurbeheerders gebruik maakt, en met name op het internationale verkeer uitgaat, te waarborgen;

(26) Overwegende dat het belangrijk is verstoringen van de concurrentieverhoudingen, die wegens aanzienlijke verschillen bij de heffingsbeginselen bij verschillende spoorweginfrastructuren of verschillende vervoerswijzen kunnen optreden, zo veel mogelijk te beperken;

(27) Overwegende dat het wenselijk is die delen van de infrastructuurdienst vast te stellen die voor een exploitant essentieel zijn om een dienst te kunnen aanbieden, en die tegen minimumtoegangstarieven moeten worden aangeboden;

(28) Overwegende dat investeringen in spoorweginfrastructuur wenselijk zijn en dat regelingen voor infrastructuurrechten infrastructuurbeheerders dienen te stimuleren om passende investeringen te doen wanneer deze economisch aantrekkelijk zijn;

(29) Overwegende dat een gebruiksrechtenregeling aan gebruikers economische signalen zal geven; dat het belangrijk is dat die signalen aan spoorwegondernemingen consistent zijn en deze ertoe aanzetten rationele beslissingen te nemen;

(30) Overwegende dat geschikte gebruiksrechtenregelingen voor spoorweginfrastructuur, gepaard gaande met geschikte gebruiksrechtenregelingen voor andere vervoersinfrastructuren en concurrerende exploitanten, in een optimaal evenwicht tussen de verschillende vervoerswijzen zullen resulteren;

(31) Overwegende dat het wenselijk is de infrastructuurbeheerders een zekere mate van flexibiliteit toe te staan om de gebruiksrechten te kunnen variëren, om een efficiënter gebruik van het infrastructuurnetwerk te bevorderen, bijvoorbeeld de wijziging van treintrajecten of het aangaan van langetermijnverplichtingen door exploitanten;

(32) Overwegende dat infrastructuurbeheerders voor de vaststelling van passende en billijke tarieven voor infrastructuurrechten de waarde van hun activa dienen vast te stellen en te boeken en van de kostenfactoren die ontstaan bij het exploiteren van de infrastructuur een helder begrip moeten verwerven;

(33) Overwegende dat het wenselijk is ervoor zorg te dragen dat bij het nemen van vervoersbeslissingen zoals beschreven in het Groenboek van de Commissie "Naar een eerlijke en doelmatige prijsstelling in het vervoer" (3) met externe kosten rekening wordt gehouden;

(34) Overwegende dat het wenselijk is dat elke regeling voor infrastructuurrechten verkeer dat ten minste de extra kosten die het voor de samenleving veroorzaakt, kan opbrengen, in staat stelt van het spoorwegnet gebruik te maken;

(35) Overwegende dat onderhandelingen voor afzonderlijke trajecten weliswaar de marktwaarde van de toegang zouden kunnen weerspiegelen, maar dat informatie-asymmetrie tot slechte resultaten kan leiden en de last van de onderhandelingen buitensporig kan zijn;

(36) Overwegende dat spoorweginfrastructuur een natuurlijk monopolie is; dat het daarom noodzakelijk is infrastructuurbeheerders te stimuleren kosten te reduceren en hun infrastructuur efficiënt te beheren;

(37) Overwegende dat het belangrijk is te waarborgen dat de gebruiksrechten voor internationaal verkeer niet zodanig zijn dat het spoorvervoer niet aan de behoeften van de markt tegemoet kan komen;

(38) Overwegende dat het totale niveau van de kostendekking door infrastructuurrechten van invloed zal zijn op de noodzakelijke omvang van de overheidsbijdrage;

(39) Overwegende dat kortingen die aan exploitanten worden verleend, met werkelijk behaalde kostenbesparingen verband moeten houden;

(40) Overwegende dat het wenselijk is dat spoorwegondernemingen en de infrastructuurbeheerder ertoe worden aangezet om het optreden van verstoringen van het net zo gering mogelijk te doen zijn;

(41) Overwegende dat de toewijzing van capaciteit gepaard gaat met kosten voor de infrastructuurbeheerder, die hem dienen te worden vergoed;

(42) Overwegende dat overeenkomstig het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel zoals vervat in artikel 3 B van het Verdrag de doelstellingen van deze richtlijn, namelijk in de lidstaten de regelingen te coördineren die de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en van de gebruiksrechten daarvan beheersen, onvoldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt met het oog op de noodzaak om zorg te dragen voor eerlijke en niet-discriminerende voorwaarden voor de toegang tot de infrastructuur en om de duidelijk internationale dimensie die met de exploitatie van aanzienlijke elementen van spoorwegnetten gemoeid is, in aanmerking te nemen en kunnen derhalve wegens de noodzaak voor gecoördineerd trans-nationaal optreden beter door de Gemeenschap worden verwezenlijkt; dat deze richtlijn niet verder gaat dan hetgeen daartoe nodig is;

(43) Overwegende dat Verordening (EEG) nr. 2830/77 van de Raad van 12 december 1977 betreffende de maatregelen die nodig zijn om de boekhoudingen en de jaarrekeningen van de spoorwegondernemingen onderling vergelijkbaar te maken (4) en Verordening (EEG) nr. 2183/78 van de Raad van 19 september 1978 betreffende de vaststelling van uniforme beginselen voor de kostenberekening van de spoorwegondernemingen (5), alsmede Beschikking 82/529/EEG van de Raad van 19 juli 1982 betreffende de prijsvorming in het internationale goederenvervoer per spoor (6), alle laatstelijk gewijzigd bij de Akte van toetreding van Oostenrijk, Finland en Zweden, achterhaald zijn; zij dienen bijgevolg te worden ingetrokken;

(44) Overwegende dat de eisen van Richtlijn 95/19/EG met betrekking tot veiligheidscertificaten in de onderhavige richtlijn dienen te worden herhaald; dat Richtlijn 95/19/EG bijgevolg dient te worden ingetrokken,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I INLEIDENDE BEPALINGEN

Artikel 1

Toepassingsgebied

1. Deze richtlijn betreft de vaststelling van de beginselen en procedures die bij het vaststellen en opleggen van spoorweginfrastructuurrechten en de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit moeten worden toegepast. De lidstaten zien erop toe dat de heffings- en capaciteitstoewijzingsregelingen worden opgesteld overeenkomstig de in deze richtlijn vervatte beginselen en dat de infrastructuurbeheerder in staat wordt gesteld de beschikbare infrastructuurcapaciteit op de markt te brengen en deze capaciteit zo effectief mogelijk te benutten.

2. Deze richtlijn is van toepassing op hoofdspoorwegverbindingen die voor binnenlandse of internationale spoorwegdiensten worden gebruikt.

3. Op zichzelf staande plaatselijke netten voor passagiersvervoer en netten die alleen voor stads- en voorstadsvervoer (bijvoorbeeld voor tram- of sneltrambanen) kunnen worden gebruikt, vallen niet onder het toepassingsgebied van deze richtlijn.

Hetzelfde geldt voor netten in particulier bezit die uitsluitend door de eigenaar voor diens eigen goederenvervoer worden gebruikt.

4. Spoorwegondernemingen en internationale samenwerkingsverbanden waarvan de activiteit zich tot het verlenen van pendeldiensten voor het vervoer van wegvoertuigen door de Kanaaltunnel beperkt, vallen niet onder het toepassingsgebied van deze richtlijn.

Artikel 2

Definities

Voor de doeleinden van deze richtlijn wordt verstaan onder:

a) toewijzing: de beschikbaarstelling van spoorweginfrastructuurcapaciteit door een infrastructuurbeheerder of door een toewijzende instantie;

b) gemachtigd aanvrager: een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die om commerciële redenen of in verband met het algemeen belang belang heeft bij de verwerving van infrastructuurcapaciteit om een spoorwegdienst te exploiteren, en die aan de noodzakelijke eisen heeft voldaan, zodat hij capaciteit kan reserveren, en die zich het recht wenst voor te behouden om de capaciteit op de betreffende spoorweginfrastructuur te gebruiken. Hieronder zijn spoorwegondernemingen begrepen, die een vergunning hebben verkregen;

c) infrastructuur met beperkte capaciteit: een infrastructuurgedeelte waarvoor aan de capaciteitsvraag, zelfs na afstemming van de verschillende capaciteitsaanvragen, niet volledig kan worden voldaan;

d) capaciteitsvergrotingsplan: een maatregel of reeks van maatregelen met een tijdschema voor de uitvoering daarvan, die wordt voorgesteld om de capaciteitsbeperkingen te verminderen die ertoe leiden dat een infrastructuurgedeelte tot "infrastructuur met beperkte capaciteit" wordt verklaard;

e) coördinatie: de procedure die door de toewijzende instantie en de gemachtigde aanvragers wordt gevolgd om situaties te verhelpen waarin er met elkaar in conflict komende aanvragen voor infrastructuurcapaciteit zijn;

f) kaderovereenkomst: een algemene overeenkomst waarin van een gemachtigde aanvrager de behoefte aan spoorweginfrastructuurcapaciteit voor een tijdvak dat langer is dan één dienstregelingstijdvak, is opgenomen;

g) infrastructuurcapaciteit: het vermogen om op een infrastructuurelement treintrajecten te plannen;

h) infrasructuurbeheerder: een instantie of onderneming die voor de totstandbrenging en het onderhoud van spoorweginfrastructuur verantwoordelijk is;

i) net: de gehele spoorweginfrastructuur die het eigendom is van en beheerd wordt door een infrastructuurbeheerder;

j) netverklaring: een verklaring waarin de algemene regels, termijnen, procedures en criteria betreffende de regelingen voor gebruiksrechten en capaciteitstoewijzing in bijzonderheden zijn vastgelegd. Voorts bevat deze verklaring alle andere gegevens die nodig zijn om het aanvragen van capaciteit mogelijk te maken;

k) spoorwegonderneming: elke privaat- of publiekrechtelijke onderneming waarvan het bedrijf in de verlening van spoorwegvervoersdiensten voor goederen en/of voor reizigers bestaat, waarbij die onderneming voor de tractie moet zorgen;

l) regelgevende instantie: de organisatie die belast is met het toezicht op de regelingen voor gebruiksrechten en voor de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit;

m) dienstregelingsproces: het proces dat begint met aanvragen voor infrastructuurcapaciteit en wordt afgesloten met het opstellen van de dienstregelingstabellen;

n) kortetermijnaanvraag: een capaciteitsaanvraag die niet volgens het normale dienstregelingsproces kan worden aangevraagd omdat de behoefte niet lang genoeg van tevoren bekend is;

o) spoorwegtraject: de infrastructuurcapaciteit die nodig is om een trein in een bepaald tijdvak tussen twee plaatsen te laten rijden;

p) dienstregelingstabellen: de gegevens over alle geplande bewegingen van treinen en rollend materieel die gedurende de periode dat de dienstregeling geldt, op de betreffende infrastructuur zullen worden uitgevoerd.

Artikel 3

Netverklaring

1. De infrastructuurbeheerder stelt in overleg met gemachtigde aanvragers en andere belanghebbenden een netverklaring op en maakt deze verklaring bekend.

2. De netverklaring dient de aard van de voor spoorwegondernemingen beschikbare infrastructuur te beschrijven. De verklaring dient ook informatie te bevatten over de voor toegang tot de betreffende spoorweginfrastructuur geldende voorwaarden. Daarnaast dient de verklaring een afzonderlijk gedeelte te bevatten waarin de heffingsbeginselen en de eventuele tarieven zijn vervat, zoals voorgeschreven in artikel 7, alsmede een gedeelte waarin de in artikel 17 genoemde criteria en voorschriften voor capaciteitstoewijzing zijn opgenomen. Tevens dient de verklaring gedetailleerde gegevens over te volgen procedures en in acht te nemen termijnen te bevatten.

3. De netverklaring wordt alle partijen die gemachtigd aanvrager zijn of dat wensen te worden, ter beschikking gesteld waarbij de prijs van de netverklaring de kosten voor publicatie ervan niet mag overschrijden.

4. De netverklaring wordt bijgewerkt gehouden en zo nodig gewijzigd.

HOOFDSTUK II INFRASTRUCTUURRECHTEN

Artikel 4

Instelling, bepaling en inning van gebruiksrechten

1. De lidstaten kunnen met inachtneming van de in artikel 7 van Richtlijn 91/440/EEG vervatte beheersonafhankelijkheid een stelsel voor de heffing van gebruiksrechten instellen. De instelling van specifieke heffingsvoorschriften, de bepaling van rechten voor het infrastructuurgebruik en de inning van die rechten geschieden door de infrastructuurbeheerder.

2. Indien de infrastructuurbeheerder in juridisch en organisatorisch opzicht alsmede wat de besluitvorming betreft, niet onafhankelijk is van een spoorwegonderneming, worden de in lid 1 genoemde en in dit hoofdstuk beschreven taken uitgevoerd door een heffingsinstantie die dat wél is.

3. Infrastructuurbeheerders werken samen om de efficiënte exploitatie van treindiensten die meer dan één infrastructuurnet doorkruisen, mogelijk te maken. Zij mogen hiertoe samenwerkingsverbanden oprichten. Elk samenwerkingsverband of elke andere vorm van samenwerking is aan de bepalingen van deze richtlijn gebonden.

4. Infrastructuurbeheerders zorgen ervoor dat het gebruikte heffingsstelsel voor hun gehele net op dezelfde beginselen berust, tenzij op grond van artikel 9, lid 1, specifieke regelingen zijn getroffen.

5. Infrastructuurbeheerders zorgen ervoor dat de toepassing van het heffingsstelsel voor verschillende spoorwegondernemingen die in eenzelfde deel van de markt diensten van vergelijkbare aard verlenen, in objectieve, gelijkwaardige en niet-discriminerende gebruiksrechten resulteert.

6. De infrastructuurbeheerder, respectievelijk de heffingsinstantie eerbiedigt het karakter van zakengeheim van door gemachtigde aanvragers aan die beheerder, respectievelijk instantie verstrekte gegevens.

Artikel 5

Diensten

1. Spoorwegondernemingen hebben recht op het dienstenpakket dat in de bijlage als het "minimumtoegangspakket" wordt aangeduid, alsmede op die diensten die in die bijlage als "verplichte diensten" zijn opgenomen.

2. De infrastructuurbeheerder mag van de spoorwegondernemingen eisen dat zij om de veilige exploitatie van het net te waarborgen, een aantal diensten aanschaffen. Deze diensten worden in de bijlage als "verplichte diensten" vermeld en mogen door de infrastructuurbeheerder of door een andere, door een onafhankelijke regelgevende erkende instantie worden verschaft.

3. Indien de infrastructuurbeheerder een van de uit de reeks in de bijlage als "aanvullende diensten" vermelde diensten aanbiedt, moet bij deze op verzoek aan een gemachtigde aanvrager verschaffen.

4. Spoorwegondernemingen mogen de infrastructuurbeheerder of andere leveranciers om een bijkomende reeks in de bijlage opgenomen "ondersteunende diensten" verzoeken. De infrastructuurbeheerder is tot verschaffing ervan niet verplicht.

Artikel 6

Infrastructuurkosten en boekhouding

1. De lidstaten scheppen de voorwaarden, met inbegrip van eventueel noodzakelijke voorschotten om ervoor te zorgen dat in de boeken van een infrastructuurbeheerder, over een redelijk tijdsverloop en onder normale zakelijke omstandigheden, ten minste inkomsten uit infrastructuurrechten, overschotten uit andere commerciële activiteiten en staatssteun enerzijds en infrastructuuruitgaven anderzijds, in evenwicht verkeren. Dergelijke steun moet overeenkomstig de artikelen 77, 92 en 93 van het Verdrag worden verstrekt.

2. Infrastructuurbeheerders worden met inachtneming van de veiligheid en van de handhaving en verbetering van de kwaliteit van de infrastructuurdienst aangemoedigd om de kosten voor de verschaffing van infrastructuur alsmede de hoogte van toegangsrechten te verminderen.

3. De lidstaten dragen ervoor zorg dat het bepaalde in lid 2 wordt verwezenlijkt door ofwel een overeenkomst voor de duur van ten minste drie jaar tussen de bevoegde autoriteit en de infrastructuurbeheerder, waarin staatssteun als bedoeld in lid 1 wordt geregeld, ofwel het creëren van een geschikte regeling met relevante bevoegdheden.

4. Indien er een overeenkomst als bedoeld in lid 3 bestaat dienen de bepalingen ervan en de structuur van de betalingen die overeengekomen zijn om de infrastructuurbeheerder financiële steun te bieden, vooraf voor de gehele duur van de overeenkomst te worden overeengekomen.

5. Infrastructuurbeheerders stellen een inventaris van de bedrijfsmiddelen die zij beheren, op en houden deze bij. Deze inventaris bevat de actuele waarde alsook gegevens over de uitgaven voor uitbreiding en vernieuwing van de infrastructuur.

6. De infrastructuurbeheerder stelt voor de toerekening van de kosten aan verschillende typen rollend materieel en activiteiten een op de beste beschikbare inzichten in de kostenfactoren berustende methodologie op.

Artikel 7

Verklaring betreffende gebruiksrechten en gebruiksrechtenregelingen

1. De infrastructuurbeheerder stelt in overleg met de gemachtigde aanvragers en met andere belanghebbenden een verklaring op met betrekking tot gebruiksrechten en gebruiksrechtenregelingen, die in de netverklaring wordt opgenomen.

2. De verklaring bevat relevante bijzonderheden over de gebruiksrechtenregeling alsmede voldoende gegevens over gebruiksrechten in verband met in de bijlage genoemde diensten die door slechts één leverancier worden verschaft. De verklaring bevat informatie over de geldende gebruiksrechtenregeling en aanduidingen betreffende mogelijke wijzigingen van de gebruiksrechten in de komende vijf jaar. De verklaring bevat een algemene analyse van de verkopen en inkomsten, waaruit niet valt af te leiden welke gebruiksrechten door een onderneming voor een specifieke dienst moeten worden betaald.

3. Indien een infrastructuurbeheerder een kortingsregeling als bedoeld in artikel 10 of een prestatieregeling als bedoeld in artikel 12 toepast, of indien hij reserveringsrechten als bedoeld in artikel 13 heft, dienen bijzonderheden daaromtrent in de verklaring betreffende gebruiksrechten en gebruiksrechtenregelingen te worden opgenomen.

4. Op een redelijk verzoek van een gemachtigde aanvrager verlangt de regelgevende instantie van de infrastructuurbeheerders om binnen een maand en vrij van kosten voldoende gedetailleerde gegevens betreffende de kostengegevens die voor de berekening van infrastructuurrechten zijn gebruikt, aan de regelgevende instantie ter beschikking te stellen alsmede gegevens die aangeven op welke grondslag zij de kosten vaststellen en aan verschillende typen rollend materieel en diensten toerekenen, om die aanvrager in staat te stellen zich ervan te kunnen vergewissen of de gebruiksrechten met de eisen van deze richtlijn in overeenstemming zijn.

5. Een infrastructuurbeheerder verschaft een gemachtigde aanvrager binnen een maand na diens verzoek daartoe en vrij van kosten informatie over gebruiksrechten die voor niet in de gepubliceerde informatie voorkomende typen rollend materieel of diensten gelden, zodat kan worden beoordeeld of exploitatie van een dienst haalbaar is.

Artikel 8

Heffingsbeginselen

1. Gebruiksrechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur worden aan de infrastructuurbeheerder betaald en worden gebruikt om diens bedrijf van middelen te voorzien.

2. De lidstaten kunnen verlangen dat de infrastructuurbeheerder alle nodige gegevens verstrekt op grond waarvan zij kunnen nagaan of de rechten op niet-discriminerende wijze worden geheven.

3. Onverminderd lid 5 wordt voor de rechten voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur, die het minimumtoegangspakket en enigerlei verplichte diensten omvatten, een heffing vastgesteld die gelijk is aan de kosten die rechtstreeks uit de exploitatie van de trein voortvloeien.

4. De infrastructuurbeheerder neemt in de infrastructuurrechten een bedrag op voor de capaciteitsschaarste. Dit bedrag wordt slechts geheven voor identificeerbare infrastructuursegmenten die aan capaciteitsbeperkingen onderhevig zijn. De vaststelling van de hoogte van deze heffing geschiedt op grondslag van een methodologie waarover de belanghebbenden van tevoren worden geraadpleegd. De gebruikte methodologie wordt in de verklaring over de heffingsbeginselen beschreven.

5. De infrastructuurrechten kunnen worden aangepast door een heffing om de kosten van externe effecten die uit de exploitatie van de trein voortvloeien, in aanmerking te nemen. Een dergelijke heffing moet naar gelang van de omvang van het veroorzaakte effect worden gedifferentieerd. De hoogte van de heffing moet worden vastgesteld op grondslag van een bekendgemaakte methodologie waarover spoorwegondernemingen die van de infrastructuur gebruik maken of wensen te maken, zijn geraadpleegd. Bij ontbreken van een vergelijkbaar niveau van heffingen voor externe kosten bij andere concurrerende vervoersvormen, mogen dergelijke heffingen in het geheel niet de inkomsten van de infrastructuurbeheerder veranderen. In gevallen waarin het opnemen van een heffing voor externe kosten tot bijkomende inkomsten leidt, staat het aan de lidstaten om te bepalen voor welke doeleinden deze inkomsten worden gebruikt.

6. De gebruiksrechten zoals bedoeld in de leden 3, 4 en 5, mogen over een redelijk aantal treinen en tijden worden gemiddeld, teneinde excessieve schommelingen te vermijden. Desalniettemin wordt de relatieve omvang van de infrastructuurrechten aan het relatieve kostenverschil tussen de diensten gerelateerd.

7. Indien diensten die in de bijlage als "aanvullende", "verplichte" of "ondersteunende" diensten zijn opgenomen, slechts door één leverancier mogen worden geleverd, dienen de voor de dienst geheven rechten gerelateerd te zijn aan de kosten die nodig zijn om de diensten te verschaffen, gebaseerd op het werkelijke gebruiksniveau.

8. Voor capaciteit die voor infrastructuuronderhoud wordt gebruikt, worden rechten geheven. Deze rechten mogen niet hoger zijn dan het als gevolg van de effecten van het onderhoud door de infrastructuurbeheerder geleden netto-inkomensverlies.

Artikel 9

Uitzonderingen op de heffingsbeginselen

1. In uitzonderlijke omstandigheden en voor specifieke projecten kunnen heffingsregelingen voor het gebruik van infrastructuur of voor verbeteringen aan bestaande infrastructuur op de bijkomende langetermijnkosten van de gedane investering, met inbegrip van een redelijk rendementspercentage, worden gebaseerd. Rechten mogen slechts op die grondslag worden vastgesteld indien de infrastructuurbeheerder de regelgevende instantie ervan kan overtuigen dat:

a) daar zonder de vereiste investering niet zou zijn geschied, en

b) de investering en de heffingsregeling tesamen een verbetering van de economische efficiëntie opleveren.

2. De lidstaten trachten in beginsel te waarborgen dat een dienst die tenminste de kosten kan betalen welke die dienst veroorzaakt, bij het benutten van de infrastructuurcapaciteit niet door de heffingsregeling wordt gehinderd. Indien een heffingsinstantie meer kosten wil verhalen dan wordt toegestaan in artikel 8, leden 3, 4 en 5, mag zij dit slechts voor andere diensten dan goederendiensten doen door oplegging van bijkomende heffingen overeenkomstig de in de leden 3, 4 of 5 vervatte bepalingen.

3. Een vast recht mag worden opgelegd aan de spoorwegonderneming die van een infrastructuurelement het meeste gebruik maakt. Voor andere spoorwegondernemingen kan een systeem van vaste en variabele rechten gebruikt worden. Hiervoor mag het net worden opgesplitst in elementen; de lengte van elk infrastructuurelement moet ten minste 1 000 km zijn. Het recht berust op de kosten die met het infrastructuurelement verband houden maar niet onderworpen zijn aan de rechten als beschreven in artikel 8, lid 3; het recht mag de kosten niet overschrijden. Indien een vast recht geheven wordt, draagt de heffingsinstantie ervoor zorg dat bij het uitvoeren van een gelijkwaardige dienst op hetzelfde tijdstip op dezelfde markt, andere spoorwegondernemingen niet worden geconfronteerd met ofwel een gemiddeld recht ofwel een recht voor het exploiteren van een aanvullende dienst, waarbij elk van deze meer dan 10 % hoger is dan het recht dat door de spoorwegonderneming die van het element het meeste gebruik maakt, wordt betaald.

4. Rechten mogen langs de weg van onderhandelingen worden verhoogd en aangepast met betrekking tot de elasticiteit van de vraag naar verschillende diensten of typen van diensten. Dit is slechts toegestaan onder nauw toezicht van een regelgevende instantie en indien zekerheden zijn ingebouwd die voorkomen dat de gebruiksrechten voor gebruikers die afhankelijk zijn van spoorvervoer, niet buitensporig hoog worden. De regelgevende instanties stellen na raadpleging de in acht te nemen voorschriften op en maken deze bekend. Rechten die op deze wijze vastgesteld zijn, worden in een overeenkomst tussen de infrastructuurbeheerder en de gemachtigde aanvrager opgenomen.

5. De infrastructuurbeheerder mag tarieven bekendmaken, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende duidelijk omschreven verkeerstypen, die bereid zijn meer te betalen dan de kosten die zij meebrengen. Dit mag slechts worden toegestaan in omstandigheden waarin zekerheden bestaan die waarborgen dat de gebruiksrechten voor gebruikers die afhankelijk zijn van spoorvervoer, niet buitensporig hoog worden, en dat er regelingen zijn die waarborgen dat verkeer dat ten minste in staat is de bijkomende kosten te betalen die het meebrengt, kan worden geaccepteerd. Regelgevende instanties houden toezicht op de tarieven voor verschillende verkeerstypen en dragen ervoor zorg dat deze redelijk zijn.

Artikel 10

Kortingen

1. Onverminderd de artikelen 85, 86 en 90 van het Verdrag dient elke door de infrastructuurbeheerder toegekende korting op de gebruiksrechten die, ongeacht de dienst, van een spoorwegonderneming worden geheven, in overeenstemming te zijn met de criteria vervat in de leden 2, 3 en 4.

2. Kortingen mogen de werkelijke kostenbesparing voor de infrastructuurbeheerder uit de exploitatie in vergelijking met een enkele, op zichzelf staande gelijkwaardige reis niet overschrijden. Bij het vaststellen van de hoogte van de korting mag geen rekening worden gehouden met kostenbesparingen die reeds in de geheven rechten zijn verrekend.

3. Kortingen mogen uitsluitend betrekking hebben op rechten die voor een gespecificeerde infrastructuursectie worden geheven.

4. Voor de verschillende dienstentypen gelden afzonderlijke kortingsregelingen.

Artikel 11

Compensatieregelingen voor onbetaalde marginale externe en marginale infrastructurele kosten

1. De lidstaten mogen een in de tijd beperkte regeling treffen om het gebruik van spoorweginfrastructuur te compenseren voor de aantoonbaar onbetaalde marginale externe en infrastructurele kosten van andere vervoerswijzen, voorzover deze de marginale externe en de marginale infrastructurele kosten van het spoorwegverkeer overschrijden.

2. De gebruikte methodologie en de verrichte berekeningen moeten algemeen beschikbaar zijn. Het zal met name noodzakelijk zijn de specifieke niet-belaste kosten van de concurrerende vervoersinfrastructuur die vermeden worden, aan te tonen en ervoor te zorgen dat de regeling op niet-discriminerende voorwaarden aan ondernemingen wordt toegekend.

3. De lidstaten waarborgen dat een dergelijke regeling verenigbaar is met de artikelen 77, 92 en 93 van het Verdrag.

Artikel 12

Prestatieregeling

1. Heffingsregelingen voor infrastructuur dienen om spoorwegondernemingen en de infrastructuurbeheerder ertoe aan te zetten om verstoringen zo gering mogelijk te houden en de prestatie van het spoorwegnet te verbeteren. Dit wordt bereikt door een prestatieregeling die voorziet in boetes voor handelingen die de exploitatie van het net verstoren, in compensatie voor ondernemingen die onder verstoringen te lijden hebben, en in premies ter beloning van prestaties die de geplande prestaties overtreffen.

2. De grondbeginselen van de prestatieregeling gelden voor het gehele net.

Artikel 13

Reserveringsrechten

1. Infrastructuurbeheerders mogen overeenkomstig de in de leden 2 tot en met 6 beschreven beginselen voor aangevraagde, maar niet gebruikte capaciteit een recht heffen.

2. Het recht wordt gebruikt op een wijze die een aansporing inhoudt tot efficiënt capaciteitsgebruik.

3. Indien zonder coördinatie aan alle verzoeken om capaciteit kan worden voldaan, dient het recht niet hoger te zijn dan de kosten van het aanbieden van het traject.

4. Indien coördinatie wordt vereist, geeft het recht maximaal de waarde van de gevraagde capaciteit weer.

5. Bijzondere regelingen kunnen worden getroffen wanneer een onderneming een overeenkomst heeft gesloten die haar in staat stelt een of meer treinen te laten lopen zonder specificatie van de tijdstippen van die treinritten.

6. Reserveringsrechten worden eerst geïnd na de tijdspanne waarvoor de capaciteit is gevraagd.

HOOFDSTUK III CAPACITEITSTOEWIJZING

Artikel 14

Capaciteitsrechten

1. Het recht om toe te staan treinen op spoorweginfrastructuur te exploiteren berust bij de infrastructuurbeheerder van dat net.

2. Capaciteit wordt door een infrastructuurbeheerder toegewezen en mag na toewijzing aan een gemachtigde aanvrager door deze niet aan een andere onderneming of dienst worden overgedragen. Het gebruik van capaciteit door een spoorwegonderneming die het bedrijf van een gemachtigde aanvrager die zelf geen spoorwegonderneming is, uitoefent, wordt niet als een overdracht aangemerkt.

3. Het recht van specifieke spoorweginfrastructuurcapaciteit in de vorm van een treintraject gebruik te maken, mag voor de duur van maximaal één dienstregelingstijdvak aan gemachtigde aanvragers worden verleend.

4. Een infrastructuurbeheerder en een gemachtigde aanvrager kunnen op de wijze als bedoeld in artikel 20, voor een tijdvak dat langer is dan één dienstregelingstijdvak voor het gebruik van capaciteit op de relevante spoorweginfrastructuur een kaderovereenkomst sluiten.

5. Infrastructuurbeheerders en gemachtigde aanvragers sluiten overeenkomsten waarin hun rechten en plichten met betrekking tot enigerlei capaciteitstoewijzing worden omschreven.

Artikel 15

Capaciteitstoewijzing

1. Lidstaten kunnen voor de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit een raam creëren, waarbij de onafhankelijkheid van de beheerder, zoals vervat in artikel 7 van Richtlijn 91/440/EEG, moet worden geëerbiedigd. De infrastructuurbeheerder stelt de specifieke regels voor de capaciteitstoewijzing op en draagt zorg voor het volgen van de capaciteitstoewijzingsprocessen. Hij draagt met name ervoor zorg dat de spoorweginfrastructuurcapaciteit op een eerlijke, niet-discriminerende wijze en overeenkomstig het gemeenschapsrecht wordt toegewezen.

2. Indien de infrastructuurbeheerder in juridisch en organisatorisch opzicht alsmede wat de besluitvorming betreft, niet onafhankelijk is van een spoorwegonderneming, geschiedt de toewijzing door een toewijzende instantie. Deze instantie moet in juridisch en organisatorisch opzicht en wat de besluitvorming betreft, onafhankelijk zijn van een spoorwegonderneming.

3. De infrastructuurbeheerders en de toewijzende instanties eerbiedigen het karakter van zakengeheim van hen ter beschikking gestelde gegevens.

Artikel 16

Samenwerking ten behoeve van toewijzing van capaciteit op meer dan één net

1. De infrastructuurbeheerders werken samen om efficiënt capaciteit die meer dan één net doorkruist, te kunnen creëren en te kunnen toewijzen. Zij kunnen hiertoe de passende organisaties oprichten. Voor elke vorm van samenwerking en voor elke gezamenlijke organisatie geldt deze richtlijn.

De infrastructuurbeheerders richten in het bijzonder een organisatie op om de capaciteitstoewijzing op internationaal niveau te coördineren, waarin de vertegenwoordigers van infrastructuurbeheerders van wie de toewijzingsbeslissingen voor meer dan één infrastructuurbeheerder gevolgen hebben, worden opgenomen. Vertegenwoordigers van infrastructuurbeheerders van buiten de Gemeenschap kunnen eveneens in de organisatie worden opgenomen. De Commissie wordt op de hoogte gehouden en wordt uitgenodigd om de vergaderingen als waarnemer bij te wonen.

2. Op elke vergadering of andere activiteit die plaatsvindt om voor treindiensten die van meer dan één net gebruik maken infrastructuurcapaciteit toe te wijzen, worden de besluiten uitsluitend door de vertegenwoordigers van de infrastructuurbeheerders genomen.

3. De in lid 1 genoemde samenwerkende partijen dragen ervoor zorg dat hun lidmaatschap, werkwijzen en alle relevante criteria voor capaciteitsbeoordeling en -toewijzing algemeen beschikbaar worden gesteld.

4. Een samenwerking tussen infrastructuurbeheerders zoals bedoeld in lid 1, eerste alinea, kan de behoefte aan internationale treintrajecten ter vergemakkelijking van de exploitatie van op korte termijn in te lassen goederentreinen beoordelen en, indien nodig, de totstandbrenging van die trajecten organiseren, respectievelijk daarom verzoeken.

Dergelijke van tevoren geregelde internationale treintrajecten worden langs de weg van een van de deelnemende infrastructuurbeheerders voor gemachtigde aanvragers toegankelijk gemaakt.

Artikel 17

Netverklaring - capaciteitstoewijzing

1. De infrastructuurbeheerders stellen in overleg met gemachtigde aanvragers, andere belanghebbende partijen en, indien passend, andere infrastructuurbeheerders een verklaring op betreffende beginselen en criteria voor capaciteitstoewijzing die van de netverklaring deel uitmaken.

2. De verklaring beschrijft de algemene capaciteitskenmerken van de infrastructuur die voor spoorwegondernemingen beschikbaar is, en alle beperkingen met betrekking tot het gebruik daarvan, met inbegrip van eventuele capaciteitseisen voor onderhoud.

3. De verklaring specificeert de procedures en termijn met betrekking tot het capaciteitstoewijzingsproces. Verder bevat de verklaring specifieke criteria die tijdens dat proces worden gehanteerd, met name:

a) de modaliteiten volgens welke gemachtigde aanvragers bij de infrastructuurbeheerder capaciteit kunnen aanvragen;

b) de eisen met betrekking tot gemachtigde aanvragers;

c) het schema voor de toepassings- en toewijzingsprocessen;

d) de beginselen met betrekking tot het coördinatieproces;

e) de te volgen procedures en te hanteren criteria wanneer de infrastructuur wat de capaciteit betreft, beperkt is;

f) bijzonderheden over het gebruik van de infrastructuur voor specifieke doeleinden;

g) alle omstandigheden op grond waarvan bij de vaststelling van prioriteiten voor het toewijzingsproces met vroegere capaciteitsbenuttingsgraden rekening wordt gehouden.

4. De verklaring beschrijft in bijzonderheden de genomen maatregelen om een adequate behandeling van goederendiensten, internationale diensten en kortetermijnaanvragen te waarborgen.

5. De verklaring wordt ten minste vier maanden vóór het verstrijken van de termijn voor de indiening van aanvragen voor infrastructuurcapaciteit gepubliceerd.

Artikel 18

Toewijzingsbeginselen

Bij het opstellen van de verklaring betreffende capaciteitstoewijzing slaat de infrastructuurbeheerder met name acht op de noodzaak of de wenselijkheid van factoren zoals:

a) het in het belang van alle gebruikers van spoorwegdiensten op een zo economisch en efficiënt mogelijke wijze delen van capaciteit en waarborgen van de ontwikkeling van infrastructuur voor het vervoer van passagiers en goederen in het binnenlandse en in het internationale verkeer;

b) geen discriminatie van ondernemingen of categorieën van ondernemingen;

c) concurrentiebevordering bij de verschaffing van spoorwegdiensten;

d) handhaving en verbetering van de betrouwbaarheidsniveaus van diensten;

e) tegemoetkoming aan redelijke eisen van gemachtigde aanvragers en van de infrastructuurbeheerder met betrekking tot de toekomstige ontwikkeling van hun bedrijfsactiviteiten;

f) maximalisering van de flexibiliteit die de infrastructuurbeheerders met betrekking tot de toewijzing van capaciteit ter beschikking staat, zij het consistent met het streven om aan redelijke eisen van de gemachtigde aanvragers te voldoen;

g) voorkoming van al te grote beperkingen met betrekking tot de wensen van andere ondernemingen die rechten voor het gebruik van de infrastructuur bezitten of deze wensen te verkrijgen, om hun bedrijf te ontwikkelen;

h) voldoende oog voor de financiële belangen van verstrekkers van openbare middelen voor de aanschaffing van passagiersdiensten;

i) aanmoedigingen geven voor goede prestaties.

Artikel 19

Gemachtigde aanvragers

1. Uitsluitend een gemachtigd aanvrager mag aanvragen voor spoorweginfrastructuur indienen.

2. De infrastructuurbeheerder kan eisen stellen ten aanzien van gemachtigde aanvragers, om ervoor te zorgen dat aan zijn gewettigde verwachtingen ten aanzien van toekomstige inkomsten en het toekomstige gebruik van infrastructuur wordt voldaan. Dergelijke eisen moeten passend, helder en niet-discriminerend zijn. De eisen worden als deel van de toewijzingsbeginselen in de netverklaring opgenomen en de Commissie wordt op de hoogte gebracht.

3. De eisen in lid 2 mogen slechts een bepaling bevatten met betrekking tot een financiële garantie die een passend niveau dat evenredig is aan het beoogde bedrijfsactiviteitenniveau van de gemachtigde aanvrager niet mag overschrijden, en met betrekking tot een waarborg dat valabele offertes voor capaciteit kunnen worden gedaan.

Artikel 20

Kaderovereenkomsten

1. Onverminderd de artikelen 85, 86 en 90 van het Verdrag kunnen een gemachtigde aanvrager en een infrastructuurbeheerder een kaderovereenkomst sluiten waarin de kenmerken van de door de gemachtigde aanvrager voor een tijdvak dat langer is dan één dienstregelingstijdvak, gevraagde spoorweginfrastructuurcapaciteit zijn opgenomen. De kaderovereenkomst behelst geen gedetailleerde beschrijving van een treintraject, maar wél bepalingen om de trachten aan de gewettigde commerciële behoeften van de gemachtigde aanvrager tegemoet te komen.

2. In kaderovereenkomsten mogen geen bepalingen opgenomen zijn die het gebruik van de betrokken infrastructuur door andere gemachtigde aanvragers of diensten uitsluiten.

3. De in de kaderovereenkomst opgenomen bepalingen moeten kunnen worden gewijzigd of beperkt om beter gebruik van de spoorweginfrastructuur mogelijk te maken.

4. De partijen van een kaderovereenkomst kunnen een boeteregeling overeenkomen voor het geval het noodzakelijk is de overeenkomst te wijzigen of te beëindigen.

5. De looptijd van kaderovereenkomsten is in beginsel beperkt tot vijf jaar. De infrastructuurbeheerder kan in specifieke gevallen met een langere looptijd instemmen. Een dergelijke verlenging moet worden gerechtvaardigd door het bestaan van commerciële overeenkomsten, specifieke investeringen of risico's.

6. Met eerbiediging van het zakengeheim wordt de algemene aard van elke kaderovereenkomst voor elke belanghebbende partij beschikbaar gesteld.

7. Gebruikers met specifieke behoeften kunnen wensen de capaciteitsaspecten in de kaderovereenkomst in verband met het economische of sociale belang daarvan nauwkeuriger te omschrijven dan normaal is toegestaan. Infrastructuurbeheerders kunnen met dergelijke verzoeken om specifieker omschreven capaciteit rekening houden, mits de capaciteit wordt aangeschaft op grond van een overeenkomst waarin de kosten die daardoor voor de infrastructuurbeheerder ontstaan, opgenomen zijn, en indien die overeenkomst met de in de netverklaring beschreven beginselen verenigbaar is.

Artikel 21

Schema voor het toewijzingsproces

1. De infrastructuurbeheerder neemt het in de leden 2 tot en met 7 beschreven schema voor de capaciteitstoewijzing in acht.

2. De dienstregeling wordt eenmaal per kalenderjaar vastgesteld.

3. De dienstregelingswijziging gaat steeds in om middernacht van de laatste zaterdag van mei. Indien een wijziging of aanpassing na de zomer geschiedt, gaat deze in elk jaar op de laatste zaterdag van september, of, indien vereist, op tussen die data gelegen tijdstippen.

4. De uiterste datum voor verzoeken om verwerking van capaciteit in de dienstregeling is niet meer dan twaalf maanden vóór de datum waarop de dienstregeling van toepassing wordt.

5. Uiterlijk elf maanden vóór de vantoepassingwording van de dienstregeling zorgen de infrastructuurbeheerders ervoor dat de voorlopige internationale treintrajecten in samenwerking met andere relevante toewijzende instanties als bedoeld in artikel 16 zijn vastgesteld. Infrastructuurbeheerders zorgen ervoor dat tijdens de daaropvolgende processen zoveel mogelijk met deze trajecten rekening wordt gehouden.

6. Alvorens aan te vangen met het overleg de ontwerp-dienstregeling, komen de infrastructuurbeheerders met de andere betrokken infrastructuurbeheerders in de dienstregeling op te nemen internationale treintrajecten overeen. Aanpassingen dienen slechts te geschieden indien deze beslist noodzakelijk zijn.

7. De infrastructuurbeheerder stelt uiterlijk vier maanden na de sluitingsdatum voor de indiening van offertes door gemachtigde aanvragers een ontwerp-dienstregeling op.

Artikel 22

Aanvraag

1. Gemachtigde aanvragers kunnen de infrastructuurbeheerder om een overeenkomst verzoeken die gebruiksrechten voor spoorweginfrastructuur verleent tegen een recht bedoeld in hoofdstuk II.

2. Voor verzoeken met betrekking tot de normale dienstregeling gelden de termijnen zoals vastgelegd in artikel 21.

3. Een gemachtigde aanvrager die partij is bij een kaderovereenkomst, dient een verzoek in te dienen overeenkomstig die overeenkomst.

4. Gemachtigde aanvragers mogen bij één infrastructuurbeheerder een verzoek indienen voor capaciteit die op meer dan één net betrekking heeft. De betreffende infrastructuurbeheerder heeft dan het recht om namens die aanvrager bij de andere betrokken infrastructuurbeheerders capaciteit te zoeken.

5. De infrastructuurbeheerders dragen ervoor zorg dat gemachtigde aanvragers in het geval van capaciteit die meer dan één net betreft, rechtstreeks een verzoek kunnen indienen bij een door de infrastructuurbeheerders op te richten gezamenlijke instantie.

Artikel 23

Planning van dienstregelingen

1. De infrastructuurbeheerder tracht alle capaciteitsaanvragen zoveel mogelijk te honoreren, met inbegrip van aanvragen voor treintrajecten die meer dan één net betreffen, en tracht zoveel mogelijk rekening te houden met alle voor gemachtigde aanvragers geldende beperkingen, met inbegrip van het economisch effect op hun bedrijf.

2. De infrastructuurbeheerder zorgt ervoor dat, behoudens het bepaalde in artikel 20, lid 7, artikel 25, lid 3, en artikel 27, binnen het dienstregelings- en het afstemmingsproces geen prioriteit wordt verleend aan enig type van dienst of gemachtigde aanvrager.

3. De infrastructuurbeheerder raadpleegt belanghebbenden over de ontwerp-dienstregeling en geeft hen ten minste één maand de tijd hun mening kenbaar te maken. Tot de belanghebbenden behoren behalve diegenen die capaciteit hebben aangevraagd, ook anderen die in de gelegenheid wensen te worden gesteld commentaar te geven op de wijze waarop de dienstregeling het door hen verkrijgen van spoorwegdiensten gedurende het dienstregelingstijdvak ongunstig beïnvloedt.

4. De infrastructuurbeheerder neemt passende maatregelen om met de geuite bezwaren rekening te houden.

Artikel 24

Coördinatieproces

1. Wanneer de infrastructuurbeheerder tijdens het dienstregelingsproces op met elkaar in conflict zijnde aanvragen stuit, zal hij door coördinatie trachten voor alle betrokken vereisten de best mogelijke afstemming te vinden.

2. Wanneer zich een situatie voordoet waarin coördinatie vereist is, heeft de infrastructuurbeheerder het recht binnen redelijke grenzen een van de oorspronkelijk aangevraagde capaciteit afwijkende capaciteit voor te stellen.

3. Met het oog op de beginselen vervat in artikel 18 tracht de infrastructuurbeheerder door overleg met de betrokken aanvragers de conflicten op te lossen.

4. De voor het coördinatieproces geldende beginselen worden in de netverklaring opgenomen. Deze beginselen zullen met name de moeilijkheden moeten weergeven die zich voordoen bij het regelen van internationale treintrajecten, en de gevolgen die wijziging voor andere infrastructuurbeheerders kan hebben.

5. Indien capaciteitsaanvragen niet zonder coördinatie kunnen worden toegewezen, tracht de infrastructuurbeheerder voor alle aanvragen door middel van coördinatie een oplossing te vinden.

Artikel 25

Capaciteitsgebrek

1. Indien het na coördinatie van de aangevraagde trajecten en na overleg met de aanvragers niet mogelijk is de capaciteitsaanvragen tot tevredenheid van alle betrokkenen af te handelen, moet de infrastructuurbeheerder het betreffende infrastructuurelement onverwijld tot "infrastructuur met beperkte capaciteit" verklaren. Dit dient ook te geschieden met betrekking tot infrastructuur die naar verwachting in de nabije toekomst eveneens met onvoldoende capaciteit te kampen zal hebben.

2. Indien infrastructuur tot "infrastructuur met beperkte capaciteit" is verklaard, dient de infrastructuurbeheerder een capaciteitsanalyse te verrichten als bedoeld in artikel 28, tenzij reeds uitvoering wordt gegeven aan een capaciteitsvergrotingsplan als bedoeld in artikel 29.

3. Indien gebruiksrechten die krachtens artikel 8, lid 4, worden geheven, geen bevredigend resultaat hebben opgeleverd en wanneer de infrastructuur tot "infrastructuur met beperkte capaciteit" is verklaard, mag de infrastructuurbeheerder voor de capaciteitstoewijzing ook nog prioriteitscriteria hanteren.

4. De prioriteitscriteria dienen rekening te houden met het maatschappelijk belang van een dienst in vergelijking met een andere dienst, die bijgevolg zal worden uitgesloten.

5. Het belang van goederendiensten en met name van internationale goederendiensten, moet in passende mate bij de vaststelling van de prioriteitscriteria meewegen.

6. Met betrekking tot infrastructuur met beperkte capaciteit neemt de infrastructuurbeheerder, in passende mate, toereikende maatregelen om ervoor te zorgen dat aan kortetermijnaanvragen die ten tijde van het dienstregelingsproces worden voorzien of die te voorzien zijn, kan worden voldaan.

7. De te volgen procedures en te hanteren criteria in het geval van beperkte infrastructuurcapaciteit worden in de netverklaring beschreven.

Artikel 26

Kortetermijnaanvragen

1. De infrastructuurbeheerder zorgt ervoor dat hij te allen tijden binnen vijf dagen op kortetermijnaanvragen voor afzonderlijke treintrajecten kan reageren. De gemiddelde reactietijd voor dit type aanvragen is minder dan twee dagen.

2. Infrastructuurbeheerders berekenen waar nodig de behoefte aan reservecapaciteit die binnen de definitieve dienstregeling beschikbaar moet zijn om snel op te verwachten kortetermijnaanvragen voor capaciteit te kunnen reageren.

3. De infrastructuurbeheerder zorgt ervoor dat informatie over reservecapaciteit die voor kortetermijnaanvragen gebruikt kan worden, ter beschikking wordt gesteld van alle gemachtigde aanvragers die van deze capaciteit gebruik wensen te maken.

4. Voor elk dienstregelingstijdvak als bedoeld in artikel 21 worden algemene statistieken over reactietijden met betrekking tot kortetermijnaanvragen alsmede de antwoorden op de aanvragen gepubliceerd.

Artikel 27

Gespecialiseerde infrastructuur

1. Spoorweginfrastructuurcapaciteit is in beginsel beschikbaar voor alle typen diensten die in overeenstemming zijn met de voor de exploitatie op de lijn nodige kenmerken, tenzij er geschikte alternatieve routes bestaan.

2. Indien er geschikte alternatieve routes bestaan, kan de infrastructuurbeheerder na overleg met de belanghebbenden bepaalde infrastructuur aanwijzen voor gebruik door bepaalde typen verkeer. Onverminderd de artikelen 85, 86 en 90 van het Verdrag kan de infrastructuurbeheerder, wanneer die aanwijzing is geschied, bij de capaciteitstoewijzing aan dit type verkeer prioriteit geven.

Indien bepaalde infrastructuur is aangewezen voor gebruik door bepaalde typen verkeer, mag dit niet verhinderen dat andere typen verkeer van die infrastructuur gebruik maken wanneer capaciteit beschikbaar is en de trein voldoet aan de voor de exploitatie op de lijn nodige kenmerken.

3. Indien infrastructuur aangewezen is, als bedoeld in lid 2, wordt dit in de netverklaring beschreven.

Artikel 28

Capaciteitsanalyse

1. Met de capaciteitsanalyse als bedoeld in artikel 25, lid 2, wordt de vaststelling van de capaciteitsbeperkingen beoogd die de adequate afhandeling van capaciteitsaanvragen belemmeren. Tevens wordt beoogd methoden voor te stellen om bijkomende aanvragen naar tevredenheid te kunnen afhandelen. Bij deze analyse worden niet alleen de redenen voor de belemmeringen vastgesteld maar ook de maatregelen geïnventariseerd die daartegen op de korte en op middellange termijn kunnen worden genomen.

2. Bij de analyse wordt rekening gehouden met de infrastructuur, de werkwijzen, de aard van de verschillende diensten die in dat verband opereren, en het effect van al deze diensten op de capaciteit. Tot de mogelijke voorgestelde maatregelen kunnen met name de omleiding van diensten, de vaststelling van nieuwe vertrek- en aankomsttijden, snelheidswijzigingen en infrastructurele verbeteringen behoren.

3. De infrastructuurbeheerder verricht de capaciteitsanalyse in overleg met de huidige en toekomstige gebruikers van de betrokken infrastructuur.

4. Een capaciteitsanalyse dient te zijn voltooid binnen twee maanden na de vaststelling dat de capaciteit van de infrastructuur beperkt is.

Artikel 29

Capaciteitsvergrotingsplan

1. Binnen zes maanden na afronding van een capaciteitsanalyse als bedoeld in artikel 28 stelt de infrastructuurbeheerder een capaciteitsvergrotingsplan voor.

2. De ontwikkeling van een capaciteitsvergrotingsplan geschiedt in overleg met de gebruikers van de betrokken infrastructuur met beperkte capaciteit. In het plan worden geïdentificeerd: de redenen voor de capaciteitsbeperking, de mogelijkheden voor capaciteitsvergroting, de vermoedelijke toekomstige ontwikkeling van het verkeer, de beperkingen ten aanzien van de infrastructurele ontwikkeling, de kosten van de mogelijkheden voor capaciteitsvergroting met inbegrip van eventuele veranderingen met betrekking tot toegangsrechten, alsmede een kosten-batenanalyse van de geïnventariseerde mogelijke maatregelen ter vergroting van de capaciteit.

3. Het voorgestelde plan bevat een actieplan en een tijdschema voor de uitvoering van de maatregelen.

4. Indien een infrastructuurbeheerder geen vorderingen maakt met het actieplan zoals vastgelegd in het capaciteitsvergrotingsplan, dan dient hij, tenzij er sprake is van overmacht, op verzoek van spoorwegondernemingen die van de betrokken infrastructuur gebruik maken, geen gebruiksrechten meer te heffen die met het capaciteitstekort op de betrokken infrastructuur verband houden.

Artikel 30

Treintrajectengebruik

1. Infrastructuurbeheerders stellen voorwaarden betreffende het gebruik van treintrajecten vast die zij, zoals beschreven in de leden 2, 3 en 4, toewijzen aan gemachtigde aanvragers.

2. In het geval van infrastructuur met beperkte capaciteit eist de infrastructuurbeheerder een treintraject in te leveren wanneer dit traject gedurende een tijdvak van ten minste een maand in minder dan 75 % van de gevallen voor het doel waarvoor het geboekt is, is gebruikt.

3. Voor infrastructuursecties waarvoor coördinatie nodig was, maar waarvan de capaciteit niet beperkt is, kan de infrastructuurbeheerder de inlevering van een treintraject verlangen wanneer dit traject gedurende een tijdvak van ten minste een maand in minder dan 75 % van de gevallen gebruikt werd voor het doel waarvoor het geboekt is, is gebruikt.

4. In de netverklaring kan de infrastructuurbeheerder vastleggen op welke wijze bij het vaststellen van de in het toewijzingsproces te hanteren prioriteiten met vroegere benuttingsgraden van treintrajecten rekening zal worden gehouden.

Artikel 31

Infrastructuurcapaciteit voor onderhoud

1. Aanvragen voor infrastructuurcapaciteit om onderhoud te kunnen verrichten, dienen tijdens het dienstregelingsproces te worden ingediend.

2. De infrastructuurbeheerder houdt in passende mate rekening met de volgen die voor het onderhoud van de sporen gereserveerde capaciteit voor andere gemachtigde aanvragers heeft.

Artikel 32

Arbitrage

1. De infrastructuurbeheerder draagt ervoor zorg dat de mogelijkheid van een arbitrageprocedure openstaat, waarmee binnen tien werkdagen een besluit over een geschil kan worden bereikt, wanneer door die beheerder spoorwegcapaciteit wordt toegewezen of wanneer hij van een gezamenlijke organisatie voor de toewijzing van internationale spoorwegcapaciteit deel uitmaakt. Het scheidsgerecht helpt bij de oplossing van geschillen met betrekking tot de toewijzing van infrastructuurcapaciteit. De procedures en werkwijze dienen in overleg met gemachtigde aanvragers te worden vastgesteld en worden als deel van de netverklaring gepubliceerd.

2. Indien arbitrage vereist is, draagt elke partij haar eigen kosten. Bijkomende arbitragekosten worden gelijkelijk over de partijen verdeeld.

3. Indien gemachtigde aanvragers en een infrastructuurbeheerder of een gezamenlijke organisatie van infrastructuurbeheerders om arbitrage verzoeken, dienen zij zelf ervoor zorg te dragen dat alle informatie om tot een besluit te komen, wordt verschaft en dat zij ermee instemmen door het besluit van het scheidsgerecht gebonden te zijn.

HOOFDSTUK IV ALGEMENE MAATREGELEN

Artikel 33

Regelgevende instantie

1. Onverminderd artikel 32 stellen de lidstaten een regelgevende "instantie" in. Deze instantie moet wat haar organisatie, financiële middelen, juridische structuur en besluitvorming betreft, onafhankelijk zijn van elke infrastructuurbeheerder, heffingsinstantie, toewijzende instantie of gemachtigde aanvrager. De regelgevende instantie functioneert overeenkomstig de in de leden 2 tot en met 8 beschreven beginselen.

2. Een onderneming heeft het recht in beroep te gaan bij de regelgevende instantie indien de onderneming van mening is dat zij oneerlijk is behandeld, gediscrimineerd of op enigerlei andere wijze benadeeld, met name tegen beslissingen die door de infrastructuurbeheerder zijn genomen ten aanzien van:

a) de netverklaring;

b) de daarin opgenomen criteria;

c) het toewijzingsproces en het resultaat daarvan;

d) de heffingsregeling;

e) de hoogte of de structuur van infrastructuurgebruiksrechten die zij verplicht zijn of kunnen zijn om te betalen.

3. De regelgevende instantie waarborgt dat de door de infrastructuurbeheerder vastgestelde gebruiksrechten met het bepaalde in hoofdstuk II in overeenstemming zijn en dat zij niet-disriminerend zijn. Onderhandelingen tussen ondernemingen en een infrastructuurbeheerder betreffende de hoogte van de gebruiksrechten als bedoeld in artikel 9, lid 4, worden slechts toegestaan wanneer zij onder toezicht van de regelgevende instantie geschieden. Deze instantie zal ingrijpen indien het waarschijnlijk is dat de onderhandelingen met de eisen van deze richtlijn in strijd zijn.

4. De regelgevende instantie heeft de bevoegdheid relevante informatie bij de infrastructuurbeheerder, bij de gemachtigde aanvragers en bij elke betrokken derde in de betreffende lidstaat op te vragen, welke informatie onverwijld dient te worden verstrekt.

5. De regelgevende instantie is gehouden klachten in ontvangst te nemen en stappen te nemen om de situatie binnen uiterlijk twee maanden na ontvangst van alle gegevens te verhelpen.

6. Een besluit van de regelgevende instantie is voor alle door dat besluit bestreken partijen bindend.

7. Indien tegen een weigering capaciteit te verlenen, of tegen de voorwaarden van een capaciteitsaanbod beroep wordt aangetekend, heeft de regelgevende instantie de mogelijkheid enerzijds te bevestigen dat er geen wijziging van het besluit van de infrastructuurbeheerder nodig is, en anderzijds te eisen dat het besluit overeenkomstig haar instructies gewijzigd wordt.

8. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te waarborgen dat de door de regelgevende instantie genomen besluiten voor rechterlijke toetsing openstaan.

Artikel 34

Veiligheidscertificering

1. De regelingen inzake veiligheidscertificering die gelden voor spoorwegondernemingen die in de Gemeenschap gevestigd zijn of zullen worden, en voor internationale groeperingen daarvan, wanneer die ondernemingen en groeperingen de in artikel 10 van Richtlijn 91/440/EEG bedoelde diensten verrichten, dienen met de in de leden 2 en 3 van het onderhavige artikel vastgestelde voorwaarden in overeenstemming te zijn.

2. De lidstaten bepalen dat een veiligheidsattest moet worden overgelegd met de veiligheidseisen waaraan spoorwegondernemingen moeten voldoen om op de betrokken trajecten een veilige dienst te waarborgen.

3. Om het veiligheidsattest te verkrijgen, moet de spoorwegonderneming de reglementering uit hoofde van de nationale wetgeving naleven die met de gemeenschapswetgeving verenigbaar is en op niet-discriminerende wijze wordt toegepast, waarin de specifieke operationele en technische eisen voor de spoorwegdiensten en de veiligheidseisen die op het personeel, het rollend materieel en de interne organisatie van de onderneming van toepassing zijn, zijn vervat.

Met name moet zij het bewijs leveren dat het personeel dat zij in dienst heeft voor de besturing en begeleiding van treinen die de in artikel 10 van Richtlijn 91/440/EEG bedoelde diensten bieden, de nodige opleiding hebben om de door de infrastructuurbeheerder toegepaste verkeersregels en aan de haar in het belang van het treinverkeer opgelegde veiligheidsvoorschriften na te leven.

De spoorwegonderneming moet bovendien aantonen dat het rollend materieel waaruit die treinen zijn samengesteld, door de autoriteit of door de infrastructuurbeheerder is goedgekeurd en volgens de voor de gebruikte infrastructuur geldende exploitatieregeling wordt gecontroleerd. Het veiligheidsattest wordt afgegeven door de autoriteit die daartoe door de lidstaat waarin zich de gebruikte infrastructuur bevindt, is aangewezen.

Artikel 35

Verslag

De Commissie dient vier jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn bij de Raad een verslag in, eventueel vergezeld van voorstellen voor verder optreden van de Gemeenschap.

Artikel 36

Tenuitvoerlegging

De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om op 1 januari 2000 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de lidstaten de bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar deze richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

Artikel 37

Intrekkingen

Verordening (EEG) nr. 2830/77, Verordening (EEG) nr. 2183/78, Beschikking 82/529/EEG en Richtlijn 95/19/EG, worden hierbij ingetrokken met werking vanaf de in artikel 36 genoemde datum.

Artikel 38

Inwerkingtreding

Deze Richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Artikel 39

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

(1) PB L 237 van 24.8.1991, blz. 25.

(2) PB L 143 van 27.6.1995, blz. 75.

(3) COM(95) 691 def.

(4) PB L 334 van 24.12.1977, blz. 13.

(5) PB L 258 van 21.9.1978, blz. 1.

(6) PB L 234 van 9.8.1982, blz. 5.

BIJLAGE

Het minimumtoegangspakket omvat:

a) behandeling van capaciteitsaanvragen;

b) het recht gebruik te maken van toegewezen spoorwegcapaciteit;

c) gebruik van wisselinstallaties en van stations en halteplaatsen;

d) treinbeheer met inbegrip van seinen, regeling, treindienstleiding en de overdracht en levering van gegevens over treinbewegingen;

e) alle overige gegevens die nodig zijn om de dienst waarvoor capaciteit aangevraagd is, tot stand te brengen of te exploiteren.

De toegangsdiensten omvatten:

a) toegang tot tankinstallaties;

b) toegang tot passagiersstations, de gebouwen en andere voorzieningen daarvan;

c) toegang tot vrachtterminals;

d) toegang tot rangeerterreinen;

e) toegang tot treinsamenstellingsvoorzieningen;

f) toegang tot opstelsporen;

g) toegang tot onderhouds- en andere technische inrichtingen.

De verplichte diensten omvatten:

a) hulp in het geval van ernstige ongevallen of bij ernstige ontregeling van het treinverkeer;

b) politie-ingrijpen indien vereist;

c) controleren of spoorwegondernemingen voldoen aan veiligheidsnormen en andere voorschriften.

Aanvullende diensten omvatten:

a) gebruik van elektrische voedingsinstallatie ten behoeve van rijstroom;

b) rijstroom;

c) voorverwarmen van passagierstreinen;

d) levering van brandstof;

e) rangeren;

f) speciaal opgestelde overeenkomsten voor:

- regeling vervoer van gevaarlijke stoffen;

- ondersteuning bij het laten rijden van uitzonderlijke treinen;

Ondersteunende diensten omvatten:

a) toegang tot telecommunicatienetwerk;

b) levering van aanvullende informatie;

c) technische keuring van rollend materieel.

Top