Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 51997PC0376

    Voorstel voor een verordening (EG) van de Raad betreffende de organisatie van een steekproefenquête naar de arbeidskrachten in de Gemeenschap

    /* COM/97/0376 def. - CNS 97/0202 */

    PB C 364 van 02/12/1997, p. 7–11 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

    51997PC0376

    Voorstel voor een verordening (EG) van de Raad betreffende de organisatie van een steekproefenquête naar de arbeidskrachten in de Gemeenschap /* COM/97/0376 def. - CNS 97/0202 */

    Publicatieblad Nr. C 364 van 02/12/1997 blz. 0007


    Voorstel voor een verordening (EG) van de Raad betreffende de organisatie van een steekproefenquête naar de arbeidskrachten in de Gemeenschap (97/C 364/05) COM(97) 376 def. - 97/0202(CNS)

    (Door de Commissie ingediend op 30 oktober 1997)

    DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

    Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 213,

    Gezien het voorstel van de Commissie,

    Gezien het advies van het Europees Parlement,

    Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité,

    Overwegende dat de Europese Unie, om de haar opgedragen taken te vervullen, de beschikking dient te hebben over vergelijkbare statistische informatie over de omvang, de structuur en de ontwikkeling van de werkgelegenheid en de werkloosheid in de lidstaten;

    Overwegende dat deze informatie op communautair niveau het best kan worden verkregen met behulp van geharmoniseerde enquêtes naar de arbeidskrachten;

    Overwegende dat ingevolge Verordening (EEG) nr. 3711/91 van de Raad van 16 december 1991 betreffende de organisatie van een jaarlijkse steekproefenquête naar de arbeidskrachten in de Gemeenschap (1) in het voorjaar van ieder jaar, te beginnen in 1992, een enquête wordt gehouden;

    Overwegende dat er bij een doorlopende enquête beter dan bij een jaarlijkse enquête in het voorjaar voor kan worden gezorgd dat er geharmoniseerde resultaten beschikbaar zijn, terwijl dan bovendien de omvang van het werk beter kan worden gemeten, maar dat een doorlopende enquête moeilijk in alle lidstaten op dezelfde datum kan worden gehouden;

    Overwegende dat het gebruik van bestaande administratieve bronnen moet worden vergemakkelijkt, omdat de bij interviews verzamelde informatie hierdoor op doelmatige wijze kan worden aangevuld of omdat ze als steekproefbasis dienst kunnen doen;

    Overwegende dat in het kader van een meerjarig programma van speciale modules de bij deze verordening vastgestelde enquêtegegevens kunnen worden aangevuld met een extra reeks variabelen; dat het hierbij om uitvoeringsmaatregelen gaat, zodat ze overeenkomstig een hiervoor geschikte procedure door de Commissie moeten worden vastgesteld;

    Overwegende dat de statistische geheimhouding geregeld is in Verordening (EG) nr. 322/97 van de Raad (2) betreffende de communautaire statistiek en Verordening (Euratom, EEG) nr. 1588/90 van de Raad (3) betreffende de toezending van onder de statistische geheimhoudingsplicht vallende gegevens aan het Bureau voor de Statistiek van de Europese Gemeenschappen;

    Overwegende dat het bij Besluit 89/382/EEG, Euratom van de Raad (4) ingestelde Comité statistisch programma overeenkomstig artikel 3 van dat besluit is geraadpleegd,

    HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

    Artikel 1

    Frequentie van de enquête

    De lidstaten houden ieder jaar een steekproefenquête naar de arbeidskrachten, hierna "enquête" genoemd.

    Bij de enquête gaat het om een doorlopende enquête die kwartaal- en jaarresultaten oplevert; lidstaten die niet in staat zijn een doorlopende enquête te houden, zijn evenwel gemachtigd alleen een jaarlijkse enquête in het voorjaar te houden.

    De in de enquête waargenomen kenmerken hebben in het algemeen betrekking op een kalenderweek (van maandag tot en met zondag), die referentieweek wordt genoemd.

    Wanneer een doorlopende enquête wordt gehouden;

    - worden de referentieweken uniform over het gehele jaar verdeeld;

    - vindt het interview gewoonlijk plaats in de week die onmiddellijk volgt op de referentieweek; behalve in het derde kwartaal mogen de referentieweek en de interviewdatum niet meer dan vijf weken uiteen liggen;

    - bestaan het kwartaal en het jaar uit respectievelijk 13 en 52 opeenvolgende weken; de lijst van weken die een bepaald kwartaal of een bepaald jaar uitmaken, wordt tijdig vastgesteld volgens de procedure van artikel 8 van deze verordening.

    Artikel 2

    Enquête-eenheden; waarnemingsgebied en -methoden

    1. De enquête wordt in elk van de lidstaten afgenomen bij een steekproef van huishoudens of individuen die op het tijdstip van de enquête hun verblijfplaats op het economisch gebied van deze lidstaat hebben.

    2. Het hoofdwaarnemingsgebied van de enquête bestaat uit de populatie van particuliere huishoudens die hun verblijfplaats op het economisch gebied van elk van de lidstaten hebben. Zo mogelijk wordt het hoofdwaarnemingsgebied, bestaande uit de populatie van particuliere huishoudens, aangevuld met de populatie van collectieve huishoudens.

    Voor zover mogelijk worden een speciale steekproef van collectieve huishoudens getrokken, waardoor een rechtstreekse waarneming mogelijk wordt van de personen waaruit ze bestaan. Indien dit niet mogelijk is, worden de variabelen die deze personen betreffen, mits er nog een band met een particulier huishouden bestaat, via dit huishouden waargenomen.

    3. De gegevens betreffende de variabelen voor de vaststelling van de arbeidssituatie en de latente werkloosheid moeten worden verzameld tijdens een interview met de betrokkene of, indien dit niet mogelijk is, met een ander lid van het huishouden. De gegevens voor de andere variabelen kunnen aan andere bronnen, en met name aan administratieve bestanden, worden ontleend, op voorwaarde dat de verkregen gegevens gelijkwaardig zijn.

    4. Ongeacht het feit of de steekproefeenheid het individu of het huishouden is, moeten de gegevens gewoonlijk voor alle leden van het huishouden worden verzameld. Indien de steekproefeenheid evenwel het individu is:

    - hoeft de informatie over de andere leden van het huishouden niet de in artikel 4, lid 1, onder g, h, i en j, genoemde kenmerken te bestrijken;

    - kan deze informatie worden verzameld bij een deelsteekproef die zodanig wordt getrokken dat:

    - de referentieweken uniform over het gehele jaar zijn verdeeld;

    - het aantal waarnemingen (individuen in de steekproef plus de leden van hun huishouden) groot genoeg is om de in artikel 3 voor de jaarlijkse schattingen vastgestelde nauwkeurigheid voor de omvang van het waargenomen kenmerk te waarborgen.

    Artikel 3

    Representativiteit van de steekproef

    1. Om ervoor te zorgen dat de enquête betrouwbare basisgegevens voor een vergelijkende analyse op communautair, nationaal en regionaal niveau oplevert, moet het steekproefplan zo worden ontworpen dat de relatieve standaardafwijking voor de schatting van de jaargemiddelden (of voor de voorjaarsschattingen in het geval van een jaarlijkse enquête in het voorjaar) voor kenmerken die 5 % van de bevolking op actieve leeftijd betreffen, op niveau 2 van de NUTS 8 % of minder bedraagt, waarbij moet worden uitgegaan van het effect van het steekproefplan op de variabele "werkloosheid".

    Deze voorwaarde is niet van toepassing op regio's met minder dan 300 000 inwoners.

    2. In geval van een doorlopende enquête moet het steekproefplan zo worden ontworpen dat voor deelpopulaties waarvan de omvang ongeveer 5 % van die van de bevolking op actieve leeftijd bedraagt, de standaardafwijking van de schatting van de variaties tussen twee opeenvolgende kwartalen op nationaal niveau niet meer bedraagt dan 2 % van de bestudeerde deelpopulatie.

    Voor lidstaten met tussen een en twintig miljoen inwoners is bovenstaande voorwaarde lichter: de standaardafwijking van de schatting van de kwartaalvariaties mag niet meer bedragen dan 3 % van de bestudeerde deelpopulatie.

    Voor lidstaten met minder dan een miljoen inwoners gelden deze eisen ten aanzien van de nauwkeurigheid van de ontwikkeling niet.

    3. Wanneer een voorjaarsenquête wordt gehouden, wordt ten minste een kwart van de enquête-eenheden overgenomen uit de vorige enquête en neemt ten minste een kwart ook deel aan de volgende enquête. Door middel van een code wordt aangegeven of de betrokken enquête-eenheid tot een van beide groepen behoort.

    4. Gegevens die als gevolg van niet-beantwoording van bepaalde vragen ontbreken, worden gewoonlijk statistisch geïmputeerd.

    5. Bij de berekening van de gewichten wordt rekening gehouden met de selectiekans en met uit andere bron afkomstige gegevens over de verdeling naar geslacht, leeftijdsklasse (klassen van vijf jaar) en regio (niveau 2 van de NUTS) van de bij de enquête betrokken bevolking, voorzover deze gegevens betrouwbaar genoeg zijn.

    Op alle leden van een zelfde huishouden wordt hetzelfde gewicht toegepast (5).

    6. De lidstaten verschaffen het Bureau voor de Statistiek van de Europese Gemeenschappen, hierna "Eurostat" genoemd, desgewenst alle informatie over de organisatie en de metoden van de enquête en in het bijzonder over de criteria voor de opzet en de omvang van de steekproef.

    Artikel 4

    Kenmerken van de enquête

    1. Er moet informatie worden verzameld over:

    a) de demografische achtergrond:

    - volgnummer binnen het huishouden;

    - geslacht;

    - geboortejaar;

    - geboortedatum ten opzichte van het eind van de referentieperiode;

    - burgerlijke staat;

    - relatie met de referentiepersoon;

    - volgnummer van de echtgenoot/partner;

    - volgnummer van de vader;

    - volgnummer van de moeder;

    - nationaliteit;

    - duur van het verblijf in het land;

    - geboorteland (facultatief);

    - aard van de deelname aan de enquête (rechtstreeks of via een ander lid van het huishouden);

    b) de arbeidssituatie:

    - arbeidssituatie tijdens de referentieweek;

    - reden waarom de betrokkene niet werkte hoewel hij werk had;

    - zoeken van werk door niet-werkenden;

    - aard van het gezochte werk (als zelfstandige of als werknemer);

    - gebruikte methoden om werk te vinden;

    - beschikbaarheid om met werken te beginnen;

    c) de kenmerken van de eerste werkkring:

    - positie in het bedrijf;

    - economische activiteit van de lokale eenheid;

    - beroep;

    - aantal werkenden in de lokale eenheid;

    - land van de arbeidsplaats;

    - regio van de arbeidsplaats;

    - jaar en maand waarin de betrokkene in de huidige werkkring is gaan werken;

    - duur van de werkkring (met redenen);

    - duur van tijdelijk werk of van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde termijn;

    - onderscheid voltijd/deeltijdarbeid (met redenen);

    - thuiswerk;

    d) duur van het werk:

    - aantal uren dat de betrokkene gewoonlijk werkt;

    - aantal uren dat de betrokkene feitelijk heeft gewerkt;

    - belangrijkste reden voor het verschil tussen het aantal uren dat de betrokkene feitelijk heeft gewerkt en de gebruikelijke arbeidsduur;

    e) de tweede werkkring:

    - bestaan van meer dan een werkkring;

    - positie in het bedrijf;

    - economische activiteit van de lokale eenheid;

    - aantal uren dat de betrokkene feitelijk heeft gewerkt;

    f) de zichtbare latente werkloosheid:

    - de betrokkene wil een langere gebruikelijke arbeidsduur (facultatief bij een jaarlijkse enquête);

    - de betrokkene zoekt ander werk (met motieven);

    - aard van het gezochte werk (al dan niet in loondienst);

    - gebruikte methoden om ander werk te vinden;

    - reden waarom de betrokkene geen ander werk zoekt (facultatief bij een jaarlijkse enquête);

    - beschikbaarheid om met werken te beginnen;

    - gewenste aantal arbeidsuren (facultatief bij een jaarlijkse enquête);

    g) werk zoeken:

    - aard van het gezochte werk (voltijds of deeltijds);

    - duur van het werk zoeken;

    - positie van de betrokkene voor hij begon werk te zoeken;

    - inschrijving bij een officieel arbeidsbureau en ontvangst van uitkeringen;

    - wens te werken voor iemand die geen werk zoekt;

    - reden waarom de betrokkene geen werk heeft gezocht;

    h) onderwijs en beroepsopleiding:

    - deelname aan onderwijs of aan een opleiding in de voorgaande vier weken;

    - doel;

    - niveau;

    - plaats;

    - totale duur;

    - totaal aantal uren opleiding;

    - hoogste onderwijs- of opleidingsniveau met succes afgesloten;

    - jaar waarin dit hoogste niveau met succes werd afgesloten;

    - opleiding in het kader van een alternerende opleiding;

    i) vroegere arbeidservaring van niet-werkenden:

    - vroegere beroepservaring aanwezig;

    - jaar en maand waarin de betrokkene voor het laatst heeft gewerkt;

    - belangrijkste reden voor het beëindigen van de laatste werkkring;

    - positie in het bedrijf in de laatste werkkring;

    - economische activiteit van de lokale eenheid waar de betrokkene het laatst heeft gewerkt;

    - beroep in de laatste werkkring;

    j) situatie een jaar voor de enquête:

    - belangrijkste arbeidssituatie;

    - positie in het bedrijf;

    - economische activiteit van de lokale eenheid waar de betrokkene werkte;

    - land van vestiging;

    - regio van vestiging;

    k) belangrijkste arbeidssituatie (facultatief);

    l) inkomen (facultatief);

    m) technische aspecten van het interview:

    - jaar van de enquête;

    - referentieweek;

    - interviewweek;

    - lidstaat;

    - regio waar het huishouden woont;

    - urbanisatiegraad;

    - volgnummer van het huishouden;

    - soort huishouden;

    - soort instelling;

    - wegingscoëfficiënt;

    - deelsteekproef in relatie tot de vorige enquête (jaarlijkse enquête);

    - deelsteekproef in relatie tot de volgende enquête (jaarlijkse enquête);

    - volgnummer van de enquêteronde.

    2. De in lid 1 bedoelde informatie kan worden aangevuld met een extra reeks variabelen, hierna "speciale module" genoemd.

    Ieder jaar wordt volgens de procedure van artikel 8 van deze verordening een meerjarig programma van speciale modules vastgesteld:

    - in dit programma wordt voor iedere speciale module het onderwerp, de betrokken lidstaten en regio's, de referentieperiode, de omvang van de steekproef (gelijk aan of kleiner dan die genoemd in artikel 3) en de termijnen voor indiening van de resultaten (eventueel afwijkend van de in artikel 6 genoemde termijnen) vastgesteld:

    - de gedetailleerde lijst van de in het kader van een speciale module te verzamelen informatie wordt ten minste twaalf maanden voor het begin van de referentieperiode voor deze module vastgesteld;

    - de omvang van een speciale module mag niet groter zijn dan die van de in lid 1 van dit artikel beschreven module c).

    3. De definities, de controleregels, de codering van de variabelen en een lijst van de uitgangspunten bij de formulering van de vragen over de arbeidssituatie worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 8 van deze verordening.

    Artikel 5

    Uitvoering van de enquête

    De lidstaten kunnen de betrokkenen verplichten tot beantwoording van de enquête. Zij zorgen ervoor dat de gevraagde inlichtingen naar waarheid en binnen de gestelde termijnen worden verstrekt.

    Artikel 6

    Indiening

    De lidstaten doen de naar behoren geverifieerde resultaten voor elk van de ondervraagde personen, zonder vermelding van naam en adres, in het geval van de doorlopende enquête uiterlijk twaalf weken na afloop van het referentiekwartaal (en uiterlijk negen maanden na afloop van de referentieperiode in het geval van een voorjaarsenquête) aan Eurostat toekomen.

    Artikel 7

    Rapporten

    Om de drie jaar, en voor het eerst in 2000, legt de Commissie een rapport over de uitvoering van deze verordening aan het Parlement en de Raad voor. Hierin wordt met name een evaluatie gegeven van de kwaliteit van de statistische methoden die de lidstaten denken te gebruiken voor de verbetering van de resultaten of de verlichting van de enquêteprocedures.

    Artikel 8

    Procedure

    De Commissie wordt bijgestaan door het bij Besluit 89/382/EEG, Euratom, opgerichte Comité statistisch programma, hierna "comité" genoemd.

    De vertegenwoordiger van de Commissie legt het comité een ontwerp voor van de te nemen maatregelen. Het comité brengt advies uit over dit ontwerp binnen een termijn die de voorzitter kan vaststellen naar gelang van de urgentie van de materie. Het comité spreekt zich uit met de meerderheid van stemmen die in artikel 148, lid 2, van het Verdrag is voorgeschreven voor de aanneming van besluiten die de Raad op voorstel van de Commissie dient te nemen. Bij stemming in het comité worden de stemmen van de vertegenwoordigers van de lidstaten gewogen overeenkomstig genoemd artikel. De voorzitter neemt niet aan de stemming deel.

    De Commissie stelt maatregelen vast die onmiddellijk van toepassing zijn. Indien deze maatregelen echter niet in overeenstemming zijn met het advies dat het comité heeft uitgebracht, worden zij onverwijld door de Commissie ter kennis van de Raad gebracht. In dat geval stelt de Commissie de toepassing van de maatregelen waartoe zij heeft besloten uit voor een termijn van drie maanden te rekenen vanaf de datum van kennisgeving.

    De raad kan binnen de in de voorgaande alinea genoemde termijn met een gekwalificeerde meerderheid van stemmen een andersluidend besluit nemen.

    Artikel 9

    Intrekking

    Verordening (EEG) nr. 3711/91 wordt ingetrokken.

    Artikel 10

    Inwerkingtreding

    Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

    Deze verordening is verplicht in al zijn onderdelen en onmiddellijk van toepassing in elke lidstaat.

    (1) PB L 351 van 20. 12. 1991, blz. 1.

    (2) PB L 52 van 22. 2. 1997, blz. 1.

    (3) PB L 151 van 15. 6. 1990, blz. 1.

    (4) PB L 181 van 28. 6. 1989, blz. 47.

    (5) Deze voorwaarde wordt alleen dan in de verordening gehandhaafd wanneer lopende studies geen twijfel aan de gefundeerdheid ervan doen opkomen.

    Top