This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 32020R0689
Commission Delegated Regulation (EU) 2020/689 of 17 December 2019 supplementing Regulation (EU) 2016/429 of the European Parliament and of the Council as regards rules for surveillance, eradication programmes, and disease-free status for certain listed and emerging diseases (Text with EEA relevance) (Text with EEA relevance)
Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 van de Commissie van 17 december 2019 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft regels voor bewaking, uitroeiingsprogramma’s en de ziektevrije status voor bepaalde in de lijst opgenomen ziekten en nieuwe ziekten (Voor de EER relevante tekst) (Voor de EER relevante tekst)
Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 van de Commissie van 17 december 2019 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft regels voor bewaking, uitroeiingsprogramma’s en de ziektevrije status voor bepaalde in de lijst opgenomen ziekten en nieuwe ziekten (Voor de EER relevante tekst) (Voor de EER relevante tekst)
PB L 174 van 03/06/2020, p. 211–340
(BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)
In force: This act has been changed. Current consolidated version: 11/10/2023
Relation | Act | Comment | Subdivision concerned | From | To |
---|---|---|---|---|---|
Repeal | 32000D0428 | 21/04/2021 | |||
Repeal | 32002D0106 | 21/04/2021 | |||
Repeal | 32003D0422 | 21/04/2021 | |||
Implicit repeal | 32003D0859 | 21/04/2021 | |||
Repeal | 32006D0437 | 21/04/2021 | |||
Repeal | 32007R1266 | 21/04/2021 | |||
Repeal | 32008D0896 | 21/04/2021 | |||
Implicit repeal | 32008R0289 | 21/04/2021 | |||
Implicit repeal | 32008R0384 | 21/04/2021 | |||
Implicit repeal | 32008R0394 | 21/04/2021 | |||
Implicit repeal | 32008R0708 | 21/04/2021 | |||
Implicit repeal | 32008R1108 | 21/04/2021 | |||
Implicit repeal | 32008R1304 | 21/04/2021 | |||
Implicit repeal | 32009R0123 | 21/04/2021 | |||
Implicit repeal | 32009R0789 | 21/04/2021 | |||
Implicit repeal | 32010R1142 | 21/04/2021 | |||
Implicit repeal | 32011R0648 | 21/04/2021 | |||
Implicit repeal | 32012R0456 | 21/04/2021 | |||
Repeal | 32015D1554 | 21/04/2021 | |||
Completion | 32016R0429 | 21/04/2021 |
Relation | Act | Comment | Subdivision concerned | From | To |
---|---|---|---|---|---|
Corrected by | 32020R0689R(01) | (BG, HU) | |||
Corrected by | 32020R0689R(02) | (MT) | |||
Modified by | 32021R0881 | toevoeging | artikel 86 streepje 7 | 21/04/2021 | |
Modified by | 32021R0881 | vervanging | artikel 83 | 21/04/2021 | |
Modified by | 32021R0881 | vervanging | bijlage VI deel II hoofdstuk 3 afdeling 1 zin 1 | 21/04/2021 | |
Modified by | 32021R0881 | vervanging | bijlage IV deel VI hoofdstuk 1 afdeling 4 punt 2 | 21/04/2021 | |
Modified by | 32021R0881 | vervanging | bijlage VI deel II hoofdstuk 1 afdeling 1 zin 1 | 21/04/2021 | |
Modified by | 32021R0881 | vervanging | bijlage VI deel II hoofdstuk 2 afdeling 5 | 21/04/2021 | |
Modified by | 32021R0881 | vervanging | bijlage VI deel II hoofdstuk 4 afdeling 1 zin 1 | 21/04/2021 | |
Modified by | 32021R0881 | vervanging | bijlage VI deel II hoofdstuk 6 afdeling 1 zin 1 | 21/04/2021 | |
Modified by | 32021R0881 | vervanging | bijlage IV deel VI hoofdstuk 1 afdeling 3 punt 2 punt (a) | 21/04/2021 | |
Modified by | 32021R0881 | vervanging | bijlage IV deel II hoofdstuk 1 afdeling 1 punt 1 punt (c) | 21/04/2021 | |
Modified by | 32021R0881 | vervanging | bijlage VI deel II hoofdstuk 2 afdeling 1 zin 1 | 21/04/2021 | |
Modified by | 32021R0881 | vervanging | bijlage VI deel III hoofdstuk 3 afdeling 3 punt (b) tekst | 21/04/2021 | |
Modified by | 32021R0881 | vervanging | bijlage VI deel III hoofdstuk 6 afdeling 3 punt (b) tekst | 21/04/2021 | |
Modified by | 32021R0881 | vervanging | bijlage VI deel III hoofdstuk 4 afdeling 3 punt (b) tekst | 21/04/2021 | |
Modified by | 32021R0881 | vervanging | bijlage VI deel II hoofdstuk 5 afdeling 1 zin 1 | 21/04/2021 | |
Modified by | 32021R0881 | vervanging | bijlage IV deel II hoofdstuk 1 afdeling 1 punt 2 | 21/04/2021 | |
Modified by | 32021R0881 | vervanging | bijlage VI deel III hoofdstuk 5 afdeling 3 punt (b) tekst | 21/04/2021 | |
Modified by | 32023R1570 | vervanging (HU) | bijlage IV deel I hoofdstuk 1 afdeling 3 punt 1 tekst | 20/08/2023 | |
Modified by | 32023R1798 | Schrapping | artikel 70 lid 4 | 11/10/2023 | |
Modified by | 32023R1798 | toevoeging | artikel 4 lid 3 | 11/10/2023 | |
Modified by | 32023R1798 | Schrapping | artikel 76 lid 4 | 11/10/2023 | |
Modified by | 32023R1798 | Schrapping | artikel 70 lid 6 | 11/10/2023 | |
Modified by | 32023R1798 | vervanging | bijlage II deel I titel | 11/10/2023 | |
Modified by | 32023R1798 | toevoeging | bijlage II deel I afdeling 10 | 11/10/2023 | |
Modified by | 32023R1798 | vervanging | bijlage II deel I afdeling 1 punt 1 | 11/10/2023 | |
Modified by | 32023R1798 | Schrapping | artikel 76 lid 3 | 11/10/2023 | |
Modified by | 32023R1798 | vervanging | bijlage V deel IV afdeling 2 lid 2 | 11/10/2023 | |
Modified by | 32023R1798 | vervanging | bijlage II deel I afdeling 2 titel | 11/10/2023 | |
Modified by | 32023R1798 | Schrapping | artikel 70 lid 5 | 11/10/2023 |
3.6.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 174/211 |
GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2020/689 VAN DE COMMISSIE
van 17 december 2019
tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft regels voor bewaking, uitroeiingsprogramma’s en de ziektevrije status voor bepaalde in de lijst opgenomen ziekten en nieuwe ziekten
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende overdraagbare dierziekten en tot wijziging en intrekking van bepaalde handelingen op het gebied van diergezondheid (“diergezondheidswetgeving”) (1), en met name artikel 29, artikel 31, lid 5, artikel 32, lid 2, artikel 37, lid 5, artikel 39, artikel 41, lid 3, artikel 42, lid 6, en artikel 280, lid 4,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
De diergezondheidswetgeving bevat regels met betrekking tot de preventie en bestrijding van dierziekten die op dieren of mensen kunnen worden overgedragen. De bij deze verordening vastgestelde regels moeten die van deel II, hoofdstukken 2, 3 en 4, van de diergezondheidswetgeving inzake bewaking, uitroeiingsprogramma’s en de ziektevrije status aanvullen, alsmede die van deel IX inzake overgangsregelingen met betrekking tot bestaande bewakings- of uitroeiingsprogramma’s en de bestaande ziektevrije status. |
(2) |
Tussen deze regels bestaan wezenlijke verbanden en veel van deze regels zijn bedoeld om samen worden toegepast. Omwille van de eenvoud en de transparantie, om de toepassing van de regels te vergemakkelijken en om een wildgroei aan regels te voorkomen, moeten deze regels in één enkele handeling worden vastgelegd in plaats van in verschillende afzonderlijke handelingen die veel kruisverwijzingen zouden bevatten en een risico op overlapping zouden inhouden. |
(3) |
Bewaking vormt een intrinsiek onderdeel van ieder uitroeiingsprogramma en de ziektevrije status is in de meeste gevallen het resultaat van een succesvol bewakings- en uitroeiingsproces. Bovendien is bewaking, naast andere maatregelen, nodig als essentieel instrument voor de handhaving van de ziektevrije status nadat deze is behaald. De regels inzake bewaking, uitroeiingsprogramma’s en de ziektevrije status, met inbegrip van de overgangsregels, hebben vaak een gemeenschappelijk doel en hebben betrekking op onderling aanvullende activiteiten van exploitanten, dierenartsen en bevoegde autoriteiten. Het is derhalve passend om die regels in één gedelegeerde verordening samen te brengen. |
(4) |
Bewaking is een essentieel element van een doelmatig en doeltreffend ziektepreventie en -bestrijdingsbeleid. Zij moet door de exploitanten en de bevoegde autoriteit gezamenlijk worden uitgevoerd. Ook moet zij zo worden ingericht dat aan de doelstellingen van vroegtijdige opsporing van uitbraken van alle in de lijst opgenomen en nieuwe ziekten kan worden voldaan en dat kan worden aangetoond dat aan de criteria voor de verlening, handhaving, opschorting of intrekking van de ziektevrije status is voldaan. |
(5) |
De bevoegde autoriteit moet een elementair, algemeen bewakingssysteem opzetten voor in de lijst opgenomen en nieuwe ziekten van landdieren, dat is gebaseerd op meldingen van en onderzoek naar ziektevoorvallen in de betrokken dierpopulatie. |
(6) |
Deze algemene bewakingsvoorschriften met betrekking tot landdieren moeten worden aangevuld met meer specifieke voorschriften, afhankelijk van de verwachte resultaten van de bewaking. Zij moeten worden opgesteld voor verschillende specifieke doeleinden, zoals bewakingsprogramma’s van de Unie, verplichte en optionele uitroeiingsprogramma’s, het aantonen van de ziektevrije status, ziektebestrijdingsmaatregelen, in het kader van de erkenning van bepaalde inrichtingen en de goedkeuring van verplaatsingen van dieren en dierlijke producten. |
(7) |
De aanpak voor het opstellen van algemene bewakingsvoorschriften voor waterdieren is vergelijkbaar met die voor landdieren, al zijn er ook verschillen. Alle aquacultuurinrichtingen moeten een elementair bewakingssysteem ten uitvoer leggen, dat is gebaseerd op meldingen van en onderzoek naar ziektevoorvallen in een betrokken dierpopulatie. Daarnaast moet de bewaking ten aanzien van in de lijst opgenomen en nieuwe ziekten van waterdieren bepaalde ziektebestrijdingsmaatregelen omvatten, wanneer het nodig is dergelijke maatregelen te nemen in aquacultuurinrichtingen. |
(8) |
Naast de algemene bewakingsvoorschriften, die voor alle aquacultuurinrichtingen gelden, gelden voor bepaalde erkende aquacultuurinrichtingen specifieke bewakingsvoorschriften. Deze specifieke maatregelen omvatten de tenuitvoerlegging van een risicogebaseerde bewakingsregeling die is gebaseerd op een beoordeling van het risico dat een inrichting loopt op besmetting met en verspreiding van een al dan niet in de lijst opgenomen ziekte van waterdieren. |
(9) |
De specifieke bewakingsvoorschriften hebben ook betrekking op de uitvoering van uitroeiingsprogramma’s voor bepaalde in de lijst opgenomen ziekten met het oog op het verkrijgen van de ziektevrije status ten aanzien van die ziekte en op het handhaven van die status wanneer die is behaald. |
(10) |
Daarnaast moet de lidstaten de mogelijkheid worden geboden bewaking uit te voeren in de vorm van “bewakingsprogramma’s” op het niveau van inrichtingen voor ziekten van categorie C bij waterdieren, zonder te kiezen voor een uitroeiingsprogramma voor de desbetreffende ziekte. Bewakingsprogramma’s verschillen in zoverre van uitroeiingsprogramma’s dat zij zijn gebaseerd op systeem van gerichte bewaking dat weliswaar volledig is, maar niet alle elementen van een uitroeiingsprogramma omvat. In tegenstelling tot uitroeiingsprogramma’s bieden bewakingsprogramma’s niet de mogelijkheid om de officiële ziektevrije status te behalen. |
(11) |
De in deze verordening vastgestelde specifieke uitroeiings- en bewakingsprogramma’s dienen om gezondheidsvoorschriften vast te leggen voor bepaalde verplaatsingen van dieren en producten van dierlijke oorsprong binnen de Unie en, in bepaalde gevallen, van dieren en producten van dierlijke oorsprong die de Unie binnenkomen. |
(12) |
De diergezondheidswetgeving vereist dat regels voor in de lijst opgenomen ziekten van toepassing zijn op in de lijst opgenomen soorten. De bewaking is mogelijk niet voor alle categorieën dieren van in de lijst opgenomen soorten van belang, met name waar het wilde dieren of bepaalde categorieën gehouden dieren betreft. Daarom moet deze verordening voorzien in regels om de desbetreffende betrokken dierpopulatie voor de bewaking te specificeren. Het moet ook mogelijk zijn om de betrokken dierpopulatie uit te breiden tot niet in de lijst opgenomen gehouden soorten om de vroegtijdige opsporing van nieuwe ziekten te waarborgen. |
(13) |
Ook moet het door middel van afwijkingen mogelijk zijn de betrokken populaties van landdieren verder in te perken aan de hand van de specifieke vorm van de bewaking, te weten: i) bewakingsprogramma’s van de Unie; ii) verplichte of optionele uitroeiingsprogramma’s, en iii) op bewaking gebaseerde diergezondheidsvoorschriften voor verplaatsingen binnen de Unie of binnenkomst in de Unie. |
(14) |
Diagnostische methoden, evenals de verzameling van de monsters waarop ze worden toegepast, technieken, validering en interpretatie zijn zeer technisch van aard en kunnen regelmatige aanpassingen ondergaan als gevolg van de wetenschappelijke ontwikkelingen. Om ervoor te zorgen dat zij actueel blijven, moet in de regels inzake diagnostische methoden derhalve op flexibele wijze worden aangeven welke methoden moeten worden toegepast en hoe. Op het gebied van dierziekten bestaan er verschillende mogelijke bronnen van wetenschappelijke normen voor diagnostische methoden. Het is daarom belangrijk om de hiërarchische volgorde aan te geven waarin de methoden moeten worden overwogen, rekening houdend met de algemene beginselen van bemonstering, analysen, tests en diagnoses zoals vastgesteld in Verordening (EU) 2017/625 van het Europees Parlement en de Raad (2). |
(15) |
Om een optimaal gebruik van alle hulpbronnen te waarborgen en onnodige administratieve lasten en kosten voor de exploitanten en de bevoegde autoriteiten te vermijden, moet bij de opsporing van in de lijst opgenomen en nieuwe ziekten gebruik worden gemaakt van informatiebronnen met gegevens die zijn vergaard tijdens officiële controles en andere officiële activiteiten die niet in de eerste plaats bedoeld zijn voor de bewaking ten aanzien van die ziekten. |
(16) |
De bevoegde autoriteit is verantwoordelijk voor de bevestiging van een ziekte overeenkomstig haar gevalsdefinitie; de bevestiging moet steunen op passende onderzoeken om te bevestigen of uit te sluiten of de ziekte waarvan de aanwezigheid wordt vermoed, ook inderdaad aanwezig is. Dergelijke onderzoeken zijn relevant wanneer door de bevestiging van de ziekte ziektebestrijdingsmaatregelen in werking worden gesteld, alsook in bepaalde andere omstandigheden, afhankelijk van de gevolgen van de bevestiging van de ziekte. Daarom is het belangrijk dat in deze verordening de aanvullende omstandigheden worden vastgesteld waarin de bevestiging van de ziekte noodzakelijk is. |
(17) |
De definities van een vermoedelijk geval en een bevestigd geval van een in de lijst opgenomen ziekte en, in voorkomend geval, van een nieuwe ziekte zijn van cruciaal belang. Op basis van die definities kunnen exploitanten, dierenartsen en andere belanghebbenden die bij de bewaking zijn betrokken, vaststellen in welke omstandigheden zij de bevoegde autoriteit in kennis moeten stellen en die bevoegde autoriteit ziektebestrijdingsmaatregelen moet nemen. Daarom moeten algemene criteria worden gegeven voor de definities van een vermoedelijk geval en een bevestigd geval en moeten, indien nodig, ziektespecifieke definities worden vastgesteld, afhankelijk van de specifieke kenmerken van bepaalde ziekten. |
(18) |
Een bewakingsprogramma van de Unie is een bewakingsprogramma dat relevant is voor de Unie als geheel. Dit soort programma is nodig om tot een betere harmonisatie te komen van de bewaking ten aanzien van een specifieke ziekte in de gehele Unie vanwege specifieke zorgen op het gebied van de volksgezondheid en de diergezondheid die rond die ziekte bestaan. Daarom moeten de criteria worden vastgesteld waaraan ziekten moeten voldoen om in aanmerking te komen voor een bewakingsprogramma van de Unie. |
(19) |
In Besluit 2010/367/EU van de Commissie (3) zijn minimale voorschriften vastgesteld voor bewakingsprogramma’s voor aviaire influenza bij pluimvee en bij het wild levende vogels en in de bijlagen bij dat besluit zijn technische richtsnoeren opgenomen. In een bijlage bij deze verordening moet worden voorzien in soortgelijke technische richtsnoeren. Deze verordening is daarbij echter minder gedetailleerd, om ervoor te zorgen dat aanpassing aan veranderingen in de situatie met betrekking tot de bewaking ten aanzien van aviaire influenza goed mogelijk is. De technische voorschriften voor het bewakingsprogramma van de Unie voor aviaire influenza heeft daarom uitsluitend betrekking op de doelstellingen, de reikwijdte en de in acht te nemen methodologische beginselen. |
(20) |
De diergezondheidswetgeving bevat regels voor de toepassing van verplichte en optionele uitroeiingsprogramma’s voor ziekten van categorie B en categorie C in de lidstaten. Deze ziekten, of groepen daarvan, hebben hun eigen kenmerken. Bij de uitroeiing ervan moet worden uitgegaan van een specifieke ziektebestrijdingsstrategie voor de desbetreffende ziekte. Die strategie moet ten minste het volgende omvatten: i) de bewaking die moet worden verricht, met als uiteindelijk doel de ziektevrije status te behalen; ii) het tijdschema; iii) een definitie van de dierpopulatie waarop het uitroeiingsprogramma betrekking heeft; iv) het grondgebied waarop dit uitroeiingsprogramma van toepassing is, en v) specifieke ziektepreventie- en ziektebestrijdingsmaatregelen die tijdens de uitroeiingsfase op de ziekte van toepassing zullen zijn. |
(21) |
Indien het grondgebied waarop een uitroeiingsprogramma zal worden uitgevoerd de buitengrens van de lidstaat omvat, moet de bevoegde autoriteit inspanningen leveren om het risico van insleep van over de landsgrenzen aan te pakken. |
(22) |
Het doel van een uitroeiingsprogramma is de ziektevrije status te behalen op het door het programma bestreken grondgebied. In het ideale geval moet het programma voor landdieren betrekking hebben op het gehele grondgebied van de lidstaat waar de ziekte aanwezig is. Indien dit niet mogelijk is, moet het minimaal aanvaardbare gebied worden vastgesteld. Bij het vaststellen van het minimale oppervlak van het gebied moet rekening worden gehouden met de ervaring die met eerdere uitroeiingsprogramma’s is opgedaan en ruimte worden gelaten voor flexibiliteit naargelang de specifieke kenmerken van de ziekte. |
(23) |
De kwalitatieve of kwantitatieve doelstellingen van het programma moeten door de bevoegde autoriteit worden vastgesteld. De einddoelstellingen moeten worden gebaseerd op de criteria voor het verlenen van de ziektevrije status, terwijl tussentijdse doelstellingen ook andere activiteiten of stappen kunnen omvatten die belangrijk zijn voor het behalen van de ziektevrije status en die een afspiegeling vormen van de wijze waarop het programma zich ontwikkelt. |
(24) |
De bevoegde autoriteit moet de toepassingsperiode van de uitroeiingsprogramma’s vaststellen. In het geval van optionele uitroeiingsprogramma’s voor ziekten van categorie C wordt een maximale toepassingsperiode voor het programma vastgesteld om onevenredige en langdurige verstoring van verplaatsingen binnen de Unie te voorkomen. De bevoegde autoriteit kan echter het uitroeiingsprogramma laten ingaan voordat het door de Commissie is goedgekeurd, maar mag in dat stadium geen beperkingen opleggen aan de verplaatsingen binnen de Unie. Ook moet de lidstaten de mogelijkheid worden geboden de Commissie te verzoeken deze periode te verlengen wanneer de omstandigheden dit rechtvaardigen. |
(25) |
De uitroeiingsstrategie voor bepaalde ziekten kan uitgaan van het verlenen van de ziektevrije status op het niveau van inrichtingen. De ziektespecifieke maatregelen voor dergelijke ziekten moeten worden gegroepeerd en moeten een specificatie van de verplichtingen van de exploitanten en de bevoegde autoriteiten omvatten. |
(26) |
De betrokken dierpopulatie die in het uitroeiingsprogramma voor de ziekte moet worden opgenomen, moet op ziektespecifieke basis worden vastgesteld. Ook de mogelijkheid die de bevoegde autoriteit heeft om bepaalde aanvullende dierpopulaties in het programma op te nemen, moet op ziektespecifieke basis worden vastgesteld. |
(27) |
De marktdeelnemer is de eerstverantwoordelijke voor het verkrijgen en handhaven van de ziektevrije status van de instelling, aangezien hij de eerste begunstigde is van de voordelen die zijn verbonden aan de ziektevrije status. De exploitant moet daarom aan bepaalde verplichtingen voldoen om de ziektevrije status te verkrijgen en te handhaven. |
(28) |
Zodra de exploitant aan de algemene en ziektespecifieke criteria voor het behalen van de ziektevrije status voldoet, is het de taak van de bevoegde autoriteit om die status te verlenen. Wanneer niet meer aan deze specifieke criteria wordt voldaan, is het ook weer de taak van de bevoegde autoriteit om de status op te schorten dan wel in te trekken. |
(29) |
Bovendien moeten de verplichtingen voor exploitanten en bevoegde autoriteiten in het kader van uitroeiingsprogramma’s indien nodig nader worden omschreven met inachtneming van het specifieke ziekteprofiel. De ziektespecifieke voorschriften zijn van technische aard en worden voor elke specifieke ziekte vastgesteld in de bijlagen bij deze verordening. |
(30) |
In Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 van de Commissie (4) zijn infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis en infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex vermeld als ziekten waarvoor verplichte uitroeiingsprogramma’s gelden, en enzoötische boviene leukose, infectie met het virus van de ziekte van Aujeszky, infectieuze boviene rinotracheïtis/infectieuze pustuleuze vulvovaginitis en boviene virusdiarree als ziekten waarvoor optionele uitroeiingsprogramma’s gelden. Voor deze ziekten moeten de uitroeiingsprogramma’s worden gebaseerd op verlening van de ziektevrije status op het niveau van inrichtingen. |
(31) |
Uitroeiingsprogramma’s op basis van het verlenen van de ziektevrije status op het niveau van inrichtingen moeten alle inrichtingen omvatten waar dieren van de betrokken dierpopulaties worden gehouden. De bevoegde autoriteit moet echter de mogelijkheid hebben om bepaalde specifieke soorten inrichtingen en slachthuizen van het uitroeiingsprogramma uit te sluiten, mits passende risicobeperkingsmaatregelen worden uitgevoerd. |
(32) |
In het geval van uitroeiingsprogramma’s op basis van het verlenen van de ziektevrije status op het niveau van inrichtingen moet de bevoegde autoriteit de mogelijkheid hebben om aan verschillende epidemiologische eenheden verschillende gezondheidsstatussen toe te kennen. |
(33) |
In het geval van landdieren zijn de vereisten om de ziektevrij status op het niveau van inrichtingen aan te tonen, gebaseerd op de afwezigheid van besmetting, zoals gestaafd in het kader van de test- en bewakingsregeling, de voorwaarden voor het binnenbrengen van dieren en levende producten in de inrichtingen en, indien nodig, beperkingen op het toepassen van vaccinatie. Wanneer niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden voor het handhaven van de ziektevrije status, gelden specifieke voorschriften voor het opschorten, intrekken en herinvoeren van deze status. Wegens hun technische aard worden de gedetailleerde ziektespecifieke voorschriften en de lijst van de voor de verlening en handhaving van de status te gebruiken diagnostische methoden in de bijlagen opgenomen. |
(34) |
De voorwaarden voor de verlening, handhaving, opschorting en intrekking van de ziektevrije status op het niveau van inrichtingen zijn vastgesteld in de volgende regelgeving van de Unie zoals die geldt vóór de datum van toepassing van deze verordening: Richtlijn 64/432/EEG van de Raad (5) voor runderbrucellose en rundertuberculose en Richtlijn 91/68/EEG van de Raad (6) voor brucellose bij schapen en geiten. Die bepalingen worden ingetrokken door de diergezondheidswetgeving. Ook is bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2018/1629 van de Commissie (7) het toepassingsgebied ten aanzien van de bij brucellose en rundertuberculose betrokken ziekteverwekkers in overeenstemming gebracht met de Gezondheidscode voor landdieren (8) van de Wereldorganisatie voor diergezondheid (OIE). Het omvat nu infectie met Brucella abortus, Brucella melitensis en Brucella suis en infectie met Mycobacterium tuberculosis-complex. Het is derhalve passend de technische voorschriften met betrekking tot de status ten aanzien van deze ziekten te herzien om te streven naar afstemming op de Gezondheidscode voor landdieren, rekening houdend met de ervaring die met eerdere uitroeiingsprogramma’s tegen deze ziekten is opgedaan. |
(35) |
In het geval van uitroeiingsprogramma’s voor ziekten van landdieren op basis van het verlenen van de ziektevrije status op het niveau van inrichtingen, moet de bevoegde autoriteit bij vermoeden of bevestiging van een ziekte maatregelen nemen om verspreiding ervan te voorkomen. Deze maatregelen moeten in de eerste plaats worden uitgevoerd in de inrichting waar het vermoedelijke geval wordt gehouden, maar de bevoegde autoriteit moet de mogelijkheid hebben de maatregelen uit te breiden tot andere dieren of inrichtingen wanneer het risico op verspreiding van de ziekte bestaat. |
(36) |
Bij de toepassing van ziektebestrijdingsmaatregelen in reactie op een vermoedelijk of een bevestigd geval moet de bevoegde autoriteit bepaalde verboden instellen ten aanzien van verplaatsingen van dieren. De bevoegde autoriteit moet echter ook de mogelijkheid hebben om de verplaatsing van bepaalde dieren vanuit de inrichting waar een vermoedelijk of een bevestigd geval wordt gehouden, toe te staan, uit overwegingen op het gebied van het dierenwelzijn en om de duurzaamheid van de ziektebestrijdingsmaatregelen te bevorderen. |
(37) |
Nadat een geval is bevestigd, moeten ten minste alle als bevestigd geval erkende dieren worden verwijderd. Wanneer deze dieren worden gedood, moet de bevoegde autoriteit kunnen besluiten of dit gebeurt door de dieren te slachten, wat betekent dat het vlees bestemd is om in de voedselketen terecht te komen, of door de dieren af te maken, wat betekent dat het vlees niet voor dat doel bestemd is. |
(38) |
Voor bepaalde ziekten die kunnen worden verspreid door besmette producten van dierlijke oorsprong of levenloze smetstofdragers, of die mogelijk gevolgen kunnen hebben voor de volksgezondheid, moet de bevoegde autoriteit maatregelen nemen in besmette inrichtingen om de verspreiding van die ziekten via deze producten of dragers te voorkomen. De maatregelen ter beperking van die risico’s moeten derhalve in deze verordening worden opgenomen. |
(39) |
In het geval van landdieren moet het, zodra de ziektevrije status op het niveau van de inrichting is behaald, met het oog op de doelmatigheid van het programma mogelijk zijn het niveau van de bewakingsactiviteiten stapsgewijs te verlagen na een bepaalde periode van aanhoudende ziektevrijheid in de inrichting. |
(40) |
Op enzoötische boviene leukose (EBL) is verplichte uitroeiing van toepassing overeenkomstig de regelgeving van de Unie zoals die vóór de datum van toepassing van deze verordening geldt. Deze ziekte is nu ingedeeld als ziekte waarvoor uitroeiing optioneel is, overeenkomstig Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882. |
(41) |
De regelgeving van de Unie zoals die vóór de datum van toepassing van deze verordening geldt, bevat beproefde en doeltreffende beginselen en criteria voor de erkenning, de handhaving, de opschorting en de herinvoering van de officiële ziektevrij status ten aanzien van EBL. Veel lidstaten hebben deze regels met succes toegepast bij de uitvoering van eerdere uitroeiingsprogramma’s voor EBL. De regels zijn herzien in het licht van de Gezondheidscode voor landdieren en zijn in deze verordening opgenomen. |
(42) |
Lidstaten of zones die sinds enkele jaren vrij zijn van EBL en daardoor een duurzame EBL-vrije diergezondheidssituatie hebben bereikt, moeten blijven aantonen dat er geen sprake is van besmetting. Risicogebaseerde bewaking is een geschikt middel om vroegtijdige opsporing te waarborgen als de ziekte opnieuw wordt binnengebracht, en om het ziektevrij zijn ten aanzien van EBL te staven. De lidstaten moeten daarom met ingang van de datum van toepassing van deze verordening een passend bewakingssysteem instellen. |
(43) |
Aanvullende garanties voor het handelsverkeer in varkens binnen de Unie met betrekking tot infectie met het virus van de ziekte van Aujeszky (ADV) maken deel uit van de regelgeving van de Unie zoals die vóór de datum van toepassing van deze verordening geldt. Een aantal lidstaten heeft deze regels met succes toegepast en heeft infectie met ADV uitgeroeid in de op hun grondgebied gehouden varkenspopulatie. In de strategie voor de uitroeiing van infectie met ADV in deze verordening wordt de Gezondheidscode voor landdieren in aanmerking genomen, evenals criteria die succesvol zijn gebleken bij het uitroeien van infectie met ADV. |
(44) |
De regels van deze verordening betreffende infectieuze boviene rinotracheïtis/infectieuze pustuleuze vulvovaginitis (IBR/IPV) zijn gebaseerd op Beschikking 2004/558/EG van de Commissie (9) met bepalingen inzake aanvullende garanties voor het intracommunautaire handelsverkeer in runderen. Deze omvatten voorschriften voor het verkrijgen, handhaven en herinvoeren van de ziektevrijheid ten aanzien van het boviene herpesvirus 1 (BoHV-1) op het niveau van inrichtingen. De regels zijn opgesteld met inachtneming van de normen van de Gezondheidscode voor landdieren en het wetenschappelijk advies van de EFSA (10). |
(45) |
De regelgeving van de Unie zoals die vóór de datum van toepassing van deze verordening geldt, bevatten geen bepalingen inzake boviene virusdiarree (BVD), met uitzondering van bepalingen betreffende de handel in levende producten. In Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 is BVD nu vermeldt als een “ziekte van categorie C” waarvoor uitroeiing optioneel is. Daarom worden in deze verordening bepalingen vastgesteld met betrekking tot uitroeiingsprogramma’s en de verlening en handhaving van de ziektevrije status ten aanzien van BVD. |
(46) |
In de Gezondheidscode voor landdieren ontbreken een hoofdstuk over BVD en criteria voor de ziektevrijheid ten aanzien van BVD en daarmee samenhangende verplaatsingen van dieren. Een hoofdstuk over BVD is echter beschikbaar in het Manual of Diagnostic Tests and Vaccines for Terrestrial Animals van de OIE. Voor de bepalingen betreffende BVD in deze verordening zijn deze diagnostische normen in aanmerking genomen. |
(47) |
In Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 is infectie met het rabiësvirus als een ziekte van categorie B vermeld. Daarom bevat deze verordening bepalingen met betrekking tot verplichte uitroeiingsprogramma’s en de verlening en handhaving van de ziektevrije status ten aanzien van infectie met het rabiësvirus. |
(48) |
In het wild levende vossen vormen het belangrijkste reservoir voor infectie met het rabiësvirus in de EU. Het is derhalve passend de maatregelen in uitroeiingsprogramma’s in de eerste plaats toe te spitsen op de populatie van in het wild levende vossen. Alle andere zoogdiersoorten zijn echter ook vatbaar voor deze ziekte en in de lijst in Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 zijn veel andere diersoorten opgenomen voor deze ziekte. De bevoegde autoriteiten moeten andere dierpopulaties in de uitroeiingsprogramma’s opnemen wanneer er een risico voor de gezondheid van mensen of dieren bestaat. |
(49) |
Voor uitroeiingsprogramma’s voor infectie met rabiës wordt de ziektebestrijdingsstrategie in de eerste plaats gebaseerd op de vaccinatie van de desbetreffende betrokken dierpopulatie, ondersteund door andere belangrijke activiteiten zoals bewaking, uitvoering van ziektebestrijdingsmaatregelen, controle op het verkeer van gezelschapsdieren en monitoring van de doeltreffendheid van de vaccinatie. Aangezien de vaccinatiebepalingen van zeer technische aard zijn, zijn zij opgenomen in een bijlage. |
(50) |
In Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 is infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24) (“infectie met BTV”) vermeld als ziekte van categorie C, waarvoor een uitroeiingsprogramma optioneel is. Dit houdt een wijziging in het beleid ten aanzien van deze ziekte in, aangezien in Richtlijn 2000/75/EG van de Raad (11), die vóór deze verordening van toepassing was, is bepaald dat zij onmiddellijk moet worden uitgeroeid. In deze verordening worden nieuwe bepalingen vastgesteld die zijn gericht op de nieuwe status van de ziekte. |
(51) |
Voor infectie met BTV wordt de ziektebestrijdingsstrategie in de eerste plaats gebaseerd op de vaccinatie van de desbetreffende betrokken dierpopulatie, ondersteund door andere activiteiten, zoals bewaking, uitvoering van ziektebestrijdingsmaatregelen, controle op de verplaatsingen van dieren en levende producten en minimalisering van de blootstelling aan vectoren. |
(52) |
In haar advies (12) inzake controle, bewaking en verplaatsingen van dieren in het geval van infectie met BTV wijst de EFSA erop dat voor geslaagde uitroeiing de vaccinatiegraad ten minste 95 % van de vatbare runderen en schapen moet bedragen gedurende ten minste vijf jaar. Daarom wordt verwacht dat de uitroeiingsprogramma’s voor infectie met BTV een vaccinatiecampagne omvatten, hoewel in deze verordening flexibiliteit moet worden geboden om rekening te houden met de specifieke omstandigheden van elk geval. |
(53) |
Een lidstaat of zone daarvan die vrij is van infectie met BTV-virus of waarvoor een uitroeiingsprogramma tegen infectie met BTV van kracht is, moet worden beschermd tegen de insleep van BTV-serotypen door de verplaatsing van gehouden dieren of levende producten. Daarom moeten voorschriften voor het binnenbrengen van gehouden dieren of levende producten in lidstaten of zones daarvan die vrij zijn van infectie met BTV of waarvoor een uitroeiingsprogramma tegen infectie met BTV van kracht is, deel uitmaken van de bepalingen met betrekking tot uitroeiingsprogramma’s. Dit moet ook tot uiting komen in de criteria voor de handhaving van de ziektevrije status. Dezelfde beginselen moeten gelden voor verplaatsingen van dieren door lidstaten of zones daarvan die vrij zijn van infectie met BTV of waarvoor een uitroeiingsprogramma tegen infectie met BTV van kracht is. |
(54) |
Bovendien moet de bevoegde autoriteit, gezien de verscheidenheid aan situaties die zich plaatselijk kunnen voordoen, de mogelijkheid hebben het binnenbrengen van dieren of levende producten op basis van ad-hocvoorschriften toe te staan, mits dit de gezondheidsstatus op de plaats van bestemming niet in gevaar brengt. Het is derhalve passend dat deze verordening in de voorschriften en voorwaarden voorziet op basis waarvan het binnenbrengen van dieren of levende producten kan worden toegestaan. Dergelijke voorschriften moeten uitgaan van de status van de dieren of levende producten, ongeacht de lidstaat of zone van oorsprong. |
(55) |
Bij een uitroeiingsprogramma voor een ziekte van categorie B of categorie C bij waterdieren wordt rekening gehouden met het soort bewakingsvoorschriften dat nodig is voor het verkrijgen en handhaven van de ziektevrije status, met gegevens over het grondgebied en de dierpopulatie die door het programma moeten worden bestreken, en met de tussentijdse en einddoelstellingen van het programma. Het uitroeiingsprogramma moet de bestrijdingsmaatregelen omvatten die in besmette inrichtingen waar waterdieren worden gehouden, moeten worden uitgevoerd. |
(56) |
Het uitroeiingsprogramma voor ziekten van waterdieren moet tussentijdse en einddoelstellingen omvatten die zullen worden gebruikt om de geboekte vooruitgang in de richting van het behalen van de ziektevrije status te beoordelen. In voorkomend geval moet bij deze doelstellingen rekening worden gehouden met het risico dat wilde dieren opleveren voor het welslagen van het uitroeiingsprogramma. Met name moet bij de vaststelling van de tussentijdse en einddoelstellingen van het programma rekening worden gehouden met elke mogelijkheid tot afwijking van de voorgestelde toepassingsperiode van zes jaar. |
(57) |
In het geval van waterdieren bestaat de in het uitroeiingsprogramma op te nemen populatie uit die soorten die in de lijst in Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 zijn opgenomen. De bevoegde autoriteit moet echter de mogelijkheid hebben om de in de lijst van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 als vector opgenomen soorten van het programma uit te sluiten als zij een risicobeoordeling heeft uitgevoerd waaruit blijkt dat het risico dat die dieren opleveren als verwaarloosbaar moet worden beschouwd. |
(58) |
De bevoegde autoriteit moet de mogelijkheid hebben om aanvullende populaties waterdieren op te nemen wanneer die dieren een aanzienlijk risico voor de gezondheidsstatus opleveren. Ook moet zij bepaalde inrichtingen met een laag risico van het uitroeiingsprogramma kunnen uitsluiten indien dat de succesvolle voltooiing van het programma niet in het gedrang brengt. |
(59) |
Wanneer een lidstaat heeft besloten deel te nemen aan een uitroeiingsprogramma voor een ziekte van categorie C, zijn de exploitanten verplicht om aan de voorwaarden voor het binnenbrengen van dieren van in de lijst opgenomen soorten te voldoen, om melding te maken van een vermoeden van een in de lijst opgenomen ziekte, om de ziektebestrijdingsmaatregelen na te leven wanneer de aanwezigheid van een ziekte wordt vermoed of bevestigd, en om alle andere maatregelen te nemen die de bevoegde autoriteit kan voorschrijven, met inbegrip van vaccinatie. |
(60) |
Wanneer de aanwezigheid van een in de lijst opgenomen ziekte van waterdieren wordt vermoed of bevestigd in een ziektevrije lidstaat, ziektevrije zone of ziektevrij compartiment, of in een lidstaat, zone of compartiment waarvoor een uitroeiingsprogramma van kracht is, moet de bevoegde autoriteit passende maatregelen nemen om de ziekte te bestrijden. De regels daarvoor moeten derhalve in deze verordening worden vastgesteld. Zij omvatten onder meer de instelling van een beperkingszone wanneer de aanwezigheid van een in de lijst opgenomen ziekte is bevestigd in een inrichting die aan het uitroeiingsprogramma deelneemt of in een ziektevrij verklaarde inrichting. Tevens omvatten zij de minimumvoorschriften voor de geografische afbakening van een beperkingszone en de factoren die daarop van invloed zijn. |
(61) |
Na de bevestiging van een in de lijst opgenomen ziekte van waterdieren in een ziektevrije lidstaat, ziektevrije zone of ziektevrij compartiment, of in een lidstaat, zone of compartiment waarvoor een uitroeiingsprogramma van kracht is, voert de bevoegde autoriteit strenge controles uit in besmette inrichtingen en in andere in de beperkingszone gelegen inrichtingen. De aard van de controles en de mate van flexibiliteit die de bevoegde autoriteit betracht ten aanzien van verplaatsingen worden in deze verordening omschreven. Indien flexibiliteit wordt betracht, is deze beperkt tot omstandigheden waarin de gezondheidsstatus van de waterdieren in de inrichting van bestemming of langs de route naar die bestemming niet in gevaar wordt gebracht. |
(62) |
Zodra een uitbraak van een ziekte van waterdieren heeft plaatsgevonden in een inrichting en in die inrichting reeds een uitroeiingsprogramma wordt uitgevoerd of daarmee wordt begonnen, is het belangrijk dat waterdieren die dood zijn aangetroffen of die stervende zijn of die klinische symptomen vertonen, worden verwijderd binnen een door de bevoegde autoriteit en overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad (13) vastgestelde termijn. Op die manier kan de ziekte met succes worden bestreden. |
(63) |
Krachtens de diergezondheidswetgeving moet de Commissie nadere regels opstellen voor het verlenen van de ziektevrije status aan lidstaten, zones en compartimenten. Deze regels moeten ziektespecifieke criteria omvatten om de afwezigheid van de ziekte in de betrokken dierpopulatie aan te tonen, alsook de algemene criteria die ertoe bijdragen dat de gezondheidsstatus van die betrokken dierpopulatie op doeltreffende wijze onder controle gehouden kan worden. |
(64) |
Die algemene criteria omvatten de territoriale reikwijdte, bewakings-, biobeveiligings- en ziektebestrijdingsmaatregelen en de consequente uitvoering van andere operationele regels van de diergezondheidswetgeving met betrekking tot de registratie en erkenning van inrichtingen, de traceerbaarheid van dieren en verplaatsingsvoorschriften. |
(65) |
In deze verordening worden ziektespecifieke criteria vastgesteld op basis van de afwezigheid van in de lijst opgenomen soorten of van het gebrek aan overlevingskansen voor de ziekteverwekker of de vector. Deze criteria moeten op flexibele wijze worden geformuleerd om de bevoegde autoriteit in staat te stellen op grond van de specifieke situatie te beargumenteren dat de ziektevrije status moet worden verkregen. In deze verordening worden daarom algemene voorschriften vastgesteld om aan te geven op welke basis de lidstaten kunnen verzoeken de ziektevrije status te verlenen voor hun gehele grondgebied of een zone daarvan of, in het geval van aquacultuurdieren, voor compartimenten. |
(66) |
In deze verordening worden ziektespecifieke criteria vastgesteld op basis van de resultaten van uitroeiingsprogramma’s en op basis van historische en bewakingsgegevens. Deze criteria zijn gebaseerd op de resultaten van de bewaking, de uitvoering van maatregelen ter voorkoming van de insleep van de ziekte en de voorwaarden voor het gebruik van vaccins. |
(67) |
Vanwege hun technische aard zijn deze criteria vastgelegd in de bijlagen en per ziekte gegroepeerd met de criteria voor de handhaving van de ziektevrije status. |
(68) |
Het is passend in deze verordening gemoderniseerde voorschriften vast te stellen voor de verlening en handhaving van de ziektevrije status, rekening houdend met de regels van de Unie zoals die gelden vóór de datum van toepassing van deze gedelegeerde verordening, met de Gezondheidscode voor landdieren en de Gezondheidscode voor waterdieren van de OIE, en, bij gebrek aan bestaande bepalingen, met de beste beschikbare wetenschappelijke gegevens. |
(69) |
In Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 is infestatie met Varroa spp. vermeld als een ziekte van categorie C waarvoor uitroeiing optioneel is. In deze verordening worden bepalingen vastgesteld voor het behalen en handhaven van de status vrij van infestatie met Varroa spp. |
(70) |
In Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 is infectie met het virus van de ziekte van Newcastle vermeld als ziekte van categorie A, waarvoor onmiddellijke uitroeiingsmaatregelen moeten worden genomen. Daarom bevat deze verordening geen bepalingen met betrekking tot een uitroeiingsprogramma voor infectie met het virus van de ziekte van Newcastle. Het moet echter mogelijk zijn voor de bevoegde autoriteit om de status vrij van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zonder vaccinatie te verlenen op basis van historische en bewakingsgegevens. |
(71) |
In het geval van waterdieren zijn er twee verschillende soorten compartimenten mogelijk. In onafhankelijke compartimenten wordt onder strikt omschreven voorwaarden te werk gegaan, waardoor wordt gewaarborgd dat zij onafhankelijk zijn van de gezondheidsstatus van de omringende wateren. Afhankelijke afdelingen worden daarentegen beïnvloed door de gezondheidsstatus van de omringende wateren en er wordt derhalve onder flexibelere voorwaarden te werk gegaan. Afhankelijke compartimenten worden echter pas ingesteld nadat de bevoegde autoriteit een aantal epidemiologische factoren heeft beoordeeld en alle risicobeperkingsmaatregelen heeft genomen die nodig kunnen zijn om de insleep van de ziekte in het compartiment te voorkomen. |
(72) |
Met betrekking tot waterdieren worden, met het oog op het lagere risico dat verbonden is aan afzonderlijke inrichtingen die onafhankelijk zijn van de omringende wateren, in deze verordening bijzondere bepalingen vastgesteld voor onafhankelijke compartimenten wanneer die voor het eerst aquacultuuractiviteiten aanvangen of na een onderbreking van de productie aquacultuuractiviteiten hervatten. In dergelijke gevallen moet onmiddellijk een verklaring inzake de ziektevrije status worden afgelegd, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Er worden ook bepalingen vastgelegd voor onafhankelijke compartimenten waar een uitbraak van een ziekte heeft plaatsgevonden. Om zeker te stellen dat dergelijke uitbraken met succes zijn bestreden door middel van reiniging, ontsmetting en stillegging, voorafgegaan door ontvolking, moet een steekproef van de dieren waarmee het compartiment opnieuw wordt bevolkt, worden getest alvorens een verklaring inzake de ziektevrije status kan worden afgelegd. |
(73) |
Wanneer niet meer aan de voorwaarden voor handhaving van de ziektevrije status wordt voldaan doordat de aanwezigheid van de ziekte wordt vermoed of is bevestigd, moet de bevoegde autoriteit ziektebestrijdingsmaatregelen toepassen. Die maatregelen moeten van toepassing zijn tijdens de verschillende stappen van de ziektebestrijding, vanaf het moment waarop een uitbraak van de ziekte wordt vermoed tot het moment waarop het voorval is afgehandeld en de ziektevrije status opnieuw is ingevoerd. |
(74) |
Indien de bevoegde autoriteit een inbreuk op de voorwaarden voor handhaving van de ziektevrije status in de lidstaat, de zone of het compartiment vaststelt, moeten maatregelen worden genomen om de situatie te verhelpen. De bevoegde autoriteit moet de mogelijkheid hebben de ziektevrije status op te schorten wanneer de inbreuk nog op bevredigende wijze kan worden opgelost en zich aldus niet genoodzaakt te zien de ziektevrije status door de Commissie te laten intrekken. |
(75) |
Wanneer een lidstaat de ziektevrije status voor een in de lijst opgenomen ziekte van waterdieren wil verkrijgen voor zijn gehele grondgebied of voor een zone daarvan die meer dan 75 % van zijn grondgebied uitmaakt, of die wordt gedeeld met een andere lidstaat of een derde land, dient hij een verzoek om goedkeuring in bij de Commissie. In alle andere gevallen wordt een systeem van eigen verklaringen toegepast. |
(76) |
Voor eigen verklaringen inzake de ziektevrije status ten aanzien van ziekten van waterdieren voor andere zones en compartimenten dan die welke door de Commissie zijn goedgekeurd, wordt een systeem toegepast dat het proces transparant moet maken en dat ervoor zorgt dat de lidstaten gemakkelijker en mogelijkerwijs ook sneller een verklaring inzake de ziektevrije status zullen kunnen afleggen. De procedure zal geheel langs elektronische weg worden afgehandeld, tenzij een andere lidstaat of de Commissie bezwaren kenbaar maakt die niet op bevredigende wijze kunnen worden weggenomen. Indien er bezwaren zijn die niet op bevredigende wijze kunnen worden weggenomen, wordt de verklaring voorgelegd aan het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders. |
(77) |
Deze verordening bevat bepalingen met betrekking tot de goedkeuring van de ziektevrije status van lidstaten of zones daarvan. Deze regels kunnen afwijken van de regels die vóór de datum van toepassing van deze verordening van kracht zijn. Er zijn passende overgangsregels nodig om te zorgen voor een soepele overgang van de bestaande regeling inzake de goedkeuring van de ziektevrije status naar de nieuwe voorschriften. |
(78) |
Met het oog op de uniforme toepassing van de wetgeving van de Unie inzake bewaking, uitroeiingsprogramma’s en de ziektevrije status en om te waarborgen dat deze wetgeving duidelijk en transparant is, moeten Beschikking 2000/428/EG van de Commissie (14), Beschikking 2002/106/EG van de Commissie (15), Beschikking 2003/422/EG van de Commissie (16), Beschikking 2006/437/EG van de Commissie (17), Verordening (EG) nr. 1266/2007 van de Commissie (18), Beschikking 2008/896/EG van de Commissie (19) en Uitvoeringsbesluit (EU) 2015/1554 van de Commissie (20) bij deze verordening worden ingetrokken. |
(79) |
De diergezondheidswetgeving is van toepassing met ingang van 21 april 2021. Bijgevolg moeten de in deze verordening vastgestelde voorschriften ook vanaf die datum van toepassing zijn, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
DEEL I
ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1
Onderwerp en toepassingsgebied
1. Deze verordening vormt een aanvulling op de regels inzake bewaking, uitroeiingsprogramma’s en de ziektevrije status voor bepaalde in de lijst opgenomen ziekten en nieuwe ziekten van landdieren, waterdieren en andere dieren, zoals opgenomen in Verordening (EU) 2016/429.
2. Deel II, hoofdstuk 1, van deze verordening bevat de regels voor de bewaking ten aanzien van de in artikel 9, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 bedoelde ziekten en nieuwe ziekten zoals omschreven in artikel 6, lid 2, van die verordening, met betrekking tot:
a) |
de opzet van de bewaking, met inbegrip van de betrokken dierpopulatie en de diagnostische methoden; |
b) |
de bevestiging van ziekte en de gevalsdefinitie; |
c) |
bewakingsprogramma’s van de Unie. |
3. Deel II, hoofdstuk 2, van deze verordening bevat de regels voor de uitroeiingsprogramma’s voor de in artikel 9, lid 1, onder b) en c), van Verordening (EU) 2016/429 bedoelde ziekten van landdieren, met betrekking tot:
a) |
de ziektebestrijdingsstrategie, het bestreken grondgebied, de dierpopulaties, de doelstellingen en de toepassingsperiode; |
b) |
de verplichtingen van exploitanten en bevoegde autoriteiten; |
c) |
de ziektebestrijdingsmaatregelen bij vermoeden en bij bevestiging. |
4. Deel II, hoofdstuk 3, van deze verordening bevat de regels voor de uitroeiingsprogramma’s voor de in artikel 9, lid 1, onder b) en c), van Verordening (EU) 2016/429 bedoelde ziekten van waterdieren, met betrekking tot:
a) |
de ziektebestrijdingsstrategie, het bestreken grondgebied, de dierpopulaties, de doelstellingen en de toepassingsperiode; |
b) |
de verplichtingen van exploitanten en bevoegde autoriteiten; |
c) |
de ziektebestrijdingsmaatregelen bij vermoeden en bij bevestiging. |
5. Deel II, hoofdstuk 4, van deze verordening bevat de regels voor de ziektevrije status ten aanzien van bepaalde ziekten van landdieren en waterdieren, zoals bedoeld in artikel 9, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429, met betrekking tot:
a) |
de criteria voor goedkeuring van de ziektevrije status van lidstaten en zones; |
b) |
de criteria voor goedkeuring van de ziektevrije status voor compartimenten waar waterdieren worden gehouden; |
c) |
de criteria voor de handhaving van de ziektevrije status; |
d) |
de opschorting, de intrekking en de herinvoering van de ziektevrije status. |
6. Deel III van deze verordening bevat overgangs- en slotbepalingen met betrekking tot:
a) |
de goedkeuring van de ziektevrije status van lidstaten, zones en compartimenten die krachtens de vóór de toepassingsdatum van deze verordening geldende wetgeving als ziektevrij zijn erkend; |
b) |
de goedkeuring van uitroeiingsprogramma’s van lidstaten, zones en compartimenten die krachtens de vóór de toepassingsdatum van deze verordening geldende wetgeving over een goedgekeurd uitroeiings- of bewakingsprogramma beschikken. |
Artikel 2
Definities
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
1) |
“ziekte van categorie E”: een in de lijst opgenomen ziekte waarvoor bewaking nodig is binnen de Unie, overeenkomstig artikel 9, lid 1, onder e), van Verordening (EU) 2016/429; |
2) |
“betrokken dierpopulatie”: de populatie dieren van in de lijst opgenomen soorten, omschreven naar soort en, in voorkomend geval, naar categorieën, waarop de bewakingsactiviteiten, de uitroeiingsprogramma’s of de ziektevrije status voor een bepaalde ziekte betrekking hebben; |
3) |
“aanvullende dierpopulatie”: de populatie van gehouden of wilde dieren van in de lijst opgenomen soorten die aan optionele preventie-, bewakings- en ziektebestrijdingsmaatregelen is onderworpen die nodig zijn om de ziektevrije status van een betrokken dierpopulatie te behalen of te handhaven; |
4) |
“ziekte van categorie A”: een in de lijst opgenomen ziekte die gewoonlijk niet in de Unie voorkomt en waarvoor onmiddellijke uitroeiingsmaatregelen moeten worden genomen zodra zij wordt ontdekt, overeenkomstig artikel 9, lid 1, onder a), van Verordening (EU) 2016/429; |
5) |
“ziekte van categorie B”: in de lijst opgenomen ziekte die in alle lidstaten moet worden bestreden met als doel die ziekte in de gehele Unie uit te roeien, overeenkomstig artikel 9, lid 1, onder b), van Verordening (EU) 2016/429; |
6) |
“ziekte van categorie C”: in de lijst opgenomen ziekte die relevant is voor sommige lidstaten en waarvoor maatregelen nodig zijn om te voorkomen dat zij zich verspreidt naar andere delen van de Unie die officieel ziektevrij zijn of waarin een uitroeiingsprogramma voor de betrokken in de lijst opgenomen ziekte loopt, overeenkomstig artikel 9, lid 1, onder c), van Verordening (EU) 2016/429; |
7) |
“rund”: een dier dat behoort tot de hoefdiersoorten in de geslachten Bison, Bos (met inbegrip van de ondergeslachten Bos, Bibos, Novibos en Poephagus) en Bubalus (met inbegrip van het ondergeslacht Anoa) alsook kruisingen van die soorten; |
8) |
“schaap”: een dier dat behoort tot de hoefdiersoorten in het geslacht Ovis alsook kruisingen van die soorten; |
9) |
“geit”: een dier dat behoort tot de hoefdiersoorten in het geslacht Capra alsook kruisingen van die soorten; |
10) |
“reizend circus”: een tentoonstelling of kermis die dieren of dierennummers omvat en die zich tussen lidstaten verplaatst; |
11) |
“dierennummers”: alle nummers waarin dieren worden opgevoerd die worden gehouden ten behoeve van een tentoonstelling of kermis en die deel kunnen uitmaken van een circus; |
12) |
“varken”: een in de lijst in bijlage III bij Verordening (EU) 2016/429 opgenomen dier dat behoort tot de hoefdiersoorten in de familie Suidae; |
13) |
“vervoermiddelen”: weg- of spoorvoertuigen, vaartuigen en luchtvaartuigen; |
14) |
“hond”: een gehouden dier van de soort Canis lupus; |
15) |
“kat”: een gehouden dier van de soort Felis silvestris; |
16) |
“fret”: een gehouden dier van de soort Mustela putorius furo; |
17) |
“seizoensgebonden BTV-vrij gebied”: het gehele grondgebied van een lidstaat of een zone daarvan waar de bevoegde autoriteit overeenkomstig artikel 40, lid 3, een tijdelijke status vrij van infectie met het bluetonguevirus (serotype 1-24) (“infectie met BTV”) heeft vastgesteld op basis van een vectorvrije periode en de aangetoonde afwezigheid van de ziekte bij in de lijst opgenomen diersoorten; |
18) |
“tegen vectoren beschermde inrichting”: alle faciliteiten of delen van faciliteiten van een inrichting die door middel van passende fysieke en beheersmiddelen beschermd zijn tegen aanvallen van Culicoïdes, waarbij aan die inrichting door de bevoegde autoriteit de status van tegen vectoren beschermde inrichting is verleend overeenkomstig artikel 44; |
19) |
“schip met leeftank”: een schip dat wordt gebruikt in de aquacultuursector en dat beschikt over een leeftank of reservoir voor de opslag en het vervoer van levende vis in water; |
20) |
“stillegging”: met het oog op ziektebeheer, het ontdoen van een inrichting van aquacultuurdieren van in de lijst opgenomen soorten en, voor zover mogelijk, van water; |
21) |
“kwalificatieperiode”: de periode voordat de bevoegde autoriteit het verzoek voor het verkrijgen van de ziektevrije status indient, of, in voorkomend geval, voordat de in artikel 83, lid 1, onder a), bedoelde voorlopige verklaring elektronisch wordt gepubliceerd; |
22) |
“niet in de lijst opgenomen soorten”: een voor een bepaalde ziekte niet in de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 van de Commissie opgenomen diersoort of groep diersoorten; |
23) |
“koppel”: alle pluimvee of in gevangenschap levende vogels met dezelfde gezondheidsstatus die in hetzelfde lokaal of binnen dezelfde uitloopruimte worden gehouden en die een epidemiologische eenheid vormen; in stallen omvat deze term alle dieren die hetzelfde omsloten luchtvolume delen; |
24) |
“DIVA (Differentiating Infected from Vaccinated Animals)”: een vaccinatie waarbij vaccins worden gebruikt die, in combinatie met passende serologische diagnostische methoden, de opsporing van besmette dieren in een gevaccineerde populatie mogelijk maken; |
25) |
“DIVA-gevaccineerde dieren”: dieren die zijn gevaccineerd in het kader van een DIVA-vaccinatie; |
26) |
“erkende inrichting voor levende producten”: een overeenkomstig artikel 97, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 erkend(e) spermawinningscentrum, embryowinningsteam, embryoproductieteam, verwerkingsinrichting voor levende producten of opslagcentrum voor levende producten; |
27) |
“sperma”: het onbewerkte, bewerkte of verdunde ejaculaat van één of meer dieren; |
28) |
“oöcyten”: de haploïde stadia van de oötidogenese, met inbegrip van secundaire oöcyten en eicellen; |
29) |
“embryo”: het eerste ontwikkelingsstadium van een dier dat geschikt is voor transplantatie naar een ontvangerdier; |
30) |
“vectorvrije periode”: in een bepaald gebied de periode van inactiviteit van Culicoïdes zoals vastgesteld overeenkomstig bijlage V, deel II, hoofdstuk 1, afdeling 5; |
31) |
“honingbijen”: dieren van de soort Apis mellifera; |
32) |
“fokpluimvee”: pluimvee van 72 uur en ouder, bestemd voor de productie van broedeieren; |
33) |
“aselecte jaarlijkse bewaking”: bewaking die bestaat uit ten minste één studie naar een betrokken dierpopulatie die wordt georganiseerd in de loop van het jaar waarvoor een op waarschijnlijkheid gebaseerde steekproefmethode wordt gebruikt om te bepalen welke eenheden worden onderzocht. |
DEEL II
BEWAKING, UITROEIINGSPROGRAMMA’S, ZIEKTEVRIJE STATUS
HOOFDSTUK 1
Bewaking
Artikel 3
Opzet van de bewaking
1. De bevoegde autoriteit stelt de opzet van de bewaking voor in de lijst opgenomen ziekten en nieuwe ziekten van landdieren en andere dieren vast, rekening houdend met:
a) |
algemene bewakingsvoorschriften op basis van:
|
b) |
specifieke bewakingsvoorschriften:
|
2. De bevoegde autoriteit stelt de opzet van de bewaking voor in de lijst opgenomen ziekten en nieuwe ziekten van waterdieren vast, rekening houdend met:
a) |
algemene bewakingsvoorschriften op basis van:
|
b) |
specifieke bewakingsvoorschriften:
|
Artikel 4
Betrokken dierpopulatie
1. De bevoegde autoriteit specificeert voor elke in de lijst opgenomen ziekte en, in voorkomend geval, voor elke nieuwe ziekte de betrokken dierpopulatie waarop de in artikel 3 bedoelde bewaking is gericht en neemt daarin op:
a) |
gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten; |
b) |
wilde dieren van in de lijst opgenomen soorten, indien:
|
2. Om de vroegtijdige opsporing van een nieuwe ziekte bij andere soorten dan die bedoeld in lid 1, onder a), te waarborgen, neemt de bevoegde autoriteit in de betrokken dierpopulatie gehouden dieren op van soorten die niet voor de desbetreffende ziekte in de lijst zijn opgenomen, indien aan de volgende criteria wordt voldaan:
a) |
zij worden verplaatst naar inrichtingen in een andere lidstaat of zone of een ander compartiment, en |
b) |
vanwege het aantal dieren of de frequentie van de verplaatsingen is de bevoegde autoriteit van oordeel dat de dieren een risico vormen dat de gezondheidsstatus van andere gehouden dieren in een andere lidstaat of zone of een ander compartiment kan aantasten, mocht zich bij die soort een ziekte manifesteren. |
Artikel 5
Uitsluiting van bepaalde gehouden landdieren uit de betrokken dierpopulatie
1. In afwijking van artikel 4, lid 1, onder a), kan de bevoegde autoriteit de betrokken dierpopulatie voor de bewaking ten aanzien van een andere ziekte dan van categorie A beperken tot de categorieën van gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten die voor die ziekte onderworpen zijn aan:
a) |
bewakingsprogramma’s van de Unie; |
b) |
verplichte of optionele uitroeiingsprogramma’s of de voor het verlenen of handhaven van een ziektevrije status vereiste bewaking, of |
c) |
op bewaking gebaseerde diergezondheidsvoorschriften voor de verplaatsingen binnen de Unie of de binnenkomst in de Unie. |
2. De in lid 1 bedoelde categorieën van gehouden dieren kunnen zijn gebaseerd op de leeftijd van de dieren, hun geslacht, de locatie en het type productie.
Artikel 6
Diagnostische methoden
1. De bevoegde autoriteit zorgt ervoor dat het verzamelen van monsters, de technieken, de validering en de interpretatie van de diagnostische methoden voor de bewaking:
a) |
in overeenstemming zijn met de specifieke wetgeving die is vastgesteld overeenkomstig Verordening (EU) 2016/429 en met de relevante nadere bijzonderheden en richtsnoeren die op de websites van de referentielaboratoria van de Europese Unie (EURL) en van de Commissie ter beschikking worden gesteld; |
b) |
voor zover deze niet onder de in punt a) bedoelde wetgeving, nadere bijzonderheden en richtsnoeren vallen, in overeenstemming zijn met het verzamelen van monsters, de technieken, de validering en de interpretatie van de diagnostische methoden zoals omschreven in het Manual of Diagnostic Tests and Vaccines for Terrestrial Animals van de Wereldorganisatie voor diergezondheid (OIE) (“het handboek inzake landdieren” (21), als gewijzigd, of het Manual of Diagnostic Tests for Aquatic Animals van de OIE (“het handboek inzake waterdieren” (22), als gewijzigd; |
c) |
voor zover deze niet onder het in dit lid, onder a) en b), bepaalde vallen, in overeenstemming zijn met de in artikel 34, lid 2, onder b), en artikel 34, lid 3, van Verordening (EU) 2017/625 vastgestelde methoden. |
2. De diagnostische methoden voor het verlenen en handhaven van de ziektevrije status zijn vastgesteld in:
a) |
bijlage III, afdeling 1, voor infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis; |
b) |
bijlage III, afdeling 2, voor infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex (Mycobacterium bovis, M. caprae en M. tuberculosis) (MTBC); |
c) |
bijlage III, afdeling 3, voor enzoötische boviene leukose (EBL); |
d) |
bijlage III, afdeling 4, voor infectieuze boviene rinotracheïtis/infectieuze pustuleuze vulvovaginitis (IBR/IPV); |
e) |
bijlage III, afdeling 5, voor infectie met het virus van de ziekte van Aujeszky (Aujezsky’s disease virus, ADV); |
f) |
bijlage III, afdeling 6, voor boviene virusdiarree (BVD); |
g) |
bijlage VI, deel II, hoofdstuk 1, afdeling 5, punt 2, voor virale hemorragische septikemie (VHS); |
h) |
bijlage VI, deel II, hoofdstuk 1, afdeling 5, punt 2, voor infectieuze hematopoëtische necrose (IHN); |
i) |
bijlage VI, deel II, hoofdstuk 2, afdeling 5, punt 2, voor infectie met zalmanemievirus met deletie in de hypervariabele regio (highly polymorphic region deleted infectious salmon anaemia virus, ISAV met HPR-deletie); |
j) |
bijlage VI, deel II, hoofdstuk 3, afdeling 5, punt 2, voor infectie met Marteilia refringens; |
k) |
bijlage VI, deel II, hoofdstuk 4, afdeling 5, punt 2, voor infectie met Bonamia exitiosa; |
l) |
bijlage VI, deel II, hoofdstuk 5, afdeling 5, punt 2, voor infectie met Bonamia ostreae; |
m) |
bijlage VI, deel II, hoofdstuk 6, afdeling 5, punt 2, voor infectie met het wittevlekkensyndroomvirus (white spot syndrome virus, WSSV). |
Artikel 7
Bijdrage van officiële controles en andere officiële activiteiten tot de bewaking van de diergezondheid
1. De bevoegde autoriteit neemt, in voorkomend geval, in de opzet van de in artikel 3 van deze verordening bedoelde bewaking de resultaten op van de officiële controles en andere officiële activiteiten zoals omschreven in artikel 2 van Verordening (EU) 2017/625. Deze officiële controles en andere officiële activiteiten omvatten:
a) |
ante-mortem- en post-mortemkeuringen; |
b) |
inspecties aan grenscontroleposten; |
c) |
officiële controles en andere officiële activiteiten op markten en bij het verzamelen van dieren; |
d) |
officiële controles en andere officiële activiteiten tijdens het vervoer van levende dieren; |
e) |
inspecties in verband met de volksgezondheid en bemonstering van inrichtingen; |
f) |
andere officiële controles waarbij inrichtingen, dieren of monsters worden geïnspecteerd of onderzocht. |
2. Wanneer de bevoegde autoriteit, in het kader van officiële controles of andere officiële activiteiten zoals bedoeld in lid 1, vermoedt dat er sprake is van een in de lijst opgenomen ziekte of een nieuwe ziekte, zorgt zij ervoor dat alle betrokken autoriteiten op de hoogte worden gebracht. Dit gebeurt:
a) |
onmiddellijk in het geval van een ziekte van categorie A of een nieuwe ziekte; |
b) |
onverwijld voor andere ziekten. |
Artikel 8
Criteria voor de officiële bevestiging van andere in de lijst opgenomen ziekten dan van categorie A, en bepaalde nieuwe ziekten en de daaropvolgende bevestiging van uitbraken
1. De bevoegde autoriteit verricht, bij een vermoeden van andere in de lijst opgenomen ziekten dan van categorie A of van een nieuwe ziekte, een onderzoek om de aanwezigheid van die ziekte te bevestigen of uit te sluiten, wanneer:
a) |
de gezondheidsstatus van de lidstaat, de zone of het compartiment moet worden bepaald, of |
b) |
de nodige gegevens over het voorkomen van de ziekte moeten worden verzameld voor een van de volgende doeleinden:
|
2. De bevoegde autoriteit bevestigt een uitbraak van een van de in lid 1 bedoelde ziekten wanneer zij overeenkomstig artikel 9, lid 2, een dier of groep dieren als bevestigd geval van deze ziekten heeft ingedeeld.
Artikel 9
Gevalsdefinitie
1. De bevoegde autoriteit deelt een dier of een groep dieren als vermoedelijk geval van een in de lijst opgenomen ziekte of een nieuwe ziekte in wanneer:
a) |
uit klinisch, post-mortem- of laboratoriumonderzoeken blijkt dat een of meer klinische tekenen of post-mortemlaesies of histologische bevindingen op die ziekte wijzen; |
b) |
een of meer resultaten van een diagnostische methode op de waarschijnlijke aanwezigheid van de ziekte in een monster van een dier of een groep dieren wijzen, of |
c) |
er een epidemiologisch verband met een bevestigd geval is vastgesteld. |
2. De bevoegde autoriteit deelt een dier of een groep dieren als bevestigd geval van een in de lijst opgenomen ziekte of een nieuwe ziekte in wanneer:
a) |
de ziekteverwekker, vaccinstammen uitgezonderd, is geïsoleerd in een monster van een dier of een groep dieren; |
b) |
een antigeen of nucleïnezuur dat specifiek is voor de ziekteverwekker en niet het gevolg is van vaccinatie, is aangetroffen in een monster van een dier of een groep dieren waarbij klinische symptomen die bij de ziekte passen of een epidemiologisch verband met een vermoedelijk of bevestigd geval zijn vastgesteld, of |
c) |
een positief resultaat van een indirecte diagnostische methode dat niet het gevolg is van vaccinatie, is verkregen in een monster van een dier of een groep dieren waarbij klinische symptomen die bij de ziekte passen of een epidemiologisch verband met een vermoedelijk of bevestigd geval zijn vastgesteld. |
3. De ziektespecifieke definities van een vermoedelijk geval en een bevestigd geval van in de lijst opgenomen ziekten zijn voor landdieren vastgesteld in bijlage I en voor waterdieren telkens in afdeling 5, punt 3, van de hoofdstukken 1 tot en met 6 van bijlage VI, deel II.
4. Bij het ontbreken van ziektespecifieke definities zoals bedoeld in lid 3 zijn de criteria van de leden 1 en 2 van toepassing op de definities van een vermoedelijk geval en een bevestigd geval van in de lijst opgenomen ziekten en, in voorkomend geval, van nieuwe ziekten.
Artikel 10
Criteria voor en inhoud van bewakingsprogramma’s van de Unie
1. Een ziekte van categorie E wordt onderworpen aan een bewakingsprogramma van de Unie overeenkomstig artikel 28 van Verordening (EU) 2016/429 als aan alle volgende criteria wordt voldaan:
a) |
de ziekte vormt een bijzondere bedreiging voor de gezondheid van dieren en mogelijk ook van mensen op het gehele grondgebied van de Unie, met mogelijke ernstige economische gevolgen voor de landbouwgemeenschap en de economie in ruimere zin; |
b) |
het ziekteprofiel kan zich verder ontwikkelen, met name wat betreft het risico voor de gezondheid van mensen en dieren; |
c) |
besmette wilde dieren vormen een bijzonder risico voor de insleep van de ziekte op het gehele grondgebied van de Unie of een deel daarvan; |
d) |
het is van fundamenteel belang om door middel van bewaking regelmatig bijgewerkte informatie te verkrijgen over de verspreiding van de ziekte en over de karakterisering van de ziekteverwekker, teneinde deze risico’s te beoordelen en de risicobeperkingsmaatregelen dienovereenkomstig aan te passen. |
2. De bevoegde autoriteit voert de bewakingsprogramma’s van de Unie voor de desbetreffende ziekte uit overeenkomstig de bepalingen van bijlage II.
Artikel 11
Te verstrekken informatie bij de indiening van en verslaglegging over bewakingsprogramma’s van de Unie
1. De bevoegde autoriteit neemt bij de indiening van een bewakingsprogramma van de Unie daarin ten minste de volgende informatie op:
a) |
beschrijving van de epidemiologische situatie van de ziekte vóór de begindatum van de uitvoering van het programma en gegevens over de epidemiologische ontwikkeling van de ziekte; |
b) |
de betrokken dierenpopulatie, epidemiologische eenheden en zones waarop het bewakingsprogramma is gericht; |
c) |
de organisatie van de bevoegde autoriteit, het toezicht op de uitvoering van het programma, de officiële controles die moeten worden verricht in het kader van de uitvoering van het programma en de rol van alle betrokken exploitanten, gezondheidswerkers voor dieren, dierenartsen, laboratoria voor diergezondheid en andere betrokken natuurlijke of rechtspersonen; |
d) |
beschrijving en afbakening van de geografische en administratieve gebieden waarin het programma moet worden uitgevoerd; |
e) |
indicatoren aan de hand waarvan de vordering van het programma wordt gemeten; |
f) |
gebruikte diagnostische methoden, aantal geteste monsters, testfrequentie en bemonsteringsschema’s; |
g) |
risicofactoren waarmee rekening moet worden gehouden bij het plannen van risicogebaseerde gerichte bewaking. |
2. De bevoegde autoriteit neemt bij de verslaglegging over een bewakingsprogramma van de Unie ten minste de volgende informatie op in het verslag:
a) |
de beschrijving van de uitgevoerde maatregelen en de verkregen resultaten op basis van de in lid 1, onder b), d), e) en f), bedoelde informatie, en |
b) |
de resultaten van de opvolging van de epidemiologische ontwikkeling van de ziekte bij een vermoedelijk of een bevestigd geval. |
HOOFDSTUK 2
Uitroeiingsprogramma’s voor ziekten van de categorieën B en C bij landdieren
Artikel 12
Ziektebestrijdingsstrategie voor de uitroeiing van ziekten van de categorieën B en C bij landdieren
1. De bevoegde autoriteit gaat bij de vaststelling van een verplicht uitroeiingsprogramma voor een ziekte van categorie B of een optioneel uitroeiingsprogramma voor een ziekte van categorie C bij landdieren uit van een ziektebestrijdingsstrategie die voor elke ziekte het volgende omvat:
a) |
het grondgebied en de dierpopulatie waarvoor het uitroeiingsprogramma geldt, zoals bedoeld in artikel 13, lid 1; |
b) |
de duur van het uitroeiingsprogramma, zoals bedoeld in artikel 15, met inbegrip van de tussentijdse en einddoelstellingen ervan, zoals bedoeld in artikel 14, en |
c) |
de ziektespecifieke voorschriften zoals vastgesteld:
|
2. De bevoegde autoriteit kan in het uitroeiingsprogramma gecoördineerde maatregelen aan de met andere lidstaten of derde landen gedeelde land- of kustgrenzen opnemen om te waarborgen dat de doelstellingen van het programma blijvend worden verwezenlijkt.
Indien een dergelijke coördinatie niet is geregeld, neemt de bevoegde autoriteit in het uitroeiingsprogramma, indien haalbaar, doeltreffende risicobeperkingsmaatregelen op, met inbegrip van verscherpte bewaking.
Artikel 13
Territoriale reikwijdte en dierpopulaties
1. De bevoegde autoriteit stelt de reikwijdte van het uitroeiingsprogramma vast, met inbegrip van:
a) |
het bestreken grondgebied, en |
b) |
de betrokken dierpopulatie en, waar nodig, aanvullende dierpopulaties. |
2. Het in lid 1, onder a), bedoelde grondgebied dat door het uitroeiingsprogramma wordt bestreken, bestaat uit:
a) |
het gehele grondgebied van de lidstaat, of |
b) |
een of meer zones, mits elke zone overeenkomt met een administratieve eenheid (of een combinatie van dergelijke eenheden) van ten minste 2 000 km2 en ten minste één van de overeenkomstig artikel 21 van Verordening (EU) 2016/429 vastgestelde regio’s omvat. |
3. In afwijking van lid 2 kan de bevoegde autoriteit zones met een oppervlakte van minder dan 2 000 km2 vaststellen, waarbij zij rekening houdt met:
a) |
een minimumoppervlakte dat niet significant kleiner is dan 2 000 km2, of |
b) |
het bestaan van natuurlijke barrières die relevant zijn voor het ziekteprofiel. |
Artikel 14
Tussentijdse en einddoelstellingen
1. De bevoegde autoriteit neemt in het uitroeiingsprogramma kwalitatieve en kwantitatieve einddoelstellingen op die alle in artikel 72 vastgestelde ziektespecifieke voorschriften voor het verlenen van de ziektevrije status bestrijken.
2. De bevoegde autoriteit neemt in het uitroeiingsprogramma kwalitatieve en kwantitatieve, jaarlijkse of meerjarige, tussentijdse doelstellingen op om de geboekte vooruitgang bij de verwezenlijking van de einddoelstellingen aan af te meten. Deze tussentijdse doelstellingen omvatten:
a) |
alle in lid 1 bedoelde ziektespecifieke voorschriften, en |
b) |
indien nodig, aanvullende voorschriften die niet zijn opgenomen in de criteria voor het verlenen van de ziektevrije status om de geboekte vooruitgang in de richting van uitroeiing te beoordelen. |
Artikel 15
Toepassingsperiode
1. De bevoegde autoriteit neemt de toepassingsperiode in het uitroeiingsprogramma op, rekening houdend met de beginsituatie en de tussentijdse doelstellingen zoals vermeld in artikel 14, lid 2.
2. Voor ziekten van categorie C mag de toepassingsperiode van het uitroeiingsprogramma niet langer duren dan zes jaar vanaf de datum van de eerste goedkeuring ervan door de Commissie overeenkomstig artikel 31, lid 3, van Verordening (EU) 2016/429. In naar behoren gemotiveerde gevallen kan de Commissie, op verzoek van de lidstaten, de toepassingsperiode van het uitroeiingsprogramma met nog eens zes jaar verlengen.
Artikel 16
Ziektebestrijdingsstrategie op basis van de ziektevrije status op het niveau van inrichtingen
1. De bevoegde autoriteit stelt voor de volgende ziekten van landdieren de ziektebestrijdingsstrategie van een uitroeiingsprogramma op met betrekking tot de in inrichtingen gehouden betrokken dierpopulaties:
a) |
infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis; |
b) |
infectie met MTBC; |
c) |
EBL; |
d) |
IBR/IPV; |
e) |
infectie met ADV; |
f) |
BVD. |
2. De in lid 1 bedoelde ziektebestrijdingsstragieën van uitroeiingsprogramma’s worden gebaseerd op:
a) |
de uitvoering van de in de artikelen 18 tot en met 31 vastgestelde ziektespecifieke maatregelen totdat alle betrokken inrichtingen de ziektevrije status hebben behaald; |
b) |
de verlening, opschorting en intrekking door de bevoegde autoriteit van de ziektevrije status van alle betrokken inrichtingen; |
c) |
de uitvoering van biobeveiligings- en andere risicobeperkingsmaatregelen; |
d) |
de facultatieve uitvoering van vaccinatieprogramma’s. |
Artikel 17
Betrokken en aanvullende dierpopulaties voor uitroeiingsprogramma’s voor bepaalde ziekten
1. De bevoegde autoriteit past een verplicht uitroeiingsprogramma toe op de volgende betrokken dierpopulaties:
a) |
voor infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis, gehouden runderen, gehouden schapen en gehouden geiten; |
b) |
voor infectie met MTBC, gehouden runderen. |
2. De bevoegde autoriteit past het optionele uitroeiingsprogramma toe op de volgende betrokken dierpopulaties:
a) |
voor EBL, gehouden runderen; |
b) |
voor IBR/IPV, gehouden runderen; |
c) |
voor infectie met ADV, gehouden varkens; |
d) |
voor BVD, gehouden runderen. |
3. De bevoegde autoriteit neemt aanvullende dierpopulaties op als zij van oordeel is dat dergelijke dieren een aanzienlijk risico vormen voor de gezondheidsstatus van de in lid 1 of 2 bedoelde dieren.
Artikel 18
Verplichtingen van exploitanten met betrekking tot uitroeiingsprogramma’s voor bepaalde ziekten
1. De exploitanten van inrichtingen waar dieren van de in artikel 17 bedoelde betrokken dierpopulaties worden gehouden, met uitzondering van slachthuizen, moeten voldoen aan de volgende algemene en ziektespecifieke voorschriften om de ziektevrije status voor die inrichtingen te verkrijgen en te handhaven:
a) |
algemene voorschriften:
|
b) |
ziektespecifieke voorschriften, zoals vastgesteld in:
|
2. De exploitanten van slachthuizen waar dieren van de in artikel 17 bedoelde betrokken dierpopulaties worden gehouden en geslacht, moeten voldoen aan de algemene voorschriften van lid 1, onder a), i), iv) en v).
Artikel 19
Afwijking met betrekking tot het verlenen van de ziektevrije status aan inrichtingen
In afwijking van artikel 18 en mits de desbetreffende betrokken dierpopulaties voldoen aan de algemene voorschriften van artikel 18, lid 1, onder a), kan de bevoegde autoriteit besluiten dat de in artikel 18, lid 1, neergelegde verplichtingen van exploitanten om de ziektevrije status te verkrijgen en te handhaven, niet gelden voor de exploitanten van de volgende inrichtingen:
a) |
geconsigneerde inrichtingen; |
b) |
inrichtingen waar dieren alleen voor verzameling worden gehouden; |
c) |
inrichtingen waar dieren alleen voor dierennummers worden gehouden; |
d) |
reizende circussen. |
Artikel 20
Verplichting van de bevoegde autoriteit om de ziektevrije status te verlenen, op te schorten en in te trekken
1. De bevoegde autoriteit verleent de ziektevrije status op het niveau van inrichtingen op basis van de naleving door de exploitanten van de voorschriften van artikel 18.
2. De bevoegde autoriteit schort de ziektevrije status op het niveau van inrichtingen op of trekt deze in wanneer aan de voorwaarden voor opschorting of intrekking is voldaan. Deze voorwaarden worden vastgesteld in:
a) |
de afdelingen 3 en 4 van de hoofdstukken 1 en 2 van bijlage IV, deel I, voor infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis; |
b) |
bijlage IV, deel II, hoofdstuk 1, afdelingen 3 en 4, voor infectie met MTBC; |
c) |
bijlage IV, deel III, hoofdstuk 1, afdelingen 3 en 4, voor EBL; |
d) |
bijlage IV, deel IV, hoofdstuk 1, afdelingen 3 en 4, voor IBR/IPV; |
e) |
bijlage IV, deel V, hoofdstuk 1, afdelingen 3 en 4, voor infectie met ADV; |
f) |
bijlage IV, deel VI, hoofdstuk 1, afdelingen 3 en 4, voor BVD; |
3. De bevoegde autoriteit specificeert:
a) |
de bijzonderheden van de testregeling, in voorkomend geval met inbegrip van de ziektespecifieke voorschriften zoals bedoeld in artikel 18, lid 1, onder b), wanneer de ziektevrije status wordt opgeschort of ingetrokken, en |
b) |
de maximale periode gedurende welke de ziektevrije status kan worden opgeschort wanneer sprake is van een inbreuk op de in lid 2 bedoelde voorwaarden. |
4. De bevoegde autoriteit kan verschillende gezondheidsstatussen toekennen aan verschillende epidemiologische eenheden van dezelfde inrichting, mits de exploitant daarvan:
a) |
vóór enig geval van het vermoeden of de bevestiging van de ziekte overeenkomstig de artikelen 21 en 24 de gegevens over de verschillende binnen de inrichting ingestelde epidemiologische eenheden waaraan verschillende gezondheidsstatussen zullen worden verleend, ter beoordeling aan de bevoegde autoriteit heeft voorgelegd; |
b) |
een systeem heeft opgezet, waartoe de bevoegde autoriteit op verzoek toegang heeft, om de verplaatsingen van dieren en levende producten naar, van en tussen de epidemiologische eenheden te traceren, en |
c) |
de epidemiologische eenheden door middel van fysieke en beheersmiddelen heeft gescheiden en voldoet aan eventuele risicobeperkingsmaatregelen die daartoe door de bevoegde autoriteit zijn gevraagd. |
Artikel 21
Ziektebestrijdingsmaatregelen bij vermoeden van bepaalde ziekten
1. Wanneer de bevoegde autoriteit een geval van de desbetreffende ziekte vermoedt, verricht zij onderzoeken, leidt zij een epidemiologisch onderzoek in en schort zij de ziektevrije status van de inrichting waar het vermoedelijke geval zich heeft voorgedaan op tot de onderzoeken en het epidemiologisch onderzoek zijn afgerond.
2. In afwachting van de resultaten van de onderzoeken en van het epidemiologisch onderzoek zoals bedoeld in lid 1:
a) |
verbiedt de bevoegde autoriteit verplaatsingen van dieren van de desbetreffende betrokken dierpopulatie vanuit de inrichting, tenzij zij toestemming heeft gegeven voor het onmiddellijk slachten van die dieren in een aangewezen slachthuis; |
b) |
wanneer de bevoegde autoriteit dit nodig acht om het risico van verspreiding van de ziekte te beheersen:
|
3. De bevoegde autoriteit handhaaft de in de leden 1 en 2 bedoelde maatregelen totdat de aanwezigheid van de ziekte is uitgesloten of is bevestigd.
Artikel 22
Verlenging van ziektebestrijdingsmaatregelen bij vermoeden van bepaalde ziekten
1. De bevoegde autoriteit breidt, wanneer zij dat nodig acht, de maatregelen van artikel 21 uit tot:
a) |
desbetreffende aanvullende dierpopulaties die in de inrichting worden gehouden; |
b) |
elke inrichting die een epidemiologisch verband heeft met de inrichting waar het vermoedelijke geval zich heeft voorgedaan. |
2. Indien de aanwezigheid van de ziekte bij wilde dieren wordt vermoed, breidt de bevoegde autoriteit, wanneer zij dat nodig acht, de maatregelen van artikel 21 uit tot de inrichtingen waar het risico op besmetting bestaat.
Artikel 23
Afwijkingen van ziektebestrijdingsmaatregelen bij vermoeden van bepaalde ziekten
1. In afwijking van artikel 21, lid 1, kan de bevoegde autoriteit om naar behoren gemotiveerde redenen besluiten de ziektevrije status van de gehele inrichting niet op te schorten wanneer sprake is van verschillende epidemiologische eenheden zoals bedoeld in artikel 20, lid 4.
2. In afwijking van artikel 21, lid 2, onder a), kan de bevoegde autoriteit toestemming verlenen voor verplaatsing van dieren van de desbetreffende betrokken dierpopulatie naar een inrichting die onder haar officiële toezicht staat, mits aan de volgende voorschriften wordt voldaan:
a) |
de dieren worden alleen via rechtstreeks vervoer verplaatst; |
b) |
in de inrichting van bestemming worden de dieren in gesloten voorzieningen gehouden zonder contact te hebben met gehouden dieren met een hogere gezondheidsstatus of met wilde dieren van de voor de desbetreffende ziekte in de lijst opgenomen soorten. |
3. In afwijking van artikel 21, lid 2, onder a), kan de bevoegde autoriteit, in het geval van een ziekte van categorie C, verplaatsingen van dieren van de desbetreffende betrokken dierpopulatie toestaan, mits zij, indien nodig via rechtstreeks vervoer, worden verplaatst naar een inrichting in een gebied dat noch ziektevrij is, noch onder een optioneel uitroeiingsprogramma valt.
4. Wanneer de bevoegde autoriteit gebruikmaakt van de in lid 2 bedoelde afwijking:
a) |
schort zij de ziektevrije status van de inrichting van bestemming van de dieren waarop de afwijkingen van toepassing zijn op, tot het einde van de in artikel 21, lid 1, bedoelde onderzoeken; |
b) |
verbiedt zij, totdat de in artikel 21, lid 1, bedoelde onderzoeken zijn afgerond, de verplaatsing van dieren vanuit die inrichting, tenzij zij het rechtstreekse vervoer van de dieren naar een aangewezen slachthuis voor onmiddellijke slacht heeft toegestaan; |
c) |
handhaaft zij, bij een vermoeden van infectie met Brucella abortus, B. melitensis of B. suis of met MTBC, het onder b) bedoelde verbod na de afronding van het onderzoek totdat alle dieren die sinds het ingaan van de in lid 2 bedoelde afwijking naar de inrichting zijn verplaatst, zijn geslacht. |
5. De bevoegde autoriteit mag slechts gebruikmaken van de in de leden 1, 2 en 3 vastgestelde afwijkingen indien de exploitanten van de inrichtingen van oorsprong en van bestemming en de vervoerders van de dieren waarop de afwijkingen van toepassing zijn:
a) |
passende biobeveiligings- en andere risicobeperkingsmaatregelen toepassen zoals vereist om de verspreiding van de ziekte te voorkomen, en |
b) |
ten aanzien van de bevoegde autoriteit garanties bieden dat alle noodzakelijke biobeveiligings- en andere risicobeperkingsmaatregelen zijn genomen. |
Artikel 24
Officiële bevestiging van bepaalde ziekten en ziektebestrijdingsmaatregelen
1. Indien een geval wordt bevestigd:
a) |
trekt de bevoegde autoriteit de ziektevrije status van de besmette inrichting(en) in; |
b) |
neemt zij de maatregelen van de artikelen 25 tot en met 31 in de besmette inrichting(en). |
2. In afwijking van lid 1, onder a), kan de bevoegde autoriteit de intrekking van de ziektevrije status beperken tot de epidemiologische eenheden waar een geval is bevestigd.
3. Als de ziekte wordt bevestigd bij wilde dieren, voert de bevoegde autoriteit, indien nodig, een epidemiologisch onderzoek uit en verricht zij onderzoeken, overeenkomstig artikel 25. Indien zij dit nodig acht om de verspreiding van de ziekte te voorkomen:
a) |
gelast zij de ziektebestrijdingsmaatregelen zoals bedoeld in de artikelen 21 tot en met 25 en in artikel 30 in inrichtingen waar de betrokken dierpopulatie en de aanvullende dierenpopulaties worden gehouden; |
b) |
neemt zij ten aanzien van de betrokken populatie van wilde dieren of hun habitat andere evenredige en noodzakelijke preventie-, bewakings- en ziektebestrijdingsmaatregelen of gelast zij dergelijke maatregelen. |
Artikel 25
Epidemiologisch onderzoek en onderzoeken in het geval van de bevestiging van bepaalde ziekten
1. Indien de ziekte wordt bevestigd:
a) |
voert de bevoegde autoriteit een epidemiologisch onderzoek uit; |
b) |
verricht zij onderzoeken en past zij de maatregelen van artikel 21 toe in alle epidemiologisch verbonden inrichtingen, en |
c) |
past zij de bewaking aan de vastgestelde risicofactoren aan, rekening houdend met de conclusies van het epidemiologisch onderzoek. |
2. De bevoegde autoriteit houdt rekening met de noodzaak om onderzoek te verrichten naar wilde dieren van aanvullende dierpopulaties wanneer uit het epidemiologisch onderzoek blijkt dat er epidemiologische verbanden tussen gehouden dieren en wilde dieren bestaan.
3. De bevoegde autoriteit bericht zo spoedig mogelijk over de situatie aan:
a) |
de exploitanten en betrokken autoriteiten van de lidstaten die betrokken zijn bij de epidemiologische verbanden met het bevestigde geval, en |
b) |
de bevoegde autoriteiten van andere lidstaten of derde landen die betrokken kunnen zijn bij de epidemiologische verbanden met de besmette inrichting(en). |
Artikel 26
Verplaatsing van dieren naar of vanuit besmette inrichtingen
1. De bevoegde autoriteit verbiedt verplaatsingen van dieren van de betrokken dierpopulatie vanuit de besmette inrichting, tenzij zij toestemming heeft gegeven voor het onmiddellijk slachten van die dieren in een aangewezen slachthuis.
2. Wanneer de bevoegde autoriteit dit nodig acht om de verspreiding van de ziekte te voorkomen:
a) |
gelast zij de isolatie van de vermoedelijke en bevestigde gevallen in de inrichting, waar dat technisch mogelijk is; |
b) |
beperkt zij de verplaatsingen van dieren van de betrokken dierpopulatie binnen de inrichting; |
c) |
beperkt zij het binnenbrengen van dieren van de betrokken dierpopulatie in de inrichting; |
d) |
beperkt zij verplaatsingen van producten van dieren van de betrokken dierpopulatie van of naar de besmette inrichting. |
3. De bevoegde autoriteit breidt, wanneer zij dat nodig acht, de in de leden 1 en 2 bedoelde maatregelen uit tot dieren en producten van aanvullende dierpopulaties om verspreiding van de ziekte te voorkomen.
Artikel 27
Testen en verwijderen van dieren vanuit besmette inrichtingen
1. Na de bevestiging van de ziekte, gelast de bevoegde autoriteit dat in besmette inrichtingen de volgende tests worden uitgevoerd binnen een door haar vast te stellen maximumtermijn:
a) |
tests op die dieren waarvoor het testen ervan noodzakelijk wordt geacht om het epidemiologisch onderzoek te voltooien; |
b) |
tests om de ziektevrije status opnieuw in te voeren, zoals vastgesteld in:
|
c) |
alle aanvullende tests die zij nodig acht om te zorgen voor een snelle opsporing van besmette dieren die kunnen bijdragen tot de verspreiding van de ziekte. |
2. In afwijking van lid 1, onder b), worden geen tests gelast wanneer de ziektevrije status heringevoerd is overeenkomstig:
i) |
afdeling 1, punt 2, van de hoofdstukken 1 en 2 van bijlage IV, deel I, voor infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis; |
ii) |
bijlage IV, deel II, hoofdstuk 1, afdeling 1, punt 2, voor infectie met MTBC; |
iii) |
bijlage IV, deel III, hoofdstuk 1, afdeling 1, punt 2, voor EBL; |
iv) |
bijlage IV, deel IV, hoofdstuk 1, afdeling 1, punt 2, voor IBR/IPV; |
v) |
bijlage IV, deel V, hoofdstuk 1, afdeling 1, punt 2, voor infectie met ADV; |
vi) |
bijlage IV, deel VI, hoofdstuk 1, afdeling 1, punt 2, voor BVD. |
3. De bevoegde autoriteit gelast dat in besmette inrichtingen alle dieren die als bevestigde gevallen en, indien nodig, als vermoedelijke gevallen zijn erkend, binnen een door haar vast te stellen maximumtermijn worden geslacht.
4. Het slachten van de in lid 3 bedoelde dieren geschiedt onder officieel toezicht in een aangewezen slachthuis.
5. De bevoegde autoriteit kan gelasten dat sommige of alle in lid 3 bedoelde dieren worden afgemaakt en vernietigd in plaats van te worden geslacht.
6. De bevoegde autoriteit breidt de in dit artikel vastgestelde maatregelen uit tot dieren van aanvullende dierpopulaties wanneer dit nodig is om de ziekte in de besmette inrichtingen uit te roeien.
Artikel 28
Beheer van producten uit besmette inrichtingen
1. De bevoegde gelast in alle inrichtingen die besmet zijn met Brucella abortus, B. melitensis of B. suis of met MTBC dat:
a) |
van bevestigde gevallen afkomstige melk ofwel alleen aan dieren in dezelfde inrichting wordt gevoerd nadat zij is verwerkt om te waarborgen dat de ziekteverwekker wordt geïnactiveerd, ofwel wordt verwijderd; |
b) |
mest, stro, diervoeder of andere materialen en stoffen die in contact zijn gekomen met een bevestigd geval of met besmet materiaal, zo spoedig mogelijk worden verzameld en verwijderd, of na een passende risicobeoordeling worden opgeslagen en verwerkt om het risico van verspreiding van de ziekte tot een aanvaardbaar niveau te beperken. |
2. In geval van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis gelast de bevoegde autoriteit dat in alle besmette inrichtingen foetussen, doodgeboren dieren, dieren die na de geboorte zijn gestorven aan de ziekte en placenta’s worden ingezameld en verwijderd.
3. In geval van besmetting met een ziekte van categorie C, gelast de bevoegde autoriteit, wanneer zij dat nodig acht, alle passende maatregelen zoals bedoeld in de leden 1 en 2.
4. De bevoegde autoriteit gelast, wanneer zij dit nodig acht, de terugtracering, de verwerking of de verwijdering van alle producten van besmette inrichtingen die een risico kunnen vormen wat betreft de verspreiding van de ziekte of die schadelijk zijn voor de menselijke gezondheid.
Artikel 29
Afwijkingen van de beperking van verplaatsingen van dieren vanuit besmette inrichtingen
1. In afwijking van artikel 26, lid 1, kan de bevoegde autoriteit toestemming verlenen voor verplaatsing van klinisch gezonde dieren, met uitzondering van bevestigde gevallen, naar een inrichting die onder haar officiële toezicht staat, mits aan de volgende voorschriften wordt voldaan:
a) |
de verplaatsing brengt de gezondheidsstatus van de dieren in de inrichting van bestemming of langs de route naar die bestemming niet in gevaar; |
b) |
de dieren worden alleen via rechtstreeks vervoer verplaatst, en |
c) |
in de inrichting van bestemming worden de dieren in gesloten voorzieningen gehouden zonder contact te hebben met gehouden dieren met een hogere gezondheidsstatus of met wilde dieren van de voor de desbetreffende ziekte in de lijst opgenomen soorten. |
2. In afwijking van artikel 26, lid 1, kan de bevoegde autoriteit, in het geval van een ziekte van categorie C, toestemming verlenen voor verplaatsing van klinisch gezonde dieren van de desbetreffende betrokken dierpopulatie, met uitzondering van bevestigde gevallen, mits:
a) |
zij, indien nodig via rechtstreeks vervoer, worden verplaatst naar een inrichting in een gebied dat noch ziektevrij is, noch onder een optioneel uitroeiingsprogramma valt, en |
b) |
de verplaatsing de gezondheidsstatus van de betrokken of aanvullende dierpopulaties in de inrichting van bestemming of langs de route naar die bestemming niet in gevaar brengt. |
3. Wanneer wordt gebruikgemaakt van de in lid 1 bedoelde afwijking trekt de bevoegde autoriteit de ziektevrije status van de inrichting van bestemming van de dieren waarop de afwijking van toepassing is, in en:
a) |
gelast zij de verplaatsing van de dieren via rechtstreeks vervoer, binnen een door haar vast te stellen maximumtermijn, van de inrichting van bestemming naar een aangewezen slachthuis om daar onmiddellijk te worden geslacht, of |
b) |
gelast zij, in het geval van een ziekte van categorie C, de uitvoering van de ziektebestrijdingsmaatregelen van de artikelen 26 tot en met 30 totdat de ziektevrije status van de inrichting opnieuw is verkregen. |
4. De bevoegde autoriteit mag slechts gebruikmaken van de in de leden 1 en 2 vastgestelde afwijkingen indien de exploitanten van de inrichtingen van oorsprong en van bestemming en de vervoerders van de dieren waarop de afwijkingen van toepassing zijn:
a) |
passende biobeveiligings- en andere risicobeperkingsmaatregelen toepassen zoals vereist om de verspreiding van de ziekte te voorkomen, en |
b) |
ten aanzien van de bevoegde autoriteit de garanties bieden dat alle noodzakelijke biobeveiligings- en andere risicobeperkingsmaatregelen zijn genomen. |
Artikel 30
Reiniging en ontsmetting en andere maatregelen om de uitbreiding van de besmetting te voorkomen
1. De bevoegde autoriteit gebiedt de exploitanten van alle besmette inrichtingen alsmede operatoren die dieren ontvangen van besmette bedrijven, de reiniging en ontsmetting of, in voorkomend geval, de veilige verwijdering van:
a) |
alle delen van de inrichtingen die mogelijk zijn besmet na de verwijdering van de bevestigde en vermoedelijke gevallen en vóór de herbevolking; |
b) |
alle diervoeders, materialen, stoffen en uitrusting voor de dierhouderij en voor medische en productiedoeleinden die mogelijk zijn besmet; |
c) |
alle beschermende kleding of veiligheidsuitrusting die door exploitanten en bezoekers wordt gebruikt; |
d) |
alle vervoermiddelen, laadkisten en uitrusting, na het vervoer van dieren of producten vanuit besmette inrichtingen; |
e) |
plaatsen waar dieren worden geladen, na ieder gebruik. |
2. De bevoegde autoriteit keurt het protocol voor de reiniging en ontsmetting goed.
3. De bevoegde autoriteit houdt toezicht op de reiniging en ontsmetting, of, in voorkomend geval, op de veilige verwijdering, en pas wanneer zij van oordeel is dat de reiniging en ontsmetting, of, in voorkomend geval, de veilige verwijdering zijn voltooid, voert zij de ziektevrije status opnieuw in of verleent deze opnieuw aan de inrichting.
4. De bevoegde autoriteit kan, op basis van een risicobeoordeling, een weide als besmet beschouwen en het gebruik ervan voor gehouden dieren met een hogere gezondheidsstatus dan die van de betrokken dierpopulatie of, indien uit epidemiologisch oogpunt relevant, van aanvullende dierpopulaties verbieden gedurende een periode die lang genoeg is om het risico van persistentie van de ziekteverwekker als verwaarloosbaar te kunnen beschouwen.
Artikel 31
Risicobeperkingsmaatregelen om herbesmetting te voorkomen
Vóór of bij het opheffen van de ziektebestrijdingsmaatregelen gelast de bevoegde autoriteit evenredige risicobeperkingsmaatregelen om herbesmetting van de inrichting te voorkomen, rekening houdend met de relevante risicofactoren zoals die uit de resultaten van het epidemiologisch onderzoek blijken. Bij deze maatregelen wordt ten minste rekening gehouden met:
a) |
de persistentie van de ziekteverwekker in het milieu of bij wilde dieren, en |
b) |
biobeveiligingsmaatregelen die zijn aangepast aan de specifieke kenmerken van de inrichting. |
Artikel 32
Ziektebestrijdingsstrategie van uitroeiingsprogramma’s voor infectie met RABV
1. Wanneer de bevoegde autoriteit een uitroeiingsprogramma voor infectie met RABV opstelt, baseert zij dat op een ziektebestrijdingsstrategie die het volgende omvat:
a) |
vaccinatie van de door haar relevant geachte dieren van de betrokken dierpopulatie; |
b) |
uitvoering van maatregelen om het risico op contact met besmette dieren te beperken; |
c) |
beheersing van het risico op de verspreiding en de insleep van de ziekte op het grondgebied van haar lidstaat. |
2. De bevoegde autoriteit voert het uitroeiingsprogramma uit, in aanmerking nemend dat dat programma:
a) |
gebaseerd moet zijn op een risicobeoordeling, die zo nodig moet worden bijgewerkt naargelang de wijze waarop de epidemiologische situatie zich ontwikkelt; |
b) |
ondersteund moet worden door voorlichtingscampagnes voor het publiek, waarbij alle belanghebbenden worden betrokken; |
c) |
indien nodig gecoördineerd moet worden met de betrokken autoriteiten die belast zijn met de volksgezondheid, populaties van wilde dieren of de jacht; |
d) |
op- of afgeschaald moeten worden volgens een benadering die uitgaat van gebiedsgebonden risico’s. |
3. De bevoegde autoriteit kan betrokken zijn bij de uitvoering van uitroeiingsprogramma’s voor infectie met het rabiësvirus in een derde land of gebied om het risico op de verspreiding en de insleep van RABV op het grondgebied van haar lidstaat te voorkomen.
Artikel 33
Betrokken dierpopulatie voor uitroeiingsprogramma’s voor infectie met RABV
1. De bevoegde autoriteit past het uitroeiingsprogramma voor infectie met RABV toe op de volgende betrokken dierpopulatie: gehouden en wilde dieren van de volgende families: Carnivora, Bovidae, Suidae, Equidae, Cervidae en Camelidae.
2. De bevoegde autoriteit richt de maatregelen in het kader van het uitroeiingsprogramma in de eerste plaats op in het wild levende vossen, aangezien zij het belangrijkste reservoir van RABV vormen.
3. De bevoegde autoriteit onderwerpt andere betrokken dierpopulaties dan in het wild levende vossen aan de maatregelen van het uitroeiingsprogramma wanneer zij van oordeel is dat dergelijke dieren een aanzienlijk risico vormen.
4. De bevoegde autoriteit kan ook wilde dieren van soorten van de orde Chiroptera opnemen in de betrokken dierpopulatie waarop de bewaking is gericht, zoals bedoeld in artikel 4.
Artikel 34
Verplichtingen van de bevoegde autoriteit in het kader van uitroeiingsprogramma’s voor infectie met RABV
1. De bevoegde autoriteit:
a) |
verricht bewaking ten aanzien van infectie met RABV met het oog op:
|
b) |
het uitvoeren van ziektebestrijdingsmaatregelen bij het vermoeden of de bevestiging van infectie met RABV, zoals vastgesteld in de artikelen 35 en 36; |
c) |
het toepassen, indien nodig, van risicobeperkingsmaatregelen om de verspreiding van RABV via verplaatsingen van honden, katten en fretten te voorkomen. |
2. De bevoegde autoriteit gelast, indien zij dat nodig acht, de volgende maatregelen:
a) |
de vaccinatie en de monitoring van de doeltreffendheid van de vaccinatie, overeenkomstig bijlage V, deel I, hoofdstuk 1, afdeling 2, van in het wild levende vossen en, in voorkomend geval, van andere in artikel 33, lid 3, bedoelde dieren; |
b) |
de identificatie en registratie van honden, katten en fretten; |
c) |
verplaatsingsbeperkingen voor relevante gehouden dieren van de in artikel 33, lid 3, bedoelde soorten die niet overeenkomstig bijlage V, deel I, hoofdstuk 1, afdeling 1, tegen infectie met RABV zijn gevaccineerd; |
d) |
de maatregelen van artikel 35 wanneer een dier van een in de lijst opgenomen soort een persoon of een dier zonder begrijpelijke reden en in afwijking van zijn normale gedrag heeft verwond of een onverklaarde gedragsverandering heeft vertoond en vervolgens binnen tien dagen is gestorven. |
Artikel 35
Ziektebestrijdingsmaatregelen bij vermoeden van infectie met RABV
Wanneer infectie met RABV wordt vermoed:
a) |
verricht de bevoegde autoriteit nadere onderzoeken om de aanwezigheid van de ziekte te bevestigen of uit te sluiten; |
b) |
gelast zij relevante verplaatsingsbeperkingen of het afmaken van vermoedelijke gevallen om mensen en dieren te beschermen tegen het risico van besmetting in afwachting van de resultaten van die onderzoeken; |
c) |
gelast zij alle risicobeperkingsmaatregelen die gerechtvaardigd zijn om het risico van verdere overdracht van RABV op mensen of dieren te verminderen. |
Artikel 36
Ziektebestrijdingsmaatregelen bij bevestiging van infectie met RABV
Wanneer infectie met RABV is bevestigd, neemt de bevoegde autoriteit maatregelen om verdere overdracht van de ziekte op dieren en mensen te voorkomen, waartoe zij:
a) |
een epidemiologisch onderzoek uitvoert, dat onder meer de identificatie van de betrokken stam van RABV omvat, om de waarschijnlijke bron van de besmetting en de epidemiologische verbanden te bepalen; |
b) |
tenzij zij van oordeel is dat nadere onderzoeken nodig zijn, een infectie met RABV bij dieren met een epidemiologische verband uitsluit wanneer:
|
c) |
indien zij dit nodig acht, een of meer van de maatregelen in de artikelen 34 en 35 neemt; |
d) |
zij ervoor zorgt dat kadavers van bevestigde gevallen van besmette wilde dieren overeenkomstig de voorschriften van artikel 12 van Verordening (EG) nr. 1069/2009 worden verwijderd of verwerkt. |
Artikel 37
Ziektebestrijdingsstrategie van uitroeiingsprogramma’s voor infectie met BTV
1. Wanneer de bevoegde autoriteit een optioneel uitroeiingsprogramma voor infectie met BTV opstelt, baseert zij dat programma op een ziektebestrijdingsstrategie die het volgende omvat:
a) |
bewaking ten aanzien van infectie met BTV overeenkomstig de voorschriften van bijlage V, deel II, hoofdstuk 1; |
b) |
vaccinatie van de desbetreffende betrokken dierpopulatie met het oog op de uitroeiing van de ziekte door middel van regelmatige vaccinatiecampagnes, die, voor zover van toepassing, overeenkomstig een langetermijnstrategie uit moeten worden gevoerd; |
c) |
verplaatsingsbeperkingen voor de betrokken dierpopulatie overeenkomstig de voorschriften van de artikelen 43 en 45; |
d) |
risicobeperkingsmaatregelen om de overdracht van infectie met BTV via vectoren tot een minimum te beperken. |
2. De bevoegde autoriteit voert het uitroeiingsprogramma uit, in aanmerking nemend dat:
a) |
het alle serotypen 1-24 die op het door het uitroeiingsprogramma bestreken grondgebied aanwezig zijn, moet opsporen en uitroeien; |
b) |
het door het uitroeiingsprogramma bestreken grondgebied bestaat uit:
|
3. In afwijking van lid 2, onder b), ii), mag de bevoegde autoriteit de door het uitroeiingsprogramma bestreken zone(s) aanpassen overeenkomstig:
a) |
de geografische ligging van de besmette inrichting(en) en de grenzen van de overeenkomstige administratieve eenheden; |
b) |
de ecologische en weersomstandigheden; |
c) |
de abundantie, activiteit en spreiding van de in de zone(s) aanwezige vectoren; |
d) |
het betrokken BTV-serotype; |
e) |
de resultaten van het in artikel 42, bedoelde epidemiologisch onderzoek; |
f) |
de resultaten van de bewakingsactiviteiten. |
Artikel 38
Betrokken en aanvullende dierpopulaties voor uitroeiingsprogramma’s voor infectie met BTV
1. De bevoegde autoriteit past het uitroeiingsprogramma voor infectie met BTV toe op de volgende betrokken dierpopulatie: gehouden dieren van soorten van de families Antilocapridae, Bovidae, Camelidae, Cervidae, Giraffidae, Moschidae en Traguilidae.
2. De bevoegde autoriteit past, wanneer zij dat nodig acht, het uitroeiingsprogramma toe op de volgende aanvullende dierpopulaties: wilde dieren van soorten van de families Antilocapridae, Bovidae, Camelidae, Cervidae, Giraffidae, Moschidae en Traguilidae.
Artikel 39
Verplichtingen van exploitanten in het kader van uitroeiingsprogramma’s voor infectie met BTV
1. De exploitanten van inrichtingen, met uitzondering van slachthuizen, waar dieren van de in artikel 38, lid 1, bedoelde betrokken dierpopulatie worden gehouden:
a) |
leven de door de bevoegde autoriteit opgelegde voorschriften met betrekking tot de bewaking van dieren van de betrokken dierpopulatie na; |
b) |
leven de door de bevoegde autoriteit opgelegde voorschriften met betrekking tot de entomologische bewaking na; |
c) |
laten dieren van de betrokken dierpopulatie vaccineren op instructie van de bevoegde autoriteit; |
d) |
voeren op instructie van de bevoegde autoriteit ziektebestrijdingsmaatregelen uit bij vermoeden of bevestiging van de ziekte; |
e) |
leven op instructie van de bevoegde autoriteit de verplaatsingsvoorschriften na; |
f) |
voeren alle door de bevoegde autoriteit noodzakelijk geachte aanvullende maatregelen uit, waaronder in voorkomend geval de bescherming van gehouden dieren tegen vectoren, overeenkomstig de gezondheidsstatus van de dieren. |
2. De exploitanten van slachthuizen waar dieren van de in artikel 38, lid 1, bedoelde betrokken dierpopulatie worden gehouden en geslacht:
a) |
leven de door de bevoegde autoriteit opgelegde voorschriften met betrekking tot de bewaking van dieren van de betrokken dierpopulatie na; |
b) |
voeren op instructie van de bevoegde autoriteit ziektebestrijdingsmaatregelen uit bij vermoeden of bevestiging van de ziekte; |
c) |
voeren alle door de bevoegde autoriteit noodzakelijk geachte aanvullende maatregelen uit, waaronder in voorkomend geval de bescherming van gehouden dieren tegen vectoren, overeenkomstig de gezondheidsstatus van de dieren. |
Artikel 40
Verplichtingen van de bevoegde autoriteit in het kader van uitroeiingsprogramma’s voor infectie met BTV
1. Op het grondgebied dat door een uitroeiingsprogramma voor infectie met BTV wordt bestreken, zoals bedoeld in artikel 37, lid 2, onder b):
a) |
deelt de bevoegde autoriteit het bestreken grondgebied in in geografische eenheden overeenkomstig bijlage V, deel II, hoofdstuk 1, afdeling 4, punt 1; |
b) |
verricht zij in elke geografische eenheid, naargelang de epidemiologische situatie, bewaking ten aanzien van infectie met BTV overeenkomstig de voorschriften van bijlage V, deel II, hoofdstuk 1; |
c) |
past zij de ziektebestrijdingsmaatregelen van de artikelen 41 en 42 toe bij het vermoeden of de bevestiging van de ziekte; |
d) |
gelast zij de exploitanten van inrichtingen met runderen, schapen en geiten en, indien nodig, andere betrokken dierpopulaties om hun dieren te laten vaccineren, en |
e) |
past zij de voorschriften van de artikelen 43 en 45 toe op verplaatsingen van dieren van de betrokken dierpopulatie. |
2. In afwijking van lid 1, onder d), kan de bevoegde autoriteit besluiten de exploitanten niet te gelasten om hun dieren te laten vaccineren indien zij na een risicobeoordeling naar behoren motiveert dat de uitvoering van andere maatregelen voldoende is om de ziekte uit te roeien.
3. De bevoegde autoriteit stelt, wanneer zij dat nodig acht en indien mogelijk, een seizoensgebonden BTV-vrij gebied vast zoals bedoeld in bijlage V, deel II, hoofdstuk 5. In dat geval stelt de bevoegde autoriteit de volgende documenten ter beschikking van de Commissie en de overige lidstaten:
a) |
gegevens waaruit blijkt dat is voldaan aan de specifieke criteria voor de bepaling van de seizoensgebonden BTV-vrije periode; |
b) |
de begin- en einddatum van de periode; |
c) |
gegevens waaruit blijkt dat de overdracht van BTV in het gebied is beëindigd, en |
d) |
de afbakening van het gebied dat voldoet aan de minimale voorschriften van artikel 13. |
Artikel 41
Ziektebestrijdingsmaatregelen bij vermoeden van infectie met BTV
1. Bij het vermoeden van infectie met BTV verricht de bevoegde autoriteit een onderzoek om de ziekte te bevestigen of uit te sluiten.
2. In afwachting van de resultaten van het in lid 1 bedoelde onderzoek:
a) |
beperkt de bevoegde autoriteit de verplaatsing van dieren en levende producten van de betrokken dierpopulatie vanuit de inrichting waar deze worden gehouden, tenzij dit is toegestaan voor onmiddellijke slacht; |
b) |
gelast zij, voor zover noodzakelijk en technisch haalbaar, relevante risicobeperkingsmaatregelen om de blootstelling van dieren van de betrokken dierpopulatie aan vectoren te voorkomen of te verminderen. |
3. De bevoegde autoriteit breidt, wanneer zij dat nodig acht, de in de leden 1 en 2 bedoelde maatregelen uit tot inrichtingen waar dieren van de betrokken dierpopulatie in soortgelijke mate aan besmettelijke vectoren zijn blootgesteld als de vermoedelijke gevallen.
4. De in dit artikel bedoelde maatregelen kunnen worden ingetrokken wanneer de bevoegde autoriteit van oordeel is dat zij niet langer nodig zijn om het risico op verspreiding van de ziekte te beperken.
Artikel 42
Ziektebestrijdingsmaatregelen bij bevestiging van infectie met BTV
1. Bij bevestiging van infectie met BTV:
a) |
bevestigt de bevoegde autoriteit de uitbraak en indien nodig stelt zij de zone vast waar een uitroeiingsprogramma van toepassing is of breidt deze uit; |
b) |
voert zij, indien nodig, een epidemiologisch onderzoek uit; |
c) |
beperkt zij de verplaatsing van dieren van de betrokken dierpopulatie vanuit de inrichting waar deze worden gehouden, tenzij dit is toegestaan voor onmiddellijke slacht; |
d) |
beperkt zij de verplaatsing van levende producten van dieren van de betrokken dierpopulatie vanuit de inrichting waar deze worden gehouden; |
e) |
gelast zij, wanneer zij dat nodig acht en voor zover technisch haalbaar, relevante risicobeperkingsmaatregelen om de blootstelling van dieren van de betrokken dierpopulatie aan vectoren te voorkomen of te verminderen; |
f) |
past zij de in artikel 41 bedoelde ziektebestrijdingsmaatregelen toe op alle inrichtingen met een epidemiologisch verband met het bevestigde geval, met inbegrip van inrichtingen waar dieren van de betrokken dierpopulatie worden gehouden die in soortgelijke mate aan besmettelijke vectoren zijn blootgesteld als het bevestigde geval. |
2. Wanneer de bevoegde autoriteit zulks nodig acht, in aanvulling op de in lid 1 bedoelde maatregelen en teneinde verspreiding van de ziekte te voorkomen:
a) |
gelast zij de exploitanten van inrichtingen met runderen, schapen of geiten en, indien nodig, andere betrokken dierpopulaties om hun dieren te laten vaccineren tegen infectie met de desbetreffende BTV-serotypen, overeenkomstig artikel 40, lid 1, onder d); |
b) |
onderzoekt en monitort zij de gezondheidsstatus van de betrokken dierpopulatie in de nabijheid van de inrichting waar het bevestigde geval wordt gehouden. |
3. De in dit artikel bedoelde maatregelen kunnen worden ingetrokken wanneer de bevoegde autoriteit van oordeel is dat zij niet langer nodig zijn om het risico op verspreiding van de ziekte te beperken.
Artikel 43
Het verplaatsen van gehouden dieren en levende producten van de betrokken dierpopulatie naar door uitroeiingsprogramma’s voor infectie met BTV bestreken lidstaten of zones
1. De bevoegde autoriteit staat het binnenbrengen van dieren van de betrokken dierpopulatie op het door een uitroeiingsprogramma tegen infectie met BTV bestreken grondgebied, zoals bedoeld in artikel 37, lid 2, onder b), alleen toe als die dieren aan ten minste een van de voorschriften van bijlage V, deel II, hoofdstuk 2, afdeling 1, punten 1 tot en met 4 voldoen.
2. In afwijking van lid 1 kan de bevoegde autoriteit het binnenbrengen van dieren van de betrokken dierpopulatie op het door het uitroeiingsprogramma tegen infectie met BTV bestreken grondgebied ook toestaan indien:
a) |
zij het risico heeft beoordeeld dat het binnenbrengen van de dieren vormt voor de gezondheidsstatus van de plaats van bestemming ten aanzien van infectie met BTV, rekening houdend met mogelijke risicobeperkingsmaatregelen die zij op de plaats van bestemming kan vaststellen; |
b) |
zij de verplaatsing van deze dieren naar een andere lidstaat verbiedt:
|
c) |
zij, indien nodig, de bewaking aanpast overeenkomstig bijlage V, deel II, hoofdstuk 1, afdeling 4, punt 6, en |
d) |
de dieren aan een van de voorschriften van bijlage V, deel II, hoofdstuk 2, afdeling 1, punten 5 tot en met 8, voldoen. |
3. De bevoegde autoriteit staat het binnenbrengen van levende producten van de betrokken dierpopulatie op het door een uitroeiingsprogramma tegen infectie met BTV bestreken grondgebied, zoals bedoeld in artikel 37, lid 2, onder b), alleen toe als die levende producten aan ten minste een van de voorschriften van bijlage V, deel II, hoofdstuk 2, afdeling 2, punten 1, 2 en 3, voldoen.
4. In afwijking van lid 3 kan de bevoegde autoriteit het binnenbrengen van levende producten van de betrokken dierpopulatie op het door een uitroeiingsprogramma tegen infectie met BTV bestreken grondgebied ook toestaan indien:
a) |
zij het risico heeft beoordeeld dat het binnenbrengen van de levende producten vormt voor de gezondheidsstatus van de plaats van bestemming ten aanzien van infectie met BTV, rekening houdend met mogelijke risicobeperkingsmaatregelen die zij op de plaats van bestemming kan vaststellen; |
b) |
zij de verplaatsing van deze levende producten naar een andere lidstaat verbiedt, en |
c) |
de levende producten aan de voorschriften van bijlage V, deel II, hoofdstuk 2, afdeling 2, punt 4, voldoen. |
5. Wanneer de bevoegde autoriteit die de dieren of de levende producten ontvangt, gebruikmaakt van de in de leden 2 of 4 vastgestelde afwijkingen:
a) |
stelt zij de Commissie daarvan zo spoedig mogelijk in kennis; |
b) |
aanvaardt zij dieren of levende producten van de betrokken dierpopulatie die voldoen aan de voorschriften voor de desbetreffende afwijking, ongeacht de lidstaat of de zone van oorsprong van de dieren of de levende producten. |
6. Wanneer de bevoegde autoriteit die de dieren of de levende producten ontvangt, niet langer gebruikmaakt van de in de leden 2 of 4 vastgestelde afwijkingen, stelt zij de Commissie daarvan zo spoedig mogelijk in kennis.
Artikel 44
Tegen vectoren beschermde inrichting
1. De bevoegde autoriteit kan, op verzoek van de exploitant, de status “tegen vectoren beschermde inrichting” verlenen aan inrichtingen of voorzieningen die aan de criteria van bijlage V, deel II, hoofdstuk 3, voldoen.
2. De bevoegde autoriteit controleert met een passende frequentie, maar ten minste aan het begin, tijdens en aan het einde van de vereiste beschermingsperiode de doeltreffendheid van de uitgevoerde maatregelen door middel van een vectorval in de inrichting.
3. De bevoegde autoriteit trekt de status van tegen vectoren bestendige inrichting onmiddellijk in wanneer niet langer aan de in lid 1 bedoelde voorwaarden wordt voldaan.
Artikel 45
Verplaatsingen van dieren door lidstaten of zones die door uitroeiingsprogramma’s voor infectie met BTV worden bestreken
1. De bevoegde autoriteit staat de verplaatsing van dieren van de betrokken dierpopulatie via het grondgebied dat door een uitroeiingsprogramma voor infectie met BTV wordt bestreken, zoals bedoeld in artikel 37, lid 2, onder b), alleen toe indien:
a) |
de dieren van de betrokken dierpopulatie aan ten minste een van de voorschriften van bijlage V, deel II, hoofdstuk 2, afdeling 1, punten 1, 2 en 3, voldoen, of |
b) |
het vervoermiddel waarin de dieren worden geladen, beschermd is tegen vectoren en gedurende de reis de dieren niet voor een periode van meer dan één dag worden uitgeladen, of de dieren voor een periode van meer dan één dag worden uitgeladen in een tegen vectoren beschermde inrichting of tijdens de vectorvrije periode. |
2. In afwijking van lid 1 kan de bevoegde autoriteit de verplaatsing van dieren van de betrokken dierpopulatie via het door het uitroeiingsprogramma tegen infectie met BTV bestreken grondgebied ook toestaan indien aan de voorschriften van artikel 43, lid 2, onder a), c) en d), wordt voldaan.
HOOFDSTUK 3
Uitroeiingsprogramma’s voor ziekten van de categorieën B en C bij waterdieren
Artikel 46
Ziektebestrijdingsstrategie voor de uitroeiing van ziekten van de categorieën B en C bij waterdieren
1. De bevoegde autoriteit gaat bij de vaststelling van een verplicht uitroeiingsprogramma voor een ziekte van categorie B of een optioneel uitroeiingsprogramma voor een ziekte van categorie C bij waterdieren uit van een ziektebestrijdingsstrategie die voor elke ziekte het volgende omvat:
a) |
het soort bewakingsvoorschriften dat nodig is om de voorwaarden voor het verlenen en handhaven van de ziektevrije status te verkrijgen, rekening houdend met artikel 3, lid 2, onder b), ii); |
b) |
het grondgebied en de dierpopulatie waarvoor het uitroeiingsprogramma geldt, zoals bedoeld in de artikelen 47 en 51; |
c) |
de duur van het uitroeiingsprogramma, zoals bedoeld in artikel 49, met inbegrip van de tussentijdse en einddoelstellingen ervan, zoals bedoeld in artikel 48; |
d) |
de in de artikelen 55 tot en met 65 vastgestelde specifieke preventie- en bestrijdingsmaatregelen. |
2. De bevoegde autoriteit kan in het uitroeiingsprogramma gecoördineerde maatregelen aan de met andere lidstaten of derde landen gedeelde land- of kustgrenzen opnemen om te waarborgen dat de doelstellingen van het programma blijvend worden verwezenlijkt.
Indien een dergelijke coördinatie niet is geregeld, neemt de bevoegde autoriteit in het uitroeiingsprogramma, indien haalbaar, doeltreffende risicobeperkingsmaatregelen op, met inbegrip van verscherpte bewaking.
Artikel 47
Territoriale reikwijdte en dierpopulatie
1. De bevoegde autoriteit stelt de reikwijdte van het uitroeiingsprogramma vast, met inbegrip van:
a) |
het bestreken grondgebied, en |
b) |
de betrokken dierpopulatie en, indien nodig, aanvullende dierpopulaties. |
2. Het in lid 1, onder a), bedoelde grondgebied dat door het uitroeiingsprogramma wordt bestreken, kan bestaan uit:
a) |
het gehele grondgebied van de lidstaat; |
b) |
één of meer zones, of |
c) |
de geografische locatie van de inrichtingen waaruit het compartiment of de compartimenten bestaan. |
3. Alle inrichtingen die zijn gelegen in de lidstaat, de zone of het compartiment die of dat door het uitroeiingsprogramma wordt bestreken, worden in het uitroeiingsprogramma opgenomen.
4. In afwijking van lid 3 kan de bevoegde autoriteit aquacultuurinrichtingen die geen significant risico voor het welslagen van het uitroeiingsprogramma vormen en die zijn vrijgesteld van de verplichting om erkenning aan te vragen, van dat programma uitsluiten.
Artikel 48
Tussentijdse en einddoelstellingen
1. De bevoegde autoriteit neemt in het uitroeiingsprogramma kwalitatieve en kwantitatieve einddoelstellingen op die alle in artikel 72 vastgestelde ziektespecifieke voorschriften voor het verlenen van de ziektevrije status bestrijken.
2. Waar dat technisch mogelijk is, neemt de bevoegde autoriteit die een uitroeiingsprogramma uitvoert in dat programma ook kwalitatieve en kwantitatieve einddoelstellingen op die zijn gebaseerd op de gezondheidsstatus van in het wild levende dierpopulaties die een gevaar vormen voor het verkrijgen van de ziektevrije status.
3. De bevoegde autoriteit neemt in het uitroeiingsprogramma kwalitatieve en kwantitatieve, jaarlijkse of meerjarige, tussentijdse doelstellingen op om de geboekte vooruitgang bij de verwezenlijking van de einddoelstellingen aan af te meten. Deze tussentijdse doelstellingen omvatten:
a) |
alle in lid 1 bedoelde ziektespecifieke voorschriften en in lid 2 bedoelde doelstellingen, en |
b) |
indien nodig, aanvullende voorschriften die niet zijn opgenomen in de voorschriften voor het verlenen van de ziektevrije status om de geboekte vooruitgang in de richting van uitroeiing te beoordelen. |
Artikel 49
Toepassingsperiode
1. De toepassingsperiode van uitroeiingsprogramma’s voor in de lijst opgenomen ziekten van waterdieren is vastgesteld in bijlage VI, deel II, en met name in de afdelingen 2 en 3 van:
a) |
hoofdstuk 1 voor VHS en IHN; |
b) |
hoofdstuk 2 voor infectie met ISAV met HPR-deletie; |
c) |
hoofdstuk 3 voor infectie met Marteilia refringens; |
d) |
hoofdstuk 4 voor infectie met Bonamia exitiosa; |
e) |
hoofdstuk 5 voor infectie met Bonamia ostreae; |
f) |
hoofdstuk 6 voor infectie met WSSV. |
2. Voor ziekten van categorie C mag de toepassingsperiode een het uitroeiingsprogramma niet langer duren dan zes jaar vanaf de datum van de eerste goedkeuring ervan door de Commissie overeenkomstig artikel 31, lid 3, van Verordening (EU) 2016/429. In naar behoren gemotiveerde gevallen kan de Commissie, op verzoek van de lidstaten, de toepassingsperiode van het uitroeiingsprogramma met nog eens zes jaar verlengen.
Artikel 50
Minimumvoorschriften voor een uitroeiingsprogramma
De bevoegde autoriteit baseert het uitroeiingsprogramma voor een specifieke ziekte van categorie B of C in een lidstaat, zone of compartiment op:
a) |
de gezondheidsstatus van de lidstaat, de zone of het compartiment, vast te stellen door de gezondheidsstatus na te gaan van alle inrichtingen waar dieren van de in de lijst opgenomen soorten worden gehouden; |
b) |
de uitvoering van ziektebestrijdingsmaatregelen in alle inrichtingen waar vermoedelijke en bevestigde gevallen worden opgespoord; |
c) |
de uitvoering van biobeveiligings- en andere risicobeperkingsmaatregelen om het risico dat de in de lijst opgenomen soort in een inrichting besmet raakt, te beperken; |
d) |
in bepaalde gevallen, vaccinatie als onderdeel van het uitroeiingsprogramma. |
Artikel 51
In uitroeiingsprogramma’s voor ziekten van de categorieën B en C op te nemen dierpopulatie
1. De bevoegde autoriteit past het uitroeiingsprogramma toe op in de lijst opgenomen soorten die in inrichtingen op het grondgebied van de lidstaat, de zone of het compartiment worden gehouden.
2. In afwijking van lid 1 kan de bevoegde autoriteit op basis van een risicobeoordeling besluiten inrichtingen waar alleen vectorsoorten worden gehouden zoals opgenomen in de tabel in de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882, van het uitroeiingsprogramma uit te sluiten.
3. Waar dat technisch haalbaar is, neemt de bevoegde autoriteit in het uitroeiingsprogramma aanvullende dierpopulaties op wanneer die dieren:
a) |
een significant risico voor de gezondheidsstatus van de in lid 1 bedoelde dieren vormen; |
b) |
worden opgenomen vanwege het geringe aantal aquacultuurinrichtingen in het uitroeiingsprogramma en wanneer opneming ervan noodzakelijk is om een bevredigende epidemiologische dekking van de lidstaat, de zone of het compartiment te verkrijgen. |
Artikel 52
Te nemen maatregelen in door uitroeiingsprogramma’s bestreken lidstaten, zones of compartimenten
1. Om toezicht te houden op de voortgang van de uitroeiingsprogramma’s, deelt de bevoegde autoriteit de gezondheidsstatus van alle inrichtingen waar dieren van in de lijst opgenomen soorten worden gehouden, in op grond van:
a) |
de gezondheidsstatus van elke inrichting zoals die bij het begin van het uitroeiingsprogramma bekend is; |
b) |
de naleving van de voorwaarden voor het binnenbrengen in de inrichting van dieren van in de lijst opgenomen soorten; |
c) |
de naleving door de exploitant van de verplichting om de bevoegde autoriteit in kennis te stellen van elk vermoeden of opgespoord geval van de ziekte; |
d) |
de uitvoering van de te nemen ziektebestrijdingsmaatregelen bij vermoeden of bevestiging van de ziekte; |
e) |
de vaccinatieregelingen die van toepassing kunnen zijn op in de inrichting gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten; |
f) |
alle aanvullende maatregelen die de bevoegde autoriteit nodig acht. |
2. De bevoegde autoriteit:
a) |
start het uitroeiingsprogramma op, handhaaft het of trekt het in, al naargelang de inrichtingen de voorschriften van lid 1 wel of niet naleven; |
b) |
stelt de exploitanten van de betrokken inrichtingen in kennis van de manier waarop de gezondheidsstatus zich ontwikkelt en van de benodigde maatregelen voor het verlenen van de ziektevrije status. |
3. Exploitanten leven de voorschriften van lid 1, onder b) tot en met f), na zodat het uitroeiingsprogramma kan worden uitgevoerd totdat het met succes is voltooid of is ingetrokken.
Artikel 53
Afwijking van de indeling van de gezondheidsstatus van geconsigneerde inrichtingen
In afwijking van artikel 52, lid 1, kan de bevoegde autoriteit besluiten de gezondheidsstatus van geconsigneerde inrichtingen niet in te delen indien de dierpopulatie die in deze geconsigneerde inrichtingen wordt gehouden, aan passende risicobeperkingsmaatregelen en ziektebestrijdingsmaatregelen wordt onderworpen om ervoor te zorgen dat zij geen risico vormt wat betreft de verspreiding van de ziekte.
Artikel 54
Vaccinatie
De bevoegde autoriteit kan in de uitroeiingsprogramma’s die onder haar officiële toezicht staan voorzien in:
a) |
de vaccinatie van in de lijst opgenomen soorten; |
b) |
de vaccinatie van een aanvullende dierpopulatie van gehouden dieren; |
c) |
de vaccinatie van een aanvullende dierpopulatie van wilde dieren. |
Artikel 55
Ziektebestrijdingsmaatregelen bij vermoeden van bepaalde ziekten
1. De bevoegde autoriteit verricht, wanneer zij een geval van de desbetreffende ziekte in een inrichting vermoedt, het nodige onderzoek.
2. In afwachting van de resultaten van het in lid 1 bedoelde onderzoek:
a) |
verbiedt de bevoegde autoriteit het binnenbrengen van dieren of producten van dierlijke oorsprong in de inrichting; |
b) |
gelast zij, waar dat technisch mogelijk is, de isolatie van eenheden in de inrichting waar dieren worden gehouden waarvan wordt vermoedt dat zij zijn besmet; |
c) |
verbiedt zij de verplaatsing van dieren en producten van dierlijke oorsprong vanuit de inrichting, tenzij zij daarvoor toestemming heeft verleend met het oog op onmiddellijke slacht of verwerking in een ziektebestrijdende inrichting voor aquatische levensmiddelen, dan wel rechtstreekse menselijke consumptie in het geval van weekdieren of schaaldieren die voor dat doel levend worden verkocht; |
d) |
verbiedt zij de verplaatsing van uitrusting, diervoeders en dierlijke bijproducten vanuit de inrichting, tenzij zij daarvoor toestemming heeft verleend. |
3. De bevoegde autoriteit handhaaft de in de leden 1 en 2 bedoelde maatregelen totdat de aanwezigheid van de ziekte is uitgesloten of is bevestigd.
Artikel 56
Verlenging van ziektebestrijdingsmaatregelen bij vermoeden van bepaalde ziekten
1. De bevoegde autoriteit breidt, wanneer zij dat nodig acht, de maatregelen van artikel 55 uit tot:
a) |
elke inrichting die vanwege de hydrodynamische omstandigheden een verhoogd risico heeft op besmetting met de ziekte vanuit de inrichting waarvan wordt vermoedt dat de ziekte er aanwezig is; |
b) |
elke inrichting die een rechtstreeks epidemiologisch verband heeft met de inrichting waarvan wordt vermoedt dat de ziekte er aanwezig is. |
2. Indien de aanwezigheid van de ziekte bij in het wild levende waterdieren wordt vermoed, breidt de bevoegde autoriteit, wanneer zij dat nodig acht, de maatregelen van artikel 55 uit tot de betrokken inrichtingen.
Artikel 57
Afwijking van ziektebestrijdingsmaatregelen bij vermoeden van ziekte
1. In afwijking van artikel 55, lid 2, onder c), kan de bevoegde autoriteit toestemming verlenen voor verplaatsing van aquacultuurdieren naar een inrichting die onder haar officiële toezicht staat, mits aan de volgende voorschriften wordt voldaan:
a) |
alleen dieren die geen ziektesymptomen vertonen, worden verplaatst; |
b) |
de gezondheidsstatus van de aquacultuurdieren in de inrichting van bestemming of de waterdieren langs de route naar die inrichting wordt door de verplaatsing niet in gevaar gebracht; |
c) |
in de inrichting van bestemming hebben zij geen contact met aquacultuurdieren met een hogere gezondheidsstatus ten aanzien van de desbetreffende ziekte, en |
d) |
de dieren worden in de inrichting van bestemming gehouden gedurende een door de bevoegde autoriteit vast te stellen maximumperiode. |
2. Wanneer de bevoegde autoriteit gebruikmaakt van de in lid 1 bedoelde afwijking:
a) |
deelt zij, in voorkomend geval, de gezondheidsstatus van de inrichting van de bestemming opnieuw in overeenkomstig de criteria van artikel 52, lid 1, tot het einde van het in artikel 55, lid 1, bedoelde onderzoek; |
b) |
verbiedt zij de verplaatsing van dieren vanuit de inrichting van bestemming tot het einde van het onderzoek, tenzij zij toestemming heeft verleend om ze te vervoeren naar een ziektebestrijdende inrichting voor aquatische levensmiddelen met het oog op onmiddellijke slacht of verwerking, dan wel voor rechtstreekse menselijke consumptie in het geval van weekdieren of schaaldieren die voor dat doel levend worden verkocht. |
3. De bevoegde autoriteit mag slechts gebruikmaken van de in lid 1 vastgestelde afwijking indien de exploitanten van de inrichtingen van oorsprong en van bestemming en de vervoerders van de dieren waarop de afwijking van toepassing is:
a) |
passende biobeveiligings- en andere risicobeperkingsmaatregelen toepassen zoals vereist om de verspreiding van de ziekte te voorkomen; |
b) |
ten aanzien van de bevoegde autoriteit garanties bieden dat alle noodzakelijke biobeveiligings- en andere risicobeperkingsmaatregelen zijn genomen, en |
c) |
ten aanzien van de bevoegde autoriteit garanties bieden dat dierlijke bijproducten, zoals omschreven in artikel 3, punt 1, van Verordening (EG) nr. 1069/2009, van de in lid 1, onder c), van dit artikel bedoelde waterdieren worden verwerkt of verwijderd als categorie 1- of categorie 2-materiaal overeenkomstig artikel 12 of artikel 13 van die verordening. |
Artikel 58
Officiële bevestiging van bepaalde ziekten en ziektebestrijdingsmaatregelen
1. Indien een geval wordt bevestigd:
a) |
verklaart de bevoegde autoriteit de inrichting(en) tot besmet; |
b) |
deelt zij de gezondheidsstatus van de besmette inrichting(en) opnieuw in; |
c) |
stelt zij een beperkingszone van passende omvang in; |
d) |
neemt zij de maatregelen van de artikelen 59 tot en met 65 in de besmette inrichting(en). |
2. De minimale voorschriften die gelden ten aanzien van de instelling(en) van de beperkingszone zijn vastgesteld in bijlage VI, deel II, en met name in:
a) |
hoofdstuk 1, afdeling 3, punt 1, onder a), voor VHS en IHN; |
b) |
hoofdstuk 2, afdeling 3, punt 1, onder a), voor infectie met ISAV met HPR-deletie; |
c) |
hoofdstuk 3, afdeling 3, punt 1, onder a), voor infectie met Marteilia refringens; |
d) |
hoofdstuk 4, afdeling 3, punt 1, onder a), voor infectie met Bonamia exitiosa; |
e) |
hoofdstuk 5, afdeling 3, punt 1, onder a), voor infectie met Bonamia ostreae; |
f) |
hoofdstuk 6, afdeling 3, punt 1, onder a), voor infectie met WSSV. |
3. In afwijking van lid 1, onder c), kan de bevoegde autoriteit besluiten geen beperkingszone in te stellen:
a) |
wanneer een besmette inrichting geen onbehandeld afvalwater in de omringende wateren loost, en |
b) |
wanneer de in de inrichting van kracht zijnde biobeveiligingsmaatregelen dusdanig streng zijn dat wordt gewaarborgd dat de besmetting volledig tot de inrichting beperkt blijft. |
4. De bevoegde autoriteit kan risicobeperkingsmaatregelen nemen in verband met de volgende activiteiten in de beperkingszone:
a) |
de verplaatsing van schepen met leeftanks door de beperkingszone; |
b) |
visserijactiviteiten; |
c) |
andere activiteiten die een risico op de verspreiding van ziekten kunnen meebrengen. |
5. Indien de ziekte bij in het wild levende waterdieren wordt bevestigd, kan de bevoegde autoriteit:
a) |
de preventie-, bewakings- en ziektebestrijdingsmaatregelen ontwikkelen en uitvoeren die nodig zijn om de verspreiding van de ziekte naar gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten of naar aanvullende dierpopulaties te voorkomen; |
b) |
verscherpte bewaking van populaties van wilde waterdieren en in inrichtingen met een rechtstreeks epidemiologisch verband met het bevestigde geval toepassen; |
c) |
maatregelen nemen om de ziekte onder de desbetreffende populatie van in het wild levende waterdieren uit te roeien, waar dit haalbaar is. |
Artikel 59
Epidemiologisch onderzoek en onderzoeken in het geval van de bevestiging van bepaalde ziekten
1. Indien de ziekte wordt bevestigd:
a) |
voert de bevoegde autoriteit een epidemiologisch onderzoek uit; |
b) |
verricht zij onderzoeken en past zij de maatregelen van artikel 55, lid 2, toe in alle epidemiologisch verbonden inrichtingen; |
c) |
past zij de bewaking aan de vastgestelde risicofactoren aan, rekening houdend met de conclusies van het epidemiologisch onderzoek. |
2. De bevoegde autoriteit houdt rekening met de noodzaak om onderzoek te verrichten naar wilde dieren wanneer uit het epidemiologisch onderzoek blijkt dat er epidemiologische verbanden tussen gehouden dieren en wilde dieren bestaan.
3. De bevoegde autoriteit verwittigt zo spoedig mogelijk:
a) |
de exploitanten en betrokken autoriteiten van de lidstaat die betrokken is bij de epidemiologische verbanden met het bevestigde geval, en |
b) |
de bevoegde autoriteiten van andere lidstaten of derde landen die betrokken kunnen zijn bij de epidemiologische verbanden met de besmette inrichting(en). |
Artikel 60
Verplaatsingen naar of van een besmette inrichting en elke andere inrichting die in de beperkingszone is gelegen
1. In alle besmette inrichting(en) en in elke andere inrichting die in de beperkingszone is gelegen:
a) |
gelast de bevoegde autoriteit de isolatie van vermoedelijke en bevestigde gevallen in de inrichting, waar dat technisch mogelijk is; |
b) |
verbiedt zij de verplaatsing van dieren of producten van dierlijke oorsprong van de voor de desbetreffende ziekte in de lijst opgenomen soorten vanuit de inrichting(en), tenzij zij daarvoor toestemming heeft verleend met het oog op onmiddellijke slacht of verwerking in een ziektebestrijdende inrichting voor aquatische levensmiddelen, dan wel rechtstreekse menselijke consumptie in het geval van weekdieren of schaaldieren die voor dat doel levend worden verkocht; |
c) |
verbiedt zij het binnenbrengen van dieren van de voor de desbetreffende ziekte in de lijst opgenomen soorten in de inrichting(en), tenzij zij daarvoor om naar behoren gemotiveerde redenen toestemming heeft verleend; |
d) |
verbiedt zij de verplaatsing van uitrusting, diervoeders en dierlijke bijproducten vanuit de inrichting(en), tenzij zij daarvoor toestemming heeft verleend. |
2. De bevoegde autoriteit breidt de in lid 1, onder a), b) en c), bedoelde maatregelen uit tot gehouden dieren van aanvullende dierenpopulaties indien zij een risico vormen wat betreft de verspreiding van de ziekte.
Artikel 61
Afwijkingen van de beperking van verplaatsingen van dieren en producten van dierlijke oorsprong vanuit besmette inrichtingen
1. In afwijking van artikel 60, lid 1, onder b), kan de bevoegde autoriteit toestemming verlenen voor verplaatsing van aquacultuurdieren naar een inrichting die onder haar officiële toezicht staat en binnen dezelfde beperkingszone is gelegen, mits:
a) |
alleen dieren die geen ziektesymptomen vertonen, worden verplaatst; |
b) |
de gezondheidsstatus van de aquacultuurdieren in de inrichting van bestemming of de waterdieren langs de route naar die inrichting door de verplaatsing niet in gevaar wordt gebracht; |
c) |
zij in de inrichting van bestemming geen contact hebben met aquacultuurdieren met een hogere gezondheidsstatus ten aanzien van de desbetreffende ziekte; |
d) |
de dieren in de inrichting van bestemming worden gehouden gedurende een door de bevoegde autoriteit vast te stellen maximumperiode. |
2. Wanneer de bevoegde autoriteit gebruikmaakt van de in lid 1 bedoelde afwijking:
a) |
deelt zij, in voorkomend geval, de gezondheidsstatus van de inrichting van de bestemming opnieuw in overeenkomstig de criteria van artikel 52, lid 1; |
b) |
verbiedt zij de verplaatsing van dieren vanuit de inrichting van bestemming, tenzij zij toestemming heeft verleend om ze te vervoeren naar een ziektebestrijdende inrichting voor aquatische levensmiddelen met het oog op onmiddellijke slacht of verwerking, dan wel voor rechtstreekse menselijke consumptie in het geval van weekdieren of schaaldieren die voor dat doel levend worden verkocht. In alle gevallen worden dierlijke bijproducten, zoals omschreven in artikel 3, punt 1, van Verordening (EG) nr. 1069/2009, verwerkt of verwijderd als categorie 1- of categorie 2-materiaal overeenkomstig artikel 12 of artikel 13 van die verordening; |
c) |
houdt zij de inrichting van bestemming onder haar officiële toezicht totdat de reiniging, ontsmetting en stillegging van de inrichting zijn voltooid. |
3. In afwijking van artikel 60, lid 1, onder b), kan de bevoegde autoriteit toestemming verlenen voor verplaatsing van aquacultuurdieren naar andere besmette inrichtingen waar geen uitroeiingsprogramma voor die specifieke ziekte wordt uitgevoerd, mits:
a) |
alleen dieren die geen ziektesymptomen vertonen, worden verplaatst; |
b) |
de gezondheidsstatus van de aquacultuurdieren in de inrichting van bestemming of de waterdieren langs de route naar die inrichting door de verplaatsing niet in gevaar wordt gebracht, en |
c) |
de verplaatsing aan de voorschriften voor certificering van artikel 208, lid 2, van Verordening (EU) 2016/429 voldoet. |
4. In afwijking van artikel 60, lid 1, onder b), kan de bevoegde autoriteit toestemming verlenen voor verplaatsing van aquacultuurdieren en producten van dierlijke oorsprong naar andere slacht- en verwerkingsinstallaties dan ziektebestrijdende inrichtingen voor aquatische levensmiddelen, mits:
a) |
alleen dieren die geen ziektesymptomen vertonen, worden verplaatst; |
b) |
de slacht- en verwerkingsinstallatie niet is gelegen in een lidstaat, zone of compartiment waar een uitroeiingsprogramma voor die specifieke ziekte wordt uitgevoerd of die of dat ziektevrij is verklaard; |
c) |
de gezondheidsstatus van de waterdieren langs de route naar de slacht- en verwerkingsinstallatie of in de omgeving ervan niet in gevaar wordt gebracht door de verplaatsing; |
d) |
de verplaatsing aan de vereisten voor certificering van artikel 208, lid 2, van Verordening (EU) 2016/429 voldoet. |
5. In afwijking van artikel 60, lid 1, onder b), kan de bevoegde autoriteit toestemming verlenen voor verplaatsing van dieren en producten van dierlijke oorsprong van aanvullende dierpopulaties vanuit de besmette inrichting(en) naar andere inrichtingen zonder verdere beperkingen, mits:
a) |
een risicobeoordeling is voltooid; |
b) |
indien nodig risicobeperkingsmaatregelen zijn uitgevoerd om ervoor te zorgen dat de gezondheidsstatus van de waterdieren in de inrichting van bestemming of langs de route naar die bestemming niet in gevaar wordt gebracht, en |
c) |
de verplaatsing aan de vereisten voor certificering van artikel 208, lid 2, van Verordening (EU) 2016/429 voldoet. |
Artikel 62
Verwijdering van besmette dieren
1. Na bevestiging van de ziekte gelast de bevoegde autoriteit in alle besmette inrichtingen binnen een door haar te bepalen maximumperiode de volgende maatregelen met betrekking tot waterdieren van de voor de desbetreffende ziekte in de lijst opgenomen soorten:
a) |
de verwijdering van alle dode dieren; |
b) |
de verwijdering en het afmaken van alle stervende dieren; |
c) |
de verwijdering en het afmaken van alle dieren die ziektesymptomen vertonen; |
d) |
het slachten voor menselijke consumptie of, in het geval van weekdieren of schaaldieren die levend worden verkocht, de verwijdering uit het water van de resterende dieren in de inrichting(en) na voltooiing van de onder a), b) en c) bedoelde maatregelen. |
2. De bevoegde autoriteit kan om naar behoren gemotiveerde redenen het slachten voor menselijke consumptie of, in het geval van weekdieren of schaaldieren die levend worden verkocht, de verwijdering uit het water gelasten van:
a) |
alle dieren van de voor de desbetreffende ziekte in de besmette inrichting(en) in de lijst opgenomen soorten, zonder deze dieren te testen; |
b) |
dieren waarvan wordt vermoedt dat zij zijn besmet en die een epidemiologisch verband hebben met een bevestigd geval. |
3. Het slachten voor menselijke consumptie of de verwijdering uit het water van de in lid 1 bedoelde dieren geschiedt onder officieel toezicht, ofwel in de besmette inrichting(en) zelf gevolgd door verwerking in een ziektebestrijdende inrichting voor aquatische levensmiddelen, ofwel in een ziektebestrijdende inrichting voor aquatische levensmiddelen, naargelang het geval.
4. De bevoegde autoriteit breidt de in dit artikel vastgestelde maatregelen uit tot aquacultuurdieren van aanvullende dierpopulaties wanneer dit nodig is om de ziekte te bestrijden.
5. De bevoegde autoriteit kan gelasten dat sommige of alle in lid 1 bedoelde dieren en dieren van niet in de lijst opgenomen soorten in de besmette inrichting(en) worden afgemaakt en vernietigd in plaats van te worden geslacht voor menselijke consumptie.
6. Alle dierlijke bijproducten van dieren die overeenkomstig dit artikel zijn geslacht of afgemaakt, worden verwerkt of verwijderd als categorie 1- of categorie 2-materiaal overeenkomstig artikel 12 of artikel 13 van Verordening (EG) nr. 1069/2009.
Artikel 63
Reiniging en ontsmetting
1. De bevoegde autoriteit gelast voor alle besmette inrichtingen de reiniging en ontsmetting van de volgende structuren en voorwerpen vóór de herbevolking:
a) |
de inrichtingen, voor zover dat technisch mogelijk is, na de verwijdering van de in artikel 62, lid 1, bedoelde dieren en van alle mogelijk besmette diervoeders; |
b) |
alle uitrusting die voor de dierhouderij wordt gebruikt, met inbegrip van maar niet beperkt tot uitrusting voor het voederen, sorteren, behandelen en vaccineren en werkboten; |
c) |
alle uitrusting die voor de productie wordt gebruikt, met inbegrip van maar niet beperkt tot kooien, netten, tafels, zakken en beuglijnen; |
d) |
alle beschermende kleding of veiligheidsuitrusting die door exploitanten en bezoekers wordt gebruikt; |
e) |
alle vervoermiddelen, met inbegrip van tanks, en andere uitrusting die worden gebruikt voor de verplaatsing van besmette dieren of van personeel dat met besmette dieren in contact is gekomen. |
2. De bevoegde autoriteit keurt het protocol voor de reiniging en ontsmetting goed.
3. De bevoegde autoriteit houdt toezicht op de reiniging en ontsmetting en pas wanneer zij van oordeel is dat de reiniging en ontsmetting zijn voltooid, voert zij de ziektevrije status opnieuw in of verleent deze opnieuw aan de inrichtingen.
Artikel 64
Stillegging
1. De bevoegde autoriteit gelast de stillegging van alle besmette inrichtingen. De stillegging vindt plaats na voltooiing van het in artikel 63 vastgestelde reinigings- en ontsmettingsproces.
2. De duur van de stillegging is afgestemd op de desbetreffende ziekteverwekker en op het type productiesysteem dat in de besmette inrichtingen wordt toegepast. Bepaalde stilleggingsperioden zijn vastgesteld bijlage VI, deel II, en met name in:
a) |
hoofdstuk 1, afdeling 3, punt 1, onder c), voor VHS en IHN; |
b) |
hoofdstuk 2, afdeling 3, punt 1, onder c), voor infectie met ISAV met HPR-deletie; |
c) |
hoofdstuk 3, afdeling 3, punt 1, onder c), voor infectie met Marteilia refringens; |
d) |
hoofdstuk 4, afdeling 3, punt 1, onder c), voor infectie met Bonamia exitiosa; |
e) |
hoofdstuk 5, afdeling 3, punt 1, onder c), voor infectie met Bonamia ostreae; |
f) |
hoofdstuk 6, afdeling 3, punt 1, onder c), voor infectie met WSSV. |
3. De bevoegde autoriteit gelast de gelijktijdige stillegging van de besmette inrichtingen binnen de beschermingszone of, wanneer geen beschermingszone is ingesteld, binnen de beperkingszone. De gelijktijdige stillegging kan op basis van een risicobeoordeling ook worden uitgebreid tot andere inrichtingen. De duur van de gelijktijdige stillegging en de omvang van het gebied waarin stillegging plaatsvindt, zijn vastgesteld in bijlage VI, deel II, en met name in:
a) |
hoofdstuk 1, afdeling 3, punt 1, voor VHS en IHN; |
b) |
hoofdstuk 2, afdeling 3, punt 1, voor infectie met ISAV met HPR-deletie; |
c) |
hoofdstuk 3, afdeling 3, punt 1, voor infectie met Marteilia refringens; |
d) |
hoofdstuk 4, afdeling 3, punt 1, voor infectie met Bonamia exitiosa; |
e) |
hoofdstuk 5, afdeling 3, punt 1, voor infectie met Bonamia ostreae; |
f) |
hoofdstuk 6, afdeling 3, punt 1, voor infectie met WSSV. |
Artikel 65
Risicobeperkingsmaatregelen om herbesmetting te voorkomen
Vóór of bij het opheffen van de ziektebestrijdingsmaatregelen gelast de bevoegde autoriteit evenredige risicobeperkingsmaatregelen om herbesmetting van de inrichting te voorkomen, rekening houdend met de relevante risicofactoren zoals die uit de resultaten van het epidemiologisch onderzoek blijken. Bij deze maatregelen wordt ten minste rekening gehouden met:
a) |
de persistentie van de ziekteverwekker in het milieu of bij wilde dieren; |
b) |
biobeveiligingsmaatregelen die zijn aangepast aan de specifieke kenmerken van de inrichting. |
HOOFDSTUK 4
Ziektevrije status
Artikel 66
Criteria voor het verlenen van de ziektevrije status
De ziektevrije status kan alleen worden verleend aan lidstaten of zones daarvan wanneer aan de volgende algemene en specifieke criteria is voldaan:
a) |
algemene criteria:
|
b) |
specifieke criteria voor het verlenen van de ziektevrije status op basis van de artikelen 67 tot en met 71. |
Artikel 67
De ziektevrije status op basis van de afwezigheid van in de lijst opgenomen soorten
1. De criteria voor erkenning van de ziektevrije status van een lidstaat of zone op basis van de afwezigheid van de voor die ziekte in de lijst opgenomen soorten zijn als volgt:
a) |
gedurende een kwalificatieperiode van ten minste vijf jaar is aan de algemene criteria van artikel 66, onder a), i) en ii), voldaan en is de ziekte niet geconstateerd, en |
b) |
de in de lijst opgenomen soorten die voor de ziekte in kwestie relevant zijn, komen niet voor in de populaties van gehouden en wilde dieren. |
2. De lidstaat verstrekt documentatie om aan te tonen dat aan de criteria in lid 1 is voldaan. Uit de documentatie moet de duurzaamheid van de ziektevrije status blijken, rekening houdend met het feit dat:
a) |
de kans dat dieren van in de lijst opgenomen soorten op het grondgebied van de lidstaat of van een zone daarvan aanwezig zijn, is beoordeeld en als verwaarloosbaar is aangemerkt, en |
b) |
de kans dat dieren van in de lijst opgenomen soorten op het grondgebied van de lidstaat of van een zone daarvan worden binnengebracht, als verwaarloosbaar is aangemerkt. |
Artikel 68
De ziektevrije status op basis van het gebrek aan overlevingskansen voor de ziekteverwekker
1. De criteria voor erkenning van de ziektevrije status van een lidstaat of zone op basis van het gebrek aan overlevingskansen voor de ziekteverwekker zijn als volgt:
a) |
gedurende een kwalificatieperiode van ten minste vijf jaar is aan de algemene criteria van artikel 66, onder a), i) en ii), voldaan en is de ziekte niet geconstateerd; |
b) |
er is nooit melding gemaakt van de ziekte of, mocht dat wel het geval zijn geweest, er is aangetoond dat de ziekteverwekker niet heeft overleefd; |
c) |
voor ten minste één kritieke milieuparameter is een waarde bereikt die niet verenigbaar is met het overleven van de ziekteverwekker; |
d) |
de ziekteverwekker is lang genoeg aan die kritieke milieuparameter blootgesteld om hem te vernietigen. |
2. De lidstaat verstrekt de volgende bewijsstukken om aan te tonen dat aan de criteria in lid 1 is voldaan:
a) |
met betrekking tot de in lid 1, onder a) en b), genoemde criteria, documentatie; |
b) |
met betrekking tot de in lid 1, onder c) en d), genoemde criteria, wetenschappelijk bewijs. |
Artikel 69
De ziektevrije status van landdieren op basis van het gebrek aan overlevingskansen voor in de lijst opgenomen vectoren voor in de lijst opgenomen ziekten van landdieren
1. De criteria voor erkenning van de ziektevrije status van een lidstaat of zone op basis van het gebrek aan overlevingskansen voor in de lijst opgenomen vectoren voor die in de lijst opgenomen ziekte zijn als volgt:
a) |
gedurende een kwalificatieperiode van ten minste vijf jaar is aan de algemene criteria van artikel 66, onder a), i) en ii), voldaan en is de ziekte niet geconstateerd; |
b) |
er is nooit melding gemaakt van de ziekte of, mocht dat wel het geval zijn geweest, er is aangetoond dat de ziekteverwekker niet is overgedragen; |
c) |
de overdracht van de ziekteverwekker is volledig afhankelijk van de aanwezigheid van de in de lijst opgenomen vectoren en er is geen andere wijze van natuurlijke overdracht bekend; |
d) |
de in de lijst opgenomen vectoren zijn van nature niet in de lidstaat of zones daarvan aanwezig; |
e) |
het is onwaarschijnlijk dat de accidentele of opzettelijke introductie van in de lijst opgenomen vectoren in het verleden heeft plaatsgevonden of in de toekomst zal plaatsvinden; |
f) |
voor ten minste één kritieke milieuparameter is een waarde bereikt die niet verenigbaar is met het overleven van de in de lijst opgenomen vectoren; |
g) |
de in de lijst opgenomen vectoren zijn lang genoeg aan die kritieke milieuparameter blootgesteld om ze te vernietigen. |
2. De lidstaat verstrekt de volgende bewijsstukken om aan te tonen dat aan de criteria in lid 1 is voldaan:
a) |
met betrekking tot de in lid 1, onder a) en b), genoemde criteria, documentatie; |
b) |
met betrekking tot de in lid 1, onder c) tot en met g), genoemde criteria, wetenschappelijk bewijs. |
Indien de ziekte zich heeft voorgedaan, verstrekt de lidstaat documentatie waaruit blijkt dat de bewaking met een betrouwbaarheid van 95 % heeft aangetoond dat de prevalentie van de ziekte minder dan 1 % bedroeg.
Artikel 70
De ziektevrije status op basis van historische en bewakingsgegevens
1. De criteria voor erkenning van de ziektevrije status van een lidstaat of zone daarvan op basis van historische en bewakingsgegevens zijn als volgt:
a) |
er is nooit melding gemaakt van de ziekte in de lidstaat of in de zone daarvan, of zij is uitgeroeid in de lidstaat of in de zone daarvan en er is gedurende ten minste 25 jaar geen melding van gemaakt; |
b) |
in de afgelopen 25 jaar is er melding gemaakt van de ziekte, zij is uitgeroeid in de lidstaat of de zone daarvan en er is voldaan aan de in artikel 72 bedoelde ziektespecifieke voorschriften. |
2. Een lidstaat die goedkeuring wenst te verkrijgen van de ziektevrije status voor zijn gehele grondgebied of voor een zone daarvan op grond van de bepalingen van lid 1, onder a), moet gedurende een kwalificatieperiode van ten minste tien jaar de volgende maatregelen hebben uitgevoerd:
a) |
ziektebewaking onder gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten; |
b) |
preventie om het binnenbrengen van de ziekteverwekker tegen te gaan; |
c) |
een verbod op vaccinatie tegen de ziekte, tenzij die vaccinatie voldoet aan de in artikel 72 bedoelde ziektespecifieke voorschriften; |
d) |
ziektebewaking waaruit blijkt dat de ziekte zich voor zover bekend niet heeft verspreid onder wilde dieren van in de lijst opgenomen soorten binnen de lidstaat of de zone. |
3. In afwijking van lid 1, onder b), kan de Commissie gedurende een periode van twee jaar na de inwerkingtreding van deze verordening de ziektevrije status verlenen aan lidstaten of zones ten aanzien van:
a) |
infectie met RABV, indien daarvan overeenkomstig artikel 8 van Richtlijn 64/432/EEG kennisgeving moest worden gedaan en er, indien nodig, bewaking heeft plaatsgevonden overeenkomstig artikel 4 van Richtlijn 2003/99/EG van het Europees Parlement en de Raad (23) en er in de afgelopen twee jaar geen enkel geval is gemeld onder in de lijst opgenomen diersoorten; |
b) |
infectie met BTV, indien alle beperkingsgebieden zijn opgeheven overeenkomstig artikel 6 van Verordening (EG) nr. 1266/2007 vóór de datum van toepassing van deze verordening. |
4. De in lid 1 bedoelde criteria voor het verkrijgen van de ziektevrije status zijn uitsluitend van toepassing:
a) |
in een nieuwe lidstaat, gedurende een periode van ten hoogste twee jaar na de toetreding ervan tot de Unie, of |
b) |
gedurende ten hoogste twee jaar na de datum van toepassing van de overeenkomstig artikel 9, lid 2, van Verordening (EU) 2016/429 vastgestelde uitvoeringshandelingen waarbij de desbetreffende ziekte voor het eerst als een ziekte van categorie B of C is ingedeeld. |
5. In afwijking van lid 4 geldt voor de volgende statussen geen maximumperiode van twee jaar voor de verlening van de ziektevrije status op basis van historische en bewakingsgegevens:
a) |
de status vrij van infestatie met Varroa spp.; |
b) |
de status vrij van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zonder vaccinatie. |
6. In afwijking van lid 4, onder b), is het verlenen van de ziektevrije status op basis van historische en bewakingsgegevens niet van toepassing op de volgende ziekten:
a) |
infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis; |
b) |
infectie met MTBC; |
c) |
EBL; |
d) |
IBR/IPV; |
e) |
infectie met ADV; |
f) |
VHS; |
g) |
IHN; |
h) |
infectie met ISAV met HPR-deletie; |
i) |
infectie met Bonamia ostreae; |
j) |
infectie met Marteilia refringens. |
Artikel 71
Ziektevrije status op basis van uitroeiingsprogramma’s
1. De criteria voor erkenning van de ziektevrije status van een lidstaat of zone op basis van uitroeiingsprogramma’s zijn als volgt:
a) |
de bevoegde autoriteit heeft een goedgekeurd uitroeiingsprogramma uitgevoerd zoals bedoeld in artikel 12 of artikel 46, en |
b) |
de bevoegde autoriteit heeft het uitroeiingsprogramma voltooid en bij de Commissie een verzoek om erkenning van de ziektevrije status ingediend waaruit blijkt dat aan de in artikel 72 vastgestelde ziektespecifieke voorschriften is voldaan. |
2. In afwijking van lid 1 kan in het geval van waterdieren, indien een zone minder dan 75 % van het grondgebied van een lidstaat bestrijkt en niet met een andere lidstaat of een derde land wordt gedeeld, de ziektevrije status overeenkomstig artikel 83 worden behaald.
Artikel 72
Ziektespecifieke voorschriften voor de ziektevrije status
De ziektespecifieke voorschriften voor het verlenen van de ziektevrije status aan een lidstaat of een zone zijn opgenomen in:
a) |
bijlage IV, deel I, hoofdstuk 3, afdeling 1, voor de status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis in gehouden runderen en bijlage IV, deel I, hoofdstuk 4, afdeling 1, voor de status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis in gehouden schapen en geiten; |
b) |
bijlage IV, deel II, hoofdstuk 2, afdeling 1, voor de status vrij van infectie met MTBC; |
c) |
bijlage IV, deel III, hoofdstuk 2, afdeling 1, voor de status vrij van EBL; |
d) |
bijlage IV, deel IV, hoofdstuk 2, afdeling 1, voor de status vrij van IBR/IPV; |
e) |
bijlage IV, deel V, hoofdstuk 2, afdeling 1, voor de status vrij van infectie met ADV; |
f) |
bijlage IV, deel VI, hoofdstuk 2, afdeling 1, voor de status vrij van BVD; |
g) |
bijlage V, deel I, hoofdstuk 2, afdeling 1, voor de status vrij van infectie met RABV; |
h) |
bijlage V, deel II, hoofdstuk 4, afdeling 1, voor de status vrij van infectie met BTV; |
i) |
bijlage V, deel III, afdeling 1, voor de status vrij van infestatie met Varroa spp.; |
j) |
bijlage V, deel IV, afdeling 1, voor de status vrij van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zonder vaccinatie; |
k) |
bijlage VI, deel II, hoofdstuk 1, afdeling 2, voor de status vrij van VHS; |
l) |
bijlage VI, deel II, hoofdstuk 1, afdeling 2, voor de status vrij van IHN; |
m) |
bijlage VI, deel II, hoofdstuk 2, afdeling 2, voor de status vrij van infectie met ISAV met HPR-deletie; |
n) |
bijlage VI, deel II, hoofdstuk 3, afdeling 2, voor de status vrij van infectie met Marteilia refringens; |
o) |
bijlage VI, deel II, hoofdstuk 4, afdeling 2, voor de status vrij van infectie met Bonamia exitiosa; |
p) |
bijlage VI, deel II, hoofdstuk 5, afdeling 2, voor de status vrij van infectie met Bonamia ostreae; |
q) |
bijlage VI, deel II, hoofdstuk 6, afdeling 2, voor de status vrij van infectie met WSSV. |
Artikel 73
Criteria voor de verlening van de ziektevrije status aan compartimenten waar waterdieren worden gehouden
1. De ziektevrije status kan alleen worden verleend aan een compartiment waar aquacultuurdieren worden gehouden wanneer aan de volgende algemene en specifieke criteria is voldaan:
a) |
algemene criteria:
|
b) |
specifieke criteria voor het verlenen van de ziektevrije status op basis van de bepalingen van de artikelen 74 tot en met 77. |
2. De in lid 1 bedoelde ziektevrije status kan worden verleend aan:
a) |
compartimenten die onafhankelijk zijn van de gezondheidsstatus van de aangrenzende natuurlijke wateren, en |
b) |
compartimenten die afhankelijk zijn van de gezondheidsstatus van de aangrenzende natuurlijke wateren, maar waar zich omstandigheden voordoen die leiden tot een doeltreffende ziektespecifieke scheiding tussen het compartiment en andere populaties van waterdieren die besmet kunnen zijn. |
3. In het geval van afhankelijke compartimenten zoals bedoeld in lid 2, onder b):
a) |
beoordeelt de bevoegde autoriteit ten minste de volgende epidemiologische factoren:
|
b) |
deelt zij alle inrichtingen in het compartiment in volgens de risicoscore “hoog”, overeenkomstig bijlage VI, deel I, hoofdstuk 1; |
c) |
legt zij alle nodig geachte maatregelen op om de insleep van de ziekte te voorkomen. |
4. Wanneer overeenkomstig artikel 83 een ziektevrijverklaring voor een afhankelijk compartiment bij de Commissie wordt ingediend, verstrekt de bevoegde autoriteit de in lid 3, onder a), bedoelde beoordeling en nadere gegevens over alle maatregelen die zijn genomen om de insleep van de ziekte in het compartiment te voorkomen.
De bevoegde autoriteit stelt de Commissie onverwijld in kennis van eventuele latere wijzigingen van de in lid 3, onder a), genoemde epidemiologische factoren en van de maatregelen die zijn genomen om de gevolgen daarvan te beperken.
Artikel 74
De ziektevrije status op basis van de afwezigheid van in de lijst opgenomen soorten
1. De criteria voor erkenning, op basis van de afwezigheid van de voor de ziekte in de lijst opgenomen soorten, van de ziektevrije status van een compartiment waar aquacultuurdieren worden gehouden, zijn als volgt:
a) |
gedurende een kwalificatieperiode van ten minste vijf jaar is aan de algemene criteria van artikel 73, lid 1, onder a), i) en ii), voldaan en is de ziekte niet geconstateerd, en |
b) |
de in de lijst opgenomen soorten die voor de ziekte in kwestie relevant zijn, komen niet voor in de populaties van gehouden en wilde dieren. |
2. De lidstaat verstrekt documentatie om aan te tonen dat aan de criteria in lid 1 is voldaan. Uit de documentatie moet de duurzaamheid van de ziektevrije status blijken, rekening houdend met het feit dat:
a) |
de kans dat dieren van in de lijst opgenomen soorten in het compartiment aanwezig zijn, is beoordeeld en als verwaarloosbaar is aangemerkt, en |
b) |
de kans dat dieren van in de lijst opgenomen soorten in het compartiment worden binnengebracht, als verwaarloosbaar is aangemerkt. |
Artikel 75
De ziektevrije status op basis van het gebrek aan overlevingskansen voor de ziekteverwekker
1. De criteria voor erkenning, op basis van het gebrek aan overlevingskansen voor de ziekteverwekker, van de ziektevrije status van een compartiment waar aquacultuurdieren worden gehouden, zijn als volgt:
a) |
gedurende een kwalificatieperiode van ten minste vijf jaar is aan de algemene criteria van artikel 73, lid 1, onder a), i) en ii), voldaan en is de ziekte niet geconstateerd; |
b) |
er is nooit melding gemaakt van de ziekte of, mocht dat wel het geval zijn geweest, er is aangetoond dat de ziekteverwekker niet heeft overleefd; |
c) |
voor ten minste één kritieke milieuparameter is een waarde bereikt die niet verenigbaar is met het overleven van de ziekteverwekker; |
d) |
de ziekteverwekker is lang genoeg aan die kritieke parameter blootgesteld om hem te vernietigen. |
2. De lidstaat verstrekt de volgende bewijsstukken om aan te tonen dat aan de criteria in lid 1 is voldaan:
a) |
met betrekking tot de in lid 1, onder a) en b), genoemde criteria, documentatie; |
b) |
met betrekking tot de in lid 1, onder c) en d), genoemde criteria, wetenschappelijk bewijs. |
Artikel 76
De ziektevrije status op basis van historische en bewakingsgegevens
1. De criteria voor erkenning, op basis van historische en bewakingsgegevens, van de ziektevrije status van een compartiment waar aquacultuurdieren worden gehouden, zijn als volgt:
a) |
er is nooit melding gemaakt van de ziekte in het compartiment, of zij is uitgeroeid in het compartiment en er is gedurende ten minste 25 jaar geen melding van gemaakt; |
b) |
in de afgelopen 25 jaar is er melding gemaakt van de ziekte, zij is uitgeroeid in het compartiment en er is voldaan aan de in artikel 78 bedoelde ziektespecifieke voorschriften. |
2. Een lidstaat die goedkeuring wenst te verkrijgen van de ziektevrije status voor het compartiment op grond van de bepalingen van lid 1, onder a), moet gedurende een kwalificatieperiode van ten minste tien jaar de volgende maatregelen hebben uitgevoerd:
a) |
ziektebewaking onder gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten; |
b) |
preventie om het binnenbrengen van de ziekteverwekker tegen te gaan; |
c) |
een verbod op vaccinatie tegen de ziekte, tenzij die vaccinatie voldoet aan de in artikel 78 bedoelde ziektespecifieke vereisten; |
d) |
ziektebewaking waaruit blijkt dat de ziekte zich voor zover bekend niet heeft verspreid onder wilde dieren van in de lijst opgenomen soorten binnen het compartiment. |
3. De in lid 1 bedoelde criteria zijn uitsluitend van toepassing:
a) |
in een nieuwe lidstaat, gedurende een periode van ten hoogste twee jaar na de toetreding ervan tot de Unie, of |
b) |
gedurende ten hoogste twee jaar na de datum van toepassing van de overeenkomstig artikel 9, lid 2, van Verordening (EU) 2016/429 vastgestelde uitvoeringshandelingen waarbij de desbetreffende ziekte voor het eerst als een ziekte van categorie B of C is ingedeeld. |
4. In afwijking van lid 3, onder b), is het verlenen van de ziektevrije status op basis van historische en bewakingsgegevens niet van toepassing op de volgende ziekten:
a) |
VHS; |
b) |
IHN; |
c) |
infectie met ISAV met HPR-deletie; |
d) |
infectie met Bonamia ostreae; |
e) |
infectie met Marteilia refringens. |
Artikel 77
Ziektevrije status op basis van uitroeiingsprogramma’s
1. De criteria voor erkenning, op basis van uitroeiingsprogramma’s, van de ziektevrije status van een compartiment waar aquacultuurdieren worden gehouden, zijn als volgt:
a) |
de bevoegde autoriteit heeft een goedgekeurd uitroeiingsprogramma uitgevoerd zoals bedoeld in artikel 46, en |
b) |
de bevoegde autoriteit heeft het uitroeiingsprogramma voltooid en bij de Commissie het eindverslag ingediend waaruit blijkt dat aan de in artikel 78 vastgestelde ziektespecifieke voorschriften is voldaan. |
2. In afwijking van lid 1 kan, indien een compartiment minder dan 75 % van het grondgebied van een lidstaat bestrijkt en het stroomgebied waardoor het compartiment wordt gevoed, niet met een andere lidstaat of een derde land wordt gedeeld, de ziektevrije status overeenkomstig artikel 83 worden behaald.
Artikel 78
Ziektespecifieke voorschriften voor de ziektevrije status
De ziektespecifieke voorschriften voor het verlenen van de ziektevrije status aan een compartiment waar waterdieren worden gehouden, zijn opgenomen in:
a) |
bijlage VI, deel II, hoofdstuk 1, afdeling 2, voor de status vrij van VHS; |
b) |
bijlage VI, deel II, hoofdstuk 1, afdeling 2, voor de status vrij van IHN; |
c) |
bijlage VI, deel II, hoofdstuk 2, afdeling 2, voor de status vrij van infectie met ISAV met HPR-deletie; |
d) |
bijlage VI, deel II, hoofdstuk 3, afdeling 2, voor de status vrij van infectie met Marteilia refringens; |
e) |
bijlage VI, deel II, hoofdstuk 4, afdeling 2, voor de status vrij van infectie met Bonamia exitiosa; |
f) |
bijlage VI, deel II, hoofdstuk 5, afdeling 2, voor de status vrij van infectie met Bonamia ostreae; |
g) |
bijlage VI, deel II, hoofdstuk 6, afdeling 2, voor de status vrij van infectie met WSSV. |
Artikel 79
Specifieke voorschriften voor compartimenten die onafhankelijk zijn van de gezondheidsstatus van de aangrenzende natuurlijke wateren
1. In aanvulling op de algemene criteria voor het verlenen van de ziektevrije status aan compartimenten waar aquacultuurdieren worden gehouden, zoals bedoeld in artikel 73, lid 1, kan een compartiment dat een of meer afzonderlijke inrichtingen omvat waar de gezondheidsstatus ten aanzien van een specifieke ziekte onafhankelijk is van de gezondheidsstatus van de omringende natuurlijke wateren, de ziektevrije status verkrijgen indien het voldoet aan de bepalingen van de leden 2 tot en met 6.
2. Een onafhankelijk compartiment kan bestaan uit:
a) |
een afzonderlijke inrichting, die als één epidemiologische eenheid wordt beschouwd, aangezien zij niet door de gezondheidsstatus van de aangrenzende natuurlijke wateren beïnvloed wordt, of |
b) |
meerdere inrichtingen, waarbij elke inrichting in het compartiment voldoet aan de in dit lid, onder a), en in de leden 3 tot en met 6, telkens onder a), genoemde criteria, maar de inrichtingen, vanwege de veelvuldige verplaatsingen van dieren ertussen, worden beschouwd als één enkele epidemiologische eenheid, mits alle inrichtingen een gemeenschappelijk biobeveiligingssysteem toepassen. |
3. Een onafhankelijk compartiment wordt met water gevoed:
a) |
via een waterzuiveringsinstallatie die de desbetreffende ziekteverwekker inactiveert, of |
b) |
rechtstreeks uit een put, een boorgat of een bron. |
Waar de watervoorziening afkomstig is van een bron buiten de inrichting, wordt het water rechtstreeks naar de inrichting geleid op een manier die een passende bescherming tegen besmetting biedt.
4. Er moeten natuurlijke of kunstmatige barrières zijn die waterdieren beletten om vanuit de aangrenzende natuurlijke wateren in de inrichtingen van een compartiment binnen te komen.
5. Het compartiment moet zo nodig tegen overstromingen en het binnendringen van water uit de aangrenzende natuurlijke wateren beschermd zijn.
6. Het compartiment moet voldoen aan de ziektespecifieke voorschriften zoals bedoeld in artikel 78.
Artikel 80
Bijzondere bepalingen voor compartimenten die afzonderlijke inrichtingen omvatten die aquacultuuractiviteiten aanvangen of hervatten en waar de gezondheidsstatus ten aanzien van een specifieke ziekte onafhankelijk is van de gezondheidsstatus van de omringende natuurlijke wateren
1. Een nieuwe inrichting die aquacultuuractiviteiten aanvangt, wordt als ziektevrij beschouwd wanneer:
a) |
zij aan artikel 79, lid 2, onder a), en leden 3 tot en met 5, voldoet, en |
b) |
zij aquacultuuractiviteiten aanvangt met aquacultuurdieren uit een ziektevrije lidstaat, een ziektevrije zone of een ziektevrij gebied. |
2. Een inrichting die na een onderbreking aquacultuuractiviteiten hervat en aan lid 1 voldoet, wordt geacht ziektevrij te zijn zonder dat de in artikel 73, lid 1, onder a), ii), bedoelde bewaking wordt verricht, mits:
a) |
de gezondheidsgeschiedenis van de inrichting bij de bevoegde autoriteit bekend is en er in de inrichting geen bevestiging is geweest van de aanwezigheid van een ziekte van categorie B of categorie C; |
b) |
de inrichting vóór de herbevolking wordt gereinigd, ontsmet en stilgelegd, indien nodig. |
3. Een inrichting die haar activiteiten hervat nadat de aanwezigheid van een ziekte van categorie B of van categorie C is bevestigd, wordt als vrij van de bevestigde ziekte beschouwd, mits:
a) |
een representatieve steekproef van de dieren waarmee de inrichting na de reiniging, ontsmetting en stillegging vanuit een ziektevrije lidstaat, ziektevrije zone of ziektevrij compartiment is herbevolkt, ten vroegste drie maanden en ten laatste twaalf maanden op de desbetreffende ziekte is getest na blootgesteld te zijn geweest aan omstandigheden, met inbegrip van de watertemperatuur, waardoor de ziekte klinisch tot uiting kan komen; |
b) |
de bemonstering en diagnostische tests zoals beschreven in het desbetreffende hoofdstuk van bijlage VI, deel II, worden toegepast en er worden monsters genomen van een dusdanig aantal dieren dat waarborgt dat de desbetreffende ziekte met een betrouwbaarheid van 95 % wordt opgespoord indien de aangenomen prevalentie 2 % bedraagt; |
c) |
de resultaten van de onder b) beschreven tests negatief zijn. |
Artikel 81
Specifieke criteria inzake bewakings- en biobeveiligingsmaatregelen voor de handhaving van de ziektevrije status
1. De lidstaten of zones of compartimenten daarvan kunnen de ziektevrije status slechts handhaven indien zij aan de criteria in artikel 41, lid 1, onder a) en c), van Verordening (EU) 2016/429 en daarnaast ook aan de volgende criteria voldoen:
a) |
verrichting van voldoende bewakingsactiviteiten om de ziekte vroegtijdig te kunnen opsporen en de ziektevrije status te kunnen aantonen; |
b) |
de door de bevoegde autoriteit op basis van de vastgestelde risico’s gelaste biobeveiligingsmaatregelen om insleep van de ziekte te voorkomen; |
c) |
de in artikel 66, onder a), v), vi) en vii), of in artikel 73, lid 1, onder a), v), vi) en vii), bedoelde operationele regels. |
2. In het geval van waterdieren, kan een lidstaat die vrij is verklaard van een of meer van de in de lijst opgenomen ziekten, de gerichte bewaking als bedoeld in lid 3, onder k) tot en met q), staken en zijn ziektevrije status handhaven, mits het risico op insleep van de desbetreffende ziekte is beoordeeld en de omstandigheden waardoor die ziekte klinisch tot uiting kan komen, aanwezig zijn.
In ziektevrije zones of compartimenten in niet ziektevrij verklaarde lidstaten, of in alle gevallen waarin de omstandigheden waardoor de desbetreffende ziekte klinisch tot uiting kan komen, niet aanwezig zijn, wordt de gerichte bewaking zoals bedoeld in lid 3, onder k) tot en met q), voortgezet.
3. De ziektespecifieke voorschriften inzake bewakings- en biobeveiligingsmaatregelen zijn opgenomen in:
a) |
bijlage IV, deel I, hoofdstuk 3, afdeling 2, voor de status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis wat betreft gehouden runderen of bijlage IV, deel I, hoofdstuk 4, afdeling 2, voor de status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis wat betreft gehouden schapen en geiten; |
b) |
bijlage IV, deel II, hoofdstuk 2, afdeling 2, voor de status vrij van infectie met MTBC; |
c) |
bijlage IV, deel III, hoofdstuk 2, afdeling 2, voor de status vrij van EBL; |
d) |
bijlage IV, deel IV, hoofdstuk 2, afdeling 2, voor de status vrij van IBR/IPV; |
e) |
bijlage IV, deel V, hoofdstuk 2, afdeling 2, voor de status vrij van infectie met ADV; |
f) |
bijlage IV, deel VI, hoofdstuk 2, afdeling 2, voor de status vrij van BVD; |
g) |
bijlage V, deel I, hoofdstuk 2, afdeling 2, voor de status vrij van infectie met RABV; |
h) |
bijlage V, deel II, hoofdstuk 4, afdeling 2, voor de status vrij van infectie met BTV; |
i) |
bijlage V, deel III, afdeling 2, voor de status vrij van infestatie met Varroa spp.; |
j) |
bijlage V, deel IV, afdeling 2, voor de status vrij van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zonder vaccinatie; |
k) |
bijlage VI, deel II, hoofdstuk 1, afdeling 4, voor de status vrij van VHS; |
l) |
bijlage VI, deel II, hoofdstuk 1, afdeling 4, voor de status vrij van IHN; |
m) |
bijlage VI, deel II, hoofdstuk 2, afdeling 4, voor de status vrij van infectie met ISAV met HPR-deletie; |
n) |
bijlage VI, deel II, hoofdstuk 3, afdeling 4, voor de status vrij van infectie met Marteilia refringens; |
o) |
bijlage VI, deel II, hoofdstuk 4, afdeling 4, voor de status vrij van infectie met Bonamia exitiosa; |
p) |
bijlage VI, deel II, hoofdstuk 5, afdeling 4, voor de status vrij van infectie met Bonamia ostreae; |
q) |
bijlage VI, deel II, hoofdstuk 6, afdeling 4, voor de status vrij van infectie met WSSV. |
Artikel 82
Opschorting, intrekking en herinvoering van de ziektevrije status
1. Indien de ziekte is bevestigd en derhalve niet aan de voorwaarden voor de handhaving van de ziektevrije status van een lidstaat of een zone of compartiment daarvan wordt voldaan:
a) |
past de bevoegde autoriteit de desbetreffende ziektebestrijdingsmaatregelen onverwijld toe; |
b) |
verricht zij specifieke bewaking om de omvang van de uitbraak te beoordelen; |
c) |
gelast zij alle nodige risicobeperkingsmaatregelen. |
2. Indien de ziekte niet is bevestigd, maar een van de voorwaarden voor de handhaving van de ziektevrije status van een lidstaat of een zone of compartiment daarvan is geschonden, neemt de bevoegde autoriteit passende corrigerende maatregelen en beoordeelt zij het risico dat de gezondheidssituatie is gewijzigd.
3. De bevoegde autoriteit kan, indien nodig, als overgangsmaatregel de ziektevrije status van de lidstaat of een zone of compartiment daarvan opschorten, in plaats van de intrekking van de ziektevrije status door de Commissie. Gedurende die opschorting:
a) |
stelt de bevoegde autoriteit alle nodige preventie-, bewakings- en bestrijdingsmaatregelen vast om de situatie onder controle te houden; |
b) |
stelt zij de Commissie en de overige lidstaten onverwijld in kennis van de genomen maatregelen, en |
c) |
stelt zij de Commissie en de andere lidstaat regelmatig in kennis van ontwikkelingen in de situatie en van haar standpunt ten aanzien van de herinvoering van de ziektevrije status, de verlenging van de opschorting ervan, of de intrekking ervan door de Commissie. |
4. Mits de bepalingen van lid 3 in acht worden genomen, kan de bevoegde autoriteit de ziektevrije status van de lidstaat of de zone of het compartiment daarvan herinvoeren door de opschorting op te heffen.
Artikel 83
Afwijkingen van de goedkeuring door de Commissie voor bepaalde ziektevrije statussen voor ziekten van waterdieren
1. In afwijking van de voorschriften voor het verkrijgen van de goedkeuring van de Commissie voor de ziektevrije status, zoals vastgesteld in artikel 36, lid 4, en artikel 37, lid 4, van Verordening (EU) 2016/429, kan voor ziekten van waterdieren in zones of compartimenten een dergelijke goedkeuring voor zones of compartimenten die minder dan 75 % van het grondgebied van een lidstaat bestrijken, waarbij het stroomgebied waardoor de zone of het compartiment wordt gevoed, niet met een andere lidstaat of een derde land wordt gedeeld, overeenkomstig de volgende procedure worden verkregen:
a) |
een lidstaat stelt een voorlopige ziektevrijverklaring op voor de zone of het compartiment dat voldoet aan de in deze verordening vastgestelde voorschriften voor de ziektevrije status; |
b) |
deze voorlopige verklaring wordt elektronisch bekendgemaakt door de lidstaat, en de Commissie en de lidstaten worden op de bekendmaking geattendeerd; |
c) |
zestig dagen na de bekendmaking wordt de voorlopige verklaring van kracht en verkrijgt de zone of het compartiment zoals bedoeld in dit lid de ziektevrije status. |
2. Binnen de in lid 1, onder c), bedoelde termijn van zestig dagen kunnen de Commissie of de lidstaten om verduidelijking of aanvullende informatie vragen ten aanzien van het bewijsmateriaal dat is verstrekt door de lidstaat die de voorlopige verklaring heeft opgesteld.
3. Indien ten minste één lidstaat of de Commissie schriftelijke opmerkingen heeft gemaakt binnen de in lid 1, onder c), bedoelde termijn, waarin bedenkingen wordt geuit ten aanzien van het bewijs dat de verklaring ondersteunt, onderzoeken de Commissie, de lidstaat die de verklaring heeft opgesteld en, in voorkomend geval, de lidstaat die om verduidelijking of aanvullende informatie heeft verzocht, gezamenlijk het ingediende bewijsmateriaal om de bedenkingen weg te nemen.
In dergelijke gevallen wordt de in lid 1, onder c), bedoelde termijn automatisch verlengd tot zestig dagen te rekenen vanaf de datum waarop voor het eerst bedenkingen zijn geuit. Die termijn wordt vervolgens niet verder verlengd.
4. Indien het in lid 3 bedoelde proces niet slaagt, zijn de bepalingen van artikel 36, lid 4, en artikel 37, lid 4, van Verordening (EU) 2016/429 van toepassing.
DEEL III
OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN
Artikel 84
Overgangsbepalingen met betrekking tot de bestaande ziektevrije status
1. De lidstaten en zones daarvan die vóór de datum van toepassing van deze verordening een goedgekeurde ziektevrije status hebben, worden voor de volgende statussen geacht een goedgekeurde ziektevrije status overeenkomstig deze verordening te hebben:
a) |
vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis, B. suis:
|
b) |
vrij van infectie met MTBC, wanneer overeenkomstig Richtlijn 64/432/EEG de tuberculosevrije status is verleend; |
c) |
vrij van EBL, wanneer overeenkomstig Richtlijn 64/432/EEG de status vrij van EBL is verleend; |
d) |
vrij van IBR/IPV, wanneer overeenkomstig Richtlijn 64/432/EEG de status vrij van IBR is verleend; |
e) |
vrij van infectie met ADV, wanneer overeenkomstig Richtlijn 64/432/EEG de status vrij van de ziekte van Aujeszky is verleend; |
f) |
vrij van infestatie met Varroa spp., wanneer overeenkomstig Richtlijn 92/65/EEG van de Raad (24) de status vrij van varroase is verleend; |
g) |
vrij van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zonder vaccinatie wanneer overeenkomstig Richtlijn 2009/158/EG de status niet-inenting tegen de ziekte van Newcastle is toegekend; |
h) |
vrij van VHS, wanneer overeenkomstig Richtlijn 2006/88/EG van de Raad (25) de status vrij van VHS is verleend; |
i) |
vrij van IHN, wanneer overeenkomstig Richtlijn 2006/88/EG de status vrij van IHN is verleend; |
j) |
vrij van infectie met ISAV met HPR-deletie, wanneer overeenkomstig Richtlijn 2006/88/EG de status vrij van infectie met genotype HPR-negatief van ISAV is verleend; |
k) |
vrij van infectie met Bonamia ostreae, wanneer overeenkomstig Richtlijn 2006/88/EG de status vrij van infectie met Bonamia ostreae is verleend; |
l) |
vrij van infectie met Marteilia refringens, wanneer overeenkomstig Richtlijn 2006/88/EG de status vrij van infectie met Marteilia refringens is verleend; |
m) |
vrij van infectie met WSSV, wanneer overeenkomstig Richtlijn 2006/88/EG de status vrij van wittevlekkensyndroom is verleend. |
2. De compartimenten in lidstaten die vóór de datum van toepassing van deze verordening een goedgekeurde ziektevrije status hebben, worden voor de volgende statussen geacht een goedgekeurde ziektevrije status overeenkomstig deze verordening te hebben:
a) |
vrij van hoogpathogene aviaire influenza, wanneer het compartiment overeenkomstig Verordening (EG) nr. 616/2009 van de Commissie (26) ten aanzien van aviaire influenza is goedgekeurd; |
b) |
vrij van VHS, wanneer overeenkomstig Richtlijn 2006/88/EG de status vrij van VHS is verleend; |
c) |
vrij van IHN, wanneer overeenkomstig Richtlijn 2006/88/EG de status vrij van IHN is verleend; |
d) |
vrij van infectie met ISAV met HPR-deletie, wanneer overeenkomstig Richtlijn 2006/88/EG de status vrij van infectie met genotype HPR-negatief van ISAV is verleend; |
e) |
vrij van infectie met Bonamia ostreae, wanneer overeenkomstig Richtlijn 2006/88/EG de status vrij van infectie met Bonamia ostreae is verleend; |
f) |
vrij van infectie met Marteilia refringens, wanneer overeenkomstig Richtlijn 2006/88/EG de status vrij van infectie met Marteilia refringens is verleend; |
g) |
vrij van infectie met WSSV, wanneer overeenkomstig Richtlijn 2006/88/EG de status vrij van wittevlekkensyndroom is verleend. |
3. De lidstaten die geacht worden een goedgekeurde ziektevrije status te hebben overeenkomstig lid 1 of lid 2, zorgen ervoor dat de voorwaarden voor de handhaving van de status in overeenstemming zijn met de in deze verordening vastgestelde voorwaarden.
Artikel 85
Overgangsbepalingen met betrekking tot bestaande uitroeiings- of bewakingsprogramma’s
1. De lidstaten en zones daarvan die vóór de datum van toepassing van deze verordening een goedgekeurd uitroeiingsprogramma of een goedgekeurd bewakingsprogramma hebben, worden geacht voor de volgende ziekten gedurende een periode van zes jaar, te rekenen vanaf de datum van toepassing van deze verordening, een goedgekeurd uitroeiingsprogramma overeenkomstig deze verordening te hebben:
a) |
IBR/IPV, wanneer het uitroeiingsprogramma voor IBR/IPV overeenkomstig Richtlijn 64/432/EEG is goedgekeurd; |
b) |
infectie met ADV, wanneer het uitroeiingsprogramma voor de ziekte van Aujeszky overeenkomstig Richtlijn 64/432/EEG is goedgekeurd; |
c) |
VHS, wanneer het bewakings- of uitroeiingsprogramma voor VHS overeenkomstig Richtlijn 2006/88/EG is goedgekeurd; |
d) |
IHN, wanneer het bewakings- of uitroeiingsprogramma voor IHN overeenkomstig Richtlijn 2006/88/EG is goedgekeurd; |
e) |
infectie met ISAV met HPR-deletie, wanneer het bewakings- of uitroeiingsprogramma voor infectie met ISAV met HPR-deletie overeenkomstig Richtlijn 2006/88/EG is goedgekeurd; |
f) |
infectie met Bonamia ostreae, wanneer het bewakings- of uitroeiingsprogramma voor infectie met Bonamia ostreae overeenkomstig Richtlijn 2006/88/EG is goedgekeurd; |
g) |
infectie met Marteilia refringens, wanneer het bewakings- of uitroeiingsprogramma voor infectie met Marteilia refringens overeenkomstig Richtlijn 2006/88/EG is goedgekeurd; |
h) |
infectie met WSSV, wanneer het uitroeiingsprogramma voor het wittevlekkensyndroom overeenkomstig Richtlijn 2006/88/EG is goedgekeurd. |
2. De compartimenten in lidstaten die vóór de datum van toepassing van deze verordening een goedgekeurd uitroeiingsprogramma of een goedgekeurd bewakingsprogramma hebben, worden geacht voor de volgende ziekten gedurende een periode van zes jaar, te rekenen vanaf de datum van toepassing van deze verordening, een goedgekeurd uitroeiingsprogramma overeenkomstig deze verordening te hebben:
a) |
VHS, wanneer het bewakings- of uitroeiingsprogramma voor VHS overeenkomstig Richtlijn 2006/88/EG is goedgekeurd; |
b) |
IHN, wanneer het bewakings- of uitroeiingsprogramma voor IHNovereenkomstig Richtlijn 2006/88/EG is goedgekeurd; |
c) |
infectie met ISAV met HPR-deletie, wanneer het bewakings- of uitroeiingsprogramma voor infectie met ISAV met HPR-deletie overeenkomstig Richtlijn 2006/88/EG is goedgekeurd; |
d) |
infectie met Bonamia ostreae, wanneer het bewakings- of uitroeiingsprogramma voor infectie met Bonamia ostreae overeenkomstig Richtlijn 2006/88/EG is goedgekeurd; |
e) |
infectie met Marteilia refringens, wanneer het bewakings- of uitroeiingsprogramma voor infectie met Marteilia refringens overeenkomstig Richtlijn 2006/88/EG is goedgekeurd; |
f) |
infectie met WSSV, wanneer het bewakings- of uitroeiingsprogramma voor het wittevlekkensyndroom overeenkomstig Richtlijn 2006/88/EG is goedgekeurd. |
3. De lidstaten die geacht worden een goedgekeurd uitroeiingsprogramma hebben overeenkomstig lid 1 of lid 2, zorgen ervoor dat de maatregelen van het programma in overeenstemming zijn met de in deze verordening voor uitroeiingsprogramma’s vastgestelde maatregelen.
Artikel 86
Intrekking
De volgende handelingen worden met ingang van 21 april 2021 ingetrokken:
— |
Beschikking 2000/428/EG; |
— |
Beschikking 2002/106/EG; |
— |
Beschikking 2003/422/EG; |
— |
Beschikking 2006/437/EG; |
— |
Verordening (EG) nr. 1266/2007; |
— |
Beschikking 2008/896/EG; |
— |
Uitvoeringsbesluit (EU) 2015/1554. |
Verwijzingen naar die ingetrokken handelingen gelden als verwijzingen naar deze verordening.
Artikel 87
Inwerkingtreding en toepassing
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Zij is van toepassing met ingang van 21 april 2021.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 17 december 2019.
Voor de Commissie
De voorzitter
Ursula VON DER LEYEN
(1) PB L 84 van 31.3.2016, blz. 1.
(2) Verordening (EU) 2017/625 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2017 betreffende officiële controles en andere officiële activiteiten die worden uitgevoerd om de toepassing van de levensmiddelen- en diervoederwetgeving en van de voorschriften inzake diergezondheid, dierenwelzijn, plantgezondheid en gewasbeschermingsmiddelen te waarborgen, tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 999/2001, (EG) nr. 396/2005, (EG) nr. 1069/2009, (EG) nr. 1107/2009, (EU) nr. 1151/2012, (EU) nr. 652/2014, (EU) 2016/429 en (EU) 2016/2031 van het Europees Parlement en de Raad, de Verordeningen (EG) nr. 1/2005 en (EG) nr. 1099/2009 van de Raad en de Richtlijnen 98/58/EG, 1999/74/EG, 2007/43/EG, 2008/119/EG en 2008/120/EG van de Raad, en tot intrekking van de Verordeningen (EG) nr. 854/2004 en (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad, de Richtlijnen 89/608/EEG, 89/662/EEG, 90/425/EEG, 91/496/EEG, 96/23/EG, 96/93/EG en 97/78/EG van de Raad en Besluit 92/438/EEG van de Raad (verordening officiële controles) (PB L 95 van 7.4.2017, blz. 1).
(3) Besluit 2010/367/EU van de Commissie van 25 juni 2010 betreffende de uitvoering door de lidstaten van surveillanceprogramma’s voor aviaire influenza bij pluimvee en in het wild levende vogels (PB L 166 van 1.7.2010, blz. 22).
(4) Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 van de Commissie van 3 december 2018 betreffende de toepassing, op de categorieën in de lijst opgenomen ziekten, van bepaalde regels voor de preventie en bestrijding van ziekten en tot vaststelling van een lijst van soorten en groepen soorten die een aanzienlijk risico vormen in verband met de verspreiding van die ziekten (PB L 308 van 4.12.2018, blz. 21).
(5) Richtlijn 64/432/EEG van de Raad van 26 juni 1964 inzake veterinairrechtelijke vraagstukken op het gebied van het intracommunautaire handelsverkeer in runderen en varkens (PB 121 van 29.7.1964, blz. 1977/64).
(6) Richtlijn 91/68/EEG van de Raad van 28 januari 1991 inzake veterinairrechtelijke voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer in schapen en geiten (PB L 46 van 19.2.1991, blz. 19).
(7) Gedelegeerde Verordening (EU) 2018/1629 van de Commissie van 25 juli 2018 tot wijziging van de lijst van ziekten in bijlage II bij Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad betreffende overdraagbare dierziekten en houdende wijziging en intrekking van bepaalde handelingen op het gebied van diergezondheid (“diergezondheidswetgeving”) (PB L 272 van 31.10.2018, blz. 11).
(8) Terrestrial Animal Health Code, Wereldorganisatie voor diergezondheid, 2018.
(9) Beschikking 2004/558/EG van de Commissie van 15 juli 2004 tot uitvoering van Richtlijn 64/432/EEG van de Raad voor wat betreft aanvullende garanties voor het intracommunautaire handelsverkeer in runderen ten aanzien van infectieuze boviene rinotracheïtis en de goedkeuring van de door sommige lidstaten ingediende uitroeiingsprogramma’s (PB L 249 van 23.7.2004, blz. 20).
(10) EFSA Journal 2006; 4(2):311, wetenschappelijk advies over “Definition of a BoHV-1-free animal and a BoHV-1-free holding, and the procedures to verify and maintain this status”.
(11) Richtlijn 2000/75/EG van de Raad van 20 november 2000 tot vaststelling van specifieke bepalingen inzake de bestrijding en uitroeiing van bluetongue (PB L 327 van 22.12.2000, blz. 74).
(12) EFSA-panel voor diergezondheid en dierenwelzijn, 2017. Scientific opinion on bluetongue: control, surveillance and safe movement of animals. EFSA Journal 2017; 15(3):4698, 126 blz.
(13) Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten) (PB L 300 van 14.11.2009, blz. 1).
(14) Beschikking 2000/428/EG van de Commissie van 4 juli 2000 tot vaststelling van diagnostische procedures, monsternemingsprocedures en criteria voor de evaluatie van de resultaten van laboratoriumtests voor de bevestiging en de differentiële diagnose van vesiculaire varkensziekte (PB L 167 van 7.7.2000, blz. 22).
(15) Beschikking 2002/106/EG van de Commissie van 1 februari 2002 houdende goedkeuring van een diagnosehandboek tot vaststelling van diagnostische procedures, bemonsteringsprocedures en criteria voor de evaluatie van de resultaten van laboratoriumtests voor de bevestiging van klassieke varkenspest (PB L 39 van 9.2.2002, blz. 71).
(16) Beschikking 2003/422/EG van de Commissie van 26 mei 2003 tot goedkeuring van een handboek voor de diagnose van Afrikaanse varkenspest (PB L 143 van 11.6.2003, blz. 35).
(17) Beschikking 2006/437/EG van de Commissie van 4 augustus 2006 tot goedkeuring van een diagnosehandboek voor aviaire influenza overeenkomstig Richtlijn 2005/94/EG van de Raad (PB L 237 van 31.8.2006, blz. 1).
(18) Verordening (EG) nr. 1266/2007 van de Commissie van 26 oktober 2007 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Richtlijn 2000/75/EG van de Raad wat betreft bestrijding, monitoring, surveillance en beperkingen op de verplaatsingen van bepaalde dieren van vatbare soorten in verband met bluetongue (PB L 238 van 27.10.2007, blz. 37).
(19) Beschikking 2008/896/EG van de Commissie van 20 november 2008 betreffende richtsnoeren voor de programma’s voor de op risico’s gebaseerde bewaking van de diergezondheid, als bedoeld in Richtlijn 2006/88/EG van de Raad (PB L 322 van 2.12.2008, blz. 30).
(20) Uitvoeringsbesluit (EU) 2015/1554 van de Commissie van 11 september 2015 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Richtlijn 2006/88/EG wat betreft voorschriften voor bewaking en diagnosemethoden (PB L 247 van 23.9.2015, blz. 1).
(21) http://www.oie.int/en/standard-setting/terrestrial-manual/access-online/
(22) http://www.oie.int/en/standard-setting/aquatic-manual/access-online/
(23) Richtlijn 2003/99/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 november 2003 inzake de bewaking van zoönoses en zoönoseverwekkers en houdende wijziging van Beschikking 90/424/EEG van de Raad en intrekking van Richtlijn 92/117/EEG van de Raad (PB L 325 van 12.12.2003, blz. 31).
(24) Richtlijn 92/65/EEG van de Raad van 13 juli 1992 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke voorschriften voor het handelsverkeer en de invoer in de Gemeenschap van dieren, sperma, eicellen en embryo’s waarvoor ten aanzien van de veterinairrechtelijke voorschriften geen specifieke communautaire regelgeving als bedoeld in bijlage A, onder I, van Richtlijn 90/425/EEG geldt (PB L 268 van 14.9.1992, blz. 54).
(25) Richtlijn 2006/88/EG van de Raad van 24 oktober 2006 betreffende veterinairrechtelijke voorschriften voor aquacultuurdieren en de producten daarvan en betreffende de preventie en bestrijding van bepaalde ziekten bij waterdieren (PB L 328 van 24.11.2006, blz. 14).
(26) Verordening (EG) nr. 616/2009 van de Commissie van 13 juli 2009 houdende uitvoeringsbepalingen van Richtlijn 2005/94/EG wat betreft de goedkeuring van compartimenten voor pluimvee en compartimenten voor andere in gevangenschap levende vogels ten aanzien van aviaire influenza en aanvullende voorzorgsmaatregelen op het gebied van de bioveiligheid in dergelijke compartimenten (PB L 181 van 14.7.2009, blz. 16).
BIJLAGE I
SPECIFIEKE GEVALSDEFINITIE VOOR ZIEKTEN VAN LANDDIEREN
1. |
Een dier of een groep dieren moet door de bevoegde autoriteit worden beschouwd als een vermoedelijk geval van HPAI wanneer aan de criteria van artikel 9, lid 1, is voldaan. |
2. |
Een dier of een groep dieren moet door de bevoegde autoriteit worden beschouwd als een bevestigd geval van HPAI wanneer:
|
3. |
Voor de toepassing van deze gevalsdefinitie moet de ziekteverwekker die verantwoordelijk is voor HPAI:
|
1. |
Een dier of een groep dieren moet door de bevoegde autoriteit worden beschouwd als een vermoedelijk geval van infectie met LPAIV wanneer aan de criteria van artikel 9, lid 1, is voldaan. |
2. |
Een dier of een groep dieren moet door de bevoegde autoriteit worden beschouwd als een bevestigd geval van infectie met LPAIV wanneer:
|
3. |
Voor de toepassing van deze gevalsdefinitie moet de ziekteverwekker van infectie met LPAIV een influenza A-virus van subtype H5 of H7 zijn dat geen HPAI-virus is. |
1. |
Een dier of een groep dieren moet door de bevoegde autoriteit worden beschouwd als een vermoedelijk geval van infectie met NDV wanneer aan de criteria van artikel 9, lid 1, is voldaan. |
2. |
Een dier of een groep dieren moet door de bevoegde autoriteit worden beschouwd als een bevestigd geval van infectie met NDV wanneer:
|
3. |
Voor de toepassing van deze gevalsdefinitie moet de ziekteverwekker die verantwoordelijk is voor infectie met NDV een aviair paramyxovirus van type 1 (APMV-1) (aviair Avulavirus van type 1) zijn dat:
|
BIJLAGE II
BEWAKINGSPROGRAMMA VAN DE UNIE
DEEL I
BEWAKING TEN AANZIEN VAN AVIAIRE INFLUENZA BIJ PLUIMVEE EN IN HET WILD LEVENDE VOGELS
1. TERRITORIALE REIKWIJDTE
Bewaking bij pluimvee en in het wild levende vogels moet in alle lidstaten worden toegepast.
2. TOEPASSINGSPERIODE
Tot de intrekking ervan.
3. ALGEMENE BENADERING
Het bewakingssysteem moet zich richten op de in punt 2 beschreven doelstellingen en zijn gebaseerd op een alomvattende aanpak die verschillende, elkaar onderling aanvullende, onderdelen van de bewakingsactiviteiten bij pluimvee en in het wild levende vogels omvat:
— |
systemen voor vroege opsporing zoals bedoeld in de afdelingen 3 en 4; |
— |
risicogebaseerde bewaking zoals bedoeld in de afdelingen 5 en 6. |
1. |
Vroegtijdige opsporing van hoogpathogene aviaire influenza (HPAI) bij pluimvee. |
2. |
Vroegtijdige opsporing van HPAI bij in het wild levende vogels, waarbij wordt voorzien in:
|
3. |
Opsporing van HPAI bij pluimveesoorten die doorgaans geen significante klinische symptomen vertonen. |
4. |
Opsporing van circulerende laagpathogene aviaire-influenzavirussen (LPAIV) die gemakkelijk tussen pluimveekoppels kunnen worden verspreid, met name in gebieden met een hoge dichtheid van pluimvee-inrichtingen, gezien hun potentieel om tot HPAI te muteren, teneinde:
|
5. |
Bijdragen tot meer kennis over HPAI en LPAIV die een potentieel zoönotisch risico opleveren. |
1. |
De systemen voor vroegtijdige opsporing van HPAI bij pluimvee moeten deel uitmaken van de in artikel 3, lid 1, onder a), bedoelde algemene bewakingsvoorschriften en moeten in de hele pluimveesector worden toegepast. |
2. |
De in punt 1 bedoelde bewaking moet in inrichtingen die zijn gelegen in een gebied waarvoor een verhoogd risico op de insleep en de verspreiding van HPAI is vastgesteld, ten minste het vroegtijdig opsporen en onderzoeken omvatten van:
|
3. |
Het regelmatig testen van monsters van dood en ziek pluimvee in inrichtingen die zijn gelegen in een gebied waarvoor een verhoogd risico op de insleep en de verspreiding van HPAI is vastgesteld, kan ook relevant zijn wanneer op nationaal, EU- of regionaal niveau een verhoogd risico is vastgesteld wegens uitbraken van HPAI bij pluimvee en/of in het wild levende vogels. |
1. |
De vroegtijdige opsporing van HPAI bij in het wild levende vogels moet gebaseerd zijn op het bemonsteren en testen van vogels die:
Deze bewaking moet mogelijk worden geïntensiveerd wanneer HPAI bij in het wild levende vogels is vastgesteld, door middel van monitoringsystemen met georganiseerde patrouilles voor het opsporen en verzamelen van dode en zieke vogels. |
2. |
De opzet van deze bewaking moet risicogebaseerd zijn, waarbij ten minste rekening wordt gehouden met relevante informatie op het gebied van ornithologie, virologie, epidemiologie en milieukwesties. |
3. |
De bewaking moet van toepassing zijn op vogels van de betrokken in het wild levende vogelsoorten, zoals bedoeld in afdeling 8. Alle verdachte gevallen van sterfte bij in het wild levende vogels moeten echter worden onderzocht om HPAI uit te sluiten.
Naast de betrokken in het wild levende vogelsoorten kunnen ook aanvullende in het wild levende vogelsoorten worden opgenomen wanneer hun specifieke epidemiologische relevantie op het grondgebied van de lidstaat is beoordeeld. |
4. |
Daarnaast kan de bewaking in prioritaire locaties en belangrijke gebieden, met name die waar vogels van de betrokken in het wild levende vogelsoorten tijdens hun migratiebewegingen de Unie binnenkomen, en ten minste vanuit de noordoostelijke en oostelijke trekroutes, het bemonsteren en testen omvatten van:
|
5. |
Aanvullende informatiebronnen met gegevens die zijn verkregen uit onderzoek aan in het wild levende vogels in de context van uitbraken van HPAI bij gehouden vogels, moeten worden opgenomen in de resultaten van de bewaking ten aanzien van HPAI bij in het wild levende vogels. |
1. |
Bij de risicogebaseerde bewaking ten aanzien van infectie met HPAI in pluimvee-inrichtingen waar eenden, ganzen, of in het wild uit te zetten pluimvee van soorten van de orde Anseriformes, bestemd voor aanvulling van de wildstand, of kwartels, moet ten minste rekening worden gehouden met de volgende risicofactoren:
|
2. |
Op basis van wetenschappelijke motiveringen kunnen nog andere risicofactoren worden opgenomen in aanvulling op die welke in punt 1, onder a) tot en met h), zijn vermeld, en mogen factoren die niet relevant zijn voor de specifieke situatie van de lidstaat worden weggelaten. |
1. |
De risicogebaseerde bewaking ter opsporing van circulerende laagpathogene aviaire-influenzavirussen (LPAIV) die gemakkelijk tussen pluimveekoppels kunnen worden verspreid, met name in gebieden met een hoge dichtheid van pluimvee-inrichtingen, zoals bedoeld in afdeling 2, punt 4, moet van toepassing zijn op pluimvee-inrichtingen waarvoor de bevoegde autoriteit heeft vastgesteld dat zich in het verleden herhaaldelijk clusters van besmetting met LPAIV hebben voorgedaan of dat de kans daarop als verhoogd moet worden beschouwd. |
2. |
Dergelijke clusters worden gekenmerkt door besmetting met LPAIV van groepen van inrichtingen waarbij er een verband bestaat wat betreft tijdstip en geografische nabijheid. |
3. |
Bij de beoordeling welke inrichtingen voor gerichte bewaking moeten worden geselecteerd, moet rekening worden gehouden met het risico op laterale overdracht van het virus vanwege de structuur en de complexiteit van het productiesysteem en de functionele verbanden tussen inrichtingen, met name in gebieden met een hoge dichtheid aan inrichtingen. |
4. |
Naast de in punt 3 bedoelde selectiecriteria voor de gerichte bewaking van inrichtingen moeten de volgende risicofactoren in aanmerking worden genomen:
|
1. |
De in afdeling 3 bedoelde systemen voor vroegtijdige opsporing van infectie met HPAI moeten van toepassing zijn op alle pluimveepopulaties. |
2. |
Aanvullende bewaking ten aanzien van infectie met HPAI bij pluimveesoorten die doorgaans geen significante symptomen vertonen bij infectie met HPAI, zoals bedoeld in afdeling 5, moet van toepassing zijn op:
|
3. |
Behalve op de in punt 2 vermelde soorten en categorieën kan het gericht bemonsteren en testen ten aanzien van infectie met LPAIV, zoals bedoeld in punt 6, ook op de volgende pluimveesoorten en productiecategorieën van toepassing zijn:
|
Van de betrokken in het wild levende vogelsoorten, met name trekkende watervogels, is bekend dat zij meer risico lopen op besmetting met en overdracht van HPAI.
De in het licht van de recentste kennis opgestelde en bijgewerkte lijst van “betrokken in het wild levende vogelsoorten” is beschikbaar op de website van het EURL.
1. |
Het aantal te bemonsteren pluimvee-inrichtingen en het aantal stuks pluimvee dat per inrichting en, in voorkomend geval, per epidemiologische eenheid (bv. pluimveekoppel, stal enz.) binnen de betrokken inrichting moet worden getest, moet gebaseerd zijn op een statistisch geldige steekproefmethode. Het kan hierbij gaan om de methode die wordt gebruikt voor een representatieve steekproef, d.w.z. een geschatte prevalentie die moet worden aangetoond met een vooraf vastgesteld betrouwbaarheidsniveau dat door de bevoegde autoriteit wordt bepaald. |
2. |
Testfrequentie en -periode:
Voor virologische tests moet rekening worden gehouden met de prevalentie en het tijdvenster voor het aantonen van actieve infectie. |
3. |
De monsters moet aan laboratoriumtests met behulp van serologische methoden worden onderworpen, indien zij zijn genomen voor:
|
BIJLAGE III
DIAGNOSTISCHE METHODEN VOOR DE VERLENING EN HANDHAVING VAN DE ZIEKTEVRIJE STATUS TEN AANZIEN VAN BEPAALDE ZIEKTEN VAN LANDDIEREN
1. |
Serologische tests
|
2. |
huidtest voor brucelline (BST)
Voor de in bijlage IV, deel I, hoofdstuk 1, afdelingen 1 en 2, bedoelde tests wordt de huidtest voor brucelline (BST) alleen bij schapen en geiten gebruikt. |
1. |
Tuberculinetests
|
2. |
Gamma-interferontest |
1. |
Serologische tests
|
|
Methoden: |
Matrix: |
niet-gevaccineerde runderen |
BoHV-1 I-Elisa (1) |
individuele serummonsters (4) |
melkmonsters |
||
gB-B-Elisa (2) |
individuele serummonsters (4) |
|
individuele monsters van vleessap |
||
DIVA-gevaccineerde runderen waarvoor een gE-negatief vaccin is gebruikt |
gE-B-Elisa (3) |
individuele serummonsters |
individuele monsters van vleessap |
|
Methoden: |
Matrix: |
niet-gevaccineerde varkens |
ADV-Elisa (5) |
individuele serum- (of plasma-)monsters of maximaal 5 samengevoegde monsters |
individuele monsters van filtreerpapier of maximaal 5 samengevoegde monsters |
||
individuele monsters van vleessap |
||
DIVA-gevaccineerde varkens waarvoor een gE-negatief vaccin is gebruikt |
gE-Elisa (6) |
individuele serummonsters |
1. |
Directe methoden:
|
2. |
Serologische tests:
|
(1) i-Elisa voor het aantonen van antilichamen tegen het volledige BoHV-1-virus. Verzamelmonsters van maximaal 50 melkmonsters (individuele of tankmelk) mogen worden gebruikt in tests voor de verlening van de status vrij van IBR/IPV, en verzamelmonsters van maximaal 100 melkmonsters (individuele of tankmelk) in tests voor de handhaving van die status.
(2) b-Elisa voor het aantonen van antilichamen tegen het BoHV-1-gB-eiwit. Deze methode kan ook worden toegepast indien in bijlage IV, deel IV, gerefereerd wordt aan tests voor het aantonen van antilichamen tegen volledig BoHV-1.
(3) b-Elisa voor het aantonen van antilichamen tegen het BoHV-1-gE-eiwit. Bij tests om de handhaving van de status vrij van IBR/IPV aan te tonen, mogen individuele melkmonsters worden gebruikt. De monsters kunnen worden samengevoegd, waarbij het aantal monsters per verzamelmonster mag worden gekozen op grond van bewijsmateriaal dat de test onder alle omstandigheden van de dagelijkse laboratoriumpraktijk voldoende gevoelig is om één positief monster in het verzamelmonster op te sporen.
(4) Wanneer tests worden uitgevoerd om de handhaving van de status vrij van IBR/IPV aan te tonen, mogen individueel genomen monsters worden samengevoegd. Het aantal monsters per verzamelmonster mag worden aangepast op grond van bewijsmateriaal dat het testsysteem onder alle omstandigheden van de dagelijkse laboratoriumpraktijk voldoende gevoelig is om één zwak-positief monster in het verzamelmonster van de aangepaste grootte op te sporen.
(5) Elisa voor het aantonen van antilichamen tegen het volledige ADV, het ADV-gB-eiwit of het ADV-gD-eiwit. Bij de controle van de gehele batch van ADV-gB- en ADV-gD- of volledig-ADV-testkits moet met het communautaire referentieserum ADV 1, of afgeleide normen, een positief resultaat worden verkregen bij de verdunning van 1:2. Deze methode kan ook worden toegepast indien in bijlage V, deel IV, gerefereerd wordt aan tests voor het aantonen van volledig ADV.
(6) b-Elisa voor het aantonen van antilichamen tegen het ADV-gE-eiwit. Bij de controle van de gehele batch moet met het communautaire referentieserum ADV 1, of afgeleide normen, een positief resultaat worden verkregen bij de verdunning van 1:8.
BIJLAGE IV
ZIEKTESPECIFIEKE VEREISTEN VOOR DE VERLENING, HANDHAVING, OPSCHORTING EN INTREKKING VAN DE ZIEKTEVRIJE STATUS OP HET NIVEAU VAN INRICHTINGEN EN ZIEKTESPECIFIEKE VEREISTEN VOOR DE VERLENING EN HANDHAVING VAN DE ZIEKTEVRIJE STATUS OP HET NIVEAU VAN LIDSTATEN OF ZONES
DEEL I
INFECTIE MET BRUCELLA ABORTUS, B. MELITENSIS EN B. SUIS
HOOFDSTUK 1
Inrichting vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis zonder vaccinatie
1. |
De status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis zonder vaccinatie kan slechts worden verleend aan een inrichting waar runderen, schapen of geiten worden gehouden, indien:
|
2. |
In afwijking van punt 1, kan de status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis zonder vaccinatie aan een inrichting worden verleend indien alle runderen, schapen of geiten afkomstig zijn van inrichtingen die vrij zijn van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis zonder vaccinatie, of vrij zijn van infectie met vaccinatie, en die gedurende de afgelopen 3 jaar niet zijn gevaccineerd, en die:
|
3. |
In afwijking van punt 1, kan de status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis zonder vaccinatie worden verleend aan een inrichting met de status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis met vaccinatie indien:
|
De status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis zonder vaccinatie van een inrichting waar runderen, schapen of geiten worden gehouden, kan slechts worden gehandhaafd indien:
a) |
nog steeds wordt voldaan aan de vereisten van afdeling 1, punt 1, onder a), b), d), e) en f), en |
b) |
negatieve resultaten worden behaald bij serologische tests die worden uitgevoerd op monsters die zijn genomen van:
|
1. |
De status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis zonder vaccinatie van een inrichting waar runderen, schapen of geiten worden gehouden, moet worden opgeschort indien:
|
2. |
De status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis zonder vaccinatie kan slechts worden heringevoerd indien:
|
1. |
De status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis zonder vaccinatie van een inrichting waar runderen, schapen of geiten worden gehouden, moet worden ingetrokken indien:
|
2. |
Indien de status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis zonder vaccinatie is ingetrokken overeenkomstig punt 1, onder a), kan deze alleen opnieuw worden verkregen indien wordt voldaan aan de vereisten van afdeling 2. |
3. |
Indien de status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis zonder vaccinatie overeenkomstig punt 1, onder b), c), of d), is ingetrokken, kan deze slechts opnieuw worden verkregen indien alle bevestigde gevallen en alle dieren die niet-negatief hebben getest, zijn verwijderd en de resterende runderen, schapen of geiten voldoen aan de vereisten van afdeling 1, punt 1, onder c). |
4. |
In afwijking van punt 3 kan, indien de infectie met B. suis biovar 2 is bevestigd bij één enkel in de inrichting gehouden rund, schaap of geit, de status opnieuw worden verkregen nadat negatieve testresultaten zijn verkregen op monsters die zijn genomen overeenkomstig de voorschriften van afdeling 1, punt 1, onder c), i). |
HOOFDSTUK 2
Inrichting vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis met vaccinatie
1. |
De status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis met vaccinatie kan slechts worden verleend aan een inrichting waar runderen, schapen of geiten worden gehouden, indien:
|
2. |
In afwijking van punt 1, kan de status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis met vaccinatie aan een inrichting worden verleend indien alle runderen, schapen of geiten afkomstig zijn van inrichtingen die vrij zijn van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis zonder vaccinatie, of vrij zijn van infectie met vaccinatie, en die:
|
De status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis met vaccinatie van een inrichting waar runderen, schapen of geiten worden gehouden, kan slechts worden gehandhaafd indien:
a) |
nog steeds wordt voldaan aan de vereisten van afdeling 1, punt 1, onder b) en c), van dit hoofdstuk en die van hoofdstuk 1, afdeling 1, punt 1, onder a) en d), en |
b) |
negatieve resultaten worden behaald bij serologische tests die worden uitgevoerd op monsters die zijn genomen van alle niet-gecastreerde runderen ouder dan twaalf maanden en alle niet-gecastreerde schapen en geiten ouder dan zes maanden, met passende tussenpozen van niet meer dan twaalf maanden zoals bepaald door de bevoegde autoriteit, rekening houdend met het productietype, de situatie van de ziekte en de vastgestelde risicofactoren. |
1. |
De status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis met vaccinatie van een inrichting waar runderen, schapen of geiten worden gehouden, moet worden opgeschort indien:
|
2. |
De status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis met vaccinatie kan slechts worden heringevoerd indien:
|
1. |
De status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis met vaccinatie van een inrichting waar runderen, schapen of geiten worden gehouden, moet worden ingetrokken indien:
|
2. |
Indien de status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis met vaccinatie is ingetrokken overeenkomstig punt 1, onder a), kan deze alleen opnieuw worden verkregen indien wordt voldaan aan de vereisten van afdeling 2. |
3. |
Indien de status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis met vaccinatie overeenkomstig punt 1, onder b), c), of d), is ingetrokken, kan deze slechts opnieuw worden verkregen indien alle bevestigde gevallen en alle dieren die niet-negatief hebben getest, zijn verwijderd en de resterende runderen, schapen of geiten voldoen aan de vereisten van hoofdstuk 1, afdeling 1, punt 1, onder c). |
4. |
In afwijking van punt 3 kan, indien de infectie met Brucella suis biovar 2 is bevestigd bij één enkel in de inrichting gehouden rund, schaap of geit, de status opnieuw worden verkregen nadat negatieve testresultaten zijn verkregen op monsters die zijn genomen overeenkomstig de voorschriften van hoofdstuk 1, afdeling 1, punt 1, onder c), i). |
HOOFDSTUK 3
Lidstaat of zone vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis wat betreft gehouden runderen
De status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis wat betreft gehouden runderen kan slechts aan een lidstaat of een zone worden verleend indien:
a) |
er gedurende ten minste de laatste 3 jaar geen bevestigd geval van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis is geweest bij gehouden runderen; |
b) |
overeenkomstig artikel 3, lid 1, onder a), gedurende de afgelopen 3 jaar algemene bewakingsvoorschriften zijn uitgevoerd voor de vroegtijdige opsporing van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis in gehouden runderen, ten minste met inbegrip van:
|
c) |
gedurende de afgelopen 3 jaar ten minste 99,8 % van de inrichtingen waar runderen worden gehouden die ten minste 99,9 % van de runderpopulatie vertegenwoordigen, de status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis zonder vaccinatie heeft gehandhaafd; |
d) |
gedurende ten minste de afgelopen 3 jaar geen vaccinatie van runderen tegen Brucella abortus, B. melitensis en B. suis heeft plaatsgevonden en geen enkel in de lidstaat of zone binnengebracht rund is gevaccineerd in de laatste 3 jaar voordat het werd binnengebracht. |
1. |
De status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis wat betreft gehouden runderen van een lidstaat of een zone kan slechts worden gehandhaafd indien:
|
2. |
De status van een lidstaat of een zone die vrij is van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis wat betreft gehouden runderen, wordt niet aangetast door bevestiging van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis bij een andere dierpopulatie dan gehouden runderen, mits doeltreffende maatregelen zijn genomen, die met geregelde tussenpozen worden beoordeeld, teneinde overdracht van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis op gehouden runderen te voorkomen. |
3. |
In afwijking van punt 1, onder a), kan de status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis wat betreft gehouden runderen van een lidstaat of een zone worden gehandhaafd in het geval van de bevestiging van een infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis, indien:
|
HOOFDSTUK 4
Lidstaat of zone vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis wat betreft gehouden schapen en geiten
De status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis wat betreft gehouden schapen en geiten kan slechts aan een lidstaat of een zone worden verleend indien:
a) |
er gedurende ten minste de laatste 3 jaar geen bevestigd geval van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis is geweest bij gehouden schapen en geiten; |
b) |
overeenkomstig artikel 3, lid 1, onder a), gedurende de afgelopen 3 jaar algemene bewakingsvoorschriften zijn uitgevoerd voor de vroegtijdige opsporing van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis in gehouden schapen en geiten, ten minste met inbegrip van:
|
c) |
gedurende de afgelopen 3 jaar bewaking is verricht ten aanzien van de schapen- en geitenpopulatie en ten minste 99,8 % van de inrichtingen waar schapen of geiten worden gehouden die ten minste 99,9 % van de schapen- en geitenpopulatie vertegenwoordigen, de status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis zonder vaccinatie heeft gehandhaafd, en |
d) |
gedurende ten minste de afgelopen 3 jaar geen vaccinatie van schapen en geiten tegen Brucella abortus, B. melitensis en B. suis heeft plaatsgevonden en er geen in de lidstaat of zone binnengebrachte schapen of geiten zijn gevaccineerd in de laatste 3 jaar voordat zij werden binnengebracht. |
1. |
De status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis wat betreft gehouden schapen en geiten van een lidstaat of een zone kan slechts worden gehandhaafd indien:
|
2. |
De status van een lidstaat of een zone die vrij is van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis wat betreft gehouden schapen en geiten, wordt niet aangetast door bevestiging van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis bij een andere dierpopulatie dan gehouden schapen en geiten, mits doeltreffende maatregelen zijn genomen, die met geregelde tussenpozen worden beoordeeld, teneinde overdracht van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis op gehouden schapen en geiten te voorkomen. |
3. |
In afwijking van punt 1, onder a), kan de status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis wat betreft gehouden schapen en geiten van een lidstaat of een zone worden gehandhaafd in het geval van de bevestiging van een infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis, indien:
|
DEEL II
INFECTIE MET HET MYCOBACTERIUM TUBERCULOSIS-COMPLEX
HOOFDSTUK 1
Inrichting vrij van infectie met Mycobacterium tuberculosis-complex
1. |
De status vrij van infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex (Mycobacterium bovis, Mycobacterium tuberculosis, Mycobacterium caprae) (MTBC) kan alleen worden verleend aan een inrichting waar runderen worden gehouden, indien:
|
2. |
In afwijking van punt 1 kan de status vrij van infectie met MTBC aan een inrichting worden verleend indien alle runderen afkomstig zijn van inrichtingen die vrij zijn van infectie met MTBC en:
|
3. |
In afwijking van punt 1, onder c), en punt 2, onder b), hoeft de bevoegde autoriteit de test niet voor te schrijven indien:
|
1. |
De status vrij van infectie met MTBC van een inrichting waar runderen worden gehouden, kan slechts worden gehandhaafd indien:
|
2. |
In afwijking van punt 1, onder c), kan de bevoegde autoriteit de testregeling als volgt wijzigen:
|
1. |
De status vrij van infectie met MTBC van een inrichting waar runderen worden gehouden, moet worden opgeschort indien:
|
2. |
De status vrij van infectie met MTBC kan slechts worden heringevoerd indien:
|
1. |
De status vrij van infectie met MTBC van een inrichting waar runderen worden gehouden, moet worden ingetrokken indien:
|
2. |
Indien de status vrij van infectie met MTBC is ingetrokken overeenkomstig punt 1, onder a), kan deze alleen opnieuw worden verkregen indien wordt voldaan aan de vereisten van afdeling 2. |
3. |
Indien de status vrij van infectie met MTBC is ingetrokken overeenkomstig punt 1, onder b), c) of d), kan deze alleen opnieuw worden verkregen indien:
|
4. |
In afwijking van punt 3, onder b), kan de status opnieuw worden verkregen, indien:
|
HOOFDSTUK 2
Lidstaat of zone vrij van infectie met MTBC
De status vrij van infectie met MTBC wat betreft gehouden runderen kan slechts aan een lidstaat of een zone worden verleend indien:
a) |
gedurende de afgelopen 3 jaar ten minste 99,8 % van de inrichtingen waar runderen worden gehouden die ten minste 99,9 % van de runderpopulatie vertegenwoordigen, de status vrij van infectie met MTBC zonder vaccinatie heeft gehandhaafd en de incidentie van inrichtingen waarvoor de aanwezigheid van besmetting is bevestigd gedurende het jaar de 0,1 % niet overschreed, en |
b) |
overeenkomstig artikel 3, lid 1, onder a), gedurende de afgelopen 3 jaar algemene bewakingsvoorschriften zijn uitgevoerd voor de opsporing van infectie met MTBC in gehouden runderen, ten minste met inbegrip van:
|
1. |
De status vrij van infectie met MTBC wat betreft gehouden runderen van een lidstaat of een zone kan slechts worden gehandhaafd, indien:
|
2. |
De status van een lidstaat of een zone die vrij is van infectie met MTBC wordt niet aangetast door bevestiging van infectie met MTBC bij een andere dierpopulatie dan gehouden runderen, mits doeltreffende maatregelen zijn genomen, die met geregelde tussenpozen worden beoordeeld, teneinde overdracht van infectie met MTBC op gehouden runderen te voorkomen. |
DEEL III
ENZOÖTISCHE BOVIENE LEUKOSE
HOOFDSTUK 1
Inrichting vrij van enzoötische boviene leukose
1. |
De status vrij van enzoötische boviene leukose (EBL) kan slechts worden verleend aan een inrichting waar runderen worden gehouden, indien:
|
2. |
In afwijking van punt 1 kan de status vrij van EBL aan een inrichting worden verleend, indien alle runderen afkomstig zijn van inrichtingen die vrij zijn van EBL en zijn gelegen in een lidstaat of een zone die vrij is van EBL of in een door een goedgekeurd uitroeiingsprogramma bestreken lidstaat of zone. |
De status vrij van EBL van een inrichting waar runderen worden gehouden, kan slechts worden gehandhaafd indien:
a) |
nog steeds wordt voldaan aan de vereisten van afdeling 1, punt 1, onder a), c) en d), en |
b) |
negatieve resultaten worden behaald bij serologische tests voor EBL die worden uitgevoerd op monsters die zijn genomen:
|
1. |
De status vrij van EBL van een inrichting waar runderen worden gehouden, moet worden opgeschort indien:
|
2. |
De status vrij van EBL kan slechts worden heringevoerd indien:
|
1. |
De status vrij van EBL van een inrichting waar runderen worden gehouden, moet worden ingetrokken indien:
|
2. |
Indien de status vrij van EBL is ingetrokken overeenkomstig punt 1, onder a), kan deze alleen opnieuw worden verkregen indien wordt voldaan aan de vereisten van afdeling 1, punt 1, onder c) en d), en van afdeling 2, onder b). |
3. |
Indien de status vrij van EBL is ingetrokken overeenkomstig punt 1, onder b), kan deze alleen opnieuw worden verkregen indien:
|
4. |
In afwijking van punt 3), onder a), kunnen de nakomelingen van moederdieren die met positief resultaat zijn onderworpen aan een serologische test voor EBL of die laesies van EBL hebben vertoond, in de inrichting worden gehouden indien:
|
HOOFDSTUK 2
Lidstaat of zone vrij van EBL
De status vrij van EBL wat betreft gehouden runderen kan slechts aan een lidstaat of een zone worden verleend indien:
a) |
ten minste 99,8 % van de inrichtingen waar runderen worden gehouden, vrij is van EBL, en |
b) |
alle runderen ouder dan 24 maanden die in deze lidstaat of zone worden geslacht, worden onderworpen aan een officieel post-mortemonderzoek, waarbij monsters van alle dieren met tumoren die door EBL zouden kunnen zijn veroorzaakt, aan laboratoriumonderzoek worden onderworpen om de aanwezigheid van EBL te bevestigen of uit te sluiten. |
De status vrij van EBL wat betreft gehouden runderen van een lidstaat of een zone kan slechts worden gehandhaafd indien:
a) |
nog steeds wordt voldaan aan de vereisten van afdeling 1, en |
b) |
gedurende de eerste 5 jaar na de verlening van de status vrij van EBL bewaking wordt verricht op basis van:
|
c) |
na de eerste 5 jaar na de verlening van de status vrij van EBL wordt bewaking verricht om de afwezigheid van besmetting aan te tonen, waarbij rekening wordt gehouden met de productiesystemen en de vastgestelde risicofactoren. |
DEEL IV
INFECTIEUZE BOVIENE RINOTRACHEÏTIS/INFECTIEUZE PUSTULEUZE VULVOVAGINITIS
HOOFDSTUK 1
Inrichting vrij van infectieuze boviene rinotracheïtis/infectieuze pustuleuze vulvovaginitis
1. |
De status vrij van infectieuze boviene rinotracheïtis/infectieuze pustuleuze vulvovaginitis (IBR/IPV) kan slechts worden verleend aan een inrichting waar runderen worden gehouden, indien:
|
2. |
In afwijking van punt 1 kan de status vrij van IBR/IPV aan een inrichting worden verleend, indien alle runderen afkomstig zijn van inrichtingen die vrij zijn van ÌBR/IPV en zijn gelegen in een lidstaat of een zone die vrij is van IBR/IPV of in een lidstaat of zone waarvoor een goedgekeurd uitroeiingsprogramma van toepassing is, mits zij voldoen aan de vereisten van afdeling 2, onder c) en d), naargelang het geval. |
De status vrij van IBR/IPV kan slechts worden gehandhaafd in een inrichting waar runderen worden gehouden, indien:
a) |
nog steeds wordt voldaan aan de vereisten van afdeling 1, punt 1, onder a), b) en e); |
b) |
negatieve resultaten worden behaald bij serologische tests voor de opsporing van antilichamen tegen volledig BoHV-1 of, indien nodig, antilichamen tegen BoHV-1-gE, rekening houdend met eerdere vaccinaties met een DIVA-vaccin,
|
c) |
uitsluitend niet tegen infectie met IBR/IPV gevaccineerde runderen in de inrichting worden binnengebracht, wanneer die gelegen is in een lidstaat of zone:
|
d) |
alle runderen die worden binnengebracht, voldoen aan de vereisten van afdeling 1, punt 1, onder d), ii), of afkomstig zijn van inrichtingen die vrij zijn van IBR/IPV en waarvoor negatieve resultaten zijn behaald bij een serologische test voor de opsporing van antilichamen tegen volledig BoHV-1 of, indien nodig, antilichamen tegen BoHV-1-gE, op een monster dat binnen een periode van 15 dagen vóór de verzending van de dieren is genomen in de inrichtingen van oorsprong, in het geval dat:
|
1. |
De status vrij van IBR/IPV van een inrichting waar runderen worden gehouden, moet worden opgeschort indien:
|
2. |
De status vrij van IBR/IPV kan slechts worden heringevoerd indien:
|
1. |
De status vrij van IBR/IPV van een inrichting waar runderen worden gehouden, moet worden ingetrokken indien:
|
2. |
Indien de status vrij van IBR/IPV is ingetrokken overeenkomstig punt 1, onder a), kan deze alleen opnieuw worden verkregen indien wordt voldaan aan de vereisten van afdeling 1, punt 1, onder b) en e), en van afdeling 2, onder b), c) en d). |
3. |
Indien de status vrij van IBR/IPV is ingetrokken overeenkomstig punt 1, onder b), kan deze alleen opnieuw worden verkregen indien:
|
HOOFDSTUK 2
Lidstaat of zone vrij van IBR/IPV
De status vrij van IBR/IPV wat betreft gehouden runderen kan slechts aan een lidstaat of een zone worden verleend indien:
a) |
vaccinatie tegen IBR/IPV verboden is voor gehouden runderen, en |
b) |
ten minste 99,8 % van de inrichtingen, die ten minste 99,9 % van de overeenkomstige runderpopulatie vertegenwoordigen, vrij zijn van IBR/IPV. |
1. |
De status vrij van IBR/IPV wat betreft gehouden runderen van een lidstaat of een zone kan slechts worden gehandhaafd indien:
|
2. |
In afwijking van punt 1, onder a), kan het gebruik van DIVA-vaccinatie door de bevoegde autoriteit worden toegestaan bij een uitbraak, indien:
|
3. |
In afwijking van punt 1, onder b), kan bewaking worden verricht om jaarlijks de afwezigheid van infectie met BoHV-1 aan te tonen, waarbij rekening wordt gehouden met de productiesystemen en de vastgestelde risicofactoren, mits er gedurende 5 opeenvolgende jaren na het verlenen van de status vrij van IBR/IPV in deze lidstaat of zone geen uitbraken zijn geconstateerd. |
DEEL V
INFECTIE MET HET VIRUS VAN DE ZIEKTE VAN AUJESZKY
HOOFDSTUK 1
Inrichting vrij van infectie met het virus van de ziekte van Aujeszky
1. |
De status vrij van infectie met het virus van de ziekte van Aujeszky (ADV) kan slechts worden verleend aan een inrichting waar varkens worden gehouden, indien:
|
2. |
In afwijking van punt 1 kan de status vrij van infectie met ADV aan een inrichting worden verleend, indien alle varkens afkomstig zijn van inrichtingen die vrij zijn van infectie van ADV en zijn gelegen in een lidstaat of een zone die vrij is van infectie met ADV of in een door een goedgekeurd uitroeiingsprogramma bestreken lidstaat of zone, mits zij aan de vereisten van afdeling 2, onder d), voldoen. |
De status vrij van infectie met ADV van een inrichting waar varkens worden gehouden, kan slechts worden gehandhaafd indien:
a) |
nog steeds wordt voldaan aan de vereisten van afdeling 1, punt 1, onder a), b) en e); |
b) |
met negatief resultaat serologische tests worden uitgevoerd op een representatief aantal bloed- of vleessapmonsters die zijn genomen van in de inrichting gehouden varkens, om de afwezigheid van infectie met ADV te verifiëren op basis van een testregeling waarbij rekening wordt gehouden met de productiecyclus en het risico op de insleep van ADV:
|
c) |
mits de inrichting gelegen is in een lidstaat of een zone die vrij is van infectie met ADV, de onder b) bedoelde serologische tests worden uitgevoerd, zoals vereist, overeenkomstig de bewaking zoals bedoeld in hoofdstuk 2, afdeling 2, punt 1, onder b), of hoofdstuk 2, afdeling 2, punt 4, naargelang het geval; |
d) |
alle varkens die worden binnengebracht:
|
1. |
De status vrij van infectie met ADV van een inrichting waar varkens worden gehouden, moet worden opgeschort indien:
|
2. |
De status vrij van infectie met ADV kan slechts worden heringevoerd indien:
|
1. |
De status vrij van infectie met ADV van een inrichting waar varkens worden gehouden, moet worden ingetrokken indien:
|
2. |
Indien de status vrij van infectie met ADV is ingetrokken overeenkomstig punt 1, onder a), kan deze alleen opnieuw worden verkregen indien wordt voldaan aan de vereisten van afdeling 1, punt 1, onder b) en e), en van afdeling 2, onder b) of c), naargelang het geval, en onder d). |
3. |
Indien de status vrij van infectie met ADV is ingetrokken overeenkomstig punt 1, onder b), kan deze alleen opnieuw worden verkregen alle varkens uit de inrichting zijn verwijderd. |
HOOFDSTUK 2
Lidstaat of zone vrij van infectie met het virus van de ziekte van Aujeszky
De status vrij van infectie met ADV wat betreft gehouden varkens kan slechts aan een lidstaat of een zone worden verleend indien:
a) |
vaccinatie tegen de ziekte van Aujeszky gedurende de voorafgaande twaalf maanden verboden was voor gehouden varkens; |
b) |
bewaking is verricht om aan te tonen dat er gedurende ten minste de voorafgaande 24 maanden in geen van de inrichtingen in de desbetreffende lidstaat of zone enige klinische, virologische of serologische aanwijzingen voor infectie met ADV zijn geweest, en |
c) |
als bekend is dat de infectie met ADV zich onder in het wild levende varkens heeft verspreid, er maatregelen zijn genomen om elke overdracht van ADV van in het wilde levende varkens op gehouden varkens te voorkomen. |
1. |
De status vrij van infectie met ADV wat betreft gehouden varkens van een lidstaat of een zone kan slechts worden gehandhaafd indien:
|
2. |
In afwijking van punt 1 kan de status vrij van infectie met ADV bij de varkenspopulatie van een lidstaat of zone worden gehandhaafd in het geval van een uitbraak, indien:
|
3. |
In afwijking van afdeling 1, onder a), kan het gebruik van DIVA-vaccinatie door de bevoegde autoriteit worden toegestaan bij een uitbraak zoals bedoeld in punt 2, indien:
|
4. |
In afwijking van punt 1, onder b), kan bewaking worden verricht om jaarlijks de afwezigheid van infectie met ADV aan te tonen, waarbij rekening wordt gehouden met de productiesystemen en de vastgestelde risicofactoren, mits er gedurende 2 opeenvolgende jaren na het verlenen van de status vrij van infectie met ADV in deze lidstaat of zone geen uitbraken zijn geconstateerd. |
DEEL VI
BOVIENE VIRUSDIARREE
HOOFDSTUK 1
Inrichting vrij van boviene virusdiarree
1. |
De status vrij van boviene virusdiarree (BVD) kan slechts worden verleend aan een inrichting waar runderen worden gehouden, indien:
|
2. |
In afwijking van punt 1 kan de status vrij van BVD aan een inrichting worden verleend, indien:
|
1. |
De status vrij van BVD van een inrichting waar runderen worden gehouden, kan slechts worden gehandhaafd indien:
|
2. |
In afwijking van punt 1 kan de status vrij van BVD van een inrichting waar runderen worden gehouden, zoals bedoeld in afdeling 1, punt 2, onder b), worden gehandhaafd zonder de runderen overeenkomstig punt 1, onder c), te testen, indien:
|
1. |
De status vrij van BVD van een inrichting waar runderen worden gehouden, moet worden opgeschort indien:
|
2. |
De status vrij van BVD kan slechts worden heringevoerd indien:
|
1. |
De status vrij van BVD van een inrichting waar runderen worden gehouden, moet worden ingetrokken indien:
|
2. |
Indien de status vrij van BVD is ingetrokken overeenkomstig punt 1, onder a), kan deze alleen opnieuw worden verkregen indien wordt voldaan aan de vereisten van afdeling 1, punt 1, onder c) en e), en van afdeling 2, punt 1, onder b), c) en d), en, in voorkomend geval, punt 2. |
3. |
Indien de status vrij van BVD is ingetrokken overeenkomstig punt 1, onder b), kan deze alleen opnieuw worden verkregen indien:
|
HOOFDSTUK 2
Lidstaat of zone vrij van boviene virusdiarree
De status vrij van BVD wat betreft gehouden runderen kan slechts aan een lidstaat of een zone worden verleend indien:
a) |
vaccinatie tegen BVD verboden is voor gehouden runderen; |
b) |
gedurende ten minste de voorafgaande 18 maanden geen enkel geval van BVD is bevestigd bij een gehouden rund, en |
c) |
ten minste 99,8 % van de inrichtingen, die ten minste 99,9 % van de runderpopulatie vertegenwoordigen, vrij zijn van BVD; |
1. |
De status vrij van BVD wat betreft gehouden runderen van een lidstaat of een zone kan slechts worden gehandhaafd indien:
|
2. |
In afwijking van punt 1, onder a), kan het gebruik van vaccinatie door de bevoegde autoriteit worden toegestaan bij een uitbraak, indien:
|
3. |
In afwijking van punt 1, onder b), kan bewaking worden verricht om jaarlijks de afwezigheid van BVD aan te tonen, waarbij rekening wordt gehouden met de productiesystemen en de vastgestelde risicofactoren, mits er gedurende 5 opeenvolgende jaren na het verlenen van de status vrij van BVD in deze lidstaat of zone geen uitbraken zijn geconstateerd. |
BIJLAGE V
ZIEKTESPECIFIEKE VEREISTEN VOOR HET VERLENEN EN HANDHAVEN VAN DE ZIEKTEVRIJE STATUS OP HET NIVEAU VAN LIDSTATEN OF ZONES
DEEL I
INFECTIE MET HET RABIËSVIRUS
HOOFDSTUK 1
Technische voorschriften voor de vaccinatie tegen rabiës
1. |
Voor de doeleinden van uitroeiingsprogramma’s voor infectie met het rabiësvirus (RABV) mag de vaccinatie tegen rabiës alleen plaatsvinden bij gezelschapsdieren die zijn geïdentificeerd en moet zij voldoen aan de voorschriften van bijlage III bij Verordening (EU) nr. 576/2013 van het Europees Parlement en de Raad (1). |
2. |
Voor de doeleinden van uitroeiingsprogramma’s voor infectie met RABV moet de vaccinatie tegen rabiës van gehouden dieren, met uitzondering van die zoals bedoeld in de eerste alinea, risicogebaseerd zijn en worden uitgevoerd met als doel mensen te beschermen tegen blootstelling aan het rabiësvirus, met behulp van vaccins die voldoen aan de voorschriften in bijlage III, punt 1, onder a) en b), bij Verordening (EU) nr. 576/2013 van het Europees Parlement en de Raad. |
1. |
Voor de doeleinden van uitroeiingsprogramma’s voor infectie met RABV moet de orale vaccinatie tegen infectie met RABV van wilde dieren:
|
2. |
Voor de doeleinden van uitroeiingsprogramma’s voor infectie met RABV moet de orale vaccinatie tegen infectie met RABV van populaties van zwerfhonden:
|
HOOFDSTUK 2
Lidstaat of zone vrij van infectie met het rabiësvirus
1. |
De status vrij van infectie met RABV kan slechts aan een lidstaat of een zone worden verleend indien:
|
2. |
In afwijking van punt 1, onder b), kan, indien een geval van infectie met RABV is bevestigd, de status worden verleend indien de besmetting van het geval zich niet heeft voorgedaan in de lidstaat of in de zone, en
|
De status vrij van infectie met RABV van een lidstaat of een zone kan slechts worden gehandhaafd indien:
a) |
bewaking is toegepast overeenkomstig de voorschriften van artikel 3, lid 1, met het oog op de vroegtijdige opsporing van de ziekte, en |
b) |
er geen geval van infectie met RABV is bevestigd bij de betrokken dierpopulatie of zich een geval heeft voorgedaan en aan de voorwaarden van afdeling 1, punt 2, is voldaan. |
DEEL II
INFECTIE MET HET BLUETONGUEVIRUS (SEROTYPEN 1-24)
HOOFDSTUK 1
Minimumvoorschriften voor de bewaking
1. |
De bewaking ten aanzien van infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24) (“infectie met BTV”) voor het waarborgen van vroegtijdig opsporing van de insleep of de terugkeer van infectie met een van de serotypen 1-24 van BTV die in de voorafgaande 2 jaar niet was gemeld, moet het volgende omvatten:
|
2. |
De opzet van de in punt 1 bedoelde bewaking moet toegespitst zijn op:
|
3. |
In gebieden die aan een besmette lidstaat, zone of derde land grenzen, moet de bewaking worden verscherpt in een gebied dat zich tot maximaal 150 km van de grens met de lidstaat, de zone of het derde land uitstrekt. De afbakening van het gebied met verscherpte bewaking kan worden aangepast aan relevante ecologische of geografische kenmerken die de overdracht van BTV waarschijnlijk kunnen vergemakkelijken of juist onderbreken, of kan worden aangepast naar aanleiding van de tenuitvoerlegging van ziektebestrijdingsmaatregelen die een keuze voor een grotere of juist een kleinere afstand ingeven. |
4. |
De in punt 1, onder b), en in punt 3 bedoelde bewaking moet ten minste in staat zijn om, met een betrouwbaarheid van 95 %, de besmetting bij de betrokken dierpopulatie op te sporen bij een aangenomen prevalentie van 5 %, tenzij anders gespecificeerd in hoofdstuk 4, afdeling 2. |
1. |
De bewaking ten aanzien van infectie met BTV om te zorgen voor de tijdige afbakening van de verspreiding van de besmetting wanneer een of meer serotypen van BTV aanwezig zijn en, indien nodig, om de prevalentie te monitoren, moet het volgende omvatten:
|
2. |
In de opzet van de in punt 1 bedoelde bewaking moet rekening worden gehouden met: alle beschikbare informatie over de epidemiologie van de ziekte en de biologische eigenschappen van de wijdverbreide vectoren op het grondgebied. |
3. |
De in punt 1 bedoelde aangenomen prevalentie moet worden aangepast aan de epidemiologische situatie, rekening houdend met de voornaamste risicofactoren zoals de betrokken dierpopulatie en de vectorpopulatie. |
1. |
De bewaking ten aanzien van infectie met BTV om de afwezigheid aan te tonen van infectie met een van de eerder op het grondgebied geconstateerde serotypen 1-24, moet het volgende omvatten:
|
2. |
De opzet van de in punt 1 bedoelde bewaking moet toegespitst zijn op:
|
3. |
De in punt 1, onder b), bedoelde bewaking moet ten minste in staat zijn om, met een betrouwbaarheid van 95 %, de besmetting bij de betrokken dierpopulatie op te sporen bij een aangenomen prevalentie van 1 %. |
1. |
De in artikel 40, lid 1, onder a), bedoelde geografische eenheden moeten worden gebaseerd op een raster van 45 km bij 45 km en kunnen worden aangepast aan:
|
2. |
Actieve bewaking moet zijn gebaseerd op een of een combinatie van de volgende activiteiten:
|
3. |
De frequentie van de bemonstering moet:
|
4. |
De bemonsterde dieren:
|
5. |
De steekproefgrootte in elke geografische eenheid wordt berekend aan de hand van de aangenomen prevalentie op basis van de in de punten 1, 2 en 3 vermelde doelstellingen. |
6. |
Wanneer de bewaking moet worden aangepast overeenkomstig artikel 43, lid 2, onder c), moet zij ten minste een studie omvatten:
Deze studie is niet vereist indien de frequentie van de bemonstering overeenkomstig punt 3, onder b), is vastgesteld. |
1. |
Entomologische bewaking moet bestaan uit ten minste een actief jaarlijks programma voor het vangen van vectoren, door middel van vast opgestelde zuigvallen ter bepaling van de populatiedynamiek van de vector en, in voorkomend geval, de vectorvrije periode. |
2. |
Er wordt gebruikgemaakt van zuigvallen met ultraviolet licht overeenkomstig vooraf vastgestelde protocollen; de vallen moeten s nachts worden gebruikt en wel ten minste:
De gebruiksfrequentie van de zuigvallen mag worden aangepast op basis van de gegevens die zijn verkregen tijdens de eerste drie jaren van gebruik. |
3. |
Ten minste één zuigval moet worden geplaatst in elke geografische eenheid, zoals bedoeld in artikel 40, lid 1, onder a), verdeeld over de seizoensgebonden BTV-vrije zone. Een deel van de in de zuigvallen verzamelde knutten moet naar een gespecialiseerd laboratorium worden gezonden dat in staat is de verdachte vectorsoorten of -complexen te tellen en te identificeren. |
4. |
Wanneer entomologische bewaking wordt georganiseerd in het kader van de vaststelling van een vectorvrije periode, moet voor de interpretatie van de resultaten een maximumdrempel voor Culicoides-soorten worden vastgesteld. Als bewijsmateriaal voor de ondersteuning van de vaststelling van de maximumdrempel ontbreekt, moet als maximumdrempel worden uitgegaan van de totale afwezigheid van Culicoides imicola-exemplaren en minder dan 5 culicoïdes die reeds eitjes hebben gelegd per val. |
HOOFDSTUK 2
Verplaatsing van dieren en levende producten
1. |
De dieren zijn afkomstig uit een lidstaat of een gebied dat vrij is van besmetting met BTV, en zijn in de laatste 60 dagen vóór de datum van verplaatsing niet ingeënt met een levend vaccin tegen besmetting met BTV. |
2. |
De dieren zijn afkomstig uit een door het uitroeiingsprogramma bestreken lidstaat of zone, en er wordt ten minste aan één van de volgende voorschriften voldaan:
|
3. |
De dieren zijn afkomstig uit een lidstaat of een zone die noch BTV-vrij is, noch wordt bestreken door een uitroeiingsprogramma voor infectie met BTV, en:
|
4. |
De dieren zijn afkomstig uit een lidstaat of een zone die niet BTV-vrij is, zijn bestemd om onmiddellijk te worden geslacht en de volgende voorschriften zijn van toepassing:
|
5. |
De dieren zijn afkomstig uit een lidstaat of een zone die noch BTV-vrij is, noch wordt bestreken door een uitroeiingsprogramma voor infectie met BTV, en de dieren voldoen aan de vereisten van punt 2, onder a). |
6. |
De dieren zijn afkomstig uit een lidstaat of uit een zone die niet BTV-vrij is en:
|
7. |
De dieren voldoen aan specifieke diergezondheidsvoorschriften die door de bevoegde autoriteit zijn vastgesteld om te waarborgen dat zij vóór vertrek over voldoende immunologische bescherming beschikken. |
8. |
De dieren voldoen alleen aan voor de serotypen van BTV die gedurende de afgelopen 2 jaar zijn gemeld in de lidstaat of zone van oorsprong aan een of meer van de voorschriften van de punten 2, 3, 5, 6 of 7, en niet voor de serotypen die in dezelfde periode in de lidstaat of zone van bestemming zijn gemeld. |
1. |
De donordieren zijn ten minste gedurende 60 dagen vóór en tijdens de winning van levende producten gehouden in een lidstaat of een zone die vrij is van besmetting met BTV. |
2. |
De levende producten zijn afkomstig uit een door het uitroeiingsprogramma voor besmetting met BTV bestreken lidstaat of zone en er wordt voldaan aan ten minste één van de onder a) voor sperma, onder b) voor in vivo verkregen embryo’s van runderen, of onder c) voor embryo’s, anders dan in vivo van runderen verkregen, en voor oöcyten vastgestelde voorschriften:
|
3. |
De levende producten zijn afkomstig uit een lidstaat of een zone die noch BTV-vrij is, noch wordt bestreken door een uitroeiingsprogramma voor infectie met BTV, en voldoen aan de vereisten van punt 2, onder a), i), iii), of iv), punt 2, onder b), of punt 2, onder c), i), ii) of iii). |
4. |
De levende producten zijn afkomstig uit een lidstaat of een zone die noch BTV-vrij is, noch wordt bestreken door een uitroeiingsprogramma voor infectie met BTV, en moeten ofwel aan de vereisten van punt 2, onder a), ii), ofwel aan die van punt 2, onder c), iv), voldoen. |
HOOFDSTUK 3
Tegen vectoren beschermde inrichting
De status van tegen vectoren beschermde inrichting kan slechts aan een inrichting worden verleend, indien:
a) |
zij heeft passende fysieke barrières aan de in- en uitgangen; |
b) |
openingen moeten tegen vectoren worden beschermd met een hor met passende maaswijdte, die overeenkomstig de instructies van de producent regelmatig met een goedgekeurd insecticide moet worden geïmpregneerd; |
c) |
binnen en rond de tegen vectoren beschermde inrichting moet vectorbewaking en -bestrijding worden uitgevoerd; |
d) |
er moeten maatregelen worden genomen om de voortplantingsplaatsen voor vectoren in de nabijheid van de tegen vectoren beschermde inrichting te beperken of te vernietigen, en |
e) |
er moeten standaardbedrijfsprocedures worden opgesteld, waaronder beschrijvingen van back-up- en alarmsystemen, voor het functioneren van de tegen vectoren beschermde inrichting en het vervoer van de dieren naar de laadplaats. |
HOOFDSTUK 4
Lidstaat of zone vrij van infectie met BTV
1. |
De status vrij van infectie met BTV kan slechts aan een lidstaat of aan een zone waar nooit melding is gemaakt van BTV, worden verleend indien:
|
2. |
De status vrij van infectie met BTV kan slechts aan een lidstaat of aan een zone waar reeds melding is gemaakt van BTV, worden verleend indien:
|
1. |
De status vrij van infectie met BTV kan slechts worden gehandhaafd indien:
|
2. |
De intensiteit en frequentie van de in afdeling 1, punt 1, bedoelde bewaking moeten naar behoren worden afgestemd op:
|
3. |
Indien gedurende 2 opeenvolgende jaren na de verlening van de status vrij van besmetting met BTV aan een lidstaat of een zone, geen circulatie van de besmetting is geconstateerd, moet de bewaking gebaseerd worden op:
|
HOOFDSTUK 5
Seizoensgebonden BTV-vrije lidstaat of zone
1. |
De seizoensgebonden BTV-vrije status kan alleen in een lidstaat of zone daarvan worden vastgesteld indien:
|
2. |
In afwijking van punt 1, onder a), kunnen, als de seizoensgebonden BTV-vrije periode met succes is aangetoond voor een periode van 3 opeenvolgende jaren, aanvullende criteria, zoals de temperatuur, de entomologische bewaking vervangen ter staving van het begin en het einde van de seizoensgebonden BTV-vrije periode met wetenschappelijk bewijsmateriaal. |
3. |
De status van seizoensgebonden BTV-vrije lidstaat of zone moet onmiddellijk opgeheven worden wanneer er aanwijzingen zijn voor het einde van de vectorvrije periode of voor de circulatie van het virus. |
DEEL III
INFESTATIE MET VARROA SPP.
De status vrij van infestatie met Varroa spp. kan slechts aan de desbetreffende populatie van honingbijen van een lidstaat of een zone worden verleend indien:
a) |
een risicobeoordeling is uitgevoerd waarbij alle mogelijke factoren voor de aanwezigheid van Varroa spp. en de mogelijke aanwezigheid ervan in het verleden zijn aangegeven; |
b) |
er gedurende ten minste een jaar een voortdurend bewustmakingsprogramma loopt om het melden van alle gevallen die op Varroa spp. wijzen, aan te moedigen; |
c) |
er geen bevestigd geval is geweest van infestatie met Varroa spp., noch in gehouden, noch in wilde honingbijenkolonies; |
d) |
gedurende ten minste een jaar, jaarlijkse bewaking aangetoond heeft dat infestaties met Varroa spp. afwezig zijn in een representatieve steekproef van gehouden honingbijen van de lidstaat of zone daarvan, die het ten minste mogelijk maakt dat, met een betrouwbaarheid van 95 %, de infestatie met Varroa spp. wordt opgespoord bij een aangenomen prevalentie van 1 % van de bijenstallen en binnen een bijenstal bij een aangenomen prevalentie van 5 % van de bijenkasten; |
e) |
bij het voorkomen van een in het wild levende, zichzelf in stand houdende populatie van soorten van het geslacht Apis, er gedurende ten minste een jaar een voortdurend bewakingsprogramma van kracht is onder die populatie, waaruit blijkt dat er geen tekenen van infestatie met Varroa spp. zijn, en |
f) |
de bevoegde autoriteit tijdens de gehele looptijd van de onder d) bedoelde bewaking passende voorzorgsmaatregelen treft voor het bestuderen van en de verdere omgang met honingbijen in alle stadia van hun levenscyclus, met inbegrip van honingbijenbroed, die naar die lidstaat of naar die zone worden verplaatst om te voorkomen dat de bijenpopulatie aldaar te lijden heeft onder binnengebrachte honingbijen met een lagere gezondheidsstatus. |
De status vrij van infestatie met Varroa spp. die aan de desbetreffende populatie van honingbijen van een lidstaat of een zone is verleend, kan slechts worden gehandhaafd indien:
a) |
de bevoegde autoriteit bewaking onderhoudt die:
|
b) |
alle vermoedelijke gevallen zijn onderzocht en er geen geval van infestatie met Varroa spp. is bevestigd, noch bij gehouden, noch bij wilde honingbijenkolonies; |
c) |
er ofwel geen in het wild levende, zichzelf in stand houdende populatie van soorten van het geslacht Apis voorkomt, ofwel onder die populatie een voortdurend bewakingsprogramma van kracht is waaruit blijkt dat er geen tekenen van infestatie met Varroa spp. zijn, en |
d) |
de honingbijen in alle stadium van hun levenscyclus, met inbegrip van honingbijenbroed, alleen naar het vrije gebied worden verplaatst wanneer:
|
DEEL IV
STATUS VRIJ VAN INFECTIE MET HET VIRUS VAN DE ZIEKTE VAN NEWCASTLE ZONDER VACCINATIE
De status vrij van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle (NDV) zonder vaccinatie bij de populatie pluimvee en in gevangenschap levende vogels van Galliformes-soorten, kan alleen aan een lidstaat of aan een zone worden toegekend indien gedurende ten minste de afgelopen twaalf maanden:
a) |
vaccinatie tegen infectie met NDV bij pluimvee en in gevangenschap levende vogelsoorten van de orde Galliformes verboden was; |
b) |
er geen pluimvee en geen in gevangenschap levende vogels van Galliformes-soorten, die tegen infectie met NDV zijn gevaccineerd, zijn gehouden in inrichtingen waar pluimvee of in gevangenschap levende vogels van Galliformes-soorten worden gehouden; |
c) |
overeenkomstig artikel 3, lid 1, onder a), algemene bewakingsvoorschriften zijn uitgevoerd voor de vroegtijdige opsporing van infectie met NDV; |
d) |
een van de volgende testregelingen van toepassing is geweest:
|
e) |
er geen geval van infectie met NDV is bevestigd bij pluimvee en in gevangenschap levende vogels van Galliformes-soorten. |
1. |
De status vrij van infectie met NDV zonder vaccinatie die aan een lidstaat of een zone is verleend, kan alleen worden gehandhaafd als nog steeds aan de vereisten van afdeling 1, onder a) tot en met e), wordt voldaan. |
2. |
In afwijking van punt 1 kan de status vrij van infectie met NDV zonder vaccinatie die aan een lidstaat is verleend, worden gehandhaafd in het geval van de bevestiging van een infectie met NDV, indien:
|
3. |
De status vrij van infectie met NDV zonder vaccinatie die aan een lidstaat of een zone is verleend, wordt niet aangetast door bevestiging van infectie bij een andere vogelpopulatie, mits de bevoegde autoriteit, rekening houdend met de uitvoering van alle nodige maatregelen ter voorkoming van de overdracht van infectie met NDV op pluimvee en in gevangenschap levende vogels van Galliformes-soorten, heeft geoordeeld dat de status niet in gevaar is gebracht. |
(1) Verordening (EU) nr. 576/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende het niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 998/2003 (PB L 178 van 28.6.2013, blz. 1).
(2) Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/686 van de Commissie van 17 december 2019 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de erkenning van inrichtingen voor levende producten en de traceerbaarheids- en diergezondheidsvoorschriften voor verplaatsingen binnen de Unie van levende producten van bepaalde gehouden landdieren (zie bladzijde 1 van dit Publicatieblad).
BIJLAGE VI
SPECIFIEKE VEREISTEN MET BETREKKING TOT ZIEKTEN VAN WATERDIEREN
DEEL I
RISICOGEBASEERDE BEWAKING
HOOFDSTUK 1
Minimumvoorschriften voor risicogebaseerde bewaking in bepaalde erkende aquacultuurinrichtingen
1. Algemene benadering
1.1. |
Risicogebaseerde gezondheidsbewaking, die gezondheidsinspecties en mogelijke bemonstering omvat, wordt toegepast in bepaalde erkende aquacultuurinrichtingen en in bepaalde erkende groepen aquacultuurinrichtingen op een wijze die past bij de aard van de productie en die gericht is op het opsporen van:
|
1.2. |
De frequentie van dergelijke inspecties hangt af van het risico dat de erkende aquacultuurinrichting of de erkende groep aquacultuurinrichtingen vormt ten aanzien van de besmetting met en de verspreiding van ziekten. Dit risico heeft betrekking op in de lijst opgenomen ziekten en op mogelijke nieuwe ziekten en omvat derhalve aquacultuurinrichtingen en groepen aquacultuurinrichtingen waar in de lijst opgenomen soorten worden gehouden, en in bepaalde gevallen, aquacultuurinrichtingen en groepen aquacultuurinrichtingen waar niet in de lijst opgenomen soorten worden gehouden. De bevoegde autoriteit moet de met elke erkende aquacultuurinrichting of elke erkende groep aquacultuurinrichtingen verbonden risico’s bepalen en de inrichtingen classificeren volgens de risicoscores hoog, middelgroot of laag.
Hoofdstuk 2 bevat bijzonderheden over de risicofactoren waarmee rekening moet worden gehouden bij de classificatie aan de hand van de risico’s. Deze risicoclassificatie zal worden herhaald en geactualiseerd als een of meer van de onder a) tot en met l) genoemde risicofactoren erop wijzen dat het met de inrichting verbonden risico is gewijzigd. |
1.3. |
In hoofdstuk 3 wordt de minimumfrequentie van de uit te voeren gezondheidsinspecties vastgesteld, op basis van de indeling van een inrichting door de bevoegde autoriteit volgens de risicoscores hoog, middelgroot of laag. |
1.4. |
Risicogebaseerde bewaking van de diergezondheid in aquacultuurinrichtingen en groepen aquacultuurinrichtingen kan worden gecombineerd met gezondheidsinspecties en bemonstering, die worden uitgevoerd:
|
HOOFDSTUK 2
In bepaalde erkende aquacultuurinrichtingen toe te passen risicoclassificatie
In de in hoofdstuk 1, punt 1.2, bedoelde risicoclassificatie moet ten minste rekening worden gehouden met de onder a) en b) bedoelde risicofactoren. In voorkomend geval worden ook de onder c) tot en met l) genoemde factoren in aanmerking genomen:
a) |
de mogelijkheid van rechtstreekse verspreiding van pathogenen via het water; |
b) |
verplaatsingen van aquacultuurdieren; |
c) |
productietype; |
d) |
soorten gehouden aquacultuurdieren; |
e) |
het biobeveiligingssysteem, inclusief bekwaamheid en opleiding van het personeel; |
f) |
de dichtheid van aquacultuurinrichtingen en verwerkingsinrichtingen in het gebied rond de betrokken inrichting; |
g) |
de nabijheid van inrichtingen met een lagere gezondheidsstatus dan de betrokken inrichting; |
h) |
de ziektegeschiedenis van de betrokken inrichting en van andere plaatselijke inrichtingen; |
i) |
de aanwezigheid van besmette in het wild levende waterdieren in het gebied rond de betrokken inrichting; |
j) |
het risico dat verbonden is met menselijke activiteiten in de nabijheid van de betrokken inrichting, zoals de hengelsport, de aanwezigheid van vervoersroutes, havens waar ballastwater wordt gewisseld; |
k) |
de toegang tot de betrokken inrichting van predatoren die voor verspreiding van de ziekte kunnen zorgen; |
l) |
staat van dienst van de inrichting wat de naleving van de voorschriften van de bevoegde autoriteit betreft. |
HOOFDSTUK 3
Frequentie van risicogebaseerde diergezondheidsinspecties
De frequentie van risicogebaseerde gezondheidsinspecties die in bepaalde erkende inrichtingen en erkende groepen inrichtingen moeten worden uitgevoerd, hangt af van de in hoofdstuk 2 bedoelde risicoscore en wordt als volgt vastgesteld:
a) |
ten minste eenmaal per jaar in inrichtingen met een hoog risico; |
b) |
ten minste om de 2 jaar in een inrichtingen met een middelgroot risico; |
c) |
ten minste om de 3 jaar in inrichtingen met een laag risico. |
DEEL II
ZIEKTESPECIFIEKE VEREISTEN VOOR DE ZIEKTEVRIJE STATUS VAN WATERDIEREN
Deel II heeft betrekking op de ziektespecifieke vereisten voor de ziektevrije status ten aanzien van de volgende in de lijst opgenomen ziekten:
Virale hemorragische septikemie (VHS) |
Hoofdstuk 1 |
Infectieuze hematopoëtische necrose (IHN) |
Hoofdstuk 1 |
Infectie met zalmanemievirus met HPR-deletie |
Hoofdstuk 2 |
Infectie met Marteilia refringens |
Hoofdstuk 3 |
Infectie met Bonamia exitiosa |
Hoofdstuk 4 |
Infectie met Bonamia ostreae |
Hoofdstuk 5 |
Infectie met het wittevlekkensyndroomvirus (WSSV) |
Hoofdstuk 6 |
HOOFDSTUK 1
Uitroeiing, de ziektevrije status en diagnostische methoden voor virale hemorragische septikemie (VHS) en infectieuze hematopoëtische necrose (IHN)
De in artikel 3, lid 2, onder b), ii), bedoelde diergezondheidsinspecties en bemonstering voor de bewaking moeten aan de volgende vereisten voldoen:
a) |
de gezondheidsinspecties en, in voorkomend geval, de bemonstering moeten worden uitgevoerd in de periode van het jaar waarin de watertemperatuur lager is dan 14 °C; wanneer echter geen temperaturen lager dan 14 °C worden bereikt, moeten de monsters worden genomen bij de laagste jaarlijkse temperatuurwaarden; |
b) |
wanneer gerichte bewaking bij in het wild levende populaties vereist is vanwege het geringe aantal aquacultuurinrichtingen in een uitroeiingsprogramma, moeten het aantal en de geografische spreiding van de bemonsteringspunten zo worden bepaald dat een redelijke dekking van de lidstaat, de zone of het compartiment wordt behaald. De bemonsteringspunten moeten representatief zijn voor de verschillende ecosystemen waarin in het wild levende populaties van vatbare soorten voorkomen; |
c) |
wanneer inrichtingen of in het wild levende populaties meer dan één keer per jaar aan gezondheidsinspecties of bemonsteringen moeten worden onderworpen, overeenkomstig de afdelingen 2,3, en 4, moeten de intervallen tussen de gezondheidsinspecties en tussen de bemonsteringen zo lang mogelijk, en ten minste vier maanden, duren, waarbij rekening wordt gehouden met de onder a) vermelde voorschriften met betrekking tot de temperatuur; |
d) |
alle productie-eenheden, zoals vijvers, tanks en netkooien, moeten worden onderzocht op de aanwezigheid van dode en zwakke vissen en van vissen met abnormaal gedrag. Bijzondere aandacht moet worden besteed aan de plaats waar het water wegloopt aangezien zwakke vissen meestal daar te vinden zijn wegens de stroming van het water; |
e) |
de te bemonsteren vissen van in de lijst opgenomen soorten moet als volgt worden geselecteerd:
|
De status vrij van VHS of vrij van IHN kan alleen worden verleend aan een lidstaat, een zone of een compartiment met een onbekende gezondheidsstatus ten aanzien van VHS of IHN, indien:
a) |
alle inrichtingen en, indien vereist, overeenkomstig punt 1, onder b), geselecteerde bemonsteringspunten bij in het wild levende populaties zijn onderworpen aan een van de volgende regelingen:
|
b) |
indien tijdens de onder a) bedoelde bewaking VHS of IHN is geconstateerd, moeten betrokken inrichtingen in de lidstaat, de zone of het compartiment, vóór het begin van een nieuwe tweejarige of vierjarige regeling:
|
Tabel 1.A
Regeling voor lidstaten, zones en compartimenten voor de onder a), i), bedoelde tweejarige controleperiode voorafgaande aan het behalen van de status vrij van VHS en de status vrij van IHN
Soort inrichting |
Aantal gezondheidsinspecties per jaar in elke inrichting |
Aantal bemonsteringen per jaar in elke inrichting |
Aantal vissen in het monster (1) |
|||
Aantal opgroeiende vissen |
Aantal ouderdieren (2) |
|||||
|
2 |
2 |
50 (eerste inspectie) 75 (tweede inspectie) |
30 (eerste of tweede inspectie) |
||
|
2 |
1 |
0 |
75 (eerste of tweede inspectie) |
||
|
2 |
2 |
75 (eerste EN tweede inspectie) |
0 |
||
Maximumaantal vissen per verzamelmonster: 10 |
Tabel 1.B
Regeling voor lidstaten, zones of compartimenten met een beperkte steekproefomvang voor de onder a), ii), bedoelde vierjarige controleperiode voorafgaande aan het behalen van de status vrij van VHS en de status vrij van IHN
Soort inrichting |
Aantal gezondheidsinspecties per jaar in elke inrichting |
Aantal bemonsteringen per jaar in elke inrichting |
Aantal vissen in het monster (3) |
|||
Aantal opgroeiende vissen |
Aantal paaivissen (4) |
|||||
Eerste 2 jaar |
||||||
|
2 |
1 |
30 (tweede inspectie) |
0 |
||
|
2 |
1 |
0 |
30 (eerste of tweede inspectie) |
||
|
2 |
1 |
30 (eerste of tweede inspectie) |
0 |
||
Laatste 2 jaar |
||||||
|
2 |
2 |
30 (eerste inspectie) |
30 (tweede inspectie) |
||
|
2 |
2 |
|
30 (eerste EN tweede inspectie) |
||
|
2 |
2 |
30 (eerste EN tweede inspectie) |
|
||
Maximumaantal vissen per verzamelmonster: 10 |
1. |
De status vrij van VHS of vrij van IHN kan slechts worden verleend aan een lidstaat, zone of compartiment waarvan bekend is dat daar besmetting met VHS of IHN aanwezig is, indien op alle inrichtingen waar in de lijst opgenomen soorten worden gehouden in die lidstaat of zone of dat compartiment, een uitroeiingsprogramma is toegepast dat aan de volgende vereisten voldoet:
|
2. |
De beperkingszone moet met het oog op de specifieke situatie worden vastgesteld en:
|
1. |
Wanneer overeenkomstig artikel 81 gerichte bewaking vereist is om de status vrij van VHS of vrij van IHN van een lidstaat, een zone of een compartiment te handhaven, moeten alle inrichtingen waar in de lijst opgenomen soorten worden gehouden in de lidstaat, de zone of het compartiment in kwestie worden onderworpen aan gezondheidsinspecties en moet de vis worden bemonsterd overeenkomstig tabel 1.C, rekening houdend met het risiconiveau van de inrichting ten aanzien van de insleep van VHS of IHN. |
2. |
Bij de vaststelling van de frequentie van de gezondheidsinspecties die nodig zijn om de status vrij van VHS of de status vrij van IHN van compartimenten te handhaven, moet, indien de gezondheidsstatus ten aanzien van VHS of IHN afhankelijk is van de gezondheidsstatus van de populaties van waterdieren in de omringende natuurlijke wateren, het risico op de insleep van VHS of IHN als hoog worden beschouwd. |
3. |
De ziektevrije status mag slechts behouden blijven zolang het testen van alle monsters met behulp van de diagnostische methoden van afdeling 5, punt 2 negatieve resultaten hebben opgeleverd voor VHS of IHN, en elk vermoeden van VHS of IHN overeenkomstig de diagnostische methoden van afdeling 5, punt 3, is uitgesloten.
Tabel 1.C Regeling voor lidstaten, zones of compartimenten voor het handhaven van de status vrij van VHS of de status vrij van IHN
|
1. |
Bij de bemonstering en het onderzoek van organen of weefselmateriaal moet het gaan om de milt, de kopnier, en het hart of de hersenen. Bij de bemonstering van ouderdieren kan ook ovariële vloeistof of zaadvocht worden onderzocht.
In het geval van klein broed kunnen hele vissen als monster worden genomen. Monsters van maximaal 10 vissen mogen worden samengevoegd. |
2. |
De diagnostische methode die moet worden gebruikt voor het verlenen of het handhaven van de status vrij van VHS of de status vrij van IHN, overeenkomstig de punten 2, 3 en 4, is de volgende:
Voor het uitvoeren van deze diagnostische methoden moeten de door het EURL voor ziekten van vissen goedgekeurde gedetailleerde procedures worden gevolgd. |
3. |
Wanneer overeenkomstig artikel 55 een vermoeden van VHS of IHN moet worden bevestigd dan wel uitgesloten, moeten de gezondheidsinspectie-, bemonsterings- en testprocedures voldoen aan de volgende vereisten:
|
HOOFDSTUK 2
Uitroeiing, ziektevrije status en diagnostische methoden voor infectie met zalmanemievirus met deletie in de hypervariabele regio (ISAV met HPR-deletie)
De in artikel 3, lid 2, onder b), ii), bedoelde diergezondheidsinspecties en bemonstering voor de bewaking moeten aan de volgende vereisten voldoen:
a) |
wanneer overeenkomstig de punten 2, 3 en 4 meer dan één keer per jaar gezondheidsinspecties of bemonsteringen van inrichtingen moeten worden verricht, moeten de tussenpozen tussen de gezondheidsinspecties of bemonsteringen zo lang mogelijk zijn; |
b) |
wanneer gerichte bewaking bij in het wild levende populaties vereist is vanwege het geringe aantal aquacultuurinrichtingen in het uitroeiingsprogramma, moeten het aantal en de geografische spreiding van de bemonsteringspunten zo worden bepaald dat een redelijke dekking van de lidstaat, de zone of het compartiment wordt behaald; |
c) |
de bemonsteringspunten moeten representatief zijn voor de verschillende ecosystemen waarin in het wilde levende populaties van vatbare soorten voorkomen; |
d) |
alle productie-eenheden, zoals vijvers, tanks en netkooien, moeten worden onderzocht op de aanwezigheid van dode en zwakke vissen en van vissen met abnormaal gedrag. Bijzondere aandacht moet in voorkomend geval worden besteed aan de rand van de kooien of de plaats waar het water wegloopt aangezien zwakke vissen meestal daar te vinden zijn wegens de stroming van het water; |
e) |
de te bemonsteren vissen van in de lijst opgenomen soorten moet als volgt worden geselecteerd:
|
De status vrij van infectie met ISAV met HPR-deletie kan slechts worden verleend aan een lidstaat, een zone of een compartiment met een onbekende gezondheidsstatus ten aanzien van infectie met ISAV met HPR-deletie, indien alle inrichtingen en, waar nodig, geselecteerde bemonsteringspunten voor in het wild levende populaties die zijn geselecteerd overeenkomstig afdeling 1, onder b), zijn onderworpen aan de volgende regeling:
a) |
de inrichtingen of bemonsteringspunten zijn aan gezondheidsinspecties onderworpen en bemonsterd gedurende een periode van ten minste 2 opeenvolgende jaren, zoals vermeld in tabel 2.A; |
b) |
gedurende die periode van 2 jaar moet het testen van alle monsters met behulp van de diagnostische methoden van afdeling 5, punt 2, negatieve resultaten hebben opgeleverd voor ISAV met HPR-deletie en moet elk vermoeden van infectie overeenkomstig de diagnostische methoden van afdeling 5, punt 3, zijn uitgesloten; |
c) |
Indien tijdens de onder a) bedoelde bewaking infectie met ISAV met HPR-deletie is geconstateerd; moeten betrokken inrichtingen in de lidstaat, de zone of het compartiment, alvorens zij de regeling hervatten:
|
Tabel 2.A
Regeling voor lidstaten, zones en compartimenten voor de tweejarige controleperiode voorafgaande aan het behalen van de status vrij van infectie met ISAV met HPR-deletie
Jaar van het bewakingsprogramma |
Aantal gezondheidsinspecties per jaar in elke inrichting |
Aantal laboratoriumonderzoeken per jaar (8) |
Aantal vissen in de steekproef |
Jaar 1 |
6 |
2 |
75 |
Jaar 2 |
6 |
2 |
75 |
Maximumaantal vissen per verzamelmonster: 5 |
1. |
De status vrij van infectie met ISAV met HPR-deletie kan slechts worden verleend aan een lidstaat, zone of compartiment waarvan bekend is dat daar infectie met ISAV met HPR-deletie aanwezig is, indien op alle inrichtingen waar in de lijst opgenomen soorten worden gehouden in de lidstaat of zone of het compartiment, een uitroeiingsprogramma is toegepast dat aan de volgende vereisten voldoet:
|
2. |
De beperkingszone moet met het oog op de specifieke situatie worden vastgesteld en:
|
1. |
Wanneer overeenkomstig artikel 81 gerichte bewaking vereist is om de status vrij van infectie met ISAV met HPR-deletie van een lidstaat, een zone of een compartiment te handhaven, moeten alle inrichtingen waar in de lijst opgenomen soorten worden gehouden in de lidstaat, de zone of het compartiment in kwestie worden onderworpen aan gezondheidsinspecties en moet de vis worden bemonsterd overeenkomstig tabel 2.B, rekening houdend met het risiconiveau van de inrichting ten aanzien van de insleep van infectie met ISAV met HPR-deletie. |
2. |
Bij de vaststelling van de frequentie van de gezondheidsinspecties die nodig zijn om de status vrij van infectie met ISAV met HPR-deletie van compartimenten te handhaven, moet, indien de gezondheidsstatus afhankelijk is van de gezondheidsstatus van de populatie van waterdieren in de omringende natuurlijke wateren, het risico op de insleep van infectie met ISAV met HPR-deletie als hoog worden beschouwd. |
3. |
De ziektevrije status mag slechts behouden blijven zolang het testen van alle monsters met behulp van de diagnostische methoden van afdeling 5, punt 2 negatieve resultaten hebben opgeleverd voor ISAV met HPR-deletie, en elk vermoeden van ISAV met HPR-deletie overeenkomstig de diagnostische methoden van afdeling 5, punt 3, is uitgesloten.
Tabel 2.B Regeling voor lidstaten, zones of compartimenten voor het handhaven van de status vrij van infectie met ISAV met HPR-deletie (9)
|
1. |
Bij de bemonstering en het onderzoek van organen of weefselmateriaal moet het gaan om:
Stukjes orgaan van maximaal 5 vissen mogen worden samengevoegd. |
2. |
De diagnostische methode die moet worden gebruikt voor het verlenen of het handhaven van de status vrij van infectie met ISAV met HPR-deletie, overeenkomstig de punten 2, 3 en 4, is de volgende: RT-qPCR, gevolgd door conventionele RT-PCR en het sequencen van het HE-gen van positieve monsters, uit te voeren overeenkomstig de gedetailleerde methoden en procedures zoals het EURL die heeft goedgekeurd voor ziekten van vissen.
In het geval van een positief RT-qPCR-resultaat moeten aanvullende monsters worden getest alvorens de eerste bestrijdingsmaatregelen, zoals bedoeld in de artikelen 55 tot en met 65, worden uitgevoerd. Die monsters moeten als volgt worden getest overeenkomstig de door het EURL voor ziekten van vissen goedgekeurde gedetailleerde methoden en procedures:
|
3. |
Wanneer overeenkomstig artikel 55 een vermoeden van infectie met ISAV met HPR-deletie moet worden bevestigd dan wel uitgesloten, moet de inspectie-, bemonsterings- en testprocedure voldoen aan de volgende vereisten:
|
HOOFDSTUK 3
Uitroeiing, de ziektevrije status en diagnostische methoden voor infectie met Marteilia refringens
De in artikel 3, lid 2, onder b), ii), bedoelde diergezondheidsinspecties en bemonstering voor de bewaking moeten aan de volgende vereisten voldoen:
a) |
de gezondheidsinspecties en, in voorkomend geval, de bemonstering moeten worden uitgevoerd in de periode van het jaar waarvan bekend is dat de prevalentie van de parasiet in de lidstaat, de zone of het compartiment maximaal is. Indien dergelijke gegevens niet beschikbaar zijn, moet de bemonstering onmiddellijk nadat de watertemperatuur de grens van 17 °C heeft overschreden, worden uitgevoerd; |
b) |
indien overeenkomstig de voorschriften van de punten 2, 3 en 4 weekdieren moeten worden bemonsterd, moeten de volgende selectiecriteria gelden:
|
1. |
De status vrij van infectie met Marteilia refringens kan slechts worden verleend aan een lidstaat, een zone of een compartiment met een onbekende gezondheidsstatus ten aanzien van infectie met Marteilia refringens, indien alle inrichtingen of groepen inrichtingen die in de lidstaat, de zone of het compartiment in de lijst opgenomen soorten houden, en, waar nodig, bemonsteringspunten bij in het wild levende populaties, zijn onderworpen aan de volgende driejarige regeling:
|
2. |
Indien Marteilia refringens wordt aangetoond tijdens de in punt 1 bedoelde driejarige regeling, moeten betrokken inrichtingen in de lidstaat, de zone of het compartiment, vóór het begin van een nieuwe driejarige regeling:
Tabel 3.A Regeling voor lidstaten, zones en compartimenten voor de driejarige controleperiode voorafgaande aan het behalen van de status vrij van infectie met Marteilia refringens
|
1. |
De status vrij van infectie met Marteilia refringens kan slechts worden verleend aan een lidstaat, zone of compartiment waarvan bekend is dat daar infectie met Marteilia refringens aanwezig is, wanneer de bevoegde autoriteit van oordeel is dat uitroeiing van deze ziekte haalbaar is, indien op alle inrichtingen of groepen inrichtingen waar in de lijst opgenomen soorten worden gehouden in die lidstaat of zone of dat compartiment, een uitroeiingsprogramma is toegepast dat aan de volgende vereisten voldoet:
|
2. |
De beperkingszone moet met het oog op de specifieke situatie worden vastgesteld en:
|
1. |
Wanneer overeenkomstig artikel 81 gerichte bewaking vereist is om de status vrij van infectie met Marteilia refringens van een lidstaat, een zone of een compartiment te handhaven, moeten alle inrichtingen waar in de lijst opgenomen soorten worden gehouden in de lidstaat, de zone of het compartiment in kwestie worden onderworpen aan gezondheidsinspecties en moeten weekdieren worden bemonsterd overeenkomstig tabel 3.B, rekening houdend met het risiconiveau van de inrichting ten aanzien van de insleep van infectie met Marteilia refringens. |
2. |
Bij de vaststelling van de frequentie van de gezondheidsinspecties die nodig zijn om de status vrij van infectie met Marteilia refringens van compartimenten te handhaven, moet, indien de gezondheidsstatus ten aanzien van die ziekte afhankelijk is van de gezondheidsstatus van de populaties van waterdieren in de omringende natuurlijke wateren, het risico op de insleep van infectie met Marteilia refringens als hoog worden beschouwd. |
3. |
De status vrij van infectie met Marteilia refringens kan slechts behouden blijven zolang alle geteste monsters bij gebruik van de diagnostische methoden van afdeling 5, punt 2, negatieve resultaten hebben opgeleverd voor Marteilia refringens en elk vermoeden van Marteilia refringens overeenkomstig de diagnostische methoden van afdeling 5, punt 3, is uitgesloten.
Tabel 3.B Regeling voor lidstaten, zones of compartimenten voor het handhaven van de ziektevrije status ten aanzien van Marteilia refringens
|
1. |
Het hele dier moet naar het laboratorium worden gezonden voor de uitvoering van de in de punten 2 en 3 bedoelde diagnostische tests. |
2. |
De diagnostische methoden die moeten worden gebruikt voor het verlenen of het handhaven van de status vrij van infectie met Marteilia refringens, overeenkomstig de punten 2, 3 en 4, moeten de door het EURL voor ziekten van weekdieren goedgekeurde gedetailleerde diagnostische methoden en procedures volgen, en zijn: histopathologie, imprints (afdrukken) van weefsel of PCR. |
3. |
Wanneer overeenkomstig artikel 55 een vermoeden van infectie met Marteilia refringens moet worden bevestigd dan wel uitgesloten, moet de volgende inspectie-, bemonsterings- en testprocedure worden nageleefd:
|
HOOFDSTUK 4
Uitroeiing, de ziektevrije status en diagnostische methoden voor infectie met Bonamia exitiosa
De in artikel 3, lid 2, onder b), ii), bedoelde diergezondheidsinspecties en bemonstering voor de bewaking moeten aan de volgende vereisten voldoen:
a) |
de gezondheidsinspecties en, in voorkomend geval, de bemonstering moeten worden uitgevoerd in de periode van het jaar waarvan bekend is dat de prevalentie van de parasiet in de lidstaat, de zone of het compartiment maximaal is. Indien dergelijke gegevens niet beschikbaar zijn, wordt de bemonstering tweemaal per jaar uitgevoerd, in het voorjaar en in het najaar; |
b) |
indien overeenkomstig de voorschriften van de punten 2, 3 en 4 weekdieren moeten worden bemonsterd, moeten de volgende criteria gelden:
|
1. |
De status vrij van infectie met Bonamia exitiosa kan slechts worden verleend aan een lidstaat, een zone of een compartiment met een onbekende gezondheidsstatus ten aanzien van infectie met Bonamia exitiosa, indien alle inrichtingen of groepen inrichtingen die in de lidstaat, de zone of het compartiment in de lijst opgenomen soorten houden, en, waar nodig, bemonsteringspunten bij in het wild levende populaties, zijn onderworpen aan de volgende driejarige regeling:
|
2. |
Indien infectie met Bonamia exitiosa wordt geconstateerd tijdens de in punt 1 bedoelde driejarige regeling; moeten betrokken inrichtingen in de lidstaat, de zone of het compartiment, vóór het begin van een nieuwe driejarige regeling:
Tabel 4.A Regeling voor lidstaten, zones en compartimenten voor de driejarige controleperiode voorafgaande aan het behalen van de status vrij van infectie met Bonamia exitiosa
|
1. |
De status vrij van infectie met Bonamia exitiosa kan slechts worden verleend aan een lidstaat, zone of compartiment waarvan bekend is dat daar infectie met Bonamia exitiosa aanwezig is, wanneer de bevoegde autoriteit van oordeel is dat uitroeiing van deze ziekte haalbaar is, indien op alle inrichtingen of groepen inrichtingen waar in de lijst opgenomen soorten worden gehouden in die lidstaat of zone of dat compartiment, een uitroeiingsprogramma is toegepast dat aan de volgende vereisten voldoet:
|
2. |
De beperkingszone moet met het oog op de specifieke situatie worden vastgesteld en:
|
1. |
Wanneer overeenkomstig artikel 81 gerichte bewaking vereist is om de status vrij van infectie met Bonamia exitiosa van een lidstaat, een zone of een compartiment te handhaven, moeten alle inrichtingen waar in de lijst opgenomen soorten worden gehouden in de lidstaat, de zone of het compartiment in kwestie worden onderworpen aan gezondheidsinspecties en moeten weekdieren worden bemonsterd overeenkomstig tabel 4.B, rekening houdend met het risiconiveau van de inrichting ten aanzien van de insleep van infectie met Bonamia exitiosa. |
2. |
Bij de vaststelling van de frequentie van de gezondheidsinspecties die nodig zijn om de status vrij van infectie met Bonamia exitiosa van compartimenten te handhaven, moet, indien de gezondheidsstatus ten aanzien van die ziekte afhankelijk is van de gezondheidsstatus van de populaties van waterdieren in de omringende natuurlijke wateren, het risico op de insleep van infectie met Bonamia exitiosa als hoog worden beschouwd. |
3. |
De status vrij van infectie met Bonamia exitiosa kan slechts behouden blijven zolang alle monsters, bij gebruik van de diagnostische methoden van afdeling 5, punt 2, negatieve resultaten hebben opgeleverd voor Bonamia exitiosa en elk vermoeden van Bonamia exitiosa overeenkomstig de diagnostische methoden van afdeling 5, punt 3, is uitgesloten.
Tabel 4.B Regeling voor lidstaten, zones of compartimenten voor het handhaven van de status vrij van infectie met Bonamia exitiosa
|
1. |
Het hele dier moet naar het laboratorium worden gezonden voor de uitvoering van de in de punten 2 en 3 bedoelde diagnostische tests. |
2. |
De diagnostische methoden die moeten worden gebruikt voor het verlenen of het handhaven van de status vrij van infectie met Bonamia exitiosa, overeenkomstig de punten 2, 3 en 4, moeten de door het EURL voor ziekten van weekdieren goedgekeurde gedetailleerde diagnostische methoden en procedures volgen, en zijn: histopathologie, imprints (afdrukken) van weefsel of PCR. |
3. |
Wanneer overeenkomstig artikel 58 een vermoeden van infectie met Bonamia exitiosa moet worden bevestigd dan wel uitgesloten, moet de volgende inspectie-, bemonsterings- en testprocedure worden nageleefd:
|
HOOFDSTUK 5
Uitroeiing, de ziektevrije status en diagnostische methoden voor infectie met Bonamia ostreae
De in artikel 3, lid 2, onder b), ii), bedoelde diergezondheidsinspecties en bemonstering voor de bewaking moeten aan de volgende vereisten voldoen:
a) |
de gezondheidsinspecties en, in voorkomend geval, de bemonstering moeten worden uitgevoerd in de periode van het jaar waarvan bekend is dat de prevalentie van de parasiet in de lidstaat, de zone of het compartiment maximaal is. Indien dergelijke gegevens niet beschikbaar zijn, moet de bemonstering in de winter of in het vroege voorjaar worden uitgevoerd. |
b) |
indien overeenkomstig de voorschriften van de punten 2, 3 en 4 weekdieren moeten worden bemonsterd, moeten de volgende criteria gelden:
|
1. |
De status vrij van infectie met Bonamia ostreae kan slechts worden verleend aan een lidstaat, een zone of een compartiment met een onbekende gezondheidsstatus ten aanzien van infectie met Bonamia ostreae, indien alle inrichtingen of groepen inrichtingen die in de lidstaat, de zone of het compartiment in de lijst opgenomen soorten houden, en, waar nodig, bemonsteringspunten bij in het wild levende populaties, zijn onderworpen aan de volgende driejarige regeling:
|
2. |
Indien infectie met Bonamia ostreae wordt geconstateerd tijdens de in punt 1 bedoelde driejarige regeling; moeten betrokken inrichtingen in de lidstaat, de zone of het compartiment, vóór het begin van een nieuwe driejarige regeling:
|
1. |
De status vrij van infectie met Bonamia ostreae kan slechts worden verleend aan een lidstaat, zone of compartiment waarvan bekend is dat daar infectie met Bonamia ostreae aanwezig is, wanneer de bevoegde autoriteit van oordeel is dat uitroeiing van deze ziekte haalbaar is, indien op alle inrichtingen of groepen inrichtingen waar in de lijst opgenomen soorten worden gehouden in die lidstaat of zone of dat compartiment, een uitroeiingsprogramma is toegepast dat aan de volgende vereisten voldoet:
|
2. |
De beperkingszone moet met het oog op de specifieke situatie worden vastgesteld en:
Tabel 5.A Regeling voor lidstaten, zones en compartimenten voor de driejarige controleperiode voorafgaande aan het behalen van de status vrij van infectie met Bonamia ostreae
|
1. |
Wanneer overeenkomstig artikel 81 gerichte bewaking vereist is om de status vrij van infectie met Bonamia ostreae van een lidstaat, een zone of een compartiment te handhaven, moeten alle inrichtingen waar in de lijst opgenomen soorten worden gehouden in de lidstaat, de zone of het compartiment in kwestie worden onderworpen aan gezondheidsinspecties en moeten weekdieren worden bemonsterd overeenkomstig tabel 5.B, rekening houdend met het risiconiveau van de inrichting ten aanzien van de insleep van infectie met Bonamia ostreae. |
2. |
Bij de vaststelling van de frequentie van de gezondheidsinspecties die nodig zijn om de status vrij van infectie met Bonamia ostreae van compartimenten te handhaven, moet, indien de gezondheidsstatus ten aanzien van die ziekte afhankelijk is van de gezondheidsstatus van de populaties van waterdieren in de omringende natuurlijke wateren, het risico op de insleep van infectie met Bonamia ostreae als hoog worden beschouwd. |
3. |
De status vrij van infectie met Bonamia ostreae kan slechts behouden blijven zolang alle monsters, bij gebruik van de diagnostische methoden van afdeling 5, punt 2, negatieve resultaten hebben opgeleverd voor Bonamia ostreae en elk vermoeden van infectie met Bonamia ostreae overeenkomstig de diagnostische methoden van afdeling 5, punt 3, is uitgesloten.
Tabel 5.B Regeling voor lidstaten, zones of compartimenten voor het handhaven van de status vrij van infectie met Bonamia ostreae
|
1. |
Het hele dier moet naar het laboratorium worden gezonden voor de uitvoering van de in de punten 2 en 3 bedoelde diagnostische tests. |
2. |
De diagnostische methoden die moeten worden gebruikt voor het verlenen of het handhaven van de status vrij van infectie met Bonamia ostreae, overeenkomstig de punten 2, 3 en 4, moeten de door het EURL voor ziekten van weekdieren goedgekeurde gedetailleerde diagnostische methoden en procedures volgen, en zijn: histopathologie, imprints (afdrukken) van weefsel of PCR. |
3. |
Wanneer overeenkomstig artikel 58 een vermoeden van infectie met Bonamia ostreae moet worden bevestigd dan wel uitgesloten, moet de volgende inspectie-, bemonsterings- en testprocedure worden nageleefd:
|
HOOFDSTUK 6
Uitroeiing, de ziektevrije status en diagnostische methoden voor infectie met het wittevlekkensyndroomvirus (WSSV)
De in artikel 3, lid 2, onder b), ii), bedoelde diergezondheidsinspecties en bemonstering voor de bewaking moeten aan de volgende vereisten voldoen:
a) |
de bemonstering van schaaldieren voor laboratoriumonderzoek moet worden uitgevoerd wanneer de watertemperatuur waarschijnlijk haar hoogste jaarlijkse waarde bereikt. Dit voorschrift inzake de watertemperatuur moet tevens van toepassing zijn op gezondheidsinspecties, voor zover deze haalbaar zijn; |
b) |
indien overeenkomstig de voorschriften van de punten 2, 3 en 4 gekweekte schaaldieren moeten worden bemonsterd, moeten de volgende criteria gelden:
|
c) |
wanneer gerichte bewaking bij in het wild levende populaties vereist is vanwege het geringe aantal inrichtingen dat door het uitroeiingsprogramma wordt bestreken, moeten het aantal en de geografische spreiding van de bemonsteringspunten zo worden bepaald dat een redelijke dekking van de lidstaat, de zone of het compartiment wordt behaald. De bemonsteringspunten moeten ook representatief zijn voor de verschillende ecosystemen waarin de natuurlijke populaties van gevoelige soorten voorkomen, te weten mariene, estuarium- en riviersystemen en meren. In dergelijke situaties moeten de te bemonsteren schaaldieren als volgt worden geselecteerd:
|
1. |
De status vrij van infectie met WSSV kan slechts worden verleend aan een lidstaat, een zone of een compartiment met een onbekende gezondheidsstatus ten aanzien van infectie met WSSV, indien alle inrichtingen of groepen inrichtingen die in de lidstaat, de zone of het compartiment in de lijst opgenomen soorten houden, en, waar nodig, bemonsteringspunten bij in het wild levende populaties, zijn onderworpen aan de volgende tweejarige regeling:
|
2. |
Indien infectie met WSSV wordt aangetoond tijdens de in punt 1 bedoelde tweejarige regeling, moeten betrokken inrichtingen in de lidstaat, de zone of het compartiment, vóór het begin van een nieuwe tweejarige regeling:
|
1. |
De status vrij van infectie met WSSV kan slechts worden verleend aan een lidstaat, zone of compartiment waarvan bekend is dat daar sprake is van infectie met WSSV, indien op alle inrichtingen waar in de lijst opgenomen soorten worden gehouden in die lidstaat of zone of dat compartiment, een uitroeiingsprogramma is toegepast dat aan de volgende vereisten voldoet:
|
2. |
De beperkingszone moet met het oog op de specifieke situatie worden vastgesteld, rekening houdend met factoren die van invloed zijn op de risico’s van verspreiding van WSSV onder gekweekte en in het wild levende schaaldieren, zoals:
Tabel 6. A Regeling voor lidstaten, zones en compartimenten voor de tweejarige controleperiode voorafgaande aan het behalen van de status vrij van infectie met WSSV
|
1. |
Wanneer overeenkomstig artikel 81 gerichte bewaking vereist is om de status vrij van infectie met WSSV van een lidstaat, een zone of een compartiment te handhaven, moeten alle inrichtingen waar in de lijst opgenomen soorten worden gehouden in de lidstaat, de zone of het compartiment in kwestie worden onderworpen aan gezondheidsinspecties en moeten schaaldieren worden bemonsterd overeenkomstig tabel 6.B, rekening houdend met het risiconiveau van de inrichting ten aanzien van de insleep van infectie met WSSV. |
2. |
In lidstaten, zones of compartimenten waar het aantal inrichtingen beperkt is en gerichte bewaking bij die inrichtingen onvoldoende epidemiologische gegevens oplevert, moet de bewaking voor het behouden van de ziektevrije status overeenkomstig afdeling 1, onder b), geselecteerde bemonsteringspunten omvatten. |
3. |
Bij de vaststelling van de frequentie van de gezondheidsinspecties die nodig zijn om de status vrij van infectie met WSSV van compartimenten te handhaven, moet, indien de gezondheidsstatus ten aanzien van die ziekte afhankelijk is van de gezondheidsstatus van de populaties van waterdieren in de omringende natuurlijke wateren, het risico op de insleep van infectie met WSSV als hoog worden beschouwd. |
4. |
De status vrij van infectie met WSSV kan slechts behouden blijven zolang alle monsters, bij gebruik van de diagnostische methoden van afdeling 5, punt 2, negatieve resultaten hebben opgeleverd voor WSSV en elk vermoeden van WSSV overeenkomstig de diagnostische methoden van afdeling 5, punt 3, is uitgesloten.
Tabel 6. B Regeling voor lidstaten, zones of compartimenten voor het handhaven van de status vrij van infectie met WSSV
|
1. |
Monsters van de epidermis van het integument, uitgeprepareerd dan wel aanwezig in de looppoten, zwempoten, monddelen of kieuwen van het proefdier moeten vóór het prepareren van monsters voor PCR worden gefixeerd in 95 % ethanol.
Ter ondersteuning van met PCR verkregen diagnostische gegevens kunnen ook andere monsters worden genomen, die worden gefixeerd voor histologie en transmissie-elektronenmicroscopie. |
2. |
De diagnostische methode en procedures die moeten worden gebruikt voor het verlenen of het handhaven van de ziektevrije status ten aanzien van infectie met WSSV zijn PCR, gevolgd door sequencing. Bij de toepassing van deze diagnostische methoden moeten de overeenkomstige gedetailleerde methoden en procedures die door het EURL voor ziekten bij schaaldieren zijn goedgekeurd, worden gevolgd.
Indien de PCR-test een positief resultaat oplevert, moet dat resultaat worden gevolgd door sequencing van het amplicon voordat de in artikel 63 van Verordening (EU) 2016/429 bedoelde eerste bestrijdingsmaatregelen worden uitgevoerd. |
3. |
Wanneer overeenkomstig artikel 58 een vermoeden van infectie met WSSV moet worden bevestigd dan wel uitgesloten, moet de volgende inspectie-, bemonsterings- en testprocedure worden nageleefd:
|
DEEL III
VOORSCHRIFTEN VOOR HET AANTONEN VAN DE UITVOERING VAN BEWAKINGSPROGRAMMA’S VOOR ZIEKTEN VAN CATEGORIE C EN VOOR HET HEROPSTARTEN VAN DIE PROGRAMMA’S NA EEN UITBRAAK VAN EEN ZIEKTE
Deel III heeft betrekking op de voorschriften voor inrichtingen om de uitvoering van een bewakingsprogramma voor een bepaalde ziekte aan te tonen en op de voorschriften voor het heropstarten van dat bewakingsprogramma na een uitbraak van een ziekte.
Virale hemorragische septikemie (VHS) |
Hoofdstuk 1 |
Infectieuze hematopoëtische necrose (IHN) |
Hoofdstuk 1 |
Infectie met zalmanemievirus met HPR-deletie |
Hoofdstuk 2 |
Infectie met Marteilia refringens |
Hoofdstuk 3 |
Infectie met Bonamia exitiosa |
Hoofdstuk 4 |
Infectie met Bonamia ostreae |
Hoofdstuk 5 |
Infectie met het wittevlekkensyndroomvirus (WSSV) |
Hoofdstuk 6 |
HOOFDSTUK 1
Voorschriften voor inrichtingen om de uitvoering van een bewakingsprogramma voor VHS of IHN aan te tonen en voorschriften voor het heropstarten van dat programma na een uitbraak van een ziekte
De in artikel 3, lid 2, onder b), iv), bedoelde diergezondheidsinspecties en bemonstering moeten aan de volgende vereisten voldoen:
a) |
de gezondheidsinspecties en de bemonstering moeten worden uitgevoerd in de periode van het jaar waarin de watertemperatuur lager is dan 14 °C; wanneer echter geen temperaturen lager dan 14 °C worden bereikt, moeten de monsters worden genomen bij de laagste jaarlijkse waarden; |
b) |
alle productie-eenheden, zoals vijvers, tanks en netkooien, moeten worden onderzocht op de aanwezigheid van dode en zwakke vissen en van vissen met abnormaal gedrag. Bijzondere aandacht moet worden besteed aan de plaats waar het water wegloopt aangezien zwakke vissen meestal daar te vinden zijn wegens de stroming van het water; |
c) |
de te bemonsteren vissen van in de lijst opgenomen soorten moet als volgt worden geselecteerd:
|
1. |
Er moeten gezondheidsinspecties worden uitgevoerd en de vis moet worden bemonsterd overeenkomstig afdeling 1 en tabel 1. |
2. |
Monsters die overeenkomstig afdeling 1 en tabel 1 worden verzameld, moeten met behulp van de in deel II, hoofdstuk 1, afdeling 5, punt 2, vermelde diagnostische methoden worden getest en negatieve resultaten opleveren voor VHS en IHN. |
Een inrichting die met VHS of IHN is besmet, kan een bewakingsprogramma heropstarten voor deze ziekten, mits:
a) |
die inrichting overeenkomstig artikel 62 is leeggemaakt, overeenkomstig artikel 63 is gereinigd en ontsmet en overeenkomstig artikel 64 is stilgelegd, en |
b) |
de herbevolking geschiedt met vissen die afkomstig zijn uit inrichtingen die:
|
Tabel 1
Bewakingsprogramma voor VHS/IHN
Risiconiveau (17) |
Aantal gezondheidsinspecties per jaar in elke inrichting |
Aantal vissen in het monster (18) |
Hoog |
1 per jaar |
30 |
Middelgroot |
1 per 2 jaar |
30 |
Laag |
1 per 3 jaar |
30 |
HOOFDSTUK 2
Voorschriften voor inrichtingen om de uitvoering van een bewakingsprogramma voor ISAV met HPR-deletie aan te tonen en om dat programma na een uitbraak van de ziekte opnieuw op te starten
De in artikel 3, lid 2, onder b), iv), bedoelde diergezondheidsinspecties en bemonstering moeten aan de volgende vereisten voldoen:
a) |
bij gezondheidsinspecties en bemonstering moeten alle productie-eenheden in aanmerking worden genomen, zoals vijvers, tanks en netkooien, om vast te stellen of er dode en zwakke vissen en vissen met abnormaal gedrag aanwezig zijn. Bijzondere aandacht moet in voorkomend geval worden besteed aan de rand van de kooien of de plaats waar het water wegloopt aangezien zwakke vissen meestal daar te vinden zijn wegens de stroming van het water; |
b) |
de te bemonsteren vis moet als volgt worden geselecteerd:
|
1. |
Er moeten gezondheidsinspecties worden uitgevoerd en de vis moet worden bemonsterd overeenkomstig afdeling 1 en tabel 2. |
2. |
Monsters die overeenkomstig afdeling 1 en tabel 2 worden verzameld, moeten met behulp van de in deel II, hoofdstuk 2, afdeling 5, punt 2, vermelde diagnostische methoden worden getest en negatieve resultaten opleveren voor ISAV met HPR-deletie.
Tabel 2 Bewakingsprogramma voor ISAV met HPR-deletie
|
Een inrichting die met ISAV met HPR-deletie is besmet, kan een bewakingsprogramma heropstarten voor die ziekte, mits:
a) |
die inrichting overeenkomstig artikel 62 is leeggemaakt, overeenkomstig artikel 63 is gereinigd en ontsmet en overeenkomstig artikel 64 is stilgelegd, en |
b) |
de herbevolking geschiedt met vissen die afkomstig zijn uit inrichtingen die:
|
HOOFDSTUK 3
Voorschriften voor inrichtingen om de uitvoering van een bewakingsprogramma voor infectie met Marteilia refringens aan te tonen en voorschriften voor het heropstarten van dat programma na een uitbraak van de ziekte
De in artikel 3, lid 2, onder b), iv), bedoelde diergezondheidsinspecties en bemonstering moeten aan de volgende vereisten voldoen:
a) |
de gezondheidsinspecties en de bemonstering voor laboratoriumonderzoek moeten worden uitgevoerd in de periode van het jaar waarvan bekend is dat de prevalentie van de parasiet in de lidstaat, de zone of het compartiment maximaal is. Indien dergelijke gegevens niet beschikbaar zijn, wordt de bemonstering onmiddellijk nadat de watertemperatuur de grens van 17 °C heeft overschreden, uitgevoerd; |
b) |
indien overeenkomstig de voorschriften van tabel 3 weekdieren moeten worden bemonsterd, moeten de volgende criteria gelden:
|
1. |
Er moeten gezondheidsinspecties worden uitgevoerd en de weekdieren moeten worden bemonsterd overeenkomstig afdeling 1 en tabel 3. |
2. |
Monsters die overeenkomstig afdeling 1 en tabel 3 worden verzameld, moeten met behulp van de in deel II, hoofdstuk 3, afdeling 5, punt 2, vermelde diagnostische methoden worden getest en negatieve resultaten opleveren voor Marteilia refringens.
Tabel 3 Bewakingsprogramma voor Marteilia refringens
|
Een inrichting die met Marteilia refringens is besmet, kan een bewakingsprogramma heropstarten voor die ziekte, mits:
a) |
die inrichting overeenkomstig artikel 62 is leeggemaakt, overeenkomstig artikel 63 is gereinigd en ontsmet en overeenkomstig artikel 64 is stilgelegd, en |
b) |
de herbevolking geschiedt met vissen die afkomstig zijn uit inrichtingen die:
|
HOOFDSTUK 4
Voorschriften voor inrichtingen om de uitvoering van een bewakingsprogramma voor infectie met Bonamia exitiosa aan te tonen en om dat programma na een uitbraak van de ziekte opnieuw op te starten
De in artikel 3, lid 2, onder b), iv), bedoelde diergezondheidsinspecties en bemonstering moeten aan de volgende vereisten voldoen:
a) |
de gezondheidsinspecties en de bemonstering van productie-eenheden moeten worden uitgevoerd in de periode van het jaar waarvan bekend is dat de prevalentie van Bonamia exitiosa in de lidstaat, de zone of het compartiment maximaal is. Indien dergelijke gegevens niet beschikbaar zijn, wordt de bemonstering tweemaal per jaar uitgevoerd, in het voorjaar en in het najaar; |
b) |
indien overeenkomstig de voorschriften van tabel 4 weekdieren worden bemonsterd, moeten de volgende criteria gelden:
|
1. |
Er moeten gezondheidsinspecties worden uitgevoerd en de weekdieren moeten worden bemonsterd overeenkomstig afdeling 1 en tabel 4. |
2. |
Monsters die overeenkomstig afdeling 1 en tabel 4 worden verzameld, moeten met behulp van de in deel II, hoofdstuk 4, afdeling 5, punt 2, bedoelde diagnostische methoden worden getest en negatieve resultaten opleveren voor Bonamia exitiosa.
Tabel 4 Bewakingsprogramma voor infectie met Bonamia exitiosa
|
Een inrichting die met Bonamia exitiosa is besmet, kan een bewakingsprogramma heropstarten, mits:
a) |
die inrichting overeenkomstig artikel 62 is leeggemaakt, overeenkomstig artikel 63 is gereinigd en ontsmet en overeenkomstig artikel 64 is stilgelegd, en |
b) |
de herbevolking geschiedt met vissen die afkomstig zijn uit inrichtingen die:
|
HOOFDSTUK 5
Voorschriften voor inrichtingen om de uitvoering van een bewakingsprogramma voor infectie met Bonamia ostreae aan te tonen en om dat programma na een uitbraak van de ziekte opnieuw op te starten
De in artikel 3, lid 2, onder b), iv), bedoelde diergezondheidsinspecties en bemonstering moeten aan de volgende vereisten voldoen:
a) |
de gezondheidsinspecties en de bemonstering van productie-eenheden worden uitgevoerd in de periode van het jaar waarvan bekend is dat de prevalentie van Bonamia ostreae in de lidstaat, de zone of het compartiment maximaal is. Indien dergelijke gegevens niet beschikbaar zijn, wordt de bemonstering in de winter of in het vroege voorjaar uitgevoerd; |
b) |
indien overeenkomstig de voorschriften van tabel 5 weekdieren moeten worden bemonsterd, moeten de volgende criteria gelden:
|
1. |
Er moeten gezondheidsinspecties worden uitgevoerd en de weekdieren moeten worden bemonsterd overeenkomstig afdeling 1 en tabel 5. |
2. |
Monsters die overeenkomstig afdeling 1 en tabel 5 worden verzameld, moeten met behulp van de in deel II, hoofdstuk 5, afdeling 5, punt 2, bedoelde diagnostische methoden worden getest en negatieve resultaten opleveren voor Bonamia ostreae.
Tabel 5 Bewakingsprogramma voor infectie met Bonamia ostreae
|
Een inrichting die met Bonamia ostreae is besmet, kan het bewakingsprogramma voor die ziekte heropstarten, mits:
a) |
die inrichting overeenkomstig artikel 62 is leeggemaakt, overeenkomstig artikel 63 is gereinigd en ontsmet en overeenkomstig artikel 64 is stilgelegd, en |
b) |
de herbevolking geschiedt met vissen die afkomstig zijn uit inrichtingen die:
|
HOOFDSTUK 6
Voorschriften voor inrichtingen om de uitvoering van een bewakingsprogramma voor infectie met WSSV aan te tonen en om dat programma na een uitbraak van de ziekte opnieuw op te starten
De in artikel 3, lid 2, onder b), iv), bedoelde diergezondheidsinspecties en bemonstering moeten aan de volgende vereisten voldoen:
a) |
de bemonstering van schaaldieren voor laboratoriumonderzoek moet worden uitgevoerd wanneer de watertemperatuur waarschijnlijk haar hoogste jaarlijkse waarde bereikt. Dit voorschrift inzake de watertemperatuur moet tevens van toepassing zijn op gezondheidsinspecties, voor zover deze haalbaar en passend zijn; |
b) |
indien overeenkomstig de voorschriften van tabel 6 gekweekte schaaldieren moeten worden bemonsterd, moeten de volgende criteria gelden:
|
1. |
Er worden gezondheidsinspecties uitgevoerd en de schaaldieren worden bemonsterd overeenkomstig afdeling 1 en tabel 6. |
2. |
Monsters die overeenkomstig afdeling 1 en tabel 6 worden verzameld, moeten met behulp van de in deel II, hoofdstuk 6, afdeling 5, punt 2, bedoelde diagnostische methoden worden getest en negatieve resultaten opleveren voor infectie met WSSV.
Tabel 6 Bewakingsprogramma voor infectie met WSSV
|
Een inrichting die met WSSV is besmet, kan een bewakingsprogramma heropstarten voor die ziekte, mits:
a) |
die inrichting overeenkomstig artikel 62 is leeggemaakt, overeenkomstig artikel 63 is gereinigd en ontsmet en overeenkomstig artikel 64 is stilgelegd, en |
b) |
de herbevolking geschiedt met vissen die afkomstig zijn uit inrichtingen die:
|
(1) In het geval van kustzones of kustcompartimenten mogen de monsters ten vroegste drie weken nadat de vis van zoet naar zout water is overgebracht, worden genomen.
(2) Ovariële vloeistof of zaadvocht van ouderdieren wordt verzameld op het moment van rijping, ten tijde van het strippen.
(3) In het geval van kustzones of kustcompartimenten mogen de monsters ten vroegste drie weken nadat de vis van zoet naar zout water is overgebracht, worden genomen.
(4) Ovariële vloeistof of zaadvocht van ouderdieren wordt verzameld op het moment van rijping, ten tijde van het strippen.
(5) Risiconiveau dat aan de inrichting is toegekend door de bevoegde autoriteit, zoals bedoeld in deel I, hoofdstuk 2, behalve in het geval van afhankelijke compartimenten waar alle inrichtingen worden geacht de risicoscore “hoog” te hebben.
(6) Tijdens elke gezondheidsinspectie moet één monster worden genomen.
(7) In het geval van kustzones of kustcompartimenten mogen de monsters ten vroegste drie weken nadat de vis van zoet naar zout water is overgebracht, worden genomen.
(8) Monsters moeten elk jaar in het voorjaar en het najaar worden genomen.
(9) Niet van toepassing op inrichtingen waar alleen de regenboogforel (Oncorhynchus mykiss) of de zeeforel (Salmo trutta) of zowel de regenboogforel en de zeeforel worden gekweekt en waarvan de watertoevoer afkomstig is van bronnen van zoet water waarin de Atlantische zalm (Salmo salar) niet voorkomt.
(10) Risiconiveau dat aan de inrichting is toegekend door de bevoegde autoriteit, zoals bedoeld in deel I, hoofdstuk 2, eerste alinea, behalve in het geval van afhankelijke compartimenten waar alle inrichtingen worden geacht de risicoscore “hoog” te hebben.
(11) De monsters moeten in het voorjaar en het najaar worden genomen indien elk jaar twee monsters vereist zijn.
(12) De monsters moeten in het voorjaar of het najaar worden genomen indien per jaar één monster vereist is.
(13) Risiconiveau dat aan de inrichting is toegekend door de bevoegde autoriteit, zoals bedoeld in deel I, hoofdstuk 2, eerste alinea, behalve in het geval van afhankelijke compartimenten waar alle inrichtingen worden geacht de risicoscore “hoog” te hebben.
(14) Risiconiveau dat aan de inrichting is toegekend door de bevoegde autoriteit, zoals bedoeld in deel I, hoofdstuk 2, eerste alinea, behalve in het geval van afhankelijke compartimenten waar alle inrichtingen worden geacht de risicoscore “hoog” te hebben.
(15) Risiconiveau dat aan de inrichting is toegekend door de bevoegde autoriteit, zoals bedoeld in deel I, hoofdstuk 2, eerste alinea, behalve in het geval van afhankelijke compartimenten waar alle inrichtingen worden geacht de risicoscore “hoog” te hebben.
(16) Risiconiveau dat aan de inrichting is toegekend door de bevoegde autoriteit, zoals bedoeld in deel I, hoofdstuk 2, eerste alinea, behalve in het geval van afhankelijke compartimenten waar alle inrichtingen worden geacht de risicoscore “hoog” te hebben.
(17) In het geval van kustzones of kustcompartimenten mogen de monsters ten vroegste drie weken nadat de vis van zoet naar zout water is overgebracht, worden genomen.
(18) Risiconiveau dat aan de inrichting is toegekend door de bevoegde autoriteit, zoals bedoeld in deel I, hoofdstuk 2, eerste alinea. Maximumaantal vissen per verzamelmonster: 10
(19) Risiconiveau dat aan de inrichting is toegekend door de bevoegde autoriteit, zoals bedoeld in deel I, hoofdstuk 2, eerste alinea.
(20) De monsters moeten in het voorjaar en het najaar worden genomen indien elk jaar twee monsters vereist zijn.
(21) De monsters moeten in het voorjaar of het najaar worden genomen indien per jaar slechts één monster vereist is.
(22) Risiconiveau dat aan de inrichting is toegekend door de bevoegde autoriteit, zoals bedoeld in deel I, hoofdstuk 2, eerste alinea.
(23) Risiconiveau dat aan de inrichting is toegekend door de bevoegde autoriteit, zoals bedoeld in deel I, hoofdstuk 2, eerste alinea.
(24) Risiconiveau dat aan de inrichting is toegekend door de bevoegde autoriteit, zoals bedoeld in deel I, hoofdstuk 2, eerste alinea.
(25) Risiconiveau dat aan de inrichting is toegekend door de bevoegde autoriteit, zoals bedoeld in deel I, hoofdstuk 2, eerste alinea.