Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32019R2035

    Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/2035 van de Commissie van 28 juni 2019 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft regels voor inrichtingen waar landdieren worden gehouden en broederijen, alsmede voor de traceerbaarheid van bepaalde gehouden landdieren en broedeieren (Voor de EER relevante tekst)

    C/2019/4625

    PB L 314 van 05/12/2019, p. 115–169 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    Legal status of the document In force: This act has been changed. Current consolidated version: 06/04/2023

    ELI: http://data.europa.eu/eli/reg_del/2019/2035/oj

    5.12.2019   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    L 314/115


    GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2019/2035 VAN DE COMMISSIE

    van 28 juni 2019

    tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft regels voor inrichtingen waar landdieren worden gehouden en broederijen, alsmede voor de traceerbaarheid van bepaalde gehouden landdieren en broedeieren

    (Voor de EER relevante tekst)

    DE EUROPESE COMMISSIE,

    Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

    Gezien Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende overdraagbare dierziekten en tot wijziging en intrekking van bepaalde handelingen op het gebied van diergezondheid („diergezondheidswetgeving”) (1), en met name artikel 3, lid 5, artikel 87, lid 3, artikel 94, lid 3, artikel 97, lid 2, artikel 101, lid 3, artikel 106, lid 1, artikel 118, leden 1 en 2, artikel 119, lid 1, artikel 122, lid 2, artikel 271, lid 2, en artikel 279, lid 2,

    Overwegende hetgeen volgt:

    (1)

    Bij Verordening (EU) 2016/429 zijn regels vastgesteld met betrekking tot de preventie en bestrijding van dierziekten die kunnen worden overgedragen op dieren of mensen, waaronder regels voor inrichtingen waar landdieren worden gehouden en broederijen, en voor de traceerbaarheid van broedeieren en bepaalde gehouden landdieren in de Unie. Verordening (EU) 2016/429 verleent de Commissie ook de bevoegdheid regels vast te stellen om bepaalde niet-essentiële elementen van die verordening door middel van gedelegeerde handelingen aan te vullen. Daarom moeten dergelijke aanvullende regels worden vastgesteld om de goede werking van het systeem te verzekeren binnen het nieuwe rechtskader dat bij Verordening (EU) 2016/429 is vastgesteld.

    (2)

    Meer in het bijzonder moeten in deze verordening regels worden vastgesteld ter aanvulling van de in deel IV, titel I, hoofdstuk 1 en 2, van Verordening (EU) 2016/429 vastgestelde regels met betrekking tot de registratieplicht van vervoerders die bepaalde gehouden landdieren met uitzondering van hoefdieren vervoeren, de erkenning van broederijen en inrichtingen waar landdieren die een belangrijk risico voor de diergezondheid vormen, worden gehouden, de registers van vervoerders en inrichtingen voor gehouden landdieren en broedeieren die door de bevoegde autoriteiten moeten worden bewaard, de documentatieverplichtingen van exploitanten, en de traceerbaarheidsvoorschriften voor gehouden landdieren en broedeieren. Bovendien is de Commissie krachtens Verordening (EU) 2016/429 gemachtigd om voorschriften vast te stellen om ervoor te zorgen dat deel IV van die verordening correct wordt toegepast op verplaatsingen van gezelschapsdieren, met uitzondering van niet-commerciële verplaatsingen. Daarom moeten in deze verordening ook regels met betrekking tot dergelijke verplaatsingen worden vastgesteld.

    (3)

    „Broedeieren” vallen onder de in artikel 4, punt 28, van Verordening (EU) 2016/429 vastgestelde definitie van „levende producten” en zijn bijgevolg onderworpen aan de in die verordening vastgestelde regels voor levende producten. Tegelijkertijd moeten de in deze verordening vastgestelde veterinairrechtelijke voorschriften voor pluimvee en in gevangenschap levende vogels ook van toepassing zijn op broedeieren van die vogels; daarom moeten broedeieren en de inrichtingen die deze leveren worden opgenomen in het toepassingsgebied van deze verordening.

    (4)

    Hoewel de in deze verordening vastgestelde aanvullende regels moeten worden toegepast op alle gehouden landdieren, zijn er bepaalde paardenpopulaties die in het wild of half in het wild worden gehouden in afgebakende gebieden in de Unie die niet volledig afhankelijk zijn van menselijke controle voor hun overleving en voortplanting, en daarom kunnen de traceerbaarheidsvoorschriften van deze verordening niet volledig op die dieren worden toegepast. In deze verordening moet daarom worden verduidelijkt dat hoewel de veterinairrechtelijke voorschriften die in het kader van Verordening (EU) 2016/429 zijn vastgesteld in het algemeen van toepassing zijn op deze als huisdier gehouden paardachtigen, bepaalde specifieke afwijkingen vereist zijn omdat het niet mogelijk is de identificatievoorschriften voor gehouden landdieren toe te passen op paarden die buiten de controle van de mens leven.

    (5)

    Bovendien moeten de in deze verordening vastgestelde regels een aanvulling vormen op de in deel IX van Verordening (EU) 2016/429 vastgestelde regels, wat betreft de overgangsmaatregelen ter bescherming van de verworven rechten en het gewettigd vertrouwen dat belanghebbenden op basis van bestaande handelingen van de Unie hebben.

    (6)

    Tussen de in deze verordening vastgestelde regels bestaat een wezenlijk verband en zij zijn van toepassing op exploitanten die landdieren of broedeieren vervoeren of houden. Met het oog op de samenhang, de eenvoud en de doeltreffende toepassing ervan, en om overlapping van regels te voorkomen, moeten zij in één enkele handeling worden vastgelegd in plaats van verspreid over een aantal afzonderlijke handelingen die talrijke kruisverwijzingen bevatten. Deze aanpak is ook in overeenstemming met een van de belangrijkste doelstellingen van Verordening (EU) 2016/429, namelijk het stroomlijnen van de veterinairrechtelijke voorschriften van de Unie om deze transparanter en gemakkelijker toepasbaar te maken.

    (7)

    Bij artikel 87, lid 3, van Verordening (EU) 2016/429 wordt aan de Commissie de bevoegdheid verleend om de soorten vervoerders vast te stellen, afgezien van die welke betrokken zijn bij het vervoer van gehouden hoefdieren tussen lidstaten of tussen een lidstaat en een derde land, waarvan de vervoersactiviteiten specifieke en significante risico’s voor bepaalde diersoorten inhouden, en om de informatieverplichtingen vast te stellen waaraan die vervoerders moeten voldoen om te kunnen worden geregistreerd overeenkomstig artikel 93 van Verordening (EU) 2016/429. Om de bevoegde autoriteiten in staat te stellen efficiënt toezicht uit te oefenen en overdraagbare dierziekten op efficiënte wijze te voorkomen, te bestrijden en uit te roeien, is het passend om in deze verordening een lijst van de andere soorten vervoerders op te nemen en regels vast te stellen met betrekking tot de gegevens die zij voor registratiedoeleinden aan de bevoegde autoriteit moeten verstrekken.

    (8)

    In artikel 94, lid 1, onder a), van Verordening (EU) 2016/429 is bepaald dat gehouden hoefdieren alleen naar een andere lidstaat mogen worden verplaatst als die dieren verzameld zijn in inrichtingen die overeenkomstig die verordening door de bevoegde autoriteit zijn erkend. Bij artikel 94, lid 3, onder a), van Verordening (EU) 2016/429 wordt aan de Commissie de bevoegdheid verleend om gedelegeerde handelingen vast te stellen waarbij wordt voorzien in afwijkingen van de verplichting voor bepaalde soorten inrichtingen om bij de bevoegde autoriteit erkenning aan te vragen wanneer die inrichtingen geen significant risico inhouden.

    (9)

    Gezien de specifieke situatie van paardachtigen die niet altijd primair voor voedselproductie maar vaak voor recreatieve en sportieve doeleinden worden gehouden, en aangezien die dieren in de meeste gevallen eenvoudigweg in een inrichting worden verzameld om naar een andere lidstaat te worden verplaatst voor doeleinden zoals deelname aan tentoonstellingen, sportieve, culturele of soortgelijke evenementen, is het passend in deze verordening te voorzien in een afwijking van de verplichtingen van exploitanten van deze inrichtingen om bij de bevoegde autoriteit een erkenning aan te vragen, aangezien die inrichtingen geen significant risico voor de diergezondheid inhouden en geen verblijfsduur geldt voor paardachtigen in het geval van de in de lijst opgenomen ziekten.

    (10)

    In artikel 94, lid 1, onder c), van Verordening (EU) 2016/429 is bepaald dat broedeieren alleen naar een andere lidstaat mogen worden verplaatst als die eieren afkomstig zijn van een inrichting die overeenkomstig die verordening door de bevoegde autoriteit is erkend. Broedeieren van pluimvee of andere in gevangenschap levende vogels vallen onder de in artikel 4 van Verordening (EU) 2016/429 vastgestelde definitie van broedeieren, en dienovereenkomstig moeten exploitanten van inrichtingen die dergelijke eieren produceren en die naar een andere lidstaat worden verplaatst, bij de bevoegde autoriteit een aanvraag tot erkenning van hun inrichting indienen.

    (11)

    Broederijen van in gevangenschap levende vogels houden echter niet dezelfde gezondheidsrisico’s in voor de verspreiding van in de lijst opgenomen ziekten als broederijen van pluimvee. De belang en het volume van de productie van pas uitgekomen vogels en broedeieren van in gevangenschap levende vogels is veel kleiner dan dat van pluimvee voor de landbouwproductie. Bovendien zijn de commerciële handelskanalen van de pluimveeproductie en van in gevangenschap levende vogels, en met name die van broedeieren, van elkaar gescheiden en hebben zij een beperkt contact. Daarom is het risico van verspreiding van in de lijst opgenomen ziekten bij pluimvee via de verplaatsing van pas uitgekomen vogels en broedeieren van in gevangenschap levende vogels beperkt. Deze verordening moet derhalve voorzien in een afwijking van de verplichting voor exploitanten van broederijen van in gevangenschap levende vogels om bij de bevoegde autoriteit een aanvraag tot erkenning in te dienen.

    (12)

    In artikel 94, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 is bepaald dat gehouden hoefdieren, pluimvee en broedeieren alleen naar een andere lidstaat mogen worden verplaatst als die dieren of broedeieren verzameld zijn in of afkomstig zijn van inrichtingen die overeenkomstig die verordening door de bevoegde autoriteit zijn erkend. Bovendien is in artikel 95 van Verordening (EU) 2016/429 bepaald dat landdieren die in een inrichting met de status van geconsigneerde inrichting worden gehouden alleen naar of uit hun inrichting mogen worden verplaatst indien die inrichting overeenkomstig die verordening van de bevoegde autoriteit de erkenning van die status heeft verkregen. De bevoegde autoriteit mag die inrichtingen alleen erkennen als zij voldoen aan bepaalde eisen met betrekking tot quarantaine, isolering en andere biobeveiligingsmaatregelen, bewaking, voorzieningen en uitrusting, personeel en dierenartsen, en toezicht door de bevoegde autoriteit. In artikel 97, lid 2, van die verordening is bepaald dat de Commissie gedelegeerde handelingen kan vaststellen met aanvullende regels voor de erkenning van inrichtingen, met inachtneming van die eisen.

    (13)

    Bij de in deze verordening vastgestelde voorschriften voor de erkenning van die inrichtingen moet rekening worden gehouden met de ervaring die is opgedaan bij de toepassing van de bij de Richtlijnen 64/432/EEG (2), 92/65/EEG (3) en 2009/158/EG (4) van de Raad vastgestelde regels. Die richtlijnen worden met ingang van 21 april 2021 ingetrokken bij Verordening (EU) 2016/429.

    (14)

    In artikel 94, lid 3, onder b), van Verordening (EU) 2016/429 is bepaald dat de Commissie gedelegeerde handelingen moet vaststellen waarin wordt bepaald welke andere soorten inrichtingen voor gehouden landdieren overeenkomstig artikel 94, lid 1, van die verordening door de bevoegde autoriteit moeten worden erkend. Een toenemend aantal honden, katten en fretten afkomstig van verschillende inrichtingen of voormalige zwerfhonden, -katten en -fretten, verwilderde, verloren, achtergelaten of in beslag genomen honden, katten en fretten worden verzameld in inrichtingen om ze in een zending te groeperen voordat zij naar een andere lidstaat worden verplaatst. Richtlijn 92/65/EEG bevat reeds veterinairrechtelijke voorschriften voor het verplaatsen van die dieren naar een andere lidstaat. Om echter adequaat toezicht te kunnen uitoefenen en preventieve gezondheidsmaatregelen toe te passen die zijn gebaseerd op de naleving van bepaalde regels met betrekking tot de diergezondheidsstatus van de lidstaat, moet in deze verordening worden bepaald dat die inrichtingen erkenning moeten aanvragen bij de bevoegde autoriteit, en moeten de eisen voor het verlenen van een dergelijke erkenning worden vastgesteld.

    (15)

    Bij Verordening (EG) nr. 1255/97 van de Raad (5) zijn de veterinairrechtelijke voorschriften vastgesteld waaraan de exploitanten van controleposten moeten voldoen wanneer zij erkenning aanvragen bij de bevoegde autoriteit. Die voorschriften moeten worden behouden en in deze verordening worden geactualiseerd omdat zij doeltreffend zijn gebleken bij het voorkomen van de verspreiding van dierziekten in de Unie.

    (16)

    Hommels worden in de regel gekweekt in van de omgeving geïsoleerde inrichtingen die onderworpen zijn aan strenge biobeveiligingsmaatregelen en regelmatig door de bevoegde autoriteit worden geïnspecteerd en gecontroleerd op de aanwezigheid van ziekten. Wanneer die inrichtingen door de bevoegde autoriteit worden erkend en onder haar toezicht staan, zullen zij waarschijnlijk geen gevolgen ondervinden van de aanwezigheid van de kleine kastkever, dit in tegenstelling tot hommelvolken in de open lucht. Daarom moet in deze verordening worden bepaald dat dergelijke inrichtingen door de bevoegde autoriteit moeten worden erkend en gecontroleerd, en moeten voorschriften voor het verlenen van die erkenning worden vastgesteld.

    (17)

    Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 139/2013 van de Commissie (6) zijn de veterinairrechtelijke voorschriften voor de invoer van bepaalde vogels in de Unie en de desbetreffende quarantainevoorschriften vastgesteld. In die verordening worden met name de voorwaarden vastgesteld voor de erkenning door de bevoegde autoriteit van de quarantainevoorzieningen en -stations voor dergelijke vogels. Om een wildgroei aan regels voor quarantaine-inrichtingen voor verschillende soorten landdieren te vermijden, moet in deze verordening de belangrijkste inhoud van die regels worden behouden, maar aangepast zodat zij op meerdere soorten landdieren kunnen worden toegepast.

    (18)

    Bij Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad (7) zijn volksgezondheidsvoorschriften en veterinairrechtelijke voorschriften voor dierlijke bijproducten en afgeleide producten vastgesteld teneinde risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid die aan deze producten verbonden zijn, te voorkomen en tot een minimum te beperken, en met name om de veiligheid van de voedsel- en voederketen te beschermen. In de verordening worden met name de voorschriften vastgesteld voor het verzamelen, vervoeren, opslaan, hanteren, verwerken en gebruiken of verwijderen van dierlijke bijproducten, met inbegrip van dieren die zijn gedood om epizoötische ziekten uit te roeien, teneinde te voorkomen dat deze een risico voor de gezondheid van mens en dier vormen. Verordening (EG) nr. 1069/2009 biedt, samen met een aantal krachtens die verordening vastgestelde uitvoeringsmaatregelen, een algemeen kader voor de verwijdering van dode dieren. Bij de erkenning van inrichtingen overeenkomstig de artikelen 97 en 99 van Verordening (EU) 2016/429 moet de bevoegde autoriteit ervoor zorgen dat de aanvragers voldoen aan de in het kader van Verordening (EG) nr. 1069/2009 vastgestelde voorschriften.

    (19)

    Op grond van artikel 101, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 moeten de bevoegde autoriteiten registers van inrichtingen en exploitanten die zij hebben geregistreerd en erkend aanleggen en actualiseren, en zij moeten die registers toegankelijk maken voor de Commissie en de bevoegde autoriteiten van andere lidstaten. Met het oog op de transparantie moeten deze registers ook voor het publiek toegankelijk worden gemaakt.

    (20)

    Bovendien moet de Commissie krachtens artikel 101, lid 3, van Verordening (EU) 2016/429 gedelegeerde handelingen vaststellen met betrekking tot de nadere gegevens die moeten worden vermeld in de door de bevoegde autoriteit bijgehouden registers en de toegankelijkheid van de registers van de erkende inrichtingen voor het publiek. Daarom moeten de informatieverplichtingen van de bevoegde autoriteit met betrekking tot die registers in deze verordening worden vastgesteld.

    (21)

    In de artikelen 102 tot en met 105 van Verordening (EU) 2016/429 zijn voorschriften vastgesteld met betrekking tot de minimuminformatie die moet worden geregistreerd door de exploitanten van inrichtingen en vervoerders die door de bevoegde autoriteit zijn geregistreerd of erkend, en in artikel 106 van die verordening is bepaald dat de Commissie regels moet vaststellen ter aanvulling van die documentatieverplichtingen. Exploitanten van inrichtingen en vervoerders beschikken over kennis uit de eerste hand met betrekking tot de gehouden landdieren die zij verzorgen, en wanneer dieren moeten worden verplaatst, zijn zij verplicht bepaalde gegevens aan de bevoegde autoriteit te verstrekken met het oog op diergezondheidscertificering of de traceerbaarheid van die dieren, zodat die informatie gemakkelijk toegankelijk is voor de bevoegde autoriteit. Daarom moeten in deze verordening regels worden vastgesteld met betrekking tot de gegevens die door bepaalde exploitanten van inrichtingen en vervoerders moeten worden geregistreerd ter aanvulling van de gegevens die reeds op grond van Verordening (EU) 2016/429 zijn vereist.

    (22)

    Overeenkomstig de artikelen 112 tot en met 115 van Verordening (EU) 2016/429 moeten exploitanten die runderen, schapen, geiten, varkens en paardachtigen houden elk dier identificeren aan de hand van een fysiek identificatiemiddel en moeten zij ervoor zorgen dat die dieren vergezeld gaan van een identificatie- of verplaatsingsdocument wanneer zij worden verplaatst, en dat de gegevens, zoals vereist, aan een door de bevoegde autoriteit bijgehouden geautomatiseerd gegevensbestand worden doorgegeven. Exploitanten die andere landdieren dan runderen, schapen, geiten, varkens en paardachtigen houden, moeten bovendien overeenkomstig artikel 117 van Verordening (EU) 2016/429 elk dier identificeren aan de hand van een fysiek identificatiemiddel en ervoor zorgen dat die dieren vergezeld gaan van een identificatie- of verplaatsingsdocument wanneer dat volgens de door de Commissie krachtens artikel 118 van die verordening vastgestelde regels is vereist.

    (23)

    Krachtens artikel 118, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 is de Commissie bevoegd om gedetailleerde voorschriften vast te stellen voor de middelen ter identificatie van gehouden landdieren en de regels voor de identificatie- en verplaatsingsdocumenten voor die dieren, alsmede gedetailleerde regels voor de in die verordening vastgestelde geautomatiseerde gegevensbestanden voor gehouden runderen, schapen, geiten, varkens en paardachtigen, alsmede regels voor de uitwisseling van elektronische gegevens tussen de geautomatiseerde gegevensbestanden van de lidstaten voor gehouden runderen. Bovendien is de Commissie krachtens artikel 118, lid 2, van Verordening (EU) 2016/429 bevoegd om voorschriften vast te stellen voor alternatieve identificatiemiddelen voor gehouden landdieren, alsmede vrijstellingen en bijzondere bepalingen voor bepaalde categorieën van die dieren, en specifieke bepalingen voor identificatie- en verplaatsingsdocumenten voor die dieren, alsmede voorschriften voor de identificatie en registratie van gehouden landdieren na hun binnenkomst in de Unie.

    (24)

    Bovendien is de Commissie krachtens artikel 119, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 bevoegd om voorschriften vast te stellen met betrekking tot specifieke afwijkingen voor exploitanten van bepaalde in die handeling bedoelde identificatie- en registratievoorschriften. Krachtens artikel 122, lid 2, van Verordening (EU) 2016/429 is de Commissie bevoegd om traceerbaarheidsvoorschriften vast te stellen voor levende producten van andere gehouden landdieren dan runderen, schapen, geiten, varkens en paardachtigen.

    Vóór de vaststelling van Verordening (EU) 2016/429 waren de regels van de Unie voor de identificatie en de registratie van runderen, schapen, geiten, varkens en paardachtigen vastgesteld in Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad (8), Verordening (EG) nr. 21/2004 van de Raad (9) en de Richtlijnen 2008/71/EG (10) en 2009/156/EG van de Raad (11). Die vier handelingen worden met ingang van 21 april 2021 bij Verordening (EU) 2016/429 ingetrokken en vervangen. Die vier handelingen bevatten de regels voor de identificatiemiddelen, de identificatie- en verplaatsingsdocumenten en de geautomatiseerde gegevensbestanden. In die handelingen waren ook de termijnen voor het aanbrengen van de identificatiemiddelen op de door de exploitanten gehouden dieren vastgesteld. Bovendien voorzagen zij in een aantal afwijkingen en vrijstellingen ten aanzien van de identificatiemiddelen en verplaatsingsdocumenten, zonder de traceerbaarheid van de gehouden dieren in het gedrang te brengen. De in die handelingen vastgestelde regels zijn doeltreffend gebleken bij het waarborgen van de traceerbaarheid van gehouden runderen, schapen, geiten, varkens en paardachtigen. De essentie van die regels moet daarom worden behouden, maar zij moeten worden geactualiseerd om rekening te houden met de praktische ervaring die bij de toepassing van die regels is opgedaan en met de huidige technische vooruitgang. De nieuwe termijnen voor het aanbrengen van de identificatiemiddelen bij gehouden landdieren door de exploitanten moeten door de Commissie worden vastgesteld in een overeenkomstig artikel 120, lid 2, van Verordening (EU) 2016/429 vastgestelde uitvoeringshandeling.

    (25)

    Om ervoor te zorgen dat paardachtigen die de Unie binnenkomen pas na binnenkomst in de Unie en alleen indien zij in de Unie blijven, worden geïdentificeerd overeenkomstig de regels van de Unie, moet in deze verordening worden verwezen naar de douaneregelingen van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad (12).

    (26)

    Vóór de vaststelling van Verordening (EU) 2016/429 waren de regels van de Unie voor de traceerbaarheid van gehouden honden, katten en fretten en in gevangenschap levende vogels vastgesteld in Richtlijn 92/65/EEG. De in die richtlijn vastgestelde regels zijn doeltreffend gebleken bij het waarborgen van de traceerbaarheid van die dieren. De essentie van die regels moet daarom worden behouden, maar zij moeten worden geactualiseerd om rekening te houden met de praktische ervaring die bij de toepassing van die regels is opgedaan en met de huidige technische vooruitgang.

    (27)

    Bovendien is in Richtlijn 92/65/EEG bepaald dat om aan het handelsverkeer deel te nemen honden, katten en fretten vergezeld moeten gaan van hetzelfde identificatiedocument als voor het niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren, zoals bedoeld in artikel 6, onder d), van Verordening (EU) nr. 576/2013 van het Europees Parlement en de Raad (13). Die regel moet dus ook in deze verordening worden behouden.

    (28)

    Vóór de vaststelling van Verordening (EU) 2016/429 waren de regels van de Unie voor de traceerbaarheid van broedeieren vastgesteld in Richtlijn 2009/158/EG. Het huidige systeem voor het merken van broedeieren is goed ingeburgerd. De essentie van die regels moet daarom worden behouden in deze verordening, maar zij moeten worden aangepast aan het kader van Verordening (EU) 2016/429.

    (29)

    Vóór de vaststelling van Verordening (EU) 2016/429 waren de regels van de Unie voor de traceerbaarheid van in reizende circussen en voor dierennummers gehouden landdieren vastgesteld in Verordening (EG) nr. 1739/2005 van de Commissie (14). De in die verordening vastgestelde regels zijn ook doeltreffend gebleken bij het waarborgen van de traceerbaarheid van in reizende circussen en voor dierennummers gehouden landdieren. De essentie van die regels moet daarom worden behouden, maar zij moeten worden geactualiseerd om rekening te houden met de praktische ervaring die bij de toepassing van die regels is opgedaan.

    (30)

    Krachtens Verordening (EU) 2016/429 moeten de ziektespecifieke voorschriften voor de preventie en bestrijding van ziekten van toepassing zijn op de in bijlage II bij die verordening genoemde ziekten, waaronder infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis en infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex (M. bovis, M. caprae en M. tuberculosis). In artikel 9 van Verordening (EU) 2016/429 zijn regels inzake preventie en bestrijding van ziekten vastgesteld die moeten worden toegepast op verschillende categorieën van in de lijst opgenomen ziekten. In Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 van de Commissie (15) is bepaald dat de in artikel 9, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 genoemde regels voor de preventie en bestrijding van in de lijst opgenomen ziekten van toepassing zijn op de categorieën in de lijst opgenomen ziekten voor de in de lijst opgenomen soorten en groepen soorten zoals vermeld in de bijlage bij die uitvoeringsverordening. Gehouden kameelachtigen en hertachtigen zijn in de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 opgenomen als voor die infecties vatbare soorten. Daarom moeten in deze verordening geharmoniseerde regels inzake de traceerbaarheid van die dieren worden vastgesteld.

    (31)

    Gezien de unieke situatie van de rendierhouderij die nauw verbonden is met het culturele erfgoed van de Samen in Noord-Europa, moeten de lidstaten specifieke regelingen kunnen behouden voor de identificatiemiddelen die zijn vastgesteld voor rendieren die op hun grondgebied worden gehouden. Daarom moet deze verordening voorzien in een specifieke regeling voor de identificatie van die dieren.

    (32)

    Wat paardachtigen betreft, is in artikel 114 van Verordening (EU) 2016/429 bepaald dat de exploitanten ervoor moeten zorgen dat paardachtigen individueel geïdentificeerd zijn aan de hand van een correct ingevuld uniek, levenslang geldig identificatiedocument. Bovendien kan de Commissie krachtens artikel 120, lid 2, van die verordening uitvoeringshandelingen met betrekking tot bepaalde vereisten voor dat document vast te stellen. Hoewel de voorschriften met betrekking tot het unieke, levenslang geldige identificatiedocument nu zijn vastgesteld als onderdeel van de veterinairrechtelijke voorschriften van het rechtskader van Verordening (EU) 2016/429, is het noodzakelijk rekening te houden met de elders in het recht van de Unie vastgestelde identificatievoorschriften voor die dieren. Er moet met name rekening worden gehouden met Richtlijn 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad (16), Uitvoeringsverordening (EU) 2015/262 van de Commissie (17), Verordening (EU) 2016/1012 van het Europees Parlement en de Raad (18), Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/1940 van de Commissie (19) en Verordening (EU) 2019/6 van het Europees Parlement en de Raad (20) om een wildgroei aan regels en identificatiedocumenten te voorkomen, hetgeen de administratieve en financiële last onnodig zou verhogen. Deze noodzaak om de regels van de Unie te rationaliseren is van bijzonder belang voor paardachtigen, omdat zij voor een breed scala van doeleinden worden gebruikt, waaronder sportevenementen, als fokdieren en ook als voedsel. Bovendien kan het gebruik van deze dieren variëren naargelang hun levensfase, zodat het belangrijk is dat het unieke, levenslang geldige identificatiedocument geldig blijft voor een aantal doeleinden. Bovendien moet bij de in deze verordening vastgestelde overgangsbepalingen rekening worden gehouden met de toepassingsperioden van die vijf handelingen om te zorgen voor de coördinatie van de toepasselijke regelgeving van de Unie.

    (33)

    Met het oog op de uniforme toepassing van de wetgeving van de Unie inzake traceerbaarheid van gehouden landdieren en om ervoor te zorgen dat deze duidelijk en transparant is, moeten Verordening (EG) nr. 509/1999 van de Commissie (21), Verordening (EG) nr. 2680/99 van de Commissie (22), Beschikking 2000/678/EG van de Commissie (23), Beschikking 2001/672/EG van de Commissie (24), Verordening (EG) nr. 911/2004 van de Commissie (25), Beschikking 2004/764/EG van de Commissie (26), Verordening (EG) nr. 644/2005 van de Commissie (27), Verordening (EG) nr. 1739/2005, Beschikking 2006/28/EG van de Commissie (28), Beschikking 2006/968/EG van de Commissie (29), Beschikking 2009/712/EG van de Commissie (30) en Uitvoeringsverordening (EU) 2015/262 bij deze verordening worden ingetrokken. Om echter te zorgen voor een vlotte overgang naar het nieuwe rechtskader voor de exploitanten van reizende circussen en dierennummers, moeten de verplaatsings- en identificatiedocumenten in een formaat overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1739/2005 van toepassing blijven tot een datum die door de Commissie wordt vastgesteld in een overeenkomstig artikel 120, lid 2, van Verordening (EU) 2016/429 vastgestelde uitvoeringshandeling met betrekking tot het formaat van de verplaatsings- en identificatiedocumenten voor gehouden landdieren in reizende circussen en dierennummers.

    (34)

    Bij Richtlijn 2001/82/EG zijn specifieke voorschriften vastgesteld voor paardachtigen met betrekking tot de behandeling van paardachtigen die voor de productie van levensmiddelen bestemd zijn, wat geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik betreft, op voorwaarde dat die paardachtigen zijn geïdentificeerd overeenkomstig de wetgeving van de Unie en die specifiek in hun identificatiedocument zijn aangeduid als niet bestemd voor de slacht voor menselijke consumptie. Die regels zijn nu in essentie vastgelegd in Verordening (EU) 2019/6, waarbij Richtlijn 2001/82/EG wordt ingetrokken en vervangen. Verordening (EU) 2019/6 is van toepassing met ingang van 28 januari 2022, dus na de datum van toepassing van Verordening (EU) 2016/429. Deze twee handelingen houden echter verband met elkaar aangezien in artikel 109, lid 1, van Verordening (EU) 2019/6 is bepaald dat de Commissie gedelegeerde handelingen moet vaststellen ter aanvulling van die verordening ten aanzien van de gegevens die vervat moeten zijn in het unieke, levenslang geldige identificatiedocument waarin Verordening (EU) 2016/429 voorziet, met het oog op de in Verordening (EU) 2019/6 vastgestelde registratieverplichtingen. Verder bevat Uitvoeringsverordening (EU) 2015/262 regels voor de identificatie van paardachtigen, met inbegrip van regels inzake de identificatiedocumenten voor die dieren, en wordt in die verordening bepaald dat het systeem van de Unie voor de identificatie van paardachtigen onder meer een uniek, levenslang geldig document omvat. Tenslotte zijn bij Verordening (EU) 2016/1012 ook voorschriften vastgesteld voor de identificatie van paardachtigen. Hierin wordt bepaald dat de Commissie uitvoeringshandelingen vaststelt die voorzien in modelformulieren voor het unieke, levenslang geldige identificatiedocument.

    (35)

    Om onnodige administratieve en financiële lasten voor de exploitanten van gehouden paardachtigen en bevoegde autoriteiten te voorkomen, moet het unieke, levenslang geldige identificatiedocument van gehouden paardachtigen waarin Uitvoeringsverordening (EU) 2015/262 momenteel voorziet, van toepassing blijven tot een datum die door de Commissie wordt vastgesteld in een overeenkomstig artikel 120, lid 2, van Verordening (EU) 2016/429 en artikel 109, lid 2, van Verordening (EU) 2019/6 vastgestelde uitvoeringshandeling met betrekking tot het formaat van het unieke, levenslang geldige identificatiedocument van gehouden paardachtigen.

    (36)

    Artikel 271 van Verordening (EU) 2016/429 voorziet in de overgangsperiode voor het in die handeling vastgestelde nieuwe rechtskader voor de exploitanten wat betreft de identificatie van gehouden runderen, schapen, geiten en varkens, en machtigt de Commissie om die overgangsperiode in te korten.

    (37)

    Om te zorgen voor een soepele overgang naar het bij Verordening (EU) 2016/429 vastgestelde nieuwe rechtskader voor exploitanten die landdieren houden wat de identificatie en registratie van die dieren betreft, en naar het nieuwe rechtskader wat de veterinairrechtelijke regels voor de verplaatsing van die dieren betreft, moeten de in deze verordening vastgestelde regels van toepassing zijn vanaf dezelfde datum als die van Verordening (EU) 2016/429.

    (38)

    Om te zorgen voor een soepele overgang naar het nieuwe rechtskader voor exploitanten van inrichtingen die landdieren houden en die zijn geregistreerd of erkend overeenkomstig de Richtlijnen 64/432/EEG en 92/65/EEG, de Verordeningen (EG) nr. 1760/2000 en (EG) nr. 21/2004 en de Richtlijnen 2008/71/EG, 2009/156/EG en 2009/158/EG, worden die exploitanten geacht overeenkomstig deze verordening te zijn geregistreerd of erkend. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat die exploitanten aan alle regels van deze verordening voldoen.

    (39)

    Om te zorgen voor een soepele overgang naar het nieuwe rechtskader, moeten runderen, schapen, geiten, varkens, paardachtigen, kameelachtigen en hertachtigen en papegaaiachtigen die voor de datum van toepassing van deze verordening zijn geïdentificeerd en geregistreerd, worden geacht overeenkomstig deze verordening te zijn geïdentificeerd en geregistreerd en mogen binnen de Unie worden verplaatst.

    (40)

    Deze verordening moet overeenkomstig de toepassingsdatum van Verordening (EU) 2016/429 met ingang van 21 april 2021 van toepassing zijn,

    HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

    DEEL I

    ONDERWERP, TOEPASSINGSGEBIED EN DEFINITIES

    Artikel 1

    Onderwerp en toepassingsgebied

    1.   Deze verordening is een aanvulling op de regels van Verordening (EU) 2016/429 wat betreft:

    a)

    geregistreerde en erkende inrichtingen voor gehouden landdieren en broedeieren;

    b)

    traceerbaarheidsvoorschriften voor de volgende gehouden landdieren:

    i)

    runderen, schapen, geiten, varkens, paardachtigen, kameelachtigen en hertachtigen (hoefdieren);

    ii)

    honden, katten en fretten;

    iii)

    in gevangenschap levende vogels;

    iv)

    broedeieren;

    v)

    in reizende circussen en voor dierennummers gehouden landdieren.

    2.   In deel II, titel I, hoofdstuk 1, zijn de registratieverplichtingen vastgesteld voor de vervoerders van pluimvee en gehouden honden, katten en fretten die deze dieren vervoeren tussen lidstaten of tussen een lidstaat en een derde land.

    3.   Deel II, titel I, hoofdstuk 2, voorziet voor exploitanten van inrichtingen voor de verzameling van bepaalde paardachtigen en van broederijen van in gevangenschap levende vogels in afwijkingen van de verplichting om bij de bevoegde autoriteit een aanvraag tot erkenning in te dienen.

    In dat hoofdstuk zijn ook de eisen vastgesteld voor de erkenning van de volgende soorten inrichtingen:

    a)

    inrichtingen voor de verzameling van hoefdieren en pluimvee van waaruit die dieren zullen worden verplaatst naar een andere lidstaat of die deze dieren ontvangen uit een andere lidstaat;

    b)

    broederijen van waaruit broedeieren of eendagskuikens zullen worden verplaatst naar een andere lidstaat;

    c)

    inrichtingen waar pluimvee wordt gehouden en van waaruit pluimvee dat bestemd is voor andere doeleinden dan de slacht of het uitbroeden van eieren zal worden verplaatst naar een andere lidstaat;

    Deze eisen hebben betrekking op isolering en andere biobeveiligingsmaatregelen, bewakingsmaatregelen, voorzieningen en uitrusting, personeel en toezicht door de bevoegde autoriteit.

    4.   In deel II, titel I, hoofdstuk 3, zijn de eisen vastgesteld voor de erkenning van de volgende soorten inrichtingen:

    a)

    verzamelcentra voor honden, katten en fretten van waaruit die dieren naar een andere lidstaat zullen worden verplaatst;

    b)

    dierenasielen voor honden, katten en fretten van waaruit die dieren naar een andere lidstaat zullen worden verplaatst;

    c)

    controleposten;

    d)

    van de omgeving geïsoleerde productie-inrichtingen voor hommels van waaruit die dieren naar een andere lidstaat zullen worden verplaatst;

    e)

    quarantaine-inrichtingen voor andere gehouden landdieren dan primaten, van waaruit deze dieren binnen dezelfde lidstaat of naar een andere lidstaat zullen worden verplaatst.

    Deze eisen hebben betrekking op quarantaine, isolering en andere biobeveiligingsmaatregelen, bewakings- en controlemaatregelen, voorzieningen en uitrusting, en toezicht door de dierenarts.

    5.   In deel II, titel I, hoofdstuk 4, zijn de voorschriften vastgesteld voor de erkenning van geconsigneerde inrichtingen van waaruit gehouden landdieren binnen dezelfde lidstaat of naar een andere lidstaat worden verplaatst in verband met quarantaine, isolering en andere biobeveiligingsmaatregelen, bewakings- en controlemaatregelen, voorzieningen en uitrusting, en toezicht door de dierenarts.

    6.   In deel II, titel II, hoofdstuk 1, zijn de informatieverplichtingen vastgesteld van de bevoegde autoriteit met betrekking tot haar registers van:

    a)

    inrichtingen van gehouden landdieren;

    b)

    broederijen;

    c)

    vervoerders van pluimvee en gehouden hoefdieren, honden, katten en fretten die deze dieren vervoeren tussen lidstaten of tussen een lidstaat en een derde land;

    d)

    exploitanten van verzamelingen van pluimvee en van gehouden hoefdieren die onafhankelijk zijn van een inrichting.

    7.   In deel II, titel II, hoofdstuk 2, is de informatieverplichting vastgesteld van de bevoegde autoriteit met betrekking tot de registers van erkende inrichtingen zoals bedoeld in deel II, titel I, hoofdstukken 2, 3 en 4.

    8.   In deel II, titel III, hoofdstuk 1, zijn de documentatieverplichtingen van de exploitanten voor de volgende soorten geregistreerde of erkende inrichtingen vastgesteld, ter aanvulling van de verplichtingen op grond van artikel 102, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429:

    a)

    alle inrichtingen waar landdieren worden gehouden;

    b)

    inrichtingen die de volgende dieren houden:

    i)

    runderen, schapen, geiten en varkens;

    ii)

    paardachtigen;

    iii)

    pluimvee en in gevangenschap levende vogels;

    iv)

    honden, katten en fretten;

    v)

    honingbijen;

    c)

    reizende circussen en dierennummers;

    d)

    dierenasielen voor honden, katten en fretten;

    e)

    controleposten;

    f)

    quarantaine-inrichtingen voor andere gehouden landdieren dan primaten;

    g)

    geconsigneerde inrichtingen.

    9.   In deel II, titel III, hoofdstuk 2, zijn de documentatieverplichtingen van de exploitanten van geregistreerde of erkende broederijen voor de volgende soorten geregistreerde of erkende inrichtingen vastgesteld, ter aanvulling van de verplichtingen op grond van artikel 103, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429.

    10.   In deel II, titel III, hoofdstuk 3, zijn de documentatieverplichtingen van geregistreerde vervoerders vastgesteld, ter aanvulling van de verplichtingen op grond van artikel 104, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429.

    11.   In deel II, titel III, hoofdstuk 4, zijn de documentatieverplichtingen van exploitanten van verzamelingen vastgesteld, ter aanvulling van de verplichtingen op grond van artikel 105, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429, voor

    a)

    exploitanten van geregistreerde of erkende inrichtingen voor de verzameling van pluimvee en van gehouden hoefdieren;

    b)

    exploitanten van verzamelingen van pluimvee en van gehouden hoefdieren die onafhankelijk zijn van een inrichting;

    c)

    exploitanten van verzamelcentra voor honden, katten en fretten die bij de bevoegde autoriteit zijn geregistreerd.

    12.   In deel II, titels I tot en met IV, zijn de traceerbaarheidsvoorschriften vastgesteld voor gehouden dieren die tot de runderen, schapen en geiten, varkens en paardachtigen behoren, alsmede de identificatiemiddelen, de documentatie en de geautomatiseerde gegevensbestanden.

    13.   In deel III, titel V, hoofdstuk 1, zijn traceerbaarheidsvoorschriften vastgesteld voor honden, katten en fretten, met inbegrip van die voor gezelschapsdieren, wanneer zij voor andere dan niet-commerciële doeleinden naar een andere lidstaat worden verplaatst.

    14.   In deel III, titel V, hoofdstuk 2, zijn traceerbaarheidsvoorschriften vastgesteld voor gehouden kameelachtigen en hertachtigen.

    15.   In deel III, titel V, hoofdstuk 3, zijn traceerbaarheidsvoorschriften vastgesteld voor gehouden in gevangenschap levende vogels.

    16.   In deel III, titel V, hoofdstuk 4, zijn traceerbaarheidsvoorschriften vastgesteld voor in reizende circussen en voor dierennummers gehouden landdieren.

    17.   In deel III, titel VI, zijn traceerbaarheidsvoorschriften vastgesteld voor broedeieren.

    18.   In deel III, titel VII, zijn de traceerbaarheidsvoorschriften vastgesteld voor gehouden runderen, schapen, geiten, varkens, paardachtigen, hert- en kameelachtigen na binnenkomst in de Unie.

    19.   In deel IV zijn bepaalde overgangsmaatregelen vastgesteld met betrekking tot de Richtlijnen 64/432/EEG en 92/65/EEG, de Verordeningen (EG) nr. 1760/2000, (EG) nr. 21/2004 en (EG) nr. 1739/2005, de Richtlijnen 2008/71/EG, 2009/156/EG en 2009/158/EG en Uitvoeringsverordening (EU) 2015/262 wat betreft:

    a)

    de registratie en erkenning van inrichtingen;

    b)

    de identificatie van gehouden landdieren;

    c)

    de verplaatsings- en identificatiedocumenten voor gehouden landdieren in reizende circussen en dierennummers;

    d)

    het unieke, levenslang geldige identificatiedocument voor gehouden paardachtigen.

    Artikel 2

    Definities

    Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

    1.

    „hond”: een gehouden dier van de soort Canis lupus;

    2.

    „kat”: een gehouden dier van de soort Felis silvestris;

    3.

    „fret”: een gehouden dier van de soort Mustela putorius furo;

    4.

    „soort vervoer”: de wijze van vervoer, bijvoorbeeld over de weg, per spoor, door de lucht of over water;

    5.

    „vervoermiddelen”: weg- of spoorvoertuigen, vaartuigen en luchtvaartuigen;

    6.

    „eendagskuikens”: alle pluimvee dat nog geen 72 uur oud is;

    7.

    „verzamelcentrum voor honden, katten en fretten”: een inrichting waar die dieren met dezelfde gezondheidsstatus uit meer dan één inrichting worden verzameld;

    8.

    „dierenasiel”: een inrichting waar voormalige zwervende, verwilderde, verloren, achtergelaten of in beslag genomen landdieren waarvan de gezondheidsstatus op het moment van binnenkomst in de inrichting niet altijd bekend is, worden gehouden;

    9.

    „controleposten”: controleposten zoals bedoeld in Verordening (EG) nr. 1255/97;

    10.

    „van de omgeving geïsoleerde productie-inrichting”: een inrichting waar de productie van dieren dankzij de structuren ervan en de strenge biobeveiligingsmaatregelen doeltreffend is geïsoleerd van de bijbehorende faciliteiten en van de omgeving;

    11.

    „hommel”: een dier van de soort die behoort tot het geslacht Bombus;

    12.

    „primaten”: dieren van de tot de orde van de Primaten behorende soorten, met uitzondering van de mens;

    13.

    „honingbijen”: dieren van de soort Apis mellifera;

    14.

    „dierenarts van de inrichting”: een dierenarts die verantwoordelijk is voor de activiteiten die worden verricht in de quarantaine-inrichting voor andere gehouden landdieren dan primaten of in een geconsigneerde inrichting zoals bedoeld in deze verordening;

    15.

    „uniek registratienummer”: een nummer dat overeenkomstig artikel 93 van Verordening (EU) 2016/429 door de bevoegde autoriteit aan een geregistreerde inrichting wordt toegekend;

    16.

    „uniek erkenningsnummer”: een nummer dat overeenkomstig de artikelen 97 en 99 van Verordening (EU) 2016/429 door de bevoegde autoriteit aan een door haar erkende inrichting wordt toegekend;

    17.

    „unieke code”: de unieke code aan de hand waarvan exploitanten die paardachtigen houden, ervoor moeten zorgen dat die dieren individueel geïdentificeerd zijn zoals bepaald in artikel 114, lid 1, onder a), van Verordening (EU) 2016/429, en die wordt geregistreerd in het in artikel 109, lid 1, van die verordening bedoelde geautomatiseerde gegevensbestand van de lidstaat;

    18.

    „identificatiecode van het dier”: de individuele code die op het identificatiemiddel staat dat bij een dier is aangebracht en die het volgende omvat:

    a)

    de landcode van de lidstaat waar het identificatiemiddel bij het dier is aangebracht;

    b)

    gevolgd door het numerieke individuele identificatienummer van maximaal twaalf cijfers dat aan het dier is toegekend;

    19.

    „rund”: een dier dat behoort tot de hoefdiersoorten in de geslachten Bison, Bos (met inbegrip van de ondergeslachten Bos, Bibos, Novibos en Poephagus) en Bubalus (met inbegrip van het ondergeslacht Anoa) alsook kruisingen van die soorten;

    20.

    „schaap”: een dier dat behoort tot de hoefdiersoorten in het geslacht Ovis alsook kruisingen van die soorten;

    21.

    „geit”: een dier dat behoort tot de hoefdiersoorten in het geslacht Capra alsook kruisingen van die soorten;

    22.

    „varken”: een in de lijst in bijlage III bij Verordening (EU) 2016/429 opgenomen dier dat behoort tot de hoefdiersoorten in de familie Suidae;

    23.

    „elektronisch identificatiemiddel”: een markering met radiofrequentie-identificatie (RFID);

    24.

    „paardachtige”: een dier dat behoort tot de eenhoevigensoorten in het geslacht Equus (met inbegrip van paarden, ezels en zebra’s) alsook kruisingen van die soorten;

    25.

    „geautomatiseerd gegevensbestand”: een computerdatabank van gehouden landdieren zoals bedoeld in artikel 109, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429;

    26.

    „toeleveringsketen”: een geïntegreerde productieketen met een gemeenschappelijke gezondheidsstatus ten aanzien van in de lijst opgenomen ziekten bestaande uit een samenwerkingsnetwerk van gespecialiseerde inrichtingen die door de bevoegde autoriteit op grond van artikel 53 zijn erkend, waartussen varkens worden verplaatst om de productiecyclus te voltooien;

    27.

    „uniek, levenslang geldig identificatiedocument”, het unieke, levenslang geldige document waarmee exploitanten die paardachtigen houden, ervoor moeten zorgen dat die dieren individueel geïdentificeerd zijn zoals bepaald in artikel 114, lid 1, onder c), van Verordening (EU) 2016/429;

    28.

    „stamboekvereniging” een fokkersvereniging, fokkerij-organisatie of overheidsinstantie, anders dan bevoegde autoriteiten, die overeenkomstig artikel 4, lid 3, van Verordening (EU) 2016/1012 door de bevoegde autoriteit van een lidstaat erkend is met het oog op de uitvoering van een fokprogramma met raszuivere fokdieren die in de door haar bijgehouden of opgestelde stamboeken zijn ingeschreven;

    29.

    „fokorgaan”: een fokkersvereniging, fokkerij-organisatie, privéonderneming, veehouderij of officiële dienst in een derde land die, met betrekking tot als raszuivere fokrunderen, -varkens, -schapen, -geiten of -paarden dan wel hybride fokvarkens, van dat derde land toestemming heeft verkregen voor de binnenkomst in de Unie van fokdieren voor het fokken;

    30.

    „geregistreerde paardachtige”:

    a)

    een raszuiver fokdier van de soorten Equus caballus en Equus asinus dat is ingeschreven of in aanmerking komt voor inschrijving in de hoofdsectie van een stamboek dat is opgesteld door een stamboekvereniging of een overeenkomstig artikel 4 of 34 van Verordening (EU) 2016/1012 erkend fokorgaan;

    b)

    een gehouden dier van de soort Equus caballus dat rechtstreeks bij een internationale vereniging of organisatie die paarden beheert met het oog op wedstrijden of paardenrennen („geregistreerd paard”) is geregistreerd, of via een nationale federatie of filiaal daarvan;

    31.

    „kameelachtige”: een in de lijst in bijlage III bij Verordening (EU) 2016/429 opgenomen dier dat behoort tot de hoefdiersoorten in de familie Camelidae;

    32.

    „hertachtige”: een in de lijst in bijlage III bij Verordening (EU) 2016/429 opgenomen dier dat behoort tot de hoefdiersoorten in de familie Cervidae;

    33.

    „rendier”: een in de lijst in bijlage III bij Verordening (EU) 2016/429 opgenomen hoefdier van de soort Rangifer tarandus;

    34.

    „reizend circus”: een tentoonstelling of kermis die dieren of dierennummers omvat en die zich tussen lidstaten verplaatst;

    35.

    „dierennummer”: een nummer waarin dieren worden opgevoerd die worden gehouden ten behoeve van een tentoonstelling of kermis en dat deel kan uitmaken van een circus;

    36.

    „fokpluimvee”: pluimvee van 72 uur en ouder, bestemd voor de productie van broedeieren;

    37.

    “koppel”: alle pluimvee of in gevangenschap levende vogels met dezelfde gezondheidsstatus die in hetzelfde lokaal of binnen dezelfde uitloopruimte worden gehouden en die een epidemiologische eenheid vormen; in stallen omvat deze term alle dieren die hetzelfde omsloten luchtvolume delen.

    DEEL II

    REGISTRATIE, ERKENNING, REGISTERS EN DOCUMENTATIE

    TITEL I

    REGISTRATIE EN ERKENNING DOOR DE BEVOEGDE AUTORITEIT VAN VERVOERDERS EN EXPLOITANTEN VAN INRICHTINGEN

    HOOFDSTUK 1

    Registratie van vervoerders van andere gehouden landdieren dan hoefdieren voor vervoer tussen lidstaten en voor vervoer naar derde landen

    Artikel 3

    Registratieverplichtingen van vervoerders van pluimvee en gehouden honden, katten en fretten

    1.   Om overeenkomstig artikel 93 van Verordening (EU) 2016/429 te worden geregistreerd, moeten vervoerders die pluimvee en gehouden honden, katten en fretten tussen lidstaten of tussen een lidstaat en een derde land vervoeren, de bevoegde autoriteit de volgende informatie verstrekken alvorens met deze activiteiten aan te vangen:

    a)

    de naam en het adres van de betrokken vervoerder;

    b)

    de soorten waarvoor vervoer wordt gepland;

    c)

    het soort vervoer;

    d)

    het vervoermiddel.

    2.   De in lid 1 bedoelde vervoerders van gehouden honden, katten en fretten stellen de bevoegde autoriteit in kennis van het aantal dieren waarvoor vervoer is gepland.

    3.   De in lid 1 bedoelde vervoerders van pluimvee stellen de bevoegde autoriteit in kennis van het aantal dieren waarvoor vervoer is gepland.

    4.   De in lid 1 bedoelde vervoerders stellen de bevoegde autoriteit in kennis van:

    a)

    elke wijziging met betrekking tot de in de leden 1, 2 en 3 bedoelde aspecten;

    b)

    elke stopzetting van de vervoersactiviteiten.

    HOOFDSTUK 2

    Erkenning van inrichtingen voor de verzameling van hoefdieren en pluimvee, broederijen en inrichtingen waar pluimvee wordt gehouden

    Artikel 4

    Afwijkingen van de verplichting om bij de bevoegde autoriteit een aanvraag tot erkenning in te dienen voor exploitanten van inrichtingen voor de verzameling van bepaalde paardachtigen en van broederijen van in gevangenschap levende vogels

    Exploitanten van de volgende inrichtingen moeten voor hun inrichtingen bij de bevoegde autoriteit geen erkenning aanvragen overeenkomstig artikel 96, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429:

    a)

    inrichtingen voor de verzameling van paardachtigen waarbij: die dieren worden verzameld voor wedstrijden, races, shows, opleiding, collectieve vrijetijdsbesteding of werk, of in het kader van fokactiviteiten;

    b)

    broederijen van in gevangenschap levende vogels.

    Artikel 5

    Voorschriften voor de erkenning van inrichtingen voor het verzamelen van hoefdieren

    Wanneer de bevoegde autoriteit een erkenning verleent aan inrichtingen voor de verzameling van hoefdieren van waaruit die dieren zullen worden verplaatst naar een andere lidstaat of die deze dieren ontvangen uit een andere lidstaat, zorgt zij ervoor dat dergelijke inrichtingen aan de voorschriften van de volgende punten van bijlage I, deel 1, bij deze verordening voldoen:

    a)

    punt 1, inzake isolatie en andere biobeveiligingsmaatregelen;

    b)

    punt 2, inzake voorzieningen en uitrusting;

    c)

    punt 3, inzake het personeel;

    d)

    punt 4, inzake het toezicht door de bevoegde autoriteit.

    Artikel 6

    Voorschriften voor de erkenning van inrichtingen voor het verzamelen van pluimvee

    Wanneer de bevoegde autoriteit een erkenning verleent aan inrichtingen voor de verzameling van pluimvee van waaruit die dieren zullen worden verplaatst naar een andere lidstaat of die deze dieren ontvangen uit een andere lidstaat, zorgt zij ervoor dat dergelijke inrichtingen aan de voorschriften van de volgende punten van bijlage I, deel 2, voldoen:

    a)

    punt 1, inzake isolatie en andere biobeveiligingsmaatregelen;

    b)

    punt 2, inzake voorzieningen en uitrusting;

    c)

    punt 3, inzake het personeel;

    d)

    punt 4, inzake het toezicht door de bevoegde autoriteit.

    Artikel 7

    Voorschriften voor de erkenning van broederijen

    Wanneer de bevoegde autoriteit een erkenning verleent aan broederijen van waaruit broedeieren of eendagskuikens zullen worden verplaatst naar een andere lidstaat, zorgt zij ervoor dat dergelijke inrichtingen aan de voorschriften van de volgende punten voldoen:

    a)

    bijlage I, deel 3, punt 1, inzake biobeveiligingsmaatregelen;

    b)

    bijlage I, deel 3, punt 2, en bijlage II, delen 1 en 2, inzake de bewaking;

    c)

    bijlage I, deel 3, punt 3, inzake voorzieningen en uitrusting;

    d)

    bijlage I, deel 3, punt 4, inzake het personeel;

    e)

    bijlage I, deel 3, punt 5, inzake het toezicht door de bevoegde autoriteit.

    Artikel 8

    Voorschriften voor de erkenning van inrichtingen waar pluimvee wordt gehouden

    Wanneer de bevoegde autoriteit een erkenning verleent aan inrichtingen waar pluimvee wordt gehouden en van waaruit pluimvee dat bestemd is voor andere doeleinden dan de slacht of het uitbroeden van eieren, zal worden verplaatst naar een andere lidstaat, zorgt zij ervoor dat dergelijke inrichtingen aan de voorschriften van de volgende punten voldoen:

    a)

    bijlage I, deel 4, punt 1, inzake biobeveiligingsmaatregelen;

    b)

    bijlage I, deel 4, punt 2, en bijlage II, deel 2, inzake de bewaking;

    c)

    bijlage I, deel 4, punt 3, inzake voorzieningen en uitrusting.

    HOOFDSTUK 3

    Erkenning van inrichtingen waar landdieren worden gehouden

    Artikel 9

    Verplichting van de exploitanten van bepaalde soorten inrichtingen waar landdieren worden gehouden, om bij de bevoegde autoriteit een aanvraag tot erkenning in te dienen

    De exploitanten van de volgende soorten inrichtingen dienen bij de bevoegde autoriteit een aanvraag tot erkenning in overeenkomstig artikel 96, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 en beginnen hun activiteiten pas wanneer hun inrichting is erkend:

    a)

    verzamelcentra voor honden, katten en fretten van waaruit die dieren naar een andere lidstaat worden verplaatst;

    b)

    dierenasiels voor honden, katten en fretten van waaruit die dieren naar een andere lidstaat worden verplaatst;

    c)

    controleposten;

    d)

    van de omgeving geïsoleerde productie-inrichtingen voor hommels van waaruit die dieren naar een andere lidstaat worden verplaatst;

    e)

    quarantaine-inrichtingen voor andere gehouden landdieren dan primaten, van waaruit deze dieren binnen dezelfde lidstaat of naar een andere lidstaat worden verplaatst.

    Artikel 10

    Voorschriften voor de erkenning van verzamelcentra voor honden, katten en fretten

    Wanneer de bevoegde autoriteit een erkenning verleent aan verzamelcentra voor honden, katten en fretten van waaruit die dieren zullen worden verplaatst naar een andere lidstaat, zorgt zij ervoor dat dergelijke inrichtingen aan de voorschriften van de volgende punten van bijlage I, deel 5, voldoen:

    a)

    punt 1, inzake isolatie en andere biobeveiligingsmaatregelen;

    b)

    punt 3, inzake voorzieningen en uitrusting.

    Artikel 11

    Voorschriften voor de erkenning van dierenasielen voor honden, katten en fretten

    Wanneer de bevoegde autoriteit een erkenning verleent aan dierenasielen van waaruit honden, katten en fretten zullen worden verplaatst naar een andere lidstaat, zorgt zij ervoor dat dergelijke inrichtingen aan de voorschriften van de volgende punten van bijlage I, deel 5, voldoen:

    a)

    punt 2, inzake isolatie en andere biobeveiligingsmaatregelen;

    b)

    punt 3, inzake voorzieningen en uitrusting.

    Artikel 12

    Voorschriften voor de erkenning van controleposten

    Wanneer de bevoegde autoriteit een erkenning verleent aan controleposten, zorgt zij ervoor dat dergelijke controleposten aan de voorschriften van de volgende punten van bijlage I, deel 6, voldoen:

    a)

    punt 1, inzake isolatie en andere biobeveiligingsmaatregelen;

    b)

    punt 2, inzake voorzieningen en uitrusting.

    Artikel 13

    Voorschriften voor de erkenning van van de omgeving geïsoleerde productie-inrichtingen voor hommels

    Wanneer de bevoegde autoriteit een erkenning verleent aan van de omgeving geïsoleerde productie-inrichtingen voor hommels, van waaruit hommels zullen worden verplaatst naar een andere lidstaat, zorgt zij ervoor dat dergelijke inrichtingen aan de voorschriften van de volgende punten van bijlage I, deel 7, voldoen:

    a)

    punt 1, inzake biobeveiligings- en bewakingsmaatregelen;

    b)

    punt 2, inzake voorzieningen en uitrusting.

    Artikel 14

    Voorschriften voor de erkenning van quarantaine-inrichtingen voor andere gehouden landdieren dan primaten

    Wanneer de bevoegde autoriteit een erkenning verleent aan quarantaine-inrichtingen voor andere gehouden landdieren dan primaten, van waaruit deze dieren binnen dezelfde lidstaat of naar een andere lidstaat zullen worden verplaatst, zorgt zij ervoor dat dergelijke inrichtingen aan de voorschriften van de volgende punten van bijlage I, deel 8, voldoen:

    a)

    punt 1, inzake quarantaine, isolatie en andere biobeveiligingsmaatregelen;

    b)

    punt 2, inzake bewakings- en controlemaatregelen;

    c)

    punt 3, inzake voorzieningen en uitrusting.

    Artikel 15

    Verplichtingen van exploitanten van quarantaine-inrichtingen voor andere gehouden landdieren dan primaten

    Exploitanten van quarantaine-inrichtingen voor andere gehouden landdieren dan primaten zoals bedoeld in artikel 14:

    a)

    treffen de nodige regelingen voor de uitvoering van veterinaire post-mortemkeuringen in daartoe geschikte voorzieningen binnen de inrichting of in een laboratorium;

    b)

    verzekeren zich, door middel van een overeenkomst of een ander rechtsinstrument, van de diensten van een dierenarts van de inrichting, die verantwoordelijk is voor:

    i)

    het toezicht op de activiteiten van de inrichting en de naleving van de voorschriften voor de erkenning zoals vastgesteld in artikel 14;

    ii)

    het herzien, zo vaak als nodig en ten minste jaarlijks, van het in bijlage I, deel 8, punt 2, onder a), bedoelde ziektebewakingsplan.

    HOOFDSTUK 4

    Erkenning van geconsigneerde inrichtingen van waaruit landdieren binnen een lidstaat of naar een andere lidstaat zullen worden verplaatst

    Artikel 16

    Voorschriften voor de erkenning van de status van geconsigneerde inrichtingen voor landdieren

    Wanneer de bevoegde autoriteit een erkenning verleent aan een geconsigneerde inrichting voor landdieren die binnen dezelfde lidstaat of naar een andere lidstaat zullen worden verplaatst, zorgt zij ervoor dat dergelijke inrichtingen aan de voorschriften van de volgende punten van bijlage I, deel 9, voldoen:

    a)

    punt 1, inzake quarantaine, isolatie en andere biobeveiligingsmaatregelen;

    b)

    punt 2, inzake bewakings- en controlemaatregelen;

    c)

    punt 3, inzake voorzieningen en uitrusting.

    Artikel 17

    Verplichtingen van de exploitanten van geconsigneerde inrichtingen voor landdieren

    Exploitanten van geconsigneerde inrichtingen voor landdieren, zoals bedoeld in artikel 16:

    a)

    treffen de nodige regelingen voor de uitvoering van veterinaire post-mortemkeuringen in daartoe geschikte voorzieningen binnen de inrichting of in een laboratorium;

    b)

    verzekeren zich, door middel van een overeenkomst of een ander rechtsinstrument, van de diensten van een dierenarts van de inrichting, die verantwoordelijk is voor:

    i)

    het toezicht op de activiteiten van de inrichting en de naleving van de voorschriften voor de erkenning zoals vastgesteld in artikel 16;

    ii)

    het herzien, zo vaak als nodig en ten minste jaarlijks, van het in bijlage I, deel 9, punt 2, onder a), bedoelde ziektebewakingsplan.

    TITEL II

    DOOR DE BEVOEGDE AUTORITEIT TE HOUDEN REGISTERS VAN GEREGISTREERDE EN ERKENDE VERVOERDERS EN EXPLOITANTEN VAN INRICHTINGEN

    HOOFDSTUK 1

    Registers van inrichtingen, vervoerders en exploitanten die bij de bevoegde autoriteit zijn geregistreerd

    Artikel 18

    Informatieverplichting van de bevoegde autoriteit met betrekking tot registers van inrichtingen voor gehouden landdieren en broederijen

    De bevoegde autoriteit vermeldt in het register van de bij haar geregistreerde inrichtingen voor gehouden landdieren en broederijen de volgende gegevens voor elke inrichting:

    a)

    het aan die inrichting toegekende unieke registratienummer;

    b)

    de datum van registratie bij de bevoegde autoriteit;

    c)

    de naam en het adres van de exploitant van de inrichting;

    d)

    het adres en de geografische coördinaten (lengte- en breedtegraad) van de plaats waar de inrichting zich bevindt;

    e)

    een beschrijving van de voorzieningen ervan;

    f)

    het soort inrichting;

    g)

    de soorten, categorieën en aantallen landdieren of broedeieren die in de inrichting worden gehouden;

    h)

    de periode gedurende welke dieren of broedeieren in de inrichting worden gehouden, indien dit niet voortdurend het geval is, zoals ook in het geval van seizoensgebonden of met bepaalde evenementen samenhangende bezetting;

    i)

    de gezondheidsstatus van de inrichting, indien de bevoegde autoriteit die heeft toegekend;

    j)

    de beperkingen op verplaatsingen van dieren, broedeieren of producten van en naar de inrichting, indien dergelijke beperkingen door de bevoegde autoriteit worden toegepast;

    k)

    de datum van elke stopzetting van de activiteiten, wanneer de exploitant de bevoegde autoriteit daarvan in kennis heeft gesteld.

    Artikel 19

    Informatieverplichting van de bevoegde autoriteit met betrekking tot registers van vervoerders van gehouden hoefdieren, honden, katten en fretten, en pluimvee

    1.   De bevoegde autoriteit vermeldt in het register van de bij haar geregistreerde vervoerders die gehouden hoefdieren, honden, katten en fretten, en pluimvee vervoeren tussen lidstaten of tussen een lidstaat en een derde land, de volgende informatie voor elke vervoerder:

    a)

    het aan die vervoerder toegekende unieke registratienummer;

    b)

    de datum van registratie bij de bevoegde autoriteit;

    c)

    de naam en het adres van de exploitant;

    d)

    de soorten waarvoor vervoer wordt gepland;

    e)

    het soort vervoer;

    f)

    het vervoermiddel;

    g)

    de datum van elke stopzetting van de activiteiten, wanneer de exploitant de bevoegde autoriteit daarvan in kennis heeft gesteld.

    2.   Voor elke vervoerder van gehouden hoefdieren, honden, katten en fretten, zoals bedoeld in lid 1, vermeldt de bevoegde autoriteit in haar register van vervoerders gegevens over het aantal dieren waarvoor vervoer is gepland.

    3.   Voor elke vervoerder van pluimvee, zoals bedoeld in lid 1, vermeldt de bevoegde autoriteit in haar register van vervoerders gegevens over de categorieën pluimvee waarvoor vervoer is gepland.

    Artikel 20

    Informatieverplichting van de bevoegde autoriteit met betrekking tot registers van exploitanten van onafhankelijk van een inrichting werkende verzamelingen van pluimvee en van gehouden hoefdieren

    De bevoegde autoriteit vermeldt in het register van de bij haar geregistreerde exploitanten van onafhankelijk van een inrichting werkende verzamelingen van pluimvee en van gehouden hoefdieren, met inbegrip van exploitanten die die dieren kopen en verkopen, de volgende informatie op voor elke exploitant:

    a)

    het aan die exploitant toegekende unieke registratienummer;

    b)

    de datum van registratie bij de bevoegde autoriteit;

    c)

    de naam en het adres van de exploitant;

    d)

    de soorten en categorieën gehouden hoefdieren of pluimvee die worden verplaatst;

    e)

    de datum van elke stopzetting van de activiteiten, wanneer de exploitant de bevoegde autoriteit daarvan in kennis heeft gesteld.

    HOOFDSTUK 2

    Registers van door de bevoegde autoriteit erkende inrichtingen

    Artikel 21

    Informatieverplichting van de bevoegde autoriteit met betrekking tot registers van erkende inrichtingen

    De bevoegde autoriteit vermeldt in haar register van erkende inrichtingen, zoals bedoeld in deel II, titel I, hoofdstukken 2, 3 en 4, de volgende gegevens voor elke inrichting:

    a)

    het door de bevoegde autoriteit toegewezen unieke erkenningsnummer;

    b)

    de datum van de door de bevoegde autoriteit verleende erkenning of van een eventuele schorsing of intrekking van die erkenning;

    c)

    de naam en het adres van de exploitant;

    d)

    het adres en de geografische coördinaten (lengte- en breedtegraad) van de plaats waar de inrichting zich bevindt;

    e)

    een beschrijving van de voorzieningen ervan;

    f)

    het soort inrichting;

    g)

    de soorten, categorieën en aantallen landdieren of broedeieren of eendagskuikens die in de inrichting worden gehouden;

    h)

    de periode gedurende welke dieren in de inrichting worden gehouden, indien dit niet voortdurend het geval is, zoals ook in het geval van seizoensgebonden of met bepaalde evenementen samenhangende bezetting;

    i)

    de gezondheidsstatus van de inrichting, indien de bevoegde autoriteit die heeft toegekend;

    j)

    de beperkingen die door de bevoegde autoriteit zijn opgelegd aan verplaatsingen van dieren of levende producten naar en van de inrichting, indien dergelijke beperkingen zijn opgelegd;

    k)

    de datum van elke stopzetting van de activiteiten, wanneer de exploitant de bevoegde autoriteit daarvan in kennis heeft gesteld.

    TITEL III

    DOCUMENTATIEVERPLICHTINGEN VAN DE EXPLOITANTEN IN AANVULLING OP DIE VAN VERORDENING (EU) 2016/429

    HOOFDSTUK 1

    Exploitanten van bij de bevoegde autoriteit geregistreerde of door haar erkende inrichtingen

    Artikel 22

    Documentatieverplichtingen van de exploitanten van alle inrichtingen waar landdieren worden gehouden

    De exploitanten van alle geregistreerde of erkende inrichtingen waar landdieren worden gehouden, registreren de volgende gegevens:

    a)

    de identificatiecode van geïdentificeerd dier dat in de inrichting wordt gehouden, zoals aangegeven op het identificatiemiddel indien dat is aangebracht;

    b)

    het unieke registratie- of erkenningsnummer van de inrichting van oorsprong van de dieren, indien zij uit een andere inrichting afkomstig zijn;

    c)

    het unieke registratie- of erkenningsnummer van de inrichting van bestemming van de dieren, indien zij voor een andere inrichting bestemd zijn.

    Artikel 23

    Documentatieverplichtingen van de exploitanten van inrichtingen waar runderen, schapen, geiten en varkens worden gehouden

    1.   Exploitanten van geregistreerde inrichtingen waar runderen, schapen, geiten en varkens worden gehouden, registreren de volgende gegevens over die dieren:

    a)

    de geboortedatum van elk dier dat in de inrichting wordt gehouden;

    b)

    de datum van de natuurlijke dood, de slacht of het verlies van elk dier in de inrichting;

    c)

    het type elektronisch identificatiemiddel of tatoeage en de plaats daarvan, indien bij het dier aangebracht;

    d)

    de oorspronkelijke identificatiecode van elk geïdentificeerd dier, indien deze code is gewijzigd, alsmede de reden voor die wijziging.

    2.   Exploitanten van inrichtingen waar schapen en geiten worden gehouden, registreren de in lid 1, onder a), bedoelde gegevens in de vorm van het geboortejaar van elk dergelijk dier dat in de inrichting wordt gehouden.

    3.   Exploitanten van inrichtingen waar varkens worden gehouden, worden vrijgesteld van de verplichting de in lid 1, onder a), bedoelde gegevens te registreren.

    4.   Indien schapen, geiten of varkens die in de inrichting worden gehouden, alleen geïdentificeerd worden door het unieke identificatienummer van de inrichting waar zij zijn geboren, registreren de exploitanten van inrichtingen de in lid 1 bedoelde informatie voor elke groep dieren met hetzelfde unieke identificatienummer van de inrichting waar zij zijn geboren, alsmede het totale aantal dieren in die groep.

    5.   Als in de inrichting gehouden varkens niet overeenkomstig artikel 53 zijn geïdentificeerd, dan

    a)

    is de exploitant van de inrichting niet verplicht de in lid 1 bedoelde informatie te registreren;

    b)

    registreert de exploitant van de inrichting voor elke groep dieren die van hun inrichting worden verplaatst, de gegevens zoals bedoeld in artikel 102, lid 1, onder b), van Verordening (EU) 2016/429, alsmede het totale aantal dieren in die groep.

    Artikel 24

    Documentatieverplichtingen van de exploitanten van inrichtingen waar paardachtigen worden gehouden

    Exploitanten van geregistreerde inrichtingen waar paardachtigen worden gehouden, registreren voor elk van de gehouden paardachtigen de volgende gegevens:

    a)

    de unieke code;

    b)

    de geboortedatum in de inrichting;

    c)

    de datum van de natuurlijke dood, het verlies of de slacht in de inrichting.

    Artikel 25

    Documentatieverplichtingen van de exploitanten van inrichtingen waar pluimvee en in gevangenschap levende vogels worden gehouden

    Exploitanten van geregistreerde of erkende inrichtingen waar pluimvee wordt gehouden en de verzameling van pluimvee en exploitanten van inrichtingen waar in gevangenschap levende vogels worden gehouden, registreren de volgende gegevens:

    a)

    de productiecijfers voor pluimvee;

    b)

    het ziektecijfer voor het pluimvee en de in gevangenschap levende vogels in de inrichting, met vermelding van de oorzaak.

    Artikel 26

    Documentatieverplichtingen van de exploitanten van inrichtingen waar honden, katten en fretten worden gehouden

    Exploitanten van geregistreerde inrichtingen waar honden, katten en fretten worden gehouden, registreren voor elk van die dieren de volgende gegevens:

    a)

    de geboortedatum;

    b)

    de datum van de dood of het verlies in de inrichting.

    Artikel 27

    Documentatieverplichtingen van de exploitanten van inrichtingen waar honingbijen worden gehouden

    Exploitanten van geregistreerde inrichtingen waar honingbijen worden gehouden, registreren voor elke bijenstal gegevens over de eventuele tijdelijke transhumance van de gehouden bijenkasten, waaronder ten minste gegevens over de plaats van elke transhumance, de begin- en einddatum ervan en het aantal bijenkasten dat wordt verplaatst.

    Artikel 28

    Documentatieverplichtingen van de exploitanten van reizende circussen en dierennummers

    Exploitanten van geregistreerde reizende circussen en dierennummers registreren voor elk dier de volgende gegevens:

    a)

    de datum van de dood of het verlies van het dier in de inrichting;

    b)

    de naam en het adres van de exploitant die verantwoordelijk is voor de dieren of de eigenaar van het gezelschapsdier;

    c)

    gegevens over de verplaatsingen van reizende circussen en dierennummers.

    Artikel 29

    Documentatieverplichtingen van de exploitanten van dierenasielen voor honden, katten en fretten

    Exploitanten van erkende dierenasielen voor honden, katten en fretten registreren voor elk van die dieren de volgende gegevens:

    a)

    de geraamde leeftijd en het geslacht, het ras of het haarkleed;

    b)

    de datum van het aanbrengen of de datum van het uitlezen van de injecteerbare transponder;

    c)

    de waarnemingen aan binnenkomende dieren tijdens de isolatieperiode;

    d)

    de datum van de dood of het verlies in de inrichting.

    Artikel 30

    Documentatieverplichtingen van de exploitanten van controleposten

    Exploitanten van erkende controleposten registreren het kenteken- of registratienummer van het vervoermiddel waaruit dieren worden uitgeladen, alsmede het unieke registratienummer van de vervoerder, indien beschikbaar.

    Artikel 31

    Documentatieverplichtingen van de exploitanten van quarantaine-inrichtingen voor andere gehouden landdieren dan primaten

    Exploitanten van erkende quarantaine-inrichtingen voor andere gehouden landdieren dan primaten registreren de volgende gegevens:

    a)

    de geraamde leeftijd en het geslacht van in de inrichting gehouden dieren;

    b)

    het kenteken- of registratienummer van het vervoermiddel waarmee dieren worden uit- en ingeladen, alsmede het unieke registratienummer van de vervoerder, indien beschikbaar;

    c)

    bijzonderheden over de uitvoering en de resultaten van het in bijlage I, deel 8, punt 2, onder a), bedoelde ziektebewakingsplan;

    d)

    de resultaten van de in bijlage I, deel 8, punt 2, onder b), bedoelde klinische tests, laboratoriumtests en post-mortemtests;

    e)

    bijzonderheden over de in bijlage I, deel 8, punt 2, onder c), bedoelde vaccinatie en behandeling van vatbare dieren;

    f)

    eventuele instructies van de bevoegde autoriteit met betrekking tot tijdens de isolatie- of quarantaineperiode gedane waarnemingen.

    Artikel 32

    Documentatieverplichtingen van de exploitanten van geconsigneerde inrichtingen

    Exploitanten van erkende geconsigneerde inrichtingen registreren de volgende aanvullende gegevens:

    a)

    de geraamde leeftijd en het geslacht van in de inrichting gehouden dieren;

    b)

    het kenteken- of registratienummer van het vervoermiddel waarmee dieren worden uit- en ingeladen, alsmede het unieke registratienummer van de vervoerder, indien beschikbaar;

    c)

    bijzonderheden over de uitvoering en de resultaten van het in bijlage I, deel 9, punt 2, onder a), bedoelde ziektebewakingsplan;

    d)

    de resultaten van de in bijlage I, deel 9, punt 2, onder b), bedoelde klinische tests, laboratoriumtests en post-mortemtests;

    e)

    bijzonderheden over de in bijlage I, deel 9, punt 2, onder c), bedoelde vaccinatie en behandeling van vatbare dieren;

    f)

    gegevens over de isolatie of quarantaine van binnenkomende dieren, eventuele instructies van de bevoegde autoriteit met betrekking tot isolatie of quarantaine, en tijdens de isolatie- of quarantaineperiode gedane waarnemingen.

    HOOFDSTUK 2

    Broederijen

    Artikel 33

    Documentatieverplichtingen van de exploitanten van broederijen

    Exploitanten van geregistreerde of erkende broederijen registreren voor elk koppel de volgende gegevens:

    a)

    soort en aantal van de eendagskuikens of pas uitgekomen vogels van andere soorten, of van de broedeieren, die in de broederij worden gehouden;

    b)

    verplaatsingen van eendagskuikens, pas uitgekomen vogels van andere soorten en broedeieren naar en uit hun inrichting, met vermelding, naargelang van het geval, van:

    i)

    de plaats van oorsprong of de beoogde bestemming ervan, met inbegrip van het unieke registratie- of erkenningsnummer van de inrichting, naargelang van het geval;

    ii)

    de data waarop dergelijke verplaatsingen plaatsvinden;

    c)

    het aantal niet-uitgekomen bebroede eieren en de beoogde bestemming daarvan, met inbegrip van het unieke registratie- of erkenningsnummer van de inrichting, naargelang het geval;

    d)

    de uitkomstresultaten;

    e)

    de eventuele inentingsprogramma’s.

    HOOFDSTUK 3

    Bij de bevoegde autoriteit geregistreerde vervoerders

    Artikel 34

    Documentatieverplichtingen van geregistreerde vervoerders van gehouden landdieren

    Geregistreerde vervoerders registreren de volgende aanvullende gegevens voor elk vervoermiddel dat wordt gebruikt voor het vervoer van gehouden landdieren:

    a)

    het kenteken- of registratienummer;

    b)

    de data en tijdstippen waarop de dieren bij de inrichting van oorsprong worden ingeladen;

    c)

    de naam, het adres en het unieke registratie- of erkenningsnummer van elke bezochte inrichting;

    d)

    de data en tijdstippen waarop de dieren bij de inrichting van bestemming worden uitgeladen;

    e)

    de data en plaatsen van de reiniging, ontsmetting en desinfestatie van de vervoermiddelen;

    f)

    de referentienummers van de documenten die de dieren vergezellen.

    HOOFDSTUK 4

    Exploitanten van verzamelingen

    Artikel 35

    Documentatieverplichtingen van de exploitanten van inrichtingen voor de verzameling van pluimvee en van gehouden hoefdieren

    Exploitanten van geregistreerde of erkende inrichtingen voor de verzameling van pluimvee en van gehouden hoefdieren registreren de volgende gegevens:

    a)

    de datum van de dood en het verlies van dieren in de inrichting;

    b)

    het kenteken- of registratienummer van het vervoermiddel waarmee de dieren worden in- of uitgeladen, alsmede het unieke registratienummer van de vervoerder van die dieren, indien beschikbaar;

    c)

    de referentienummers van de documenten die de dieren moeten vergezellen.

    Artikel 36

    Documentatieverplichtingen van de exploitanten van onafhankelijk van een inrichting werkende verzamelingen van pluimvee en van gehouden hoefdieren

    Geregistreerde exploitanten van onafhankelijk van een inrichting werkende verzamelingen van pluimvee en van gehouden hoefdieren, registreren voor elk dier dat het voorwerp vormt van een aankoop de volgende gegevens:

    a)

    het unieke erkennings- of registratienummer van de inrichting voor het verzamelen van dieren die het dier heeft doorlopen na het verlaten van de inrichting van oorsprong en vóór de aankoop;

    b)

    de datum van aankoop;

    c)

    de naam en het adres van de koper van het dier;

    d)

    het kenteken- of registratienummer van het vervoermiddel waarmee de dieren worden in- of uitgeladen, alsmede het unieke registratienummer van de vervoerder, indien beschikbaar;

    e)

    de referentienummers van de documenten die de dieren moeten vergezellen.

    Artikel 37

    Documentatieverplichtingen van de exploitanten van verzamelcentra voor honden, katten en fretten

    Exploitanten van erkende verzamelcentra voor honden, katten en fretten registreren het kenteken- of registratienummer van het vervoermiddel waarmee de dieren worden in- of uitgeladen, alsmede het unieke registratienummer van de vervoerder, indien beschikbaar.

    DEEL III

    TRACEERBAARHEID VAN GEHOUDEN LANDDIEREN EN BROEDEIEREN

    TITEL I

    TRACEERBAARHEID VAN GEHOUDEN RUNDEREN

    HOOFDSTUK 1

    Identificatiemiddelen en -methoden

    Artikel 38

    Verplichtingen van exploitanten die runderen houden met betrekking tot de middelen en methoden voor de identificatie van gehouden runderen en de aanbrenging en het gebruik ervan

    1.   Exploitanten die runderen houden, zorgen ervoor dat de runderen individueel worden geïdentificeerd door middel van een conventioneel oormerk zoals bedoeld in bijlage III, onder a), dat

    a)

    op beide oren van het dier moet worden aangebracht met een zichtbare, leesbare en onuitwisbare vermelding van de identificatiecode van het dier op het identificatiemiddel;

    b)

    bij runderen moet worden aangebracht in de inrichting waar zij zijn geboren;

    c)

    niet verwijderd, gewijzigd of vervangen mag worden zonder toestemming van de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de runderen worden gehouden.

    2.   Exploitanten die runderen houden, mogen

    a)

    één van de in lid 1 bedoelde conventionele oormerken vervangen door een elektronisch identificatiemiddel dat is goedgekeurd door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de runderen worden gehouden;

    b)

    beide in lid 1 bedoelde conventionele oormerken vervangen door een elektronisch identificatiemiddel dat overeenkomstig de in artikel 39, lid 1, vastgestelde vrijstellingen is goedgekeurd door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de runderen worden gehouden.

    Artikel 39

    Door de bevoegde autoriteit verleende vrijstellingen voor exploitanten van geconsigneerde inrichtingen en voor exploitanten voor de identificatie van runderen die voor culturele, historische, recreatieve, wetenschappelijke of sportieve doeleinden worden gehouden

    1.   De bevoegde autoriteit kan exploitanten van geconsigneerde inrichtingen en exploitanten die runderen houden voor culturele, historische, recreatieve, wetenschappelijke of sportieve doeleinden vrijstellen van de in artikel 38, lid 1, onder a), vastgestelde voorschriften voor de identificatie van runderen.

    2.   Bij de verlening van vrijstellingen op grond van lid 1 zorgt de bevoegde autoriteit ervoor dat ten minste één van de in bijlage III, onder d) en e), bedoelde identificatiemiddelen door de bevoegde autoriteit wordt goedgekeurd met betrekking tot het aanbrengen ervan bij runderen die worden gehouden door exploitanten die op grond van lid 1 van dit artikel zijn vrijgesteld.

    De bevoegde autoriteit stelt procedures vast voor het aanvragen door exploitanten van een dergelijke vrijstelling overeenkomstig lid 1.

    Artikel 40

    Bijzondere bepalingen voor de identificatie van runderen van rassen die specifiek worden gehouden voor traditionele culturele en sportieve evenementen

    De bevoegde autoriteit kan exploitanten die runderen houden van rassen die specifiek voor traditionele culturele en sportieve evenementen worden gehouden, toestemming verlenen die dieren individueel te identificeren door middel van een door de bevoegde autoriteit goedgekeurd alternatief identificatiemiddel na de verwijdering van het conventionele oormerk zoals bedoeld in artikel 38, lid 1, onder a), op voorwaarde dat een ondubbelzinnig verband tussen het geïdentificeerde dier en zijn identificatiecode wordt gehandhaafd.

    Artikel 41

    Vervanging van het conventionele oormerk voor gehouden runderen zoals bedoel in artikel 38, lid 1

    1.   De lidstaten kunnen toestemming verlenen om een van de traditionele oormerken zoals bedoeld in artikel 38, lid 1, onder a), te vervangen door een van de in bijlage III, onder c), d) en e), bedoelde identificatiemiddelen voor alle of voor specifieke categorieën runderen die op hun grondgebied worden gehouden.

    2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de in bijlage III, onder a), c), d) en e), bedoelde identificatiemiddelen aan de volgende voorschriften voldoen:

    a)

    de identificatiecode van het dier staat erop;

    b)

    zij zijn goedgekeurd door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de runderen worden gehouden.

    3.   De lidstaten stellen procedures vast voor:

    a)

    het aanvragen door fabrikanten van goedkeuring van identificatiemiddelen voor runderen die op hun grondgebied worden gehouden;

    b)

    het aanvragen door exploitanten die runderen houden van toewijzing van een identificatiemiddel aan hun inrichting.

    4.   De lidstaten stellen een lijst op van runderrassen die specifiek worden gehouden voor traditionele culturele en sportieve evenementen die op hun grondgebied worden gehouden, en stellen deze lijst beschikbaar voor het publiek.

    HOOFDSTUK 2

    Geautomatiseerd gegevensbestand

    Artikel 42

    Regels voor gegevens in geautomatiseerde gegevensbestanden van gehouden runderen

    De bevoegde autoriteit slaat de in artikel 109, lid 1, onder a), van Verordening (EU) 2016/429 bedoelde gegevens voor elk gehouden rund op in een gecomputeriseerd gegevensbestand overeenkomstig de volgende regels:

    a)

    de identificatiecode van het dier moet worden geregistreerd.

    b)

    het type elektronisch identificatiemiddel, indien aangebracht bij het rund, moet worden geregistreerd zoals vermeld in bijlage III, onder c), d) en e);

    c)

    de volgende gegevens moeten worden geregistreerd voor inrichtingen die runderen houden:

    i)

    het aan die inrichting toegekende unieke registratienummer;

    ii)

    de naam en het adres van de exploitant van de inrichting;

    d)

    voor elke verplaatsing van runderen naar en van de inrichting moeten de volgende gegevens worden geregistreerd:

    i)

    het unieke registratienummer van de inrichtingen van oorsprong en bestemming;

    ii)

    de datum van aankomst;

    iii)

    de datum van vertrek;

    e)

    de datum van de natuurlijke dood, het verlies of de slacht van een rund in de inrichting moet worden geregistreerd.

    Artikel 43

    Regels betreffende de uitwisseling van elektronische gegevens tussen de geautomatiseerde gegevensbestanden van de lidstaten met betrekking tot runderen

    1.   De lidstaten zorgen ervoor dat hun geautomatiseerde gegevensbestanden voor runderen aan de volgende voorschriften voldoen:

    a)

    zij worden beveiligd overeenkomstig het toepasselijke nationale recht;

    b)

    zij bevatten ten minste de in artikel 42 vermelde geactualiseerde gegevens.

    2.   De lidstaten dragen er zorg voor dat hun geautomatiseerde gegevensbestanden worden beheerd door een informatiesysteem dat in staat is gekwalificeerde elektronische handtekeningen voor gegevensuitwisselingsberichten toe te passen en te beheren met het oog op het waarborgen van niet-afwijzing met betrekking tot:

    a)

    de authenticiteit van uitgewisselde berichten, zodat garanties worden geboden wat betreft de oorsprong van het bericht;

    b)

    de integriteit van uitgewisselde berichten zodat wordt gegarandeerd dat het bericht niet is gewijzigd of beschadigd;

    c)

    de tijdsinformatie van uitgewisselde berichten, zodat wordt gegarandeerd dat zij op een bepaald tijdstip zijn verzonden.

    3.   Een lidstaat verwittigt de lidstaat waarmee elektronische gegevensuitwisseling is opgezet, onverwijld, maar uiterlijk binnen 24 uur na kennisname, van elke inbreuk op de beveiliging of elk verlies aan integriteit met significant gevolgen voor de geldigheid van de gegevens of voor de daarin opgenomen persoonsgegevens.

    HOOFDSTUK 3

    Identificatiedocument

    Artikel 44

    Identificatiedocument van gehouden runderen

    Het in artikel 112, onder b), van Verordening (EU) 2016/429 bedoelde identificatiedocument voor gehouden runderen bevat de volgende gegevens:

    a)

    de in artikel 42, onder a) tot en met d), bedoelde informatie;

    b)

    de geboortedatum van elk dier;

    c)

    de naam van de bevoegde autoriteit die het document afgeeft, of de instantie van afgifte waaraan de taak was toegewezen;

    d)

    de datum van afgifte.

    TITEL II

    TRACEERBAARHEID VAN GEHOUDEN SCHAPEN EN GEITEN

    HOOFDSTUK 1

    Identificatiemiddelen en -methoden

    Artikel 45

    Verplichtingen van exploitanten die schapen en geiten houden met betrekking tot de middelen en methoden voor de identificatie van die dieren en de aanbrenging en het gebruik ervan

    1.   Exploitanten die schapen en geiten houden die bestemd zijn om voordat zij de leeftijd van twaalf maanden hebben bereikt rechtstreeks naar een slachthuis te worden overgebracht, zorgen ervoor dat elk van die dieren wordt geïdentificeerd door middel van ten minste een conventioneel oormerk dat is aangebracht op een oor van het dier of een conventionele pootband, zoals bedoeld in bijlage III, onder a) of b), met daarop een zichtbare, leesbare en onuitwisbare vermelding van hetzij:

    a)

    het unieke registratienummer van de inrichting waar het dier is geboren;

    of

    b)

    de identificatiecode van het dier.

    2.   Exploitanten die schapen en geiten houden die niet bestemd zijn om rechtstreeks naar het slachthuis te worden overgebracht voordat zij de leeftijd van twaalf maanden hebben bereikt, zorgen ervoor dat elk van die dieren als volgt individueel geïdentificeerd zijn:

    a)

    door middel van een conventioneel oormerk zoals bedoeld in bijlage III, onder a), met daarop een zichtbare, leesbare en onuitwisbare vermelding van de identificatiecode van het dier;

    en

    b)

    door middel van een van de in bijlage III, onder c) tot en met f), bedoelde identificatiemiddelen die zijn goedgekeurd door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de schapen en geiten worden gehouden, met daarop een leesbare en onuitwisbare vermelding van de identificatiecode van het dier.

    3.   Exploitanten die schapen en geiten houden, zorgen ervoor dat:

    a)

    de identificatiemiddelen bij schapen en geiten worden aangebracht in de inrichting waar zij zijn geboren;

    b)

    identificatiemiddelen worden niet verwijderd, gewijzigd of vervangen zonder de toestemming van de bevoegde autoriteit.

    4.   Exploitanten die schapen en geiten houden, mogen:

    a)

    één van de goedgekeurde identificatiemiddelen zoals bedoeld in lid 2 vervangen overeenkomstig de in artikel 46, leden 1 tot en met 4, vastgestelde afwijkingen;

    b)

    beide in lid 2 van dit artikel bedoelde identificatiemiddelen vervangen door een elektronisch identificatiemiddel dat overeenkomstig de in artikel 47, lid 1, vastgestelde vrijstellingen is goedgekeurd door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de schapen en geiten worden gehouden.

    Artikel 46

    Afwijkingen van de voorschriften van artikel 45 wat betreft de middelen en methoden voor de identificatie van gehouden schapen en geiten en de aanbrenging en het gebruik ervan

    1.   In afwijking van het in artikel 45, lid 2, onder a), vervatte voorschrift zorgen exploitanten die schapen en geiten houden die behoren tot een populatie dieren die zijn geboren met oren die te klein zijn om een conventioneel oormerk zoals bedoeld in bijlage III, onder a), aan te brengen, ervoor dat die dieren individueel worden geïdentificeerd door middel van een conventionele pootband zoals bedoeld in die bijlage, onder b), met daarop een zichtbare, leesbare en onuitwisbare vermelding van de identificatiecode van het dier.

    2.   In afwijking van het in artikel 45, lid 2, onder a), vervatte voorschrift mogen exploitanten die schapen en geiten houden die niet bestemd zijn om naar een andere lidstaat te worden verplaatst, het conventionele oormerk zoals bedoeld in bijlage III, onder a), vervangen door een tatoeage zoals bedoeld in die bijlage, onder g), die een zichtbare, leesbare en onuitwisbare vermelding van de identificatiecode van het dier bevat, op voorwaarde dat de bevoegde autoriteit het gebruik van een bolustransponder zoals bedoeld in die bijlage; onder d), heeft goedgekeurd.

    3.   In afwijking van artikel 45, lid 2, onder b), mogen exploitanten die schapen en geiten houden die niet bestemd zijn om naar een andere lidstaat te worden verplaatst en exploitanten die schapen of geiten houden die overeenkomstig artikel 48 van het aanbrengen van een elektronisch identificatiemiddel zijn vrijgesteld, het elektronische identificatiemiddel vervangen door een tatoeage zoals bedoeld in bijlage III, onder g), die een zichtbare, leesbare en onuitwisbare vermelding bevat van de identificatiecode van het dier.

    4.   In afwijking van artikel 45, lid 2, mogen exploitanten die schapen en geiten houden die bestemd zijn om naar het slachthuis te worden vervoerd nadat zij hetzij zijn verzameld of zijn vetgemest in een andere inrichting, elk dier identificeren door middel van ten minste een elektronisch oormerk zoals bedoeld in bijlage III, onder c), dat is aangebracht op een oor van het dier, met daarop een zichtbare, leesbare en onuitwisbare vermelding van het unieke registratienummer van de inrichting waar het dier is geboren, alsmede een leesbare en onuitwisbare vermelding van de identificatiecode van dat dier, op voorwaarde dat die dieren:

    a)

    niet bestemd zijn om naar een andere lidstaat te worden verplaatst;

    en

    b)

    worden geslacht voordat zij de leeftijd van twaalf maanden hebben bereikt.

    Artikel 47

    Vrijstelling van de voorschriften van artikel 45, lid 2, voor exploitanten van geconsigneerde inrichtingen en exploitanten die dieren houden voor culturele, recreatieve of wetenschappelijke doeleinden

    1.   De bevoegde autoriteit kan exploitanten van geconsigneerde inrichtingen en exploitanten die schapen en geiten houden voor culturele, recreatieve of wetenschappelijke doeleinden vrijstellen van de identificatievoorschriften van artikel 45, lid 2, onder de in lid 2 van dit artikel vastgestelde voorwaarden.

    2.   De bevoegde autoriteit zorgt ervoor dat hetzij een bolustransponder zoals bedoeld in bijlage III, onder d), of een injecteerbare transponder zoals bedoeld in die bijlage III, onder d), wordt gebruikt voor de identificatie van de in lid 1 bedoelde schapen en geiten, en dat een dergelijk goedgekeurd identificatiemiddel aan de voorschriften van artikel 48, lid 3, voldoet.

    De bevoegde autoriteit stelt procedures vast voor het aanvragen door exploitanten van een dergelijke vrijstelling overeenkomstig lid 1.

    Artikel 48

    Afwijking door de lidstaten van de voorschriften van artikel 45, lid 2, en verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de identificatiemiddelen

    1.   In afwijking van artikel 45, lid 2, onder b), mag een lidstaat exploitanten die schapen of geiten houden, toestemming verlenen om de in bijlage III, onder c) tot en met f), bedoelde identificatiemiddelen te vervangen door een conventioneel oormerk of een conventionele pootband zoals bedoeld in die bijlage, onder a) of b), mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    a)

    het totale aantal op het grondgebied van die lidstaat gehouden schapen en geiten bedraagt niet meer dan 600 000, zoals geregistreerd in een geautomatiseerd gegevensbestand;

    en

    b)

    de gehouden schapen en geiten zijn niet bestemd om naar een andere lidstaat te worden verplaatst.

    2.   In afwijking van artikel 45, lid 2, onder b), mag een lidstaat exploitanten die geiten houden, toestemming verlenen om de in bijlage III, onder c) tot en met f), bedoelde identificatiemiddelen te vervangen door een conventioneel oormerk of een conventionele pootband zoals bedoeld in die bijlage, onder a) of b), mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    a)

    het totale aantal op het grondgebied van die lidstaat gehouden geiten bedraagt niet meer dan 160 000, zoals geregistreerd in een geautomatiseerd gegevensbestand;

    en

    b)

    de gehouden geiten zijn niet bestemd om naar een andere lidstaat te worden verplaatst.

    3.   De lidstaten zorgen ervoor dat de in bijlage III, onder a) tot en met f), bedoelde identificatiemiddelen aan de volgende voorschriften voldoen:

    a)

    de identificatiecode van het dier staat erop;

    b)

    zij zijn goedgekeurd door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de schapen of geiten worden gehouden.

    4.   De lidstaten stellen procedures vast voor het aanvragen door:

    a)

    fabrikanten van goedkeuring van identificatiemiddelen voor schapen en geiten die op hun grondgebied worden gehouden;

    b)

    exploitanten van toewijzing aan hun inrichting van een identificatiemiddel voor schapen en geiten.

    HOOFDSTUK 2

    Geautomatiseerd gegevensbestand

    Artikel 49

    Regels voor gegevens in geautomatiseerde gegevensbestanden van gehouden schapen en geiten

    De bevoegde autoriteit slaat de in artikel 109, lid 1, onder b), van Verordening (EU) 2016/429 bedoelde gegevens met betrekking tot gehouden schapen en geiten op in een geautomatiseerd gegevensbestand overeenkomstig de volgende regels:

    a)

    de volgende gegevens moeten worden geregistreerd voor inrichtingen die die dieren houden:

    i)

    het aan die inrichting toegekende unieke registratienummer;

    ii)

    de naam en het adres van de exploitant van de inrichting;

    b)

    voor elke verplaatsing van die dieren naar en van de inrichting moeten de volgende gegevens worden geregistreerd:

    i)

    het totale aantal dieren;

    ii)

    het unieke registratienummer van hun inrichtingen van oorsprong en bestemming;

    iii)

    de datum van aankomst;

    iv)

    de datum van vertrek.

    HOOFDSTUK 3

    Verplaatsingsdocument

    Artikel 50

    Verplaatsingsdocument voor gehouden schapen en geiten die binnen het grondgebied van een lidstaat worden verplaatst

    Het verplaatsingsdocument zoals bedoeld in artikel 113, lid 1, onder b), van Verordening (EU) 2016/429 voor gehouden schapen en geiten die binnen het grondgebied van één lidstaat worden verplaatst, bevat de volgende gegevens:

    a)

    de individuele identificatiecode van het dier of het unieke registratienummer van de inrichting waar het dier is geboren, zoals dit op het identificatiemiddel staat;

    b)

    het type elektronisch identificatiemiddel zoals bedoeld in bijlage III, onder c) tot en met f), en de plaats daarvan, indien bij het dier aangebracht;

    c)

    de in artikel 49, onder a), i), en artikel 49, onder b), i), ii) en iv), bedoelde gegevens;

    d)

    het unieke registratienummer van de vervoerder;

    e)

    het kenteken- of registratienummer van het vervoermiddel.

    Artikel 51

    Afwijking van bepaalde voorschriften van artikel 50 voor het verplaatsingsdocument voor gehouden schapen en geiten die bestemd zijn om binnen het grondgebied van een lidstaat te worden verzameld

    De bevoegde autoriteit kan afwijkingen toestaan van de voorschriften van artikel 50, onder a), voor exploitanten van inrichtingen vanwaar schapen en geiten zullen worden verplaatst naar een inrichting waar zij bestemd zijn om te worden verzameld, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    a)

    de exploitanten mogen de gehouden schapen en geiten niet in hetzelfde vervoermiddel vervoeren als dieren uit andere inrichtingen, tenzij de partijen van die dieren fysiek van elkaar gescheiden worden gehouden in het vervoermiddel;

    b)

    de exploitanten van inrichtingen waar de dieren zullen worden verzameld, registreren, met toestemming van de bevoegde autoriteit, de individuele identificatiecode van elk dier zoals bedoeld in artikel 50, onder a), namens de exploitant van de inrichting van welke de schapen en geiten worden ontvangen, en deze gegevens worden door die exploitant bijgehouden;

    c)

    de bevoegde autoriteit moet toegang tot het in artikel 49 bedoelde geautomatiseerde gegevensbestand hebben verleend aan de exploitanten van de inrichtingen waar de schapen en geiten zullen worden verzameld.

    d)

    de exploitanten van de inrichtingen waar de dieren zullen worden verzameld, moeten beschikken over procedures om ervoor te zorgen dat de onder b) bedoelde gegevens in het in artikel 49 bedoelde geautomatiseerde gegevensbestand worden opgeslagen.

    TITEL III

    TRACEERBAARHEID VAN GEHOUDEN VARKENS

    HOOFDSTUK 1

    Identificatiemiddelen en -methoden

    Artikel 52

    Verplichtingen van exploitanten die varkens houden met betrekking tot de middelen en methoden voor de identificatie van gehouden varkens en de aanbrenging en het gebruik ervan

    1.   Exploitanten van inrichtingen waar varkens worden gehouden, zorgen ervoor dat elk varken wordt geïdentificeerd door middel van een van de volgende identificatiemiddelen:

    a)

    een conventioneel oormerk zoals bedoeld in bijlage III, onder a), of een elektronisch oormerk als bedoeld in bijlage III, onder c), dat is aangebracht op een oor van het dier, met daarop een zichtbare, leesbare en onuitwisbare vermelding van het unieke registratienummer van

    i)

    de inrichting waar het dier is geboren;

    of

    ii)

    de laatste inrichting van de in artikel 53 bedoelde toeleveringsketen, wanneer die dieren worden verplaatst naar een inrichting buiten die toeleveringsketen;

    of

    b)

    een tatoeage zoals bedoeld in bijlage III, onder g), die op een dier is aangebracht en een onuitwisbare vermelding van het unieke registratienummer bevat van

    i)

    de inrichting waar het dier is geboren;

    of

    ii)

    de laatste inrichting van de in artikel 53 bedoelde toeleveringsketen, wanneer die dieren worden verplaatst naar een inrichting buiten die toeleveringsketen.

    2.   Exploitanten van inrichtingen waar varkens worden gehouden, zorgen ervoor dat:

    a)

    de identificatiemiddelen bij varkens worden aangebracht in:

    i)

    de inrichting waar het dier is geboren;

    of

    ii)

    de laatste inrichting in de in artikel 53 bedoelde toeleveringsketen, wanneer die dieren worden verplaatst naar een inrichting buiten die toeleveringsketen;

    b)

    identificatiemiddelen worden niet verwijderd, gewijzigd of vervangen zonder de toestemming van de bevoegde autoriteit.

    3.   Exploitanten van inrichtingen waar varkens worden gehouden, mogen de in lid 1 van dit artikel bedoelde identificatiemiddelen vervangen door een elektronisch identificatiemiddel dat overeenkomstig de in artikel 54, lid 1, vastgestelde vrijstellingen is goedgekeurd door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de varkens worden gehouden.

    Artikel 53

    Afwijkingen van de voorschriften van artikel 52 wat betreft de middelen en methoden voor de identificatie van gehouden varkens van de toeleveringsketen

    In afwijking van artikel 52 kan de bevoegde autoriteit de exploitanten van inrichtingen van de toeleveringsketen toestaan af te wijken van de verplichting om varkens te identificeren, indien die dieren bestemd zijn om binnen die toeleveringsketen en binnen het grondgebied van de desbetreffende lidstaat te worden verplaatst, mits de praktische toepassing van traceerbaarheidsmaatregelen in die lidstaat de volledige traceerbaarheid van die dieren waarborgt.

    Artikel 54

    Door de bevoegde autoriteit verleende vrijstellingen voor exploitanten van geconsigneerde inrichtingen en voor exploitanten voor de identificatie van varkens die voor culturele, recreatieve of wetenschappelijke doeleinden worden gehouden

    1.   De bevoegde autoriteit kan exploitanten van geconsigneerde inrichtingen en exploitanten die varkens houden voor culturele, recreatieve of wetenschappelijke doeleinden vrijstellen van de in artikel 52, lid 1, vastgestelde voorschriften voor de identificatie van varkens.

    2.   Bij de verlening van vrijstellingen op grond van lid 1 van dit artikel zorgt de bevoegde autoriteit ervoor dat een injecteerbare transponder zoals bedoeld in bijlage III, onder e), door haar is goedgekeurd voor de identificatie van de in lid 1 van dit artikel bedoelde varkens, en dat dat goedgekeurde identificatiemiddel aan de voorschriften van artikel 55, lid 1 voldoet.

    3.   De bevoegde autoriteit stelt procedures vast voor het aanvragen door exploitanten van een dergelijke vrijstelling overeenkomstig lid 1.

    Artikel 55

    Verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de middelen en methoden voor de identificatie van gehouden varkens en de aanbrenging en het gebruik ervan

    1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de in bijlage III, onder a), c), e) en g), bedoelde identificatiemiddelen aan de volgende voorschriften voldoen:

    a)

    zij vermelden hetzij:

    i)

    het unieke registratienummer van de inrichting waar het dier is geboren;

    of

    ii)

    in het geval van dieren die zullen worden verplaatst van een inrichting van een toeleveringsketen zoals bedoeld in artikel 53 naar een andere inrichting buiten die toeleveringsketen, het unieke registratienummer van de laatste inrichting van een toeleveringsketen;

    b)

    zij zijn goedgekeurd door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de varkens worden gehouden.

    2.   De lidstaten stellen procedures vast voor het aanvragen door:

    a)

    fabrikanten van goedkeuring van de identificatiemiddelen voor varkens die op hun grondgebied worden gehouden;

    b)

    exploitanten van toewijzing aan hun inrichting van een identificatiemiddel voor varkens.

    3.   De lidstaten stellen een lijst op van de inrichtingen van de toeleveringsketen zoals bedoeld in artikel 53 op hun grondgebied en stellen deze lijst beschikbaar voor het publiek.

    HOOFDSTUK 2

    Geautomatiseerd gegevensbestand

    Artikel 56

    Regels voor gegevens in geautomatiseerde gegevensbestanden van gehouden varkens

    De bevoegde autoriteit slaat de in artikel 109, lid 1, onder c), van Verordening (EU) 2016/429 bedoelde gegevens met betrekking tot gehouden varkens op in een geautomatiseerd gegevensbestand overeenkomstig de volgende regels:

    a)

    de volgende gegevens moeten worden geregistreerd voor inrichtingen die die dieren houden:

    i)

    het aan de inrichting toegekende unieke registratienummer;

    ii)

    de naam en het adres van de exploitant van de inrichting;

    b)

    voor elke verplaatsing van die dieren naar en van de inrichting moeten de volgende gegevens worden geregistreerd:

    i)

    het totale aantal dieren;

    ii)

    het unieke registratienummer van hun inrichtingen van oorsprong en bestemming;

    iii)

    de datum van aankomst;

    iv)

    de datum van vertrek.

    HOOFDSTUK 3

    Verplaatsingsdocument

    Artikel 57

    Verplaatsingsdocument voor gehouden varkens die binnen het grondgebied van de lidstaat worden verplaatst

    De verplaatsingsdocumenten zoals bedoeld in artikel 115, onder b), van Verordening (EU) 2016/429 voor gehouden varkens die binnen het grondgebied van één lidstaat worden verplaatst, bevat de volgende gegevens:

    a)

    de gegevens die in het geautomatiseerde gegevensbestand moeten worden opgeslagen, zoals bedoeld in artikel 56, onder a), i), en artikel 56, onder b), i), ii) en iv);

    b)

    het unieke registratienummer van de vervoerder;

    c)

    het kenteken- of registratienummer van het vervoermiddel.

    TITEL IV

    TRACEERBAARHEID VAN GEHOUDEN PAARDACHTIGEN

    HOOFDSTUK 1

    Identificatiemiddelen en -methoden

    Artikel 58

    Verplichtingen van exploitanten die paardachtigen houden met betrekking tot de middelen en methoden voor de identificatie van die dieren en de aanbrenging en het gebruik ervan

    1.   Exploitanten die paardachtigen houden, zorgen ervoor dat elke paardachtige individueel wordt geïdentificeerd door middel van de volgende identificatiemiddelen:

    a)

    een injecteerbare transponder zoals bedoeld in bijlage III, onder e);

    b)

    een uniek, levenslang geldig identificatiedocument.

    2.   Exploitanten die paardachtigen houden, zorgen ervoor dat:

    a)

    paardachtigen worden geïdentificeerd binnen de in artikel 12, leden 1 en 2, van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/262 vastgestelde termijnen;

    b)

    de in lid 1 bedoelde identificatiemiddelen niet worden verwijderd, gewijzigd of vervangen zonder toestemming van de bevoegde autoriteit van de inrichting waar die dieren gewoonlijk worden gehouden.

    3.   Exploitanten die paardachtigen houden en, indien deze exploitanten niet de eigenaar van de dieren zijn, die namens en in overeenstemming met de eigenaar van het dier optreden, dienen bij de bevoegde autoriteit van de inrichting waar de dieren gewoonlijk worden gehouden, een aanvraag in voor de afgifte van een uniek, levenslang geldig identificatiedocument zoals bedoeld in artikel 65 of 66, en verstrekken de bevoegde autoriteit de nodige informatie om dat identificatiedocument in te vullen en de gegevens in te voeren in het gegevensbestand zoals bedoeld in artikel 64.

    Artikel 59

    Verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de middelen en methoden voor de identificatie van gehouden paardachtigen en de aanbrenging en het gebruik ervan

    1.   De lidstaten kunnen toestemming verlenen om de in artikel 58, lid 1, onder a), bedoelde injecteerbare transponder te vervangen door:

    a)

    een enkel conventioneel oormerk zoals bedoeld in bijlage III, onder a), dat wordt aangebracht bij paardachtigen die voor de vleesproductie worden gehouden, mits die dieren hetzij in die lidstaat zijn geboren, of in die lidstaat zijn ingevoerd zonder dat zij voorafgaand aan de binnenkomst in de Unie van een fysiek identificatiemiddel waren voorzien;

    b)

    een door de bevoegde autoriteit overeenkomstig artikel 62 toegestane alternatieve methode waarmee een ondubbelzinnig verband wordt gelegd tussen de paardachtige en het unieke, levenslang geldige identificatiedocument zoals bedoeld in artikel 58, lid 1, onder b).

    2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de in artikel 58, lid 1, onder a), en in lid 1, onder a), van dit artikel bedoelde identificatiemiddelen aan de volgende voorschriften voldoen:

    a)

    de identificatiecode van het dier staat erop;

    b)

    zij zijn goedgekeurd door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de paardachtigen worden geïdentificeerd overeenkomstig artikel 58, lid 2, onder a).

    3.   De lidstaten:

    a)

    stellen procedures vast voor het aanvragen door fabrikanten van goedkeuring van identificatiemiddelen voor gehouden paardachtigen die op hun grondgebied worden geïdentificeerd;

    b)

    stellen termijnen vast voor de indiening van aanvragen voor de afgifte van het in artikel 58, lid 1, onder b), bedoelde identificatiedocument.

    Artikel 60

    Afwijkingen voor de identificatie van gehouden paardachtigen die half in het wild leven

    1.   In afwijking van artikel 58, lid 2, onder a), kunnen de lidstaten populaties specificeren van gehouden paardachtigen die in bepaalde delen van hun grondgebied half in het wild leven, en die alleen dan overeenkomstig artikel 58, lid 1, hoeven te worden geïdentificeerd wanneer zij:

    a)

    van dergelijke populaties worden gescheiden, behalve wanneer zij onder officieel toezicht van een gespecificeerde populatie naar een andere gespecificeerde populatie worden overgebracht;

    of

    b)

    in gevangenschap worden gebracht om te worden gedomesticeerd.

    2.   Alvorens gebruik te maken van afwijking waarin lid 1 voorziet, stellen de lidstaten de Commissie in kennis van de populaties van paardachtigen en de gebieden waar die dieren half in het wild leven.

    3.   In afwijking van artikel 58, lid 1, kunnen de lidstaten het aanbrengen van een injecteerbare transponder zoals bedoeld in bijlage III, onder e), meer dan twaalf maanden vóór de afgifte van een identificatiedocument overeenkomstig lid 1 van dit artikel toestaan, mits de identificatiecode van het dier zoals die op de injecteerbare transponder staat door de exploitant ten tijde van het implanteren van de injecteerbare transponder wordt geregistreerd en aan de bevoegde autoriteit wordt doorgegeven.

    Artikel 61

    Afwijkingen voor de identificatie van gehouden paardachtigen, die naar een slachthuis worden overgebracht of vergezeld gaan van een tijdelijk identificatiedocument

    1.   In afwijking van artikel 58, lid 2, onder a), kan de bevoegde autoriteit toestemming verlenen voor het gebruik van een vereenvoudigde methode voor de identificatie van paardachtigen die bestemd zijn om naar het slachthuis te worden overgebracht en waarvoor geen uniek, levenslang geldig identificatiedocument werd afgegeven overeenkomstig artikel 67, lid 1, op voorwaarde dat:

    a)

    de paardachtigen jonger zijn dan twaalf maanden;

    b)

    de dieren doorlopend traceerbaar zijn vanaf de inrichting waar zij zijn geboren tot het in dezelfde lidstaat gelegen slachthuis.

    De paardachtigen moeten rechtstreeks naar het slachthuis worden vervoerd en tijdens dat vervoer moeten zij individueel worden geïdentificeerd door middel van een injecteerbare transponder, een conventioneel of een elektronisch oormerk, of een conventionele of elektronische pootband zoals respectievelijk bedoeld in bijlage III, onder a), b), c), e) en f).

    2.   In afwijking van artikel 58, lid 2, onder a), geeft de bevoegde autoriteit op verzoek van de exploitant die de paardachtige houdt een tijdelijk identificatiedocument af voor de periode waarin het overeenkomstig artikel 67, lid 1, afgegeven identificatiedocument bij die bevoegde autoriteit is ingeleverd voor het bijwerken van de identificatiegegevens in dat document.

    Artikel 62

    Toestaan van alternatieve methoden voor de identificatie van gehouden paardachtigen

    1.   De lidstaten kunnen geschikte alternatieve methoden voor de identificatie van gehouden paardachtigen toestaan, met inbegrip van de registratie van kenmerken, waarmee een ondubbelzinnige verband wordt gelegd tussen de paardachtige en het unieke, levenslang geldige identificatiedocument, en waaruit blijkt dat de paardachtige het identificatieproces heeft ondergaan.

    2.   De lidstaten die op grond van lid 1 alternatieve identificatiemethoden toestaan, zorgen ervoor dat:

    a)

    de alternatieve identificatiemethoden slechts in uitzonderlijke gevallen worden gebruikt voor de identificatie van paardachtigen die in specifieke stamboeken zijn ingeschreven of voor specifieke doeleinden worden gebruikt, of bij paardachtigen die om medische redenen of om redenen van dierenwelzijn niet door een injecteerbare transponder kunnen worden geïdentificeerd;

    b)

    elke toegelaten alternatieve identificatiemethode of combinatie van dergelijke methoden ten minste dezelfde garanties biedt als de injecteerbare transponder;

    c)

    het formaat van de informatie over de alternatieve identificatiemethode die op een paardachtige wordt toegepast, geschikt is voor opname in een doorzoekbaar gegevensbestand.

    Artikel 63

    Verplichting voor exploitanten die gebruikmaken van de alternatieve identificatiemethoden

    1.   Exploitanten die gebruikmaken van een toegelaten alternatieve identificatiemethode overeenkomstig artikel 62, lid 1, stellen de bevoegde autoriteit en, indien nodig, andere exploitanten in kennis van de wijze waarop toegang tot die identificatiegegevens kan worden verkregen, of dragen de lasten van het verifiëren van de identiteit van de paardachtige door die autoriteiten of exploitanten.

    2.   Indien alternatieve identificatiemethoden zijn gebaseerd op kenmerken van de paardachtige die in de loop van de tijd kunnen veranderen, verstrekt de exploitant de nodige informatie aan de bevoegde autoriteit om het in artikel 62 bedoelde identificatiedocument en het in artikel 64 bedoelde gegevensbestand bij te werken.

    3.   Stamboekverenigingen en internationale verenigingen of organisaties die paarden met het oog op wedstrijden of paardenrennen beheren, kunnen eisen dat paardachtigen die met behulp van een alternatieve identificatiemethode zoals bedoeld in artikel 62 zijn geïdentificeerd, worden geïdentificeerd door middel van implantatie van een injecteerbare transponder ten behoeve van de opname of registratie van raszuivere fokpaarden en -ezels in stamboeken of de registratie van paarden voor wedstrijden of paardenrennen.

    HOOFDSTUK 2

    Geautomatiseerd gegevensbestand

    Artikel 64

    Regels voor gegevens in geautomatiseerde gegevensbestanden van gehouden paardachtigen

    De bevoegde autoriteit slaat de in artikel 109, lid 1, onder d), van Verordening (EU) 2016/429 bedoelde gegevens met betrekking tot gehouden paardachtigen op in een geautomatiseerd gegevensbestand overeenkomstig de volgende regels:

    a)

    voor de inrichting waar die paardachtigen gewoonlijk worden gehouden, moeten de volgende gegevens worden geregistreerd:

    i)

    het aan die inrichting toegekende unieke registratienummer;

    ii)

    de naam en het adres van de exploitant van de inrichting;

    b)

    voor elke paardachtige die gewoonlijk in de inrichting wordt gehouden, moeten de volgende gegevens worden geregistreerd:

    i)

    de unieke code;

    ii)

    indien beschikbaar, de identificatiecode van het dier zoals die op een fysiek identificatiemiddel staat;

    iii)

    indien de geïnjecteerde transponder niet is goedgekeurd door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de paardachtige overeenkomstig artikel 58, lid 2, is geïdentificeerd, het uitleessysteem van die transponder;

    iv)

    alle informatie betreffende voor het dier afgegeven nieuwe of vervangende identificatiedocumenten of duplicaten van identificatiedocumenten;

    v)

    de soort waartoe het dier behoort;

    vi)

    het geslacht van de dieren, met de mogelijkheid de ruindatum in te voeren;

    vii)

    de datum en het land van geboorte zoals aangegeven door de exploitant die de paardachtige houdt;

    viii)

    de datum van de natuurlijke dood in de inrichting of van het verlies, zoals aangegeven door de exploitant die de paardachtige houdt, of de datum waarop het dier is geslacht;

    ix)

    de naam en het adres van de bevoegde autoriteit, of de instantie van afgifte waaraan de taak was toegewezen, die het identificatiedocument heeft afgegeven;

    x)

    de datum van afgifte van het identificatiedocument.

    c)

    voor elke paardachtige die gedurende een periode van meer dan dertig dagen in de inrichting wordt gehouden, wordt de unieke code geregistreerd, behalve:

    i)

    voor paardachtigen die hoogstens negentig dagen bij wedstrijden, paardenrennen, shows, trainingen en sleepwerkzaamheden betrokken zijn;

    ii)

    voor mannelijke paardachtigen die in het voortplantingsseizoen als fokdieren worden gehouden;

    iii)

    voor vrouwelijke paardachtigen die hoogstens negentig dagen als fokdieren worden gehouden.

    HOOFDSTUK 3

    Identificatiedocument

    Artikel 65

    Uniek, levenslang geldig identificatiedocument voor gehouden paardachtigen

    1.   Het unieke, levenslang geldige identificatiedocument bevat ten minste de volgende gegevens:

    a)

    de identificatiecode van het dier zoals die op de injecteerbare transponder of het oormerk staat;

    b)

    de unieke code die aan het dier is toegekend voor de hele levensduur ervan, en waarin de volgende informatie is gecodeerd:

    i)

    het geautomatiseerde gegevensbestand waarin de bevoegde autoriteit of de instantie van afgifte de gegevens heeft geregistreerd die nodig zijn voor de afgifte van het eerste unieke, levenslang geldige identificatiedocument zoals bedoeld in artikel 58, lid 1, onder b), en zo nodig van een vervangend uniek, levenslang geldig identificatiedocument zoals bedoeld in artikel 69, lid 2, onder b);

    ii)

    de numerieke identificatiecode van de individuele paardachtige in dat gegevensbestand;

    c)

    de soort waartoe het dier behoort;

    d)

    het geslacht van het dier, met de mogelijkheid de ruindatum in te voeren;

    e)

    de datum en het land van geboorte zoals aangegeven door de exploitant die de paardachtige houdt;

    f)

    de naam en het adres van de bevoegde autoriteit die het document afgeeft, of de instantie van afgifte waaraan de taak was toegewezen;

    g)

    de datum van afgifte van het unieke, levenslang geldige identificatiedocument;

    h)

    in voorkomend geval, informatie over de vervanging van het fysieke identificatiemiddel en de identificatiecode van het dier zoals die op dat vervangen fysieke identificatiemiddel staat;

    i)

    in voorkomend geval,

    i)

    het valideringsmerkteken dat voor een periode van ten hoogste vier jaar door de bevoegde autoriteit of de instantie waaraan deze activiteit is gedelegeerd, is afgegeven en dat is opgenomen in het unieke, levenslang geldige identificatiedocument, waarmee wordt gedocumenteerd dat het dier gewoonlijk verblijft in een inrichting die door de bevoegde autoriteit is erkend als een inrichting met een laag gezondheidsrisico dankzij frequente diergezondheidsinspecties, aanvullende identiteitscontroles en gezondheidscontroles, alsmede dankzij de afwezigheid van natuurlijke voortplanting in de inrichting, behalve in daarvoor bestemde en gescheiden ruimten, met de mogelijkheid tot verlenging van de geldigheidsduur van het afgegeven valideringsmerkteken;

    of

    ii)

    de voor hoogstens vier jaar door de nationale federatie van de Federation Equestre Internationale voor deelname aan ruiterwedstrijden of door de bevoegde instantie voor paardenrennen voor deelname aan paardenrennen afgegeven en in het unieke, levenslang geldige identificatiedocument opgenomen vergunning, waarmee ten minste twee bezoeken per jaar door een dierenarts worden gedocumenteerd, met inbegrip van de bezoeken die nodig zijn voor de regelmatige vaccinatie tegen paardengriep en de vereiste onderzoeken voor verplaatsingen naar andere lidstaten of derde landen, met de mogelijkheid tot verlenging van de geldigheidsduur van de afgegeven vergunning.

    2.   Naast de in lid 1 van dit artikel bedoelde gegevens bevatten de unieke, levenslang geldige identificatiedocumenten voor geregistreerde paardachtigen en voor overeenkomstig artikel 62 geïdentificeerde paardachtigen ten minste de volgende informatie:

    a)

    een beschrijving van het dier in woord en beeld, waarbij het mogelijk is deze informatie bij te werken;

    b)

    in voorkomend geval, gedetailleerde informatie over alternatieve identificatiemethoden;

    c)

    in voorkomend geval, informatie over het ras overeenkomstig de bijlage bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/1940;

    d)

    in voorkomend geval, informatie die nodig is voor het gebruik van het unieke, levenslang geldige identificatiedocument voor sportdoeleinden, overeenkomstig de eisen van de relevante organisaties die paarden voor wedstrijden of paardenrennen beheren, met inbegrip van gegevens over tests op en vaccinaties tegen in de lijst opgenomen of niet in de lijst opgenomen ziekten, zoals vereist voor de toegang tot wedstrijden en paardenrennen en het verkrijgen van de in lid 1, punt i), ii), bedoelde vergunning.

    Artikel 66

    Verplichtingen van exploitanten die paardachtigen houden met betrekking tot de unieke, levenslang geldige informatiedocumenten

    1.   Exploitanten die paardachtigen houden, zorgen ervoor dat die dieren te allen tijde vergezeld gaan van hun unieke, levenslang geldige identificatiedocument.

    2.   In afwijking van lid 1 zijn exploitanten niet verplicht ervoor te zorgen dat gehouden paardachtigen vergezeld gaan van hun unieke, levenslang geldige identificatiedocument wanneer die dieren:

    a)

    zich in een stal of een wei bevinden, en de exploitant van de gehouden paardachtige of de exploitant van de inrichting waar het dier wordt gehouden, het identificatiedocument onverwijld kan tonen;

    b)

    tijdelijk bereden, gemend, geleid of meegenomen worden, hetzij:

    i)

    in de nabijheid van de inrichting waar het dier in een lidstaat wordt gehouden;

    of

    ii)

    tijdens het verweiden van dieren naar en van geregistreerde zomergraasweiden, mits de unieke, levenslang geldige identificatiedocumenten in de inrichting van vertrek kunnen worden getoond;

    c)

    niet-gespeende paardachtigen zijn en vergezeld worden door hun moeder- of zoogmerrie;

    d)

    deelnemen aan een training of proef voor een ruiterwedstrijd, race of evenement waarvoor zij de inrichting verlaten waar de training, de wedstrijd, de race of het evenement plaatsvindt, tijdelijk moeten verlaten;

    e)

    worden verplaatst of vervoerd vanwege een noodsituatie met betrekking tot de dieren zelf of de inrichting waar zij worden gehouden.

    3.   Exploitanten die paardachtigen houden, mogen een paardachtige die vergezeld gaat van het in artikel 61, lid 2, bedoelde tijdelijke document niet naar het slachthuis overbrengen.

    4.   Exploitanten die paardachtigen houden, zenden na de dood of het verlies van een paardachtige het unieke, levenslang geldige identificatiedocument terug aan de bevoegde autoriteit die het heeft afgegeven, of aan de instantie van afgifte waaraan de taak was gedelegeerd, zoals afgeleid uit de unieke code.

    Artikel 67

    Verplichtingen van de bevoegde autoriteit met betrekking tot de afgifte van vervangende unieke, levenslang geldige identificatiedocumenten of van duplicaten van die documenten

    1.   Op verzoek van de exploitant geeft de bevoegde autoriteit of de instantie van afgifte waaraan de taak was toegewezen, een duplicaat van het unieke, levenslang geldige identificatiedocument af, indien de identiteit van de gehouden paardachtige kan worden vastgesteld en de exploitant hetzij

    a)

    heeft verklaard dat het unieke, levenslang geldige identificatiedocument dat voor het dier is afgegeven, verloren is gegaan;

    of

    b)

    het dier niet binnen de in artikel 58, lid 2, onder a), bedoelde termijnen heeft geïdentificeerd.

    2.   Op verzoek van de exploitant of op eigen initiatief geeft de bevoegde autoriteit een vervangend uniek identificatiedocument af, indien de identiteit van het dier niet kan worden vastgesteld en de exploitant hetzij

    a)

    heeft verklaard dat het unieke, levenslang geldige identificatiedocument dat voor het dier is afgegeven, verloren is gegaan;

    of

    b)

    de identificatievoorschriften van artikel 58, lid 2, onder b), niet heeft nageleefd.

    Artikel 68

    Verplichtingen van de bevoegde autoriteit met betrekking tot de afgifte van nieuwe unieke, levenslang geldige documenten voor geregistreerde paardachtigen

    Indien een geïdentificeerde paardachtige een geregistreerde paardachtige wordt en het voor dat dier afgegeven unieke, levenslang geldige identificatiedocument niet kan worden aangepast om aan de voorschriften van artikel 65, lid 2, te voldoen, geeft de bevoegde autoriteit, of de instantie van afgifte waaraan de taak was toegewezen, op aanvraag van de exploitant die de paardachtige houdt een nieuw uniek, levenslang geldig identificatiedocument af ter vervanging van het eerdere document, dat de overeenkomstig artikel 65, leden 1 en 2, vereiste informatie bevat.

    Artikel 69

    Verplichtingen van de bevoegde autoriteit met betrekking tot vervangende en nieuwe unieke, levenslang geldige identificatiedocumenten en duplicaten van die documenten

    1.   De bevoegde autoriteit of de instantie van afgifte waaraan de taak was toegewezen, neemt informatie over de afgifte van een vervangend identificatiedocument of een duplicaat van een identificatiedocument overeenkomstig artikel 67 of over de afgifte van een nieuw identificatiedocument overeenkomstig artikel 68 op in het in artikel 64 bedoelde geautomatiseerde gegevensbestand.

    2.   De bevoegde autoriteit, of de instantie van afgifte waaraan de taak was toegewezen, neemt

    a)

    in het duplicaat van het unieke, levenslang geldige identificatiedocument en in het nieuwe unieke, levenslang geldige identificatiedocument, de unieke code op die overeenkomstig artikel 65, lid 1, onder b), aan het dier is toegekend bij gelegenheid van de afgifte van het eerste unieke, levenslang geldige identificatiedocument;

    of

    b)

    in het vervangende unieke, levenslang geldige identificatiedocument de unieke code op die aan de paardachtige is toegekend bij gelegenheid van de afgifte ervan.

    TITEL V

    TRACEERBAARHEID VAN GEHOUDEN HONDEN, KATTEN EN FRETTEN, KAMEELACHTIGEN EN HERTACHTIGEN, IN GEVANGENSCHAP LEVENDE VOGELS EN LANDDIEREN IN REIZENDE CIRCUSSEN EN DIERENNUMMERS

    HOOFDSTUK 1

    Traceerbaarheid van gehouden honden, katten en fretten

    Deel 1

    Identificatiemiddel

    Artikel 70

    Verplichtingen van exploitanten die honden, katten en fretten houden met betrekking tot de middelen en methoden voor de identificatie van die dieren en de aanbrenging en het gebruik ervan

    Exploitanten die honden, katten en fretten houden, zorgen ervoor dat:

    a)

    die dieren individueel worden geïdentificeerd met behulp van een injecteerbare transponder zoals bedoeld in bijlage III, onder e), wanneer zij naar een andere lidstaat worden verplaatst;

    b)

    de injecteerbare transponder die bedoeld is om in het dier te worden geïmplanteerd, door de bevoegde autoriteit is goedgekeurd;

    c)

    zij aan de bevoegde autoriteit en, indien nodig, aan andere exploitanten de uitleesvoorziening verstrekken waarmee het mogelijk is de individuele identificatie van het dier te allen tijde te verifiëren, indien de geïmplanteerde injecteerbare transponder niet door de bevoegde autoriteit is goedgekeurd.

    Deel 2

    Identificatiedocument

    Artikel 71

    Identificatiedocument van gehouden honden, katten en fretten

    Exploitanten die honden, katten en fretten houden, zorgen ervoor dat elk zulk dier, wanneer het naar een andere lidstaat wordt verplaatst, vergezeld gaat van een identificatiedocument zoals bedoeld in artikel 6, onder d), van Verordening (EU) nr. 576/2013, naar behoren ingevuld en afgegeven overeenkomstig artikel 22 van die verordening.

    Deel 3

    Traceerbaarheid van gezelschapsdieren

    Artikel 72

    Traceerbaarheidsvoorschriften voor verplaatsingen van gezelschapsdieren voor andere doeleinden dan het niet-commerciële verkeer

    Exploitanten zorgen ervoor dat gezelschapsdieren die voor andere doeleinden dan het niet-commerciële verkeer naar een andere lidstaat worden verplaatst, voldoen aan de voorschriften van de artikelen 70 en 71.

    HOOFDSTUK 2

    Traceerbaarheid van gehouden kameelachtigen en hertachtigen

    Artikel 73

    Verplichtingen van exploitanten die kameelachtigen en hertachtigen houden met betrekking tot de middelen en methoden voor de identificatie van die dieren en de aanbrenging en het gebruik ervan

    1.   De exploitanten die kameelachtigen houden, zorgen ervoor dat die dieren individueel geïdentificeerd zijn door middel van hetzij:

    a)

    een conventioneel oormerk zoals bedoeld in bijlage III, onder a), aangebracht op beide oren van de dieren en met daarop een zichtbare, leesbare en onuitwisbare vermelding van de identificatiecode van het dier;

    of

    b)

    een injecteerbare transponder zoals bedoeld in bijlage III, onder e), met daarop een leesbare en onuitwisbare vermelding van de identificatiecode van het dier.

    2.   Exploitanten die hertachtigen houden, zorgen ervoor dat die dieren individueel worden geïdentificeerd door middel van een van de volgende identificatiemiddelen:

    a)

    een conventioneel oormerk zoals bedoeld in bijlage III, onder a), aangebracht op beide oren van de dieren en met daarop een zichtbare, leesbare en onuitwisbare vermelding van de identificatiecode van het dier;

    of

    b)

    een injecteerbare transponder zoals bedoeld in bijlage III, onder e), met daarop een leesbare en onuitwisbare vermelding van de identificatiecode van het dier;

    of

    c)

    een tatoeage zoals bedoeld in bijlage III, onder g), die op een dier is aangebracht en een onuitwisbare vermelding van de identificatiecode van het dier bevat.

    3.   Exploitanten van inrichtingen waar kameelachtigen en hertachtigen worden gehouden, zorgen ervoor dat:

    a)

    de identificatiemiddelen bij die dieren worden aangebracht in de inrichting waar zij zijn geboren;

    b)

    identificatiemiddelen worden niet verwijderd, gewijzigd of vervangen zonder de toestemming van de bevoegde autoriteit.

    c)

    zij aan de bevoegde autoriteit en, indien nodig, aan andere exploitanten de uitleesvoorziening verstrekken waarmee het mogelijk is de individuele identificatie van het dier te allen tijde te verifiëren, indien de geïmplanteerde injecteerbare transponder niet door de bevoegde autoriteit is goedgekeurd.

    Artikel 74

    Vrijstelling voor exploitanten die rendieren houden

    In afwijking van de voorschriften van artikel 73, lid 2, zorgen exploitanten die rendieren houden, ervoor dat elk zulk dier dat in hun inrichtingen wordt gehouden, geïdentificeerd is volgens een door de bevoegde autoriteit van de lidstaat toegestane alternatieve methode.

    Artikel 75

    Verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de identificatiemiddelen voor gehouden kameelachtigen en hertachtigen

    1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de in bijlage III, onder a), e) en g), bedoelde identificatiemiddelen aan de volgende voorschriften voldoen:

    a)

    de identificatiecode van het dier staat erop;

    b)

    zij zijn goedgekeurd door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de kameelachtigen en hertachtigen worden gehouden.

    2.   De lidstaten stellen procedures vast voor:

    a)

    het aanvragen door fabrikanten van goedkeuring van identificatiemiddelen voor kameelachtigen en hertachtigen die op hun grondgebied worden gehouden;

    b)

    het aanvragen door exploitanten die kameelachtigen en hertachtigen houden van toewijzing van een identificatiemiddel aan hun inrichting.

    HOOFDSTUK 3

    Traceerbaarheid van in gevangenschap levende vogels.

    Artikel 76

    Verplichtingen van exploitanten die papegaaiachtigen houden met betrekking tot de middelen en methoden voor de identificatie van die dieren en de aanbrenging en het gebruik ervan

    1.   Exploitanten die papegaaiachtigen houden, zorgen ervoor dat die dieren, wanneer zij naar een andere lidstaat worden verplaatst, individueel worden geïdentificeerd door middel van een van de volgende identificatiemiddelen:

    a)

    een pootring zoals bedoeld in bijlage III, onder h), aangebracht aan ten minste één poot van het dier en met daarop een zichtbare, leesbare en onuitwisbare vermelding van de identificatiecode van het dier;

    of

    b)

    een injecteerbare transponder zoals bedoeld in bijlage III, onder e), met daarop een leesbare en onuitwisbare vermelding van de identificatiecode van het dier;

    of

    c)

    een tatoeage zoals bedoeld in bijlage III, onder g), die op een dier is aangebracht en een zichtbare en onuitwisbare vermelding van de identificatiecode van het dier bevat.

    2.   Exploitanten die papegaaiachtigen houden,

    a)

    zorgen ervoor dat het in lid 1, onder b), bedoelde identificatiemiddel door de bevoegde autoriteit is goedgekeurd;

    b)

    verstrekken aan de bevoegde autoriteit en, indien nodig, aan andere exploitanten de uitleesvoorziening waarmee het mogelijk is de individuele identificatie van het dier te allen tijde te verifiëren, indien het in lid 1, onder b), bedoelde identificatiemiddel niet door de bevoegde autoriteit is goedgekeurd.

    HOOFDSTUK 4

    Traceerbaarheid van gehouden landdieren in reizende circussen en dierennummers

    Deel 1

    Verplaatsings- en identificatiedocumenten voor gehouden landdieren in reizende circussen en dierennummers

    Artikel 77

    Verplichtingen van de bevoegde autoriteit met betrekking tot het verplaatsingsdocument voor gehouden landdieren in reizende circussen en dierennummers

    1.   De bevoegde autoriteit geeft een verplaatsingsdocument zoals bedoeld in artikel 117, onder b), van Verordening (EU) 2016/429 af voor alle gehouden landdieren in reizende circussen of dierennummers die bestemd zijn om te worden verplaatst naar een andere lidstaat, met uitzondering van haasachtigen, knaagdieren, honingbijen en hommels.

    2.   De bevoegde autoriteit zorgt ervoor dat het in lid 1 bedoelde verplaatsingsdocument ten minste de volgende informatie bevat:

    a)

    de handelsbenaming van het reizende circus of het dierennummer;

    b)

    het unieke registratienummer van het reizende circus of het dierennummer, zoals door de bevoegde autoriteit toegekend;

    c)

    de naam en het adres van de exploitant van het reizende circus of het dierennummer;

    d)

    de soorten en aantallen;

    e)

    voor elk dier waarvoor de exploitant van het reizende circus of het dierennummer niet verantwoordelijk is, de naam en het adres van de exploitant die voor het dier verantwoordelijk is of van de eigenaar van het gezelschapsdier;

    f)

    de identificatiecode van het dier zoals dat staat op de identificatiemiddelen zoals bedoeld in de artikelen 38, 39, 45, 47, 52, 54, 58, 70, 73, 74 en 76;

    g)

    het type elektronisch identificatiemiddel en de plaats daarvan, indien bij het onder f) bedoelde dier aangebracht;

    h)

    het door de exploitant aangebrachte identificatiemerk, identificatiemiddel en, indien van toepassing, de plaats daarvan, voor andere dan de onder f) bedoelde dieren;

    i)

    de datum van de verplaatsing van elk dier naar en van het reizende circus of het dierennummer;

    j)

    de naam, het adres en de handtekening van de officiële dierenarts die het identificatiedocument afgeeft;

    k)

    de datum van afgifte van het verplaatsingsdocument.

    Artikel 78

    Verplichtingen van de bevoegde autoriteit met betrekking tot het identificatiedocument voor gehouden landdieren in reizende circussen en dierennummers

    1.   De bevoegde autoriteit geeft een identificatiedocument zoals bedoeld in artikel 117, onder b), van Verordening (EU) 2016/429 af voor elk gehouden landdier in reizende circussen of dierennummers dat bestemd is om te worden verplaatst naar een andere lidstaat, met uitzondering van paardachtigen, vogels, honden, katten en fretten, haasachtigen en knaagdieren.

    2.   De bevoegde autoriteit zorgt ervoor dat het in lid 1 bedoelde identificatiedocument de volgende informatie bevat:

    a)

    de naam, het adres en de contactgegevens van de voor het dier verantwoordelijke exploitant;

    b)

    soort, geslacht, kleur en eventuele opmerkelijke of waarneembare bijzonderheden of kenmerken van het dier;

    c)

    de identificatiecode van het dier zoals geïdentificeerd met behulp van de identificatiemiddelen zoals bedoeld in de artikelen 38, 39, 45, 47, 52, 54, 58, 70, 73, 74 en 76;

    d)

    het type elektronisch identificatiemiddel en de plaats daarvan, indien bij het onder c) bedoelde dier aangebracht;

    e)

    het door de exploitant aangebrachte identificatiemerk, identificatiemiddel en, indien van toepassing, de plaats daarvan, voor andere dan de onder c) bedoelde dieren;

    f)

    gegevens over de vaccinatie van het dier, indien van toepassing;

    g)

    gegevens over de behandelingen van het dier, indien van toepassing;

    h)

    gegevens over diagnostische tests;

    i)

    de naam en het adres van de bevoegde autoriteit die het identificatiedocument afgeeft;

    j)

    de datum van afgifte van het identificatiedocument.

    Artikel 79

    Verplichtingen van de bevoegde autoriteit met betrekking tot het identificatiedocument voor gehouden vogels in reizende circussen en dierennummers

    1.   De bevoegde autoriteit geeft een identificatiedocument zoals bedoeld in artikel 117, onder b), van Verordening (EU) 2016/429 af voor groepen gehouden vogels in reizende circussen of dierennummers die bestemd zijn om te worden verplaatst naar een andere lidstaat.

    2.   De bevoegde autoriteit zorgt ervoor dat het in lid 1 bedoelde identificatiedocument de volgende informatie bevat:

    a)

    de naam, het adres en de contactgegevens van de voor de vogels verantwoordelijke exploitant;

    b)

    de soorten waartoe de vogels behoren;

    c)

    de identificatiecode, het identificatiemiddel en de plaats daarvan, indien bij de dieren aangebracht;

    d)

    gegevens over de vaccinatie van de vogels, indien van toepassing;

    e)

    gegevens over de behandelingen van de vogels, indien van toepassing;

    f)

    gegevens over diagnostische tests;

    g)

    de naam en het adres van de bevoegde autoriteit die het identificatiedocument afgeeft;

    h)

    de datum van afgifte van het identificatiedocument.

    TITEL VI

    TRACEERBAARHEID VAN BROEDEIEREN

    Artikel 80

    Verplichtingen van exploitanten met betrekking tot de traceerbaarheid van broedeieren

    Exploitanten van inrichtingen waar pluimvee wordt gehouden en exploitanten van broederijen zorgen ervoor dat elk broedei is voorzien van het unieke erkenningsnummer van de inrichting van oorsprong van de broedeieren.

    TITEL VII

    TRACEERBAARHEID VAN GEHOUDEN LANDDIEREN NA BINNENKOMST IN DE UNIE

    Artikel 81

    Verplichtingen van exploitanten met betrekking tot de middelen en methoden voor de identificatie van gehouden runderen, schapen, geiten, varkens, hertachtigen of kameelachtigen na binnenkomst in de Unie

    1.   Indien de identificatiemiddelen in derde landen of gebieden zijn aangebracht bij gehouden runderen, schapen, geiten, varkens, hertachtigen of kameelachtigen, zorgen de exploitanten van de inrichtingen van eerste aankomst van die dieren er, na binnenkomst in de Unie en indien zij in de Unie blijven, voor dat zij worden geïdentificeerd met behulp van de in de artikelen 38, 39, 45, 47, 52, 54, 73 en 74 bedoelde identificatiemiddelen, naargelang het geval.

    2.   In het geval van gehouden runderen, schapen, geiten, varkens, hertachtigen of kameelachtigen die uit de lidstaten afkomstig zijn en overeenkomstig de regels van de Unie zijn geïdentificeerd, zorgen de exploitanten van de inrichtingen van eerste aankomst van die dieren er, na binnenkomst in de Unie uit derde landen of gebieden en indien zij in de Unie blijven, voor dat zij worden geïdentificeerd met behulp van de in de artikelen 38, 39, 45, 47, 52, 54, 73 en 74 bedoelde identificatiemiddelen, naargelang het geval.

    3.   Exploitanten passen de in de leden 1 en 2 bedoelde voorschriften niet toe op gehouden runderen, schapen, geiten, varkens, hertachtigen of kameelachtigen die bestemd zijn om naar een in een lidstaat gelegen slachthuis te worden overgebracht, mits de dieren binnen vijf dagen na hun binnenkomst in de Unie worden geslacht.

    Artikel 82

    Verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de middelen en methoden voor de identificatie van gehouden runderen, schapen, geiten, varkens, hertachtigen of kameelachtigen na binnenkomst in de Unie

    De lidstaten stellen procedures vast die de exploitanten van inrichtingen waar de in artikel 81, lid 2, bedoelde dieren worden gehouden, moeten volgen bij het aanvragen van toewijzing van de identificatiemiddelen aan hun inrichting.

    Artikel 83

    Verplichtingen van exploitanten met betrekking tot de middelen en methoden voor de identificatie van gehouden paardachtigen na binnenkomst in de Unie

    Exploitanten van gehouden paardachtigen zorgen ervoor dat de paardachtigen, na binnenkomst in de Unie en indien zij in de Unie blijven, overeenkomstig artikel 58 worden geïdentificeerd na afsluiting van de douaneregeling zoals gedefinieerd in artikel 5, punt 16, onder a), van Verordening (EU) nr. 952/2013.

    DEEL IV

    OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

    Artikel 84

    Intrekking

    De volgende handelingen worden met ingang van 21 april 2021 ingetrokken:

    Verordening (EG) nr. 509/1999,

    Verordening (EG) nr. 2680/1999,

    Beschikking 2000/678/EG,

    Beschikking 2001/672/EG,

    Verordening (EG) nr. 911/2004,

    Beschikking 2004/764/EG,

    Verordening (EG) nr. 644/2005,

    Verordening (EG) nr. 1739/2005,

    Beschikking 2006/28/EG,

    Beschikking 2006/968/EG,

    Beschikking 2009/712/EG,

    Uitvoeringsverordening (EU) 2015/262.

    Verwijzingen naar de ingetrokken handelingen gelden als verwijzingen naar deze verordening.

    Artikel 85

    Overgangsmaatregelen in verband met de intrekking van Verordening (EG) nr. 1739/2005

    Onverminderd artikel 84 van deze verordening blijven artikel 5 en artikel 7, leden 1 en 2, van Verordening (EG) nr. 1739/2005 betreffende het dierenregister en dierenpaspoorten, alsmede de bijlagen I, III en IV bij die verordening van toepassing tot een door de Commissie in een overeenkomstig artikel 120, lid 2, van Verordening (EU) 2016/429 vastgestelde uitvoeringshandeling te bepalen datum.

    Artikel 86

    Overgangsmaatregelen in verband met de intrekking van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/262

    Onverminderd artikel 84 van deze verordening:

    a)

    blijven de in artikel 12, leden 1 en 2, van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/262 vastgestelde termijnen voor de identificatie van in de Unie geboren paardachtigen van toepassing tot een door de Commissie in een overeenkomstig artikel 120, lid 2, van Verordening (EU) 2016/429 vastgestelde uitvoeringshandeling te bepalen datum;

    b)

    blijven de in artikel 37 van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/262 vastgestelde regels inzake voor de slacht voor menselijke consumptie bestemde paardachtigen en registratie van de toegediende medicatie van toepassing tot een door de Commissie in een overeenkomstig artikel 109, lid 1, van Verordening (EU) 2019/6 vastgestelde gedelegeerde handeling te bepalen datum;

    c)

    blijven de in bijlage I bij Uitvoeringsverordening (EU) 2015/262 vastgestelde regels inzake formaat en inhoud van de identificatiedocumenten die voor in de Unie geboren paardachtigen worden afgegeven van toepassing tot een door de Commissie in een overeenkomstig artikel 120, lid 2, van Verordening (EU) 2016/429 vastgestelde uitvoeringshandeling te bepalen datum.

    Artikel 87

    Overgangsmaatregelen met betrekking tot de identificatie van gehouden landdieren

    1.   De artikelen 1 tot en met 10 van Verordening (EG) nr. 1760/2000, Verordening (EG) nr. 21/2004 en Richtlijn 2008/71/EG, alsmede de op basis daarvan vastgestelde handelingen, blijven tot en met 21 april 2021 van toepassing.

    2.   Gehouden runderen, schapen, geiten en varkens die vóór 21 april 2021 zijn geïdentificeerd overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1760/2000, Verordening (EG) nr. 21/2004 en Richtlijn 2008/71/EG, alsmede de op basis daarvan vastgestelde handelingen, worden geacht overeenkomstig deze verordening te zijn geïdentificeerd.

    3.   gehouden paardachtigen die overeenkomstig Uitvoeringsverordening (EU) 2015/262 vóór 21 april 2021 zijn geïdentificeerd, worden geacht overeenkomstig deze verordening te zijn geïdentificeerd.

    4.   gehouden kameelachtigen en hertachtigen die overeenkomstig het toepasselijke nationale recht vóór 21 april 2021 zijn geïdentificeerd, worden geacht overeenkomstig deze verordening te zijn geïdentificeerd.

    5.   gehouden papegaaiachtigen die overeenkomstig Richtlijn 92/65/EEG vóór 21 april 2021 zijn geïdentificeerd, worden geacht overeenkomstig deze verordening te zijn geïdentificeerd.

    Artikel 88

    Overgangsmaatregelen met betrekking tot de gegevens in de door de bevoegde autoriteiten gehouden registers

    De lidstaten zorgen ervoor dat de in de artikelen 18 tot en met 21 van deze verordening bedoelde gegevens voor bestaande inrichtingen en exploitanten zoals bedoeld in artikel 279, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429, uiterlijk op 21 april 2021 voor elke inrichting en elke exploitant zijn opgenomen in de registers die de bevoegde autoriteiten over hen houden.

    Artikel 89

    Inwerkingtreding en toepassing

    Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

    Zij is van toepassing met ingang van 21 april 2021.

    Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

    Gedaan te Brussel, 28 juni 2019.

    Voor de Commissie

    De voorzitter

    Jean-Claude JUNCKER


    (1)  PB L 84 van 31.3.2016, blz. 1.

    (2)  PB 121 van 29.7.1964, blz. 1977/64.

    (3)  Richtlijn 92/65/EEG van de Raad van 13 juli 1992 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke voorschriften voor het handelsverkeer en de invoer in de Gemeenschap van dieren, sperma, eicellen en embryo’s waarvoor ten aanzien van de veterinairrechtelijke voorschriften geen specifieke communautaire regelgeving als bedoeld in bijlage A, onder I, van Richtlijn 90/425/EEG geldt (PB L 268 van 14.9.1992, blz. 54).

    (4)  Richtlijn 2009/158/EG van de Raad van 30 november 2009 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer en de invoer uit derde landen van pluimvee en broedeieren (PB L 343 van 22.12.2009, blz. 74).

    (5)  Verordening (EG) nr. 1255/97 van de Raad van 25 juni 1997 betreffende de communautaire criteria voor controlepost(en) en tot aanpassing van het in Richtlijn 91/628/EEG bedoelde reisschema (PB L 174 van 2.7.1997, blz. 1).

    (6)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 139/2013 van de Commissie van 7 januari 2013 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke voorschriften voor de invoer van bepaalde vogels in de Unie en de desbetreffende quarantainevoorschriften (PB L 47 van 20.2.2013, blz. 1).

    (7)  Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten) (PB L 300 van 14.11.2009, blz. 1).

    (8)  Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen en inzake de etikettering van rundvlees en rundvleesproducten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 820/97 van de Raad (PB L 204 van 11.8.2000, blz. 1).

    (9)  Verordening (EG) nr. 21/2004 van de Raad van 17 december 2003 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor schapen en geiten en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1782/2003 en de Richtlijnen 92/102/EEG en 64/432/EEG (PB L 5 van 9.1.2004, blz. 8).

    (10)  Richtlijn 2008/71/EG van de Raad van 15 juli 2008 met betrekking tot de identificatie en de registratie van varkens (PB L 213 van 8.8.2008, blz. 31).

    (11)  Richtlijn 2009/156/EG van de Raad van 30 november 2009 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het verkeer van paardachtigen en de invoer van paardachtigen uit derde landen (PB L 192 van 23.7.2010, blz. 1).

    (12)  Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB L 269 van 10.10.2013, blz. 1).

    (13)  Verordening (EU) nr. 576/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende het niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 998/2003 (PB L 178 van 28.6.2013, blz. 1).

    (14)  Verordening (EG) nr. 1739/2005 van de Commissie van 21 oktober 2005 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke voorschriften voor het vervoer van circusdieren tussen de lidstaten (PB L 279 van 22.10.2005, blz. 47).

    (15)  Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 van de Commissie van 3 december 2018 betreffende de toepassing, op de categorieën in de lijst opgenomen ziekten, van bepaalde regels voor de preventie en bestrijding van ziekten en tot vaststelling van een lijst van soorten en groepen soorten die een aanzienlijk risico vormen in verband met de verspreiding van die ziekten (PB L 308 van 4.12.2018, blz. 21).

    (16)  Richtlijn 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik (PB L 311 van 28.11.2001, blz. 1).

    (17)  Uitvoeringsverordening (EU) 2015/262 van de Commissie van 17 februari 2015 tot vaststelling van voorschriften overeenkomstig de Richtlijnen 90/427/EEG en 2009/156/EG van de Raad met betrekking tot de methoden voor de identificatie van paardachtigen (verordening paardenpaspoort) (PB L 59 van 3.3.2015, blz. 1).

    (18)  Verordening (EU) 2016/1012 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende de zoötechnische en genealogische voorwaarden voor het fokken van, de handel in en de binnenkomst in de Unie van raszuivere fokdieren, hybride fokvarkens en levende producten daarvan en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 652/2014, de Richtlijnen 89/608/EEG en 90/425/EEG van de Raad en tot intrekking van bepaalde handelingen op het gebied van dierfokkerij („Fokkerijverordening”) (PB L 171 van 29.6.2016, blz. 66).

    (19)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/1940 van de Commissie van 13 juli 2017 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/1012 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de inhoud en vorm van zoötechnische certificaten die worden afgegeven voor raszuivere fokpaarden en -ezels, vervat in een uniek, levenslang geldig identificatiedocument voor paardachtigen (PB L 275 van 25.10.2017, blz. 1).

    (20)  Verordening (EU) 2019/6 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 betreffende diergeneesmiddelen en tot intrekking van Richtlijn 2001/82/EG (PB L 4 van 7.1.2019, blz. 43).

    (21)  Verordening (EG) nr. 509/1999 van de Commissie van 8 maart 1999 tot verlenging van de maximumtermijn voor het aanbrengen van oormerken bij bizons (van de soort Bison bison spp.) (PB L 60 van 9.3.1999, blz. 53).

    (22)  Verordening (EG) nr. 2680/1999 van de Commissie van 17 december 1999 houdende goedkeuring van een identificatieregeling voor stieren die bestemd zijn voor culturele en sportieve evenementen (PB L 326 van 18.12.1999, blz. 16).

    (23)  Beschikking 2000/678/EG van de Commissie van 23 oktober 2000 houdende vaststelling van uitvoeringsbepalingen inzake de registratie van bedrijven in nationale gegevensbanken voor varkens, zoals bedoeld in Richtlijn 64/432/EEG van de Raad (PB L 281 van 7.11.2000, blz. 16).

    (24)  Beschikking 2001/672/EG van de Commissie van 20 augustus 2001 houdende vaststelling van bijzondere voorschriften voor het verplaatsen van runderen naar zomerweiden in bergstreken (PB L 235 van 4.9.2001, blz. 23).

    (25)  Verordening (EG) nr. 911/2004 van de Commissie van 29 april 2004 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft oormerken, paspoorten en bedrijfsregisters (PB L 163 van 30.4.2004, blz. 65).

    (26)  Beschikking 2004/764/EG van de Commissie van 22 oktober 2004 betreffende de verlenging van de maximumtermijn voor de aanbrenging van oormerken bij bepaalde runderen die in natuurgebieden in Nederland worden gehouden (PB L 339 van 16.11.2004, blz. 9).

    (27)  Verordening (EG) nr. 644/2005 van de Commissie van 27 april 2005 tot goedkeuring van een in Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad bedoeld speciaal identificatiesysteem voor runderen die voor culturele en historische doeleinden worden gehouden op erkende bedrijven (PB L 107 van 28.4.2005, blz. 18).

    (28)  Beschikking 2006/28/EG van de Commissie van 18 januari 2006 betreffende de verlenging van de maximumtermijn voor de aanbrenging van oormerken bij bepaalde runderen (PB L 19 van 24.1.2006, blz. 32).

    (29)  Beschikking 2006/968/EG van de Commissie van 15 december 2006 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 21/2004 van de Raad wat betreft richtsnoeren en procedures voor de elektronische identificatie van schapen en geiten (PB L 401 van 30.12.2006, blz. 41).

    (30)  Beschikking 2009/712/EG van de Commissie van 18 september 2009 ter uitvoering van Richtlijn 2008/73/EG van de Raad wat betreft informatiepagina’s op internet met lijsten van door de lidstaten overeenkomstig de communautaire veterinaire en zoötechnische wetgeving erkende inrichtingen en laboratoria (PB L 247 van 19.9.2009, blz. 13).


    BIJLAGE I

    VOORSCHRIFTEN VOOR DE ERKENNING VAN INRICHTINGEN ZOALS BEDOELD IN DEEL II, TITEL I, HOOFDSTUKKEN 2, 3 EN 4

    DEEL 1

    Voorschriften voor de erkenning van inrichtingen voor het verzamelen van hoefdieren zoals bedoeld in artikel 5

    1.

    Voor inrichtingen voor het verzamelen van hoefdieren gelden de volgende voorschriften inzake isolatie en biobeveiligingsmaatregelen, zoals bedoeld in artikel 5:

    a)

    er moeten geschikte isolatievoorzieningen voor de hoefdieren beschikbaar zijn;

    b)

    op elk moment mag in de inrichting uitsluitend dezelfde categorie hoefdieren van dezelfde soort en met dezelfde gezondheidsstatus gehuisvest zijn;

    c)

    de inrichting moet een geschikt opvangsysteem voor afvalwater hebben;

    d)

    de ruimten waar de hoefdieren worden gehouden en alle corridors alsook het materiaal dat en de uitrusting die met de hoefdieren in contact komt, moeten overeenkomstig de geldende operationele procedures worden gereinigd en ontsmet na de verwijdering van elke partij hoefdieren en, in voorkomend geval, voor het binnenbrengen van een nieuwe partij hoefdieren;

    e)

    na de reiniging en ontsmetting en voor de aankomst van een nieuwe partij hoefdieren moet in de voorzieningen waar hoefdieren worden gehouden, een gepaste sanitaire leegstand worden ingelast.

    2.

    Voor inrichtingen voor het verzamelen van hoefdieren gelden de volgende voorschriften inzake voorzieningen en uitrusting, zoals bedoeld in artikel 5:

    a)

    er moeten geschikte uitrusting en voorzieningen voorhanden zijn om hoefdieren (uit) te laden;

    b)

    de inrichting moet beschikken over geschikte huisvesting voor de hoefdieren die zo is gebouwd dat er geen contact met vee buiten de huisvesting noch een rechtstreekse verbinding met de isolatiehuisvesting is en dat inspecties en eventuele behandelingen gemakkelijk kunnen worden uitgevoerd;

    c)

    de inrichting moet beschikken over een geschikte opslagruimte voor strooisel, veevoeder, gebruikt strooisel en mest;

    d)

    de ruimten waar de dieren worden gehouden en de corridors, vloeren, muren, laadplatformen en alle ander materiaal dat of andere uitrusting die met de dieren in contact komt, moeten gemakkelijk kunnen worden gereinigd en ontsmet;

    e)

    de inrichting moet beschikken over geschikte uitrusting voor de reiniging en ontsmetting van de voorzieningen, uitrusting en vervoermiddelen die voor de hoefdieren worden gebruikt.

    3.

    Voor inrichtingen voor het verzamelen van hoefdieren gelden de volgende voorschriften inzake personeel, zoals bedoeld in artikel 5:

    a)

    het personeel moet beschikken over de nodige vaardigheden en kennis en moet specifiek zijn opgeleid of gelijkwaardige praktische ervaring hebben opgedaan op het gebied van:

    i)

    de omgang met en, in voorkomend geval, het verstrekken van de nodige zorgen aan de in de inrichting gehouden hoefdieren;

    ii)

    ontsmettings- en hygiënische technieken om de verspreiding van overdraagbare ziekten te voorkomen.

    4.

    Voor inrichtingen voor het verzamelen van hoefdieren gelden de volgende voorschriften inzake toezicht door de bevoegde autoriteit, zoals bedoeld in artikel 5:

    a)

    de exploitant moet de officiële dierenarts een kantoor ter beschikking stellen om:

    i)

    toezicht te houden op de verzameling van hoefdieren;

    ii)

    de inrichting te inspecteren om de naleving van de in de punten 1, 2 en 3 vastgestelde voorschriften te controleren;

    iii)

    diergezondheidscertificaten voor de hoefdieren af te geven;

    b)

    de exploitant moet ervoor zorgen dat hulp wordt geboden als de officiële dierenarts daarom vraagt om de onder a), i), bedoelde taken te kunnen uitvoeren.

    DEEL 2

    Voorschriften voor de erkenning van inrichtingen voor het verzamelen van pluimvee zoals bedoeld in artikel 6

    1.

    Voor inrichtingen voor het verzamelen van pluimvee gelden de volgende voorschriften inzake isolatie en andere biobeveiligingsmaatregelen, zoals bedoeld in artikel 6:

    a)

    er moeten geschikte isolatievoorzieningen voor het pluimvee beschikbaar zijn;

    b)

    op elk moment mag in de inrichting uitsluitend dezelfde categorie pluimvee van dezelfde soort en met dezelfde gezondheidsstatus gehuisvest zijn;

    c)

    de inrichting moet een geschikt opvangsysteem voor afvalwater hebben;

    d)

    de ruimten waar het pluimvee wordt gehouden en alle corridors alsook het materiaal dat en de uitrusting die met het pluimvee in contact komt, moeten overeenkomstig de geldende operationele procedures worden gereinigd en ontsmet na de verwijdering van elke partij pluimvee en, in voorkomend geval, voor het binnenbrengen van een nieuwe partij pluimvee;

    e)

    na de reiniging en ontsmetting en voor de aankomst van een nieuwe partij pluimvee moet in de voorzieningen waar pluimvee wordt gehouden, een gepaste sanitaire leegstand worden ingelast;

    f)

    bezoekers moeten beschermende kledij dragen en het personeel moet geschikte werkkledij dragen en overeenkomstig de door de exploitant opgestelde hygiënevoorschriften handelen.

    2.

    Voor inrichtingen voor het verzamelen van pluimvee gelden de volgende voorschriften inzake voorzieningen en uitrusting, zoals bedoeld in artikel 6:

    a)

    in de inrichting mag uitsluitend pluimvee worden gehuisvest;

    b)

    de inrichting moet beschikken over een geschikte opslagruimte voor strooisel, diervoeder, gebruikt strooisel en mest;

    c)

    het pluimvee mag niet in contact komen met knaagdieren noch met vogels die van buiten de inrichting afkomstig zijn;

    d)

    de ruimten waar de dieren worden gehouden en de corridors, vloeren, muren, laadplatformen en alle ander materiaal dat en andere uitrusting die met de dieren in contact komt, moeten gemakkelijk kunnen worden gereinigd en ontsmet;

    e)

    de inrichting moet beschikken over geschikte uitrusting voor de reiniging en ontsmetting van de voorzieningen, uitrusting en vervoermiddelen die voor het pluimvee worden gebruikt;

    f)

    de hygiënische omstandigheden in de inrichting moeten goed zijn en de inrichting moet de mogelijkheid bieden om gezondheidscontroles uit te voeren.

    3.

    Voor inrichtingen voor het verzamelen van pluimvee gelden de volgende voorschriften inzake personeel, zoals bedoeld in artikel 6:

    a)

    het personeel moet beschikken over de nodige vaardigheden en kennis en moet specifiek zijn opgeleid of gelijkwaardige praktische ervaring hebben opgedaan op het gebied van:

    i)

    de omgang met en, in voorkomend geval, het verstrekken van de nodige zorgen aan het in de inrichting gehouden pluimvee;

    ii)

    ontsmettings- en hygiënische technieken om de verspreiding van overdraagbare ziekten te voorkomen.

    4.

    Voor inrichtingen voor het verzamelen van pluimvee gelden de volgende voorschriften inzake toezicht door de bevoegde autoriteit, zoals bedoeld in artikel 6:

    a)

    de exploitant moet de officiële dierenarts een kantoor ter beschikking stellen om:

    i)

    toezicht te houden op de verzameling van pluimvee;

    ii)

    de inrichting te inspecteren om de naleving van de in de punten 1, 2 en 3 vastgestelde voorschriften te controleren;

    iii)

    diergezondheidscertificaten voor het pluimvee af te geven;

    b)

    de exploitant moet ervoor zorgen dat hulp wordt geboden als de officiële dierenarts daarom vraagt om de onder a), i), bedoelde taken te kunnen uitvoeren.

    DEEL 3

    Voorschriften voor de erkenning van broederijen zoals bedoeld in artikel 7

    1.

    Voor broederijen gelden de volgende voorschriften inzake biobeveiligingsmaatregelen, zoals bedoeld in artikel 7:

    a)

    broedeieren van pluimvee moeten afkomstig zijn van erkende inrichtingen waar fokpluimvee wordt gehouden of van andere erkende broederijen voor pluimvee;

    b)

    eieren moeten worden gereinigd en ontsmet tussen het moment van aankomst in de broederij en het uitbroeden of op het moment van verzending tenzij zij voordien in de inrichting van oorsprong zijn ontsmet;

    c)

    moeten worden gereinigd en ontsmet:

    i)

    de broedmachines en de uitrusting, na het uitkomen;

    ii)

    het verpakkingsmateriaal, na elk gebruik, tenzij het gaat om wegwerpverpakkingen die na het eerste gebruik worden vernietigd;

    d)

    de inrichting moet een geschikt opvangsysteem voor afvalwater hebben;

    e)

    er moet beschermende kledij ter beschikking worden gesteld van bezoekers;

    f)

    geschikte werkkledij en de gedragscode, met inbegrip van hygiënevoorschriften, moeten ter beschikking worden gesteld van het personeel.

    2.

    Voor broederijen gelden de volgende voorschriften inzake bewaking, zoals bedoeld in artikel 7:

    a)

    de exploitant moet een controleprogramma inzake microbiologische kwaliteit uitvoeren overeenkomstig bijlage II, deel 1;

    b)

    de exploitant van de broederij moet met de exploitant van de inrichting waar het pluimvee wordt gehouden en waarvan de broedeieren afkomstig zijn, afspraken maken voor de in de broederij uit te voeren bemonstering om te testen op de aanwezigheid van de ziekteverwekkers die in het in bijlage II, deel 2, bedoelde ziektebewakingsprogramma worden genoemd, teneinde dat programma te voltooien.

    3.

    Voor broederijen gelden de volgende voorschriften inzake voorzieningen en uitrusting, zoals bedoeld in artikel 7:

    a)

    broederijen moeten fysiek en operationeel gescheiden zijn van voorzieningen waar pluimvee en andere vogels worden gehouden;

    b)

    de volgende functionele eenheden en uitrusting moeten gescheiden blijven:

    i)

    opslag en indeling van de eieren;

    ii)

    ontsmetting van de eieren;

    iii)

    voorbebroeding;

    iv)

    uitbroeding;

    v)

    vaststelling geslacht en vaccinatie van eendagskuikens;

    vi)

    verpakking van broedeieren en eendagskuikens voor verzending;

    c)

    eendagskuikens en broedeieren die in de broederij worden gehouden, mogen niet in contact komen met knaagdieren noch met vogels die van buiten de broederij afkomstig zijn;

    d)

    de werkzaamheden moeten gebaseerd zijn op het principe dat de broedeieren, de mobiele uitrusting en het personeel zich steeds in één richting verplaatsen;

    e)

    er moet geschikte natuurlijke of kunstverlichting zijn alsook systemen om de luchtstroming en temperatuur te regelen;

    f)

    de vloeren, muren en alle ander materiaal en andere uitrusting in de broederij moeten gemakkelijk kunnen worden gereinigd en ontsmet;

    g)

    de inrichting moet beschikken over geschikte uitrusting voor de reiniging en ontsmetting van de voorzieningen, uitrusting en vervoermiddelen die voor de eendagskuikens en broedeieren worden gebruikt.

    4.

    Voor personeel dat met broedeieren en eendagskuikens in contact komt, gelden de volgende voorschriften, zoals bedoeld in artikel 7:

    a)

    het personeel moet beschikken over de nodige vaardigheden en kennis en moet specifiek zijn opgeleid of gelijkwaardige praktische ervaring hebben opgedaan op het gebied van ontsmettings- en hygiënische technieken om de verspreiding van overdraagbare ziekten te voorkomen.

    5.

    Voor broederijen gelden de volgende voorschriften inzake toezicht door de bevoegde autoriteit, zoals bedoeld in artikel 7:

    a)

    de exploitant moet de officiële dierenarts een kantoor ter beschikking stellen om:

    i)

    de broederij te inspecteren om de naleving van de in de punten 1 tot en met 4 vastgestelde voorschriften te controleren;

    ii)

    diergezondheidscertificaten voor broedeieren en eendagskuikens af te geven;

    b)

    de exploitant moet ervoor zorgen dat hulp wordt geboden als de officiële dierenarts daarom vraagt om de onder a), i), bedoelde taken te kunnen uitvoeren.

    DEEL 4

    Voorschriften voor de erkenning van inrichtingen waar pluimvee wordt gehouden zoals bedoeld in artikel 8

    1.

    Voor inrichtingen waar pluimvee wordt gehouden, gelden de volgende voorschriften inzake biobeveiligingsmaatregelen, zoals bedoeld in artikel 8:

    a)

    de broedeieren moeten:

    i)

    geregeld worden verzameld, ten minste eenmaal per dag en zo spoedig mogelijk na het leggen;

    ii)

    zo spoedig mogelijk worden gereinigd en ontsmet, tenzij zij in een broederij in dezelfde lidstaat worden ontsmet;

    iii)

    in een nieuwe of in een gereinigde en ontsmette verpakking worden geplaatst;

    b)

    als in een inrichting tezelfdertijd pluimveesoorten van de orden Galliformes en Anseriformes worden gehuisvest, moeten deze duidelijk worden gescheiden;

    c)

    na de reiniging en ontsmetting en voor de aankomst van een nieuw pluimveekoppel moet in de voorzieningen waar pluimvee wordt gehouden, een gepaste sanitaire leegstand worden ingelast;

    d)

    bezoekers moeten beschermende kledij dragen en het personeel moet geschikte werkkledij dragen en overeenkomstig de door de exploitant opgestelde hygiënevoorschriften handelen;

    e)

    de inrichting moet een geschikt opvangsysteem voor afvalwater hebben.

    2.

    Voor inrichtingen waar pluimvee wordt gehouden, gelden de volgende voorschriften inzake bewaking, zoals bedoeld in artikel 8:

    a)

    de exploitant moet een ziektebewakingsprogramma zoals bedoeld in bijlage II, deel 2, toepassen en volgen;

    b)

    de exploitant van de inrichting moet met de exploitant van de broederij waarvoor de broedeieren bestemd zijn, afspraken maken voor de in de broederij uit te voeren bemonstering om te testen op de aanwezigheid van de ziekteverwekkers die in het in bijlage II, deel 2, bedoelde ziektebewakingsprogramma worden genoemd, teneinde dat programma te voltooien.

    3.

    Voor inrichtingen waar pluimvee wordt gehouden, gelden de volgende voorschriften inzake voorzieningen en uitrusting, zoals bedoeld in artikel 8:

    a)

    de locatie en de indeling moeten aan het type productie zijn aangepast;

    b)

    in de inrichting mag uitsluitend pluimvee worden gehuisvest:

    i)

    dat afkomstig is van de inrichting zelf;

    of

    ii)

    dat afkomstig is van een andere erkende inrichting waar pluimvee wordt gehouden;

    of

    iii)

    dat afkomstig is van erkende broederijen voor pluimvee;

    of

    iv)

    dat de Unie is binnengekomen uit goedgekeurde derde landen en gebieden;

    c)

    het pluimvee mag niet in contact komen met knaagdieren noch met vogels die van buiten de inrichting afkomstig zijn;

    d)

    de hygiënische omstandigheden in de voorzieningen moeten goed zijn en er moeten gezondheidscontroles kunnen worden uitgevoerd;

    e)

    de vloeren, muren en alle ander materiaal en andere uitrusting in de inrichting moeten gemakkelijk kunnen worden gereinigd en ontsmet;

    f)

    de inrichting moet beschikken over geschikte, aan het type productie aangepaste uitrusting voor de reiniging en ontsmetting van de voorzieningen, uitrusting en vervoermiddelen die zich op de daartoe meest geschikte plaats in de inrichting bevindt.

    DEEL 5

    Voorschriften voor de erkenning van verzamelcentra voor honden, katten en fretten en van dierenasiels voor die dieren zoals bedoeld in artikel 10 respectievelijk 11

    1.

    Voor verzamelcentra voor honden, katten en fretten gelden de volgende voorschriften inzake isolatie en andere biobeveiligingsmaatregelen, zoals bedoeld in artikel 10:

    a)

    zij mogen uitsluitend honden, katten en fretten toelaten die afkomstig zijn van geregistreerde inrichtingen waar dergelijke dieren worden gehouden;

    b)

    er moeten geschikte isolatievoorzieningen voor de honden, katten en fretten beschikbaar zijn;

    c)

    na de reiniging en ontsmetting en voor de aankomst van een nieuwe partij honden, katten en fretten moet in de voorzieningen waar dergelijke dieren worden gehouden, een gepaste sanitaire leegstand worden ingelast;

    d)

    het verzamelcentrum moet een geschikt opvangsysteem voor afvalwater hebben.

    2.

    Voor dierenasiels voor honden, katten en fretten gelden de volgende voorschriften inzake isolatie en andere biobeveiligingsmaatregelen, zoals bedoeld in artikel 11:

    a)

    er moeten geschikte isolatievoorzieningen voor de honden, katten en fretten beschikbaar zijn;

    b)

    de ruimten waar de honden, katten en fretten worden gehouden en alle corridors alsook het materiaal dat en de uitrusting die met de dieren in contact komt, moeten overeenkomstig de geldende operationele procedures worden gereinigd en ontsmet na de verwijdering van elke partij honden, katten en fretten en, in voorkomend geval, voor het binnenbrengen van een nieuwe partij honden, katten en fretten;

    c)

    na de reiniging en ontsmetting en voor de aankomst van een nieuwe partij honden, katten en fretten moet in de voorzieningen waar die dieren worden gehouden, een gepaste sanitaire leegstand worden ingelast;

    d)

    het dierenasiel moet een geschikt opvangsysteem voor afvalwater hebben.

    3.

    Voor verzamelcentra voor honden, katten en fretten en dierenasiels voor die dieren gelden de volgende voorschriften inzake voorzieningen en uitrusting, zoals bedoeld in artikel 10 respectievelijk 11:

    a)

    de huisvesting voor de dieren moet geschikt zijn en moet zo gebouwd zijn dat er geen contact met dieren van buitenaf is, dat er geen rechtstreekse verbinding met de isolatiehuisvesting is en dat inspecties en eventuele behandelingen gemakkelijk kunnen worden uitgevoerd;

    b)

    de ruimten waar de dieren worden gehouden en de corridors, vloeren en muren en alle ander materiaal dat en andere uitrusting die met de dieren in contact komt, moeten gemakkelijk kunnen worden gereinigd en ontsmet;

    c)

    er moeten geschikte opslagruimten zijn voor strooisel, gebruikt strooisel, mest en voeder voor gezelschapsdieren;

    d)

    er moet geschikte uitrusting voorhanden zijn voor de reiniging en ontsmetting van de voorzieningen, hulpmiddelen en vervoermiddelen.

    DEEL 6

    Voorschriften voor de erkenning van controleposten zoals bedoeld in artikel 12

    1.

    Voor controleposten gelden de volgende voorschriften inzake isolatie en biobeveiligingsmaatregelen, zoals bedoeld in artikel 12:

    a)

    controleposten moeten zo zijn gevestigd, ontworpen en gebouwd en zo worden beheerd dat de biobeveiliging voldoende wordt gegarandeerd om de verspreiding te voorkomen van in de lijst opgenomen of nieuwe ziekten naar andere inrichtingen en tussen opeenvolgende zendingen dieren die door de ruimten passeren;

    b)

    controleposten moeten zo zijn gebouwd en uitgerust en zo worden beheerd dat reinigings- en ontsmettingsprocedures gemakkelijk kunnen worden uitgevoerd; vervoermiddelen moeten ter plaatse kunnen worden gewassen;

    c)

    controleposten moeten geschikte voorzieningen hebben voor de afzonderlijke isolatie van dieren die ervan worden verdacht besmet te zijn met een dierziekte;

    d)

    tussen twee opeenvolgende zendingen dieren moet een gepaste sanitaire leegstand worden ingelast die in voorkomend geval moet worden aangepast op basis van de oorsprong van de dieren die al dan niet in een gelijkaardig(e) regio, zone of compartiment met dezelfde gezondheidsstatus ligt; met name mogen in controleposten, na een gebruik van ten hoogste zes dagen en na de voltooiing van de reiniging en ontsmetting en voordat een nieuwe zending dieren aankomt, gedurende ten minste 24 uur geen dieren aanwezig zijn;

    e)

    voordat exploitanten van controleposten dieren aanvaarden, moeten zij:

    i)

    binnen 24 uur na het vertrek van alle voordien in de controlepost gehouden dieren zijn begonnen met de reiniging en ontsmetting;

    ii)

    ervoor zorgen dat geen enkel dier de controlepost binnenkomt voordat de reiniging en ontsmetting tot tevredenheid van de officiële dierenarts zijn voltooid.

    2.

    Voor controleposten gelden de volgende voorschriften inzake voorzieningen en uitrusting, zoals bedoeld in artikel 12:

    a)

    zij moeten voor en na elk gebruik worden gereinigd en ontsmet volgens de instructies van de officiële dierenarts;

    b)

    uitrusting die met de in de controlepost aanwezige dieren in contact komt, mag alleen in de betrokken ruimten worden gebruikt, tenzij zij is gereinigd en ontsmet nadat zij met de dieren of hun uitwerpselen of urine is contact is gekomen; met name moet de exploitant van de controlepost zorgen voor schone uitrusting en beschermende kledij die alleen worden gebruikt door personen die de controlepost betreden en moet hij geschikte uitrusting ter beschikking stellen om die stukken te reinigen en ontsmetten;

    c)

    wanneer een zending dieren uit een ruimte wordt verwijderd, moet het gebruikte strooisel worden weggehaald en, na de reiniging en ontsmetting, door schoon strooisel worden vervangen;

    d)

    veevoeder, gebruikt strooisel, uitwerpselen en urine mogen alleen uit de ruimten worden verwijderd na een passende behandeling om de verspreiding van dierziekten te voorkomen;

    e)

    zij moeten geschikte voorzieningen hebben om dieren telkens wanneer dat nodig is vast te zetten, te inspecteren en te onderzoeken;

    f)

    zij moeten beschikken over een geschikte opslagruimte voor strooisel, diervoeder, veevoeder, gebruikt strooisel en mest;

    g)

    de controlepost moet een geschikt opvangsysteem voor afvalwater hebben.

    DEEL 7

    Voorschriften voor de erkenning van van de omgeving geïsoleerde productie-inrichtingen voor hommels zoals bedoeld in artikel 13

    1.

    Voor van de omgeving geïsoleerde productie-inrichtingen voor hommels gelden de volgende voorschriften inzake biobeveiligings- en bewakingsmaatregelen, zoals bedoeld in artikel 13:

    a)

    de exploitant moet door middel van interne controles verzekeren, verifiëren en registreren dat de kleine kastkever niet in de inrichting kan binnendringen en dat de aanwezigheid ervan in de inrichting kan worden opgespoord.

    2.

    Voor van de omgeving geïsoleerde productie-inrichtingen voor hommels gelden de volgende voorschriften inzake voorzieningen en uitrusting, zoals bedoeld in artikel 13:

    a)

    de productie van hommels moet geïsoleerd zijn van alle aanverwante activiteiten van de inrichting en moet plaatsvinden in voorzieningen die vrij van vliegende insecten zijn;

    b)

    de hommels moeten gedurende de volledige productie in dat gebouw worden geïsoleerd;

    c)

    het pollen moet gedurende de volledige productie in de voorzieningen geïsoleerd van de hommels worden opgeslagen en gehanteerd tot het aan de hommels wordt vervoederd.

    DEEL 8

    Voorschriften voor de erkenning van quarantaine-inrichtingen voor andere gehouden landdieren dan primaten zoals bedoeld in artikel 14

    1.

    Voor quarantaine-inrichtingen voor andere gehouden landdieren dan primaten gelden de volgende voorschriften inzake quarantaine, isolatie en andere biobeveiligingsmaatregelen, zoals bedoeld in artikel 14:

    a)

    elke eenheid van de quarantaine-inrichting moet:

    i)

    zich bevinden op een veilige afstand van omliggende inrichtingen of andere plaatsen waar dieren worden gehouden om de overdracht te voorkomen van besmettelijke dierziekten tussen dieren die er verblijven en dieren die er in quarantaine worden gehouden;

    ii)

    de vereiste quarantaineperiode laten ingaan wanneer het laatste dier van de partij in de quarantaine-inrichting is binnengebracht;

    iii)

    aan het einde van de quarantaineperiode van de laatste partij vrijgemaakt worden van dieren en worden gereinigd en ontsmet en vervolgens gedurende ten minste zeven dagen vrij van dieren worden gehouden vóór een partij dieren in de quarantaine-inrichting wordt binnengebracht die de Unie uit een derde land of gebied is binnengekomen;

    b)

    wanneer een zending dieren uit een ruimte wordt verwijderd, moet het gebruikte strooisel worden weggehaald en, na de voltooiing van de reiniging en ontsmetting, door schoon strooisel worden vervangen;

    c)

    veevoeder, gebruikt strooisel, uitwerpselen en urine mogen alleen uit de ruimten worden verwijderd na een passende behandeling om de verspreiding van dierziekten te voorkomen;

    d)

    er moeten voorzorgsmaatregelen worden genomen om kruisbesmetting tussen inkomende en buitengaande zendingen dieren te voorkomen;

    e)

    dieren die uit de quarantaine-inrichting worden vrijgegeven, moeten voldoen aan de voorschriften van de Unie inzake de verplaatsing tussen lidstaten van gehouden landdieren.

    2.

    Voor quarantaine-inrichtingen voor andere gehouden landdieren dan primaten gelden de volgende voorschriften inzake bewakings- en controlemaatregelen, zoals bedoeld in artikel 14:

    a)

    het ziektebewakingsplan moet gepaste controles van de dieren op zoönosen omvatten en moet worden uitgevoerd en bijgewerkt overeenkomstig het aantal en de soorten dieren die in de inrichting aanwezig zijn alsook overeenkomstig de epidemiologische situatie in en rond de inrichting wat in de lijst opgenomen en nieuwe ziekten betreft;

    b)

    dieren die ervan worden verdacht besmet of geïnfecteerd te zijn met de verwekker van een in de lijst opgenomen of nieuwe ziekte, moeten klinische tests, laboratoriumtests of post-mortemtests ondergaan;

    c)

    vatbare dieren moeten worden gevaccineerd tegen en behandeld voor overdraagbare dierziekten, naargelang het geval;

    d)

    als de bevoegde autoriteit dat vereist, moeten verklikkerdieren worden gebruikt voor de vroegtijdige opsporing van mogelijke ziekten.

    3.

    Voor quarantaine-inrichtingen voor andere gehouden landdieren dan primaten gelden de volgende voorschriften inzake voorzieningen en uitrusting, zoals bedoeld in artikel 14:

    a)

    de inrichting moet duidelijk afgebakend zijn en de toegang van dieren en mensen tot dierenvoorzieningen moet worden gecontroleerd;

    b)

    de inrichting moet beschikken over voldoende grote ruimten, met inbegrip van kleedkamers, douches en toiletten, voor het personeel dat met de veterinaire controles is belast;

    c)

    de inrichting moet beschikken over geschikte middelen om dieren te vangen, op te sluiten, indien nodig in bedwang te houden en te isoleren;

    d)

    de inrichting moet beschikken over uitrusting en voorzieningen voor reiniging en ontsmetting;

    e)

    het deel van de inrichting waar de dieren worden gehouden, moet:

    i)

    indien door de bevoegde autoriteit vereist om specifieke diergezondheidsrisico’s aan te pakken, vrij worden gehouden van insecten door middel van luchtin- en -uitlaten met een HEPA-filter, interne vectorcontroles, een sluis en operationele procedures;

    ii)

    in het geval van in gevangenschap levende vogels, vrij worden gehouden van vogels, vliegen en ongedierte;

    iii)

    afgedicht kunnen worden zodat kan worden gefumigeerd;

    iv)

    geschikt zijn en moet zo gebouwd zijn dat er geen contact met dieren van buitenaf is en dat inspecties en eventuele behandelingen gemakkelijk kunnen worden uitgevoerd;

    v)

    zo gebouwd zijn dat vloeren, muren en alle ander(e) materiaal of uitrusting gemakkelijk kunnen worden gereinigd en ontsmet.

    DEEL 9

    Voorschriften voor de erkenning van geconsigneerde inrichtingen voor gehouden landdieren zoals bedoeld in artikel 16

    1.

    Voor geconsigneerde inrichtingen voor gehouden landdieren gelden de volgende voorschriften inzake quarantaine, isolatie en biobeveiligingsmaatregelen, zoals bedoeld in artikel 16:

    a)

    zij mogen alleen gehouden landdieren toelaten die in quarantaine zijn gehouden gedurende een periode die is afgestemd op de voor de soort relevante ziekten, indien de dieren afkomstig zijn van een andere inrichting dan een geconsigneerde inrichting;

    b)

    zij mogen alleen primaten toelaten die voldoen aan regels die even streng zijn als die van artikel 6.12.4 van de Gezondheidscode voor landdieren (uitgave van 2018) van de Wereldorganisatie voor diergezondheid (OIE);

    c)

    indien nodig moeten geschikte voorzieningen beschikbaar zijn om uit andere inrichtingen binnengebrachte gehouden landdieren in quarantaine te houden.

    2.

    Voor geconsigneerde inrichtingen voor gehouden landdieren gelden de volgende voorschriften inzake bewakings- en controlemaatregelen, zoals bedoeld in artikel 16:

    a)

    het ziektebewakingsplan moet gepaste controles van de gehouden landdieren op zoönosen omvatten en moet worden uitgevoerd en bijgewerkt overeenkomstig het aantal en de soorten gehouden landdieren die in de inrichting aanwezig zijn alsook overeenkomstig de epidemiologische situatie in en rond de inrichting wat in de lijst opgenomen en nieuwe ziekten betreft;

    b)

    gehouden landdieren die ervan worden verdacht besmet of geïnfecteerd te zijn met de verwekker van een in de lijst opgenomen of nieuwe ziekte, moeten klinische tests, laboratoriumtests of post-mortemtests ondergaan;

    c)

    vatbare gehouden landdieren moeten worden gevaccineerd tegen en behandeld voor overdraagbare ziekten, naargelang het geval.

    3.

    Voor geconsigneerde inrichtingen voor gehouden landdieren gelden de volgende voorschriften inzake voorzieningen en uitrusting, zoals bedoeld in artikel 16:

    a)

    de inrichting moet duidelijk afgebakend zijn en de toegang van dieren en mensen tot dierenvoorzieningen moet worden gecontroleerd;

    b)

    de inrichting moet beschikken over geschikte middelen om dieren te vangen, op te sluiten, indien nodig in bedwang te houden en te isoleren;

    c)

    voorzieningen voor de huisvesting van dieren moeten geschikt zijn en moeten zo zijn gebouwd dat:

    i)

    er geen contact met dieren van buitenaf is en dat inspecties en eventuele behandelingen gemakkelijk kunnen worden uitgevoerd;

    ii)

    vloeren, muren en alle ander(e) materiaal of uitrusting gemakkelijk kunnen worden gereinigd en ontsmet.


    BIJLAGE II

    PROGRAMMA INZAKE MICROBIOLOGISCHE CONTROLE IN BROEDERIJEN EN ZIEKTEBEWAKINGSPROGRAMMA’S IN INRICHTINGEN WAAR PLUIMVEE WORDT GEHOUDEN EN IN BROEDERIJEN

    DEEL 1

    Programma inzake microbiologische controle in broederijen zoals bedoeld in artikel 7

    Het programma inzake microbiologische controle voor de uitvoering van hygiënecontroles omvat het volgende:

    a)

    er moeten omgevingsmonsters worden verzameld die bacteriologisch moeten worden onderzocht;

    b)

    ten minste om de zes weken moeten monsters worden verzameld en elke bemonstering moet 60 monsters omvatten.

    DEEL 2

    Ziektebewakingsprogramma’s in broederijen zoals bedoeld in artikel 7 en in inrichtingen waar pluimvee wordt gehouden zoals bedoeld in artikel 8

    1.

    Doel van de ziektebewakingsprogramma’s

    Aantonen dat koppels die worden gehouden in erkende inrichtingen waar pluimvee wordt gehouden, vrij zijn van de onder de punten 2 en 3 genoemde ziekteverwekkers.

    De ziektebewakingsprogramma’s moeten ten minste de in punt 2 bedoelde ziekteverwekkers en in de lijst opgenomen gehouden soorten omvatten.

    2.

    Ziektebewaking ten aanzien van salmonella-serotypen die relevant zijn voor de diergezondheid

    2.1.

    Vaststelling van besmetting met de ziekteverwekkers:

    a)

    Salmonella Pullorum: Salmonella enterica subspecies enterica serovar Gallinarum biochemische variant (biovar) Pullorum;

    b)

    Salmonella Gallinarum: Salmonella enterica subspecies enterica serovar Gallinarum biochemische variant (biovar) Gallinarum;

    c)

    Salmonella arizonae: Salmonella enterica subspecies arizonae serogroep K (O18) arizonae.

    2.2.

    Doelpluimveesoorten:

    a)

    voor Salmonella Pullorum en Salmonella Gallinarum: Gallus gallus, Meleagris gallopavo, Numida meleagris, Coturnix coturnix, Phasianus colchicus, Perdix perdix, Anas spp.;

    b)

    voor Salmonella arizonae: Meleagris gallopavo.

    2.3.

    Onderzoeken:

    Elk koppel moet tijdens elke legperiode of productieve periode klinisch worden onderzocht op het beste moment om de desbetreffende ziekte op te sporen.

    2.4.

    Bemonsteringsmatrix:

    a)

    van elk koppel in de inrichting waar pluimvee wordt gehouden, moeten monsters worden genomen, naargelang het geval:

    i)

    voor serologische tests: bloed;

    ii)

    voor bacteriologische tests:

    post-mortemweefsel, met name de lever, de milt, de eierstokken, de eileider en de ileocaecale overgang;

    omgevingsmonsters;

    swabs van de cloaca van levende vogels, met name van vogels die ziek lijken te zijn of waarvan is vastgesteld dat zij hoogst seropositief zijn;

    b)

    in de broederij te nemen monsters voor bacteriologische tests:

    i)

    niet-uitgekomen kuikens (in de schaal gestorven embryo’s);

    ii)

    zwakke kuikens;

    iii)

    meconium van kuikens;

    iv)

    dons of stof uit broedmachines en van de muren van de broederij.

    2.5.

    Steekproefkader en bemonsteringsfrequentie:

    a)

    in de inrichting waar pluimvee wordt gehouden:

    i)

    bemonstering voor Salmonella Pullorum en Salmonella Gallinarum:

    Soort

    Tijdstip van bemonstering

    Aantal te bemonsteren vogels/aantal omgevingsmonsters

    Fokpluimvee

    Gebruikspluimvee

    Gallus gallus, Meleagris gallopavo, Numida meleagris, Coturnix coturnix, Phasianus colchicus, Perdix perdix en Anas spp.

    Tijdens de leg

    Ten minste eenmaal per jaar gedurende de productie

    60

    ii)

    bemonstering voor Salmonella arizonae:

    Soort

    Tijdstip van bemonstering

    Aantal te bemonsteren vogels/aantal omgevingsmonsters

    Fokpluimvee

    Gebruikspluimvee

    Meleagris gallopavo

    Tijdens de leg

    Ten minste eenmaal per jaar gedurende de productie

    60

    iii)

    het overeenkomstig de punten i) en ii) te bemonsteren aantal vogels mag door de bevoegde autoriteit worden aangepast aan de gekende prevalentie van besmetting in de betrokken lidstaat en aan de incidentie in de inrichting in het verleden. Er moet echter altijd een statistisch valide aantal monsters worden genomen voor serologisch/bacteriologisch onderzoek ter opsporing van besmetting;

    b)

    in de broederij moeten ten minste om de zes weken monsters worden genomen en onderzocht. Het onderzoek omvat ten minste:

    i)

    één verzamelmonster van dons en meconium van kuikens uit elke broedmachine;

    en

    ii)

    een monster van:

    hetzij tien zwakke kuikens en tien in de schaal gestorven kuikens uit elk koppel van oorsprong dat zich op de dag van de monsterneming in een broedmachine bevindt;

    hetzij

    twintig zwakke kuikens uit elk koppel van oorsprong dat zich op de dag van de monsterneming in een broedmachine bevindt.

    2.6.

    Verwerking van monsters en testmethoden:

    a)

    de genomen monsters moeten worden onderworpen aan:

    i)

    serologische tests (1);

    ii)

    bacteriologische tests, als alternatief voor of als aanvulling op de in punt i) bedoelde serologische tests. Er mogen echter geen monsters voor bacteriologisch onderzoek worden genomen van pluimvee dat of eieren die in de twee à drie weken voorafgaand aan het onderzoek met antimicrobiële geneesmiddelen zijn behandeld;

    b)

    de genomen monsters moeten als volgt worden verwerkt:

    i)

    directe verrijking in seleniet-cysteïnebouillon voor feces-/meconiummonsters en darmmonsters of andere geschikte media voor monsters waarin een competitieve flora wordt verwacht;

    ii)

    niet-selectieve voorverrijking gevold door selectieve verrijking in Rappaport-Vassiliadis-sojabouillon (RVS) of Müller-Kauffmann-tetrathionaat-novobiocinebouillon (MKTTn), voor monsters waarin een minimale competitieve flora wordt verwacht (bv. bij in de schaal gestorven embryo’s);

    iii)

    direct uitplaten van aseptisch afgenomen weefsels op een minimaal selectieve agar, zoals MacConkey-agar;

    iv)

    Salmonella Pullorum en Salmonella Gallinarum groeien niet goed in het gemodificeerde semisolide Rappaport-Vassiliadis-medium (MSRV) dat in de Unie voor de monitoring van zoönotische Salmonella spp. wordt gebruikt, maar dat medium is wel geschikt voor Salmonella arizonae;

    v)

    met de detectiemethoden moeten de serologische reacties op besmetting met Salmonella Pullorum en Salmonella Gallinarum kunnen worden onderscheiden van serologische reacties op Salmonella Enteritidis-vaccin, ingeval dit vaccin is gebruikt (2). In geval van serologische monitoring mag dus niet met dit vaccin worden ingeënt. Indien wel is gevaccineerd, dan moet bacteriologisch onderzoek plaatsvinden, mits met de gebruikte bevestigingsmethode levende vaccinstammen van veldstammen kunnen worden onderscheiden.

    2.7.

    Resultaten:

    Een koppel wordt als positief beschouwd wanneer, na het overeenkomstig de punten 2.3 tot en met 2.6 met positief resultaat uitgevoerde onderzoek, een tweede test van een geschikt type de besmetting met de ziekteverwekkers bevestigt.

    3.

    Ziektebewaking ten aanzien van Mycoplasma spp. die relevant zijn voor pluimvee

    3.1.

    Vaststelling van besmetting met de volgende ziekteverwekkers:

    a)

    Mycoplasma gallisepticum;

    b)

    Mycoplasma meleagridis.

    3.2.

    Doelsoorten:

    a)

    Mycoplasma gallisepticum: Gallus gallus, Meleagris gallopavo;

    b)

    Mycoplasma meleagridis: Meleagris gallopavo.

    3.3.

    Onderzoeken:

    Elk koppel moet tijdens elke legperiode of productieve periode klinisch worden onderzocht op het beste moment om de desbetreffende ziekte op te sporen.

    3.4.

    Bemonsteringsmatrix:

    van elk koppel in de inrichting waar pluimvee wordt gehouden te nemen monsters, naargelang het geval:

    a)

    bloed;

    b)

    sperma;

    c)

    swabs van de trachea, de choanae of de cloaca;

    d)

    post-mortemweefsel, met name luchtzakken van eendagskuikens met laesies;

    e)

    met name voor de opsporing van Mycoplasma meleagridis, de eileider en de penis van kalkoenen.

    3.5.

    Steekproefkader en bemonsteringsfrequentie:

    a)

    bemonstering voor Mycoplasma gallisepticum:

    Soort

    Tijdstip van bemonstering

    Aantal te bemonsteren vogels

    Fokpluimvee

    Gebruikspluimvee

    Gallus gallus

    op de leeftijd van 16 weken

    tijdens de leg

    en vervolgens om de 90 dagen

    Tijdens de productie om de 90 dagen

    60

    60

    60

    Meleagris gallopavo

    op de leeftijd van 20 weken

    tijdens de leg

    en vervolgens om de 90 dagen

    Tijdens de productie om de 90 dagen

    60

    60

    60

    b)

    bemonstering voor Mycoplasma meleagridis:

    Soort

    Tijdstip van bemonstering

    Aantal te bemonsteren vogels

    Fokpluimvee

    Gebruikspluimvee

    Meleagris gallopavo

    op de leeftijd van 20 weken

    tijdens de leg

    en vervolgens om de 90 dagen

    Tijdens de productie om de 90 dagen

    60

    60

    60

    c)

    het overeenkomstig de punten a) en b) te bemonsteren aantal vogels mag door de bevoegde autoriteit worden aangepast aan de gekende prevalentie van besmetting in de betrokken lidstaat en aan de incidentie in de inrichting in het verleden. Er moet echter altijd een statistisch valide aantal monsters voor serologisch/bacteriologisch onderzoek worden genomen.

    3.6.

    Onderzoeken, bemonstering en testmethoden:

    Onderzoek naar de aanwezigheid van besmetting met gebruikmaking van serologische, bacteriologische en moleculaire tests moet worden uitgevoerd aan de hand van gevalideerde methoden die door de bevoegde autoriteit zijn erkend.

    3.7.

    Resultaten:

    Een koppel wordt als positief beschouwd wanneer, na het overeenkomstig de punten 3.3 tot en met 3.6 met positief resultaat uitgevoerde onderzoek, een tweede test van een geschikt type de besmetting met de ziekteverwekkers bevestigt.

    DEEL 3

    Aanvullende informatie over diagnostische technieken

    Laboratoria die door de bevoegde autoriteit zijn aangewezen voor de uitvoering van de tests zoals vereist op grond van de delen 1 en 2 van deze bijlage kunnen het Manual of Diagnostic Tests and Vaccines for Terrestrial Animals (uitgave 2018) van de Wereldorganisatie voor diergezondheid (OIE) raadplegen voor een gedetailleerde beschrijving van de diagnostische technieken.


    (1)  In andere vogelsoorten dan die van de orde Galliformes kunnen serologische tests soms tot een onaanvaardbaar percentage fout-positieve reacties leiden.

    (2)  Er bestaat op dit moment geen test die een onderscheid kan maken tussen de reactie op besmetting met Salmonella Pullorum en Salmonella Gallinarum en inenting tegen dit serotype.


    BIJLAGE III

    IDENTIFICATIEMIDDELEN VOOR GEHOUDEN LANDDIEREN

    De identificatiemiddelen voor gehouden landdieren zijn de volgende:

    a)

    een conventioneel oormerk;

    b)

    een conventionele pootband;

    c)

    een elektronisch oormerk;

    d)

    een bolustransponder;

    e)

    een injecteerbare transponder;

    f)

    een elektronische pootband;

    g)

    een tatoeage;

    h)

    een pootring.


    Top