Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32017L1371

    Richtlijn (EU) 2017/1371 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2017 betreffende de strafrechtelijke bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt

    PB L 198 van 28/07/2017, p. 29–41 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, GA, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    Legal status of the document In force

    ELI: http://data.europa.eu/eli/dir/2017/1371/oj

    28.7.2017   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    L 198/29


    RICHTLIJN (EU) 2017/1371 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

    van 5 juli 2017

    betreffende de strafrechtelijke bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt

    HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

    Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 83, lid 2,

    Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

    Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

    Gezien het advies van het Comité van de Regio's (1),

    Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

    Overwegende hetgeen volgt:

    (1)

    De bescherming van de financiële belangen van de Unie heeft niet alleen betrekking op het beheer van de begrotingskredieten, maar ook op alle maatregelen die negatieve gevolgen hebben of dreigen te hebben op het vermogen van de Unie of het vermogen van de lidstaten, voor zover die maatregelen van belang zijn voor het beleid van de Unie.

    (2)

    De Overeenkomst, opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen van 26 juli 1995 (3), en de bijbehorende protocollen van 27 september 1996 (4), 29 november 1996 (5), en 19 juni 1997 (6) (de „overeenkomst”) bevat minimumvoorschriften betreffende de bepaling van strafbare feiten en sancties op het gebied van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt. De lidstaten hebben de overeenkomst opgesteld, en daarin werd geconstateerd dat fraude met betrekking tot de ontvangsten en uitgaven van de Unie veelal het nationale kader overschrijdt en vaak wordt gepleegd door georganiseerde criminele groepen. Op grond daarvan is reeds in de overeenkomst onderkend dat het voor de bescherming van de financiële belangen van de Unie noodzakelijk is dat frauduleuze gedragingen welke die belangen schaden, strafrechtelijk worden vervolgd. Parallel aan de overeenkomst is Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad (7) vastgesteld. In die verordening is een algemene regeling inzake homogene controles en administratieve maatregelen en sancties met betrekking tot onregelmatigheden ten aanzien van het Unierecht vastgelegd, terwijl tegelijkertijd wordt verwezen naar sectorale regels ter zake, frauduleuze gedragingen als bedoeld in de overeenkomst, en de toepassing van het strafrecht en de strafprocedures van de lidstaten.

    (3)

    Het beleid van de Unie op het gebied van de bescherming van de financiële belangen van de Unie was eerder al het voorwerp van harmonisatiemaatregelen, zoals Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95. Met het oog op de uitvoering van het beleid van de Unie op dit gebied is het van essentieel belang dat de strafrechtelijke bepalingen van de lidstaten verder op elkaar worden afgestemd door de bestuurs- en civielrechtelijke bescherming van de financiële belangen van de Unie tegen de ernstigste fraudegerelateerde gedragingen aan te vullen, waarbij inconsistenties binnen en tussen die rechtsgebieden dienen te worden vermeden.

    (4)

    De bescherming van de financiële belangen van de Unie vereist een gemeenschappelijke definitie van de fraude die onder het toepassingsgebied van deze richtlijn valt, die frauduleuze gedragingen dient te omvatten met betrekking tot de ontvangsten, uitgaven en vermogensbestanddelen ten laste van de algemene begroting van de Europese Unie (de „begroting van de Unie”), met inbegrip van financiële verrichtingen zoals kredietverlening en kredietneming. De aanduiding ernstige strafbare feiten die een inbreuk vormen op het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde („btw”) zoals vastgesteld bij Richtlijn 2006/112/EG van de Raad (8) (het „gemeenschappelijk btw-stelsel”), heeft betrekking op de ernstigste vormen van btw-fraude, met name carrouselfraude, ploffraude en btw-fraude die wordt gepleegd in het verband van een criminele organisatie, die een grote bedreiging zijn voor het gemeenschappelijk btw-stelsel en aldus voor de begroting van de Unie. Strafbare feiten die een inbreuk vormen op het gemeenschappelijk btw-stelsel, dienen als ernstig te worden beschouwd wanneer zij verband houden met het grondgebied van twee of meer lidstaten, het gevolg zijn van een frauduleuze constructie waarbij die strafbare feiten op gestructureerde wijze worden gepleegd teneinde misbruik te maken van het gemeenschappelijk btw-stelsel, en waarbij de totale uit de strafbare feiten voortvloeiende schade ten minste 10 000 000 EUR bedraagt. Het begrip totale schade heeft betrekking op de geraamde schade die voortvloeit uit de gehele frauduleuze constructie, zowel voor de financiële belangen van de betrokken lidstaten als voor de Unie, interest en sancties uitgezonderd. Deze richtlijn beoogt een bijdrage te leveren aan de inspanningen om die criminele verschijnselen tegen te gaan.

    (5)

    Wanneer de Commissie de begroting van de Unie op basis van gedeeld of indirect beheer tot uitvoering brengt, kan zij uitvoeringstaken aan de lidstaten delegeren of deze toevertrouwen aan overeenkomstig de Verdragen opgerichte organen of instanties, of aan andere entiteiten of personen. In dergelijke gevallen van gedeeld of indirect beheer dienen de financiële belangen van de Unie op hetzelfde niveau te worden beschermd als het geval is onder direct beheer van de Commissie.

    (6)

    Voor de toepassing van deze richtlijn zijn uitgaven met betrekking tot aanbestedingen alle uitgaven in verband met overheidsopdrachten als bedoeld in artikel 101, lid 1, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (9).

    (7)

    De witwaswetgeving van de Unie is onverkort van toepassing op witwassen waarbij voorwerpen betrokken zijn die afkomstig zijn uit de strafbare feiten waarop deze richtlijn betrekking heeft. Een verwijzing naar dat recht dient te waarborgen dat de sanctieregeling van de deze richtlijn van toepassing is op alle ernstige gevallen van strafbare feiten die de financiële belangen van de Unie schaden.

    (8)

    Corruptie vormt een bijzonder ernstige bedreiging voor de financiële belangen van de Unie, die in veel gevallen gepaard gaat met frauduleuze gedragingen. Aangezien alle overheidsfunctionarissen verplicht zijn onpartijdig te oordelen en keuzes te maken, dient het betalen van smeergeld om het oordeel of de keuze van een overheidsfunctionaris te beïnvloeden, alsook het aannemen van dat smeergeld, onder de definitie van corruptie te vallen, ongeacht de wet- of regelgeving die van toepassing is in het land van de functionaris in kwestie of op de betrokken internationale organisatie.

    (9)

    De financiële belangen van de Unie kunnen worden aangetast door bepaalde gedragingen van een overheidsfunctionaris die met het beheer van middelen of activa is belast, ongeacht of deze de leiding heeft of in een toezichthoudende rol handelt; het gaat hierbij om gedragingen die zijn gericht op het zich wederrechtelijk toe-eigenen van middelen of activa, voor andere doeleinden dan die waarvoor zij bestemd waren, en die de financiële belangen van de Unie schaden. Strafbare feiten die betrekking hebben op dergelijke gedragingen dienen bijgevolg precies gedefinieerd te worden.

    (10)

    Wat de strafbare feiten passieve corruptie en wederrechtelijke toe-eigening betreft, dient het begrip overheidsfunctionaris zodanig te worden gedefinieerd dat hieronder iedere functionaris valt die in de Unie, in de lidstaten dan wel in derde landen een ambt bekleedt. Particulieren worden steeds meer bij het beheer van de middelen van de Unie betrokken. Om de middelen van de Unie adequaat tegen corruptie en wederrechtelijke toe-eigening te beschermen, moeten onder „overheidsfunctionaris” daarom ook personen worden verstaan die geen ambt bekleden, maar desondanks zijn aangesteld en op vergelijkbare wijze een overheidsfunctie in verband met de middelen van de Unie uitoefenen, zoals contractanten die bij het beheer van die middelen worden betrokken.

    (11)

    Met betrekking tot de in deze richtlijn bedoelde strafbare feiten dient het begrip opzet van toepassing te zijn op alle bestanddelen van die strafbare feiten. Of een handelen of nalaten opzettelijk is, kan worden afgeleid uit objectieve feitelijke omstandigheden. Strafbare feiten die geen opzet vereisen, vallen niet onder deze richtlijn.

    (12)

    Deze richtlijn verplicht de lidstaten niet om in gevallen waarin volgens het nationaal recht opzet wordt vermoed, te voorzien in gevangenisstraffen voor het begaan van strafbare feiten die niet ernstig zijn.

    (13)

    Bepaalde strafbare feiten die de financiële belangen van de Unie schaden, houden in de praktijk vaak nauw verband met de strafbare feiten van artikel 83, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en de daarop gebaseerde wetgevende handelingen van de Unie. De samenhang tussen dergelijke wetgevende handelingen en deze richtlijn dient dan ook door de formulering van de bepalingen van deze richtlijn te worden gewaarborgd.

    (14)

    Voor zover de financiële belangen van de Unie geschaad of bedreigd kunnen worden door gedragingen die aan rechtspersonen zijn toe te schrijven, dienen rechtspersonen aansprakelijk te zijn voor de in deze richtlijn omschreven strafbare feiten die namens hen worden gepleegd.

    (15)

    Teneinde in de gehele Unie een gelijkwaardige bescherming van de financiële belangen van de Unie te waarborgen door middel van afschrikkende maatregelen, dienen de lidstaten te voorzien in sancties van een bepaalde soort en hoogte wanneer de in deze richtlijn vastgestelde strafbare feiten worden gepleegd. De hoogte van de sanctie dient in verhouding te staan tot het strafbare feit.

    (16)

    Aangezien deze richtlijn in minimumregels voorziet, staat het de lidstaten vrij strengere maatregelen vast te stellen of te handhaven voor strafbare feiten die de financiële belangen van de Unie schaden.

    (17)

    Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de juiste en doeltreffende toepassing van disciplinaire maatregelen of sancties, andere dan van strafrechtelijke aard. Bij de veroordeling van een persoon wegens een in deze richtlijn omschreven strafbaar feit mag rekening worden gehouden met sancties die niet aan strafrechtelijke sancties kunnen worden gelijkgesteld maar al aan dezelfde persoon zijn opgelegd wegens dezelfde gedraging. Voor andere sancties dient het beginselverbod om tweemaal in een strafrechtelijke procedure voor hetzelfde strafbare feit te worden berecht of gestraft (ne bis in idem-beginsel) volledig in acht te worden genomen. Deze richtlijn strekt niet tot strafbaarstelling van gedrag waarvoor niet tevens disciplinaire sancties of andere maatregelen in verband met niet-naleving van officiële plichten zijn vastgesteld, voor zover dergelijke disciplinaire sancties of andere maatregelen ten aanzien van de betrokken personen kunnen worden toegepast.

    (18)

    Aan natuurlijke personen dient in bepaalde gevallen een maximumsanctie van ten minste vier jaar gevangenisstraf te kunnen worden opgelegd. Daartoe dienen ten minste gevallen waarin sprake is van aanzienlijke schade of aanzienlijk voordeel te behoren, waarbij de schade of het voordeel als aanzienlijk dient te worden beschouwd wanneer er meer dan 100 000 EUR mee is gemoeid. Indien het recht van een lidstaat niet in een uitdrukkelijke drempel voor aanzienlijke schade of aanzienlijk voordeel als grondslag voor een maximumsanctie voorziet, dient de lidstaat ervoor te zorgen dat het bedrag van de schade of het voordeel door zijn rechtbanken in aanmerking wordt genomen bij het bepalen van sancties voor fraude en andere strafbare feiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad. Deze richtlijn belet lidstaten niet om te bepalen dat ook andere bestanddelen op de ernst van een strafbaar feit kunnen duiden, bijvoorbeeld wanneer de schade of het voordeel een potentieel karakter heeft, maar zeer aanzienlijk is. Echter, voor strafbare feiten die een inbreuk vormen op het gemeenschappelijk btw-stelsel, ligt de drempel vanaf welke de schade of het voordeel dient te worden vermoed aanzienlijk te zijn, in overeenstemming met deze richtlijn op 10 000 000 EUR. Het vaststellen van minimumniveaus voor maximale gevangenisstraffen is noodzakelijk om in de gehele Unie een gelijkwaardige bescherming van de financiële belangen van de Unie te waarborgen. De sancties zijn bedoeld om in de gehele Unie potentiële overtreders af te schrikken.

    (19)

    De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat het feit dat een strafbaar feit wordt gepleegd in het verband van een criminele organisatie zoals gedefinieerd in Kaderbesluit 2008/841/JBZ van de Raad (10), overeenkomstig de geldende regels in hun rechtsstelsel als een verzwarende omstandigheid wordt beschouwd. Zij dienen ervoor te zorgen dat rechters de verzwarende omstandigheid bij de veroordeling van daders kunnen laten meewegen, zonder dat rechters verplicht zijn om met de verzwarende omstandigheid rekening te houden bij de oplegging van de straf. De lidstaten zijn niet verplicht in de verzwarende omstandigheid te voorzien wanneer in het nationale recht is bepaald dat de strafbare feiten zoals gedefinieerd in Kaderbesluit 2008/841/JBZ, strafbaar moeten worden gesteld als een afzonderlijk strafbaar feit en dit strengere sancties tot gevolg kan hebben.

    (20)

    Gelet op met name de mobiliteit van de daders en van de opbrengsten van onwettige activiteiten die de financiële belangen van de Unie schaden, alsook op de complexe grensoverschrijdende onderzoeken die dit met zich meebrengt, dient elke lidstaat zijn rechtsmacht te vestigen om tegen dergelijke activiteiten te kunnen optreden. Elke lidstaat dient er daarbij voor te zorgen dat zijn rechtsmacht zich uitstrekt tot strafbare feiten die worden gepleegd met gebruikmaking van informatie- en communicatietechnologie waartoe vanaf zijn grondgebied toegang werd verkregen.

    (21)

    Gelet op de mogelijkheid dat verschillende lidstaten rechtsmacht kunnen uitoefenen ten aanzien van onder deze richtlijn vallende grensoverschrijdende strafbare feiten dienen zij ervoor te zorgen dat het ne bis in idem-beginsel ten volle in acht wordt genomen bij de toepassing van het nationale recht waarin deze richtlijn is omgezet.

    (22)

    De lidstaten dienen regels vast te stellen inzake de verjaringstermijnen die nodig zijn om te kunnen optreden tegen onwettige activiteiten die de financiële belangen van de Unie schaden. In geval van strafbare feiten waarop een maximumsanctie van ten minste vier jaar gevangenisstraf staat, dient de verjaringstermijn ten minste vijf jaar te bedragen te rekenen vanaf het moment waarop het strafbare feit werd gepleegd. Dit mag geen beletsel vormen voor die lidstaten die geen verjaringstermijnen voor onderzoek, vervolging en handhaving vaststellen.

    (23)

    Onverminderd de regels inzake grensoverschrijdende samenwerking en wederzijdse rechtshulp in strafzaken en andere regels uit hoofde van het Unierecht, met name uit hoofde van Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad (11), dient de samenwerking, waaronder de uitwisseling van informatie tussen de lidstaten en de Commissie alsmede de technische en operationele bijstand die de Commissie aan de bevoegde nationale autoriteiten verleent, al naargelang zij hieraan behoefte hebben om de coördinatie van het door hen ingestelde onderzoek te faciliteren, goed te worden geregeld, opdat doeltreffend kan worden opgetreden tegen de in deze richtlijn omschreven strafbare feiten die de financiële belangen van de Unie schaden. Dergelijke bijstand dient niet in te houden dat de Commissie deelneemt aan de onderzoeks- of strafvervolgingsprocedures die de nationale autoriteiten in een individuele strafzaak voeren. De Rekenkamer en de controleurs die belast zijn met het controleren van de begrotingen van de instellingen, organen en instanties van de Unie dienen aan het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en aan andere bevoegde autoriteiten alle feiten te melden die uit hoofde van deze richtlijn als strafbare feiten zouden kunnen worden aangemerkt, en de lidstaten dienen erop toe te zien dat nationale controleorganen in de zin van artikel 59 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 dat ook doen, in overeenstemming met artikel 8 van Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013.

    (24)

    De Commissie dient bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in te dienen over de maatregelen die de lidstaten hebben genomen om aan deze richtlijn te voldoen. Indien nodig kunnen bij het verslag voorstellen worden gevoegd waarin rekening wordt gehouden met eventuele ontwikkelingen, met name met betrekking tot de financiering van de Uniebegroting.

    (25)

    De overeenkomst dient door deze richtlijn te worden vervangen voor de lidstaten die erdoor gebonden zijn.

    (26)

    Voor de toepassing van artikel 3, lid 4, onder d), van Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad (12) dient ernstige fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, als omschreven in artikel 1, lid 1, en artikel 2, lid 1, van de overeenkomst, te worden uitgelegd als fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, als omschreven in artikel 3 en in artikel 7, lid 3, van de onderhavige richtlijn, of, wat betreft strafbare feiten die een inbreuk vormen op het gemeenschappelijk btw-stelsel, als omschreven in artikel 2, lid 2, van de onderhavige richtlijn.

    (27)

    Een goede tenuitvoerlegging van deze richtlijn door de lidstaten impliceert onder meer de verwerking van persoonsgegevens door de bevoegde nationale autoriteiten en de uitwisseling van dergelijke gegevens tussen de lidstaten, enerzijds, en tussen de bevoegde organen van de Unie, anderzijds. Op de verwerking van persoonsgegevens op nationaal niveau, tussen de bevoegde nationale autoriteiten, dient het acquis van de Unie van toepassing te zijn. De uitwisseling van persoonsgegevens tussen lidstaten dient in overeenstemming met Richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad (13) te gebeuren. Voor zover de instellingen, organen en instanties van de Unie persoonsgegevens verwerken, dienen Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad (14) of, in voorkomend geval, andere rechtshandelingen van de Unie die de verwerking van persoonsgegevens door die organen en instanties regelen, alsook de toepasselijke regels inzake geheimhouding in het kader van gerechtelijke onderzoeken, van toepassing te zijn.

    (28)

    De beoogde afschrikwekkende werking van strafrechtelijke sancties vereist dat terdege rekening wordt gehouden met de grondrechten. Deze richtlijn voldoet aan de grondrechten en neemt de beginselen in acht die uitdrukkelijk zijn erkend in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het „Handvest”), en met name het recht op vrijheid en veiligheid, het recht op bescherming van persoonsgegevens, de vrijheid van beroep en het recht te werken, de vrijheid van ondernemerschap, het recht op eigendom, het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht, het vermoeden van onschuld en de rechten van de verdediging, het legaliteitsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel inzake strafbare feiten en sancties, alsook het ne bis in idem-beginsel. Deze richtlijn beoogt de volledige eerbiediging van die rechten en beginselen te waarborgen en zij moet dienovereenkomstig worden uitgevoerd.

    (29)

    Onverminderd de ter zake geldende sectorspecifieke regelgeving van de Unie inzake financiële correcties en terugvordering van ten onrechte uitgegeven bedragen, dienen de lidstaten de nodige maatregelen te treffen om de snelle terugvordering van deze bedragen en de overdracht daarvan naar de begroting van de Unie te waarborgen.

    (30)

    Administratieve maatregelen en sancties spelen een belangrijke rol bij de bescherming van de financiële belangen van de Unie. Deze richtlijn ontslaat de lidstaten niet van de verplichting om administratieve maatregelen en sancties van de Unie in de zin van de artikelen 4 en 5 van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 toe te passen en uit te voeren.

    (31)

    Deze richtlijn dient de lidstaten ertoe te verplichten om in hun nationale recht te voorzien in strafrechtelijke sancties voor de onder deze richtlijn vallende frauduleuze handelingen en fraudegerelateerde strafbare feiten die de financiële belangen van de Unie schaden. Deze richtlijn mag geen verplichtingen scheppen met betrekking tot de toepassing van zulke sancties of van enig ander bestaand rechtshandhavingssysteem in individuele gevallen. De lidstaten mogen in beginsel administratieve maatregelen en sancties parallel blijven toepassen op het onder deze richtlijn vallende gebied. Bij de toepassing van het nationale recht waarin deze richtlijn is omgezet, dienen de lidstaten er evenwel voor te zorgen dat het opleggen van strafrechtelijke sancties voor strafbare feiten overeenkomstig deze richtlijn en van administratieve maatregelen en sancties niet tot een schending van het Handvest leidt.

    (32)

    Deze richtlijn dient de bevoegdheden van de lidstaten voor het naar eigen goeddunken inrichten en organiseren van hun belastingadministratie met het oog op een correcte vaststelling, beoordeling en inning van de belasting over de toegevoegde waarde, alsmede een doeltreffende toepassing van het btw-recht, onverlet te laten.

    (33)

    Deze richtlijn is van toepassing onverminderd de bepalingen betreffende de opheffing van de immuniteiten van het VWEU, van Protocol nr. 3 betreffende het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, gehecht aan het VWEU en aan het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), alsmede van de teksten ter uitvoering daarvan, of soortgelijke bepalingen in het nationaal recht. Bij de omzetting van deze richtlijn in nationaal recht en bij de toepassing van het nationale recht waarin deze richtlijn is omgezet, wordt ten volle rekening gehouden met die voorrechten en immuniteiten, inclusief de eerbiediging van de vrijheid van het mandaat van de leden van wetgevende vergaderingen.

    (34)

    Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de algemene regels en beginselen van het nationale strafrecht inzake de toepassing en uitvoering van straffen op grond van de concrete omstandigheden van elk afzonderlijk geval.

    (35)

    Daar de doelstelling van deze richtlijn niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen ervan beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 VEU neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

    (36)

    Overeenkomstig artikel 3 en artikel 4 bis, lid 1, van Protocol nr. 21 betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, gehecht aan het VEU en het VWEU, heeft Ierland te kennen gegeven dat het aan de vaststelling en toepassing van deze richtlijn wenst deel te nemen.

    (37)

    Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van Protocol nr. 21 betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, gehecht aan het VEU en het VWEU, en onverminderd artikel 4 van dat protocol, neemt het Verenigd Koninkrijk niet deel aan de vaststelling van deze richtlijn, en is deze niet bindend voor, noch van toepassing op deze lidstaat.

    (38)

    Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van Protocol nr. 22 betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het VEU en het VWEU, neemt Denemarken niet deel aan de vaststelling van deze richtlijn en is deze niet bindend voor, noch van toepassing op deze lidstaat.

    (39)

    De Europese Rekenkamer werd geraadpleegd en deze heeft een advies uitgebracht (15),

    HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

    TITEL I

    ONDERWERP, DEFINITIES EN TOEPASSINGSGEBIED

    Artikel 1

    Onderwerp

    Bij deze richtlijn worden minimumregels vastgesteld voor het omschrijven van strafbare feiten en sancties betreffende de bestrijding van fraude en andere onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, met als doel, in overeenstemming met het acquis van de Unie op dit gebied, de bescherming tegen strafbare feiten die deze financiële belangen schaden, te verhogen.

    Artikel 2

    Definities en toepassingsgebied

    1.   In deze richtlijn wordt verstaan onder:

    a)   „financiële belangen van de Unie”: alle ontvangsten, uitgaven en activa die worden gedekt door, zijn verworven in het kader van, of zijn verschuldigd aan:

    i)

    de begroting van de Unie;

    ii)

    de begrotingen van de instellingen, organen en instanties van de Unie die op grond van de Verdragen zijn opgericht, en de begrotingen die zij direct dan wel indirect beheren en controleren;

    b)   „rechtspersoon”: een entiteit met rechtspersoonlijkheid krachtens het toepasselijke recht, met uitzondering van staten of overheidsinstanties bij de uitoefening van hun openbare macht en van publiekrechtelijke internationale organisaties.

    2.   Wat betreft ontvangsten uit eigen middelen uit de btw, is deze richtlijn uitsluitend van toepassing in gevallen van ernstige inbreuken op het gemeenschappelijk btw-stelsel. Voor de toepassing van deze richtlijn worden inbreuken op het gemeenschappelijk btw-stelsel als ernstig beschouwd indien het in artikel 3, lid 2, onder d), beschreven opzettelijke handelen of nalaten betrekking heeft op het grondgebied van twee of meer lidstaten van de Unie en er een totale schade van ten minste 10 000 000 EUR mee is gemoeid.

    3.   Deze richtlijn laat de inrichting en de werking van de belastingadministratie van de lidstaten onverlet.

    TITEL II

    STRAFBARE FEITEN MET BETREKKING TOT FRAUDE WAARDOOR DE FINANCIËLE BELANGEN VAN DE UNIE WORDEN GESCHAAD

    Artikel 3

    Fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad

    1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te waarborgen dat fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, een strafbaar feit vormt, wanneer deze opzettelijk wordt gepleegd.

    2.   Voor de toepassing van deze richtlijn wordt als fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, beschouwd:

    a)

    wat uitgaven die geen verband houden met aanbestedingen betreft, elk handelen of nalaten waarbij:

    i)

    valse, onjuiste of onvolledige verklaringen of documenten worden gebruikt of overgelegd, met als gevolg dat middelen of activa afkomstig van de begroting van de Unie of van de door of voor de Unie beheerde begrotingen wederrechtelijk worden ontvangen of achtergehouden;

    ii)

    met hetzelfde gevolg, in strijd met een specifieke verplichting informatie wordt achtergehouden, of

    iii)

    deze middelen of activa worden misbruikt door ze voor andere doelen aan te wenden dan die waarvoor ze oorspronkelijk zijn toegekend;

    b)

    wat uitgaven in verband met aanbestedingen betreft, elk handelen of nalaten, tenminste wanneer gepleegd met het oog op een onrechtmatig voordeel voor de dader of een derde en ten nadele van de financiële belangen van de Unie, waarbij:

    i)

    valse, onjuiste of onvolledige verklaringen of documenten worden gebruikt of overgelegd, met als gevolg dat middelen of activa afkomstig van de begroting van de Unie of van de door of voor de Unie beheerde begrotingen wederrechtelijk worden ontvangen of achtergehouden;

    ii)

    met hetzelfde gevolg, in strijd met een specifieke verplichting informatie wordt achtergehouden, of

    iii)

    deze middelen of activa worden misbruikt door ze voor andere doelen aan te wenden dan die waarvoor ze oorspronkelijk werden toegekend, hetgeen de financiële belangen van de Unie schaadt;

    c)

    wat betreft andere ontvangsten dan de onder d) bedoelde ontvangsten uit eigen middelen uit de btw, elk handelen of nalaten waarbij:

    i)

    valse, onjuiste of onvolledige verklaringen of documenten worden gebruikt of overgelegd, met als gevolg dat de middelen van de begroting van de Unie of van de door of voor de Unie beheerde begrotingen, wederrechtelijk worden verminderd;

    ii)

    met hetzelfde gevolg, in strijd met een specifieke verplichting informatie wordt achtergehouden, of

    iii)

    met hetzelfde gevolg, van een rechtmatig verkregen voordeel misbruik wordt gemaakt;

    d)

    wat betreft ontvangsten uit eigen middelen uit de btw, elk handelen of nalaten in het kader van grensoverschrijdende frauduleuze constructies waarbij:

    i)

    valse, onjuiste of onvolledige btw-gerelateerde verklaringen of documenten worden gebruikt of overgelegd, met als gevolg dat de middelen van de begroting van de Unie worden verminderd;

    ii)

    met hetzelfde gevolg, in strijd met een specifieke verplichting btw-gerelateerde informatie wordt achtergehouden, of

    iii)

    correcte btw-gerelateerde verklaringen worden overgelegd met het oog op frauduleuze verhulling van niet-betaling of wederrechtelijke vestiging van rechten op btw-teruggaven.

    Artikel 4

    Andere strafbare feiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad

    1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om er voor te zorgen dat het witwassen van geld zoals omschreven in artikel 1, lid 3, van Richtlijn (EU) 2015/849, waarbij voorwerpen betrokken zijn die afkomstig zijn uit de strafbare feiten waarop de onderhavige richtlijn betrekking heeft, een strafbaar feit vormt.

    2.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om er voor te zorgen dat passieve en actieve corruptie, wanneer opzettelijk gepleegd, strafbare feiten vormen.

    a)

    Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder „passieve corruptie”: de handeling van een overheidsfunctionaris die onmiddellijk of middellijk voordelen, ongeacht de aard daarvan, voor zichzelf of voor een ander vraagt of aanneemt, dan wel ingaat op een desbetreffende toezegging teneinde een ambtshandeling of een handeling in de uitoefening van zijn ambt te verrichten of na te laten waardoor de financiële belangen van de Unie worden of kunnen worden geschaad;

    b)

    Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder „actieve corruptie”: de handeling van iemand die een overheidsfunctionaris onmiddellijk of middellijk een voordeel, ongeacht de aard daarvan, voor zichzelf of voor een ander toezegt, aanbiedt of verstrekt om een ambtshandeling of een handeling in de uitoefening van zijn ambt te verrichten of na te laten waardoor de financiële belangen van de Unie worden of kunnen worden geschaad.

    3.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om er voor te zorgen dat wederrechtelijke toe-eigening, wanneer opzettelijk gepleegd, een strafbaar feit vormt.

    Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder „wederrechtelijke toe-eigening”: de handeling van een overheidsfunctionaris die onmiddellijk of middellijk is belast met het beheer van middelen of activa, die het toekennen of toewijzen van middelen en het zich toe-eigenen of gebruiken van activa inhoudt, voor andere doeleinden dan die waarvoor zij bestemd waren, waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad.

    4.   Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder „overheidsfunctionaris” verstaan:

    a)

    een ambtenaar van de Unie of een nationale ambtenaar, met inbegrip van elke nationale ambtenaar van een andere lidstaat en elke nationale ambtenaar van een derde land;

    i)

    onder „ambtenaar van de Unie” wordt eenieder verstaan die:

    als ambtenaar, of als ander personeelslid op grond van een overeenkomst, door de Unie is aangesteld in de zin van het Statuut van de ambtenaren en van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie, vastgesteld bij Verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad (16) („het Statuut”), of

    door een lidstaat of door een overheids- of particuliere instelling ter beschikking van de Unie is gesteld om functies uit te oefenen die overeenstemmen met de functies die worden uitgeoefend door ambtenaren van de Unie of andere personeelsleden.

    Onverminderd de bepalingen betreffende voorrechten en immuniteiten in Protocollen nr. 3 en nr. 7, worden de leden van instellingen, organen en instanties van de Unie die overeenkomstig de Verdragen zijn ingesteld en het personeel van die organen, aan ambtenaren van de Unie gelijkgesteld, voor zover het Statuut niet op hen van toepassing is;

    ii)

    „nationaal ambtenaar” wordt uitgelegd overeenkomstig de definitie van „ambtenaar” of „overheidsfunctionaris” in de zin van het nationale recht van de lidstaat of het derde land waar de betrokkene zijn taken uitvoert.

    In geval van een door een lidstaat ingestelde strafvervolging tegen een nationaal ambtenaar van een andere lidstaat of tegen een nationaal ambtenaar van een derde land, is eerstgenoemde lidstaat evenwel slechts gehouden de definitie van „nationaal ambtenaar” toe te passen voor zover die definitie verenigbaar is met zijn nationale recht.

    De term „nationaal ambtenaar” omvat eenieder die een uitvoerend, bestuurlijk of rechterlijk ambt op nationaal, regionaal of lokaal niveau bekleedt. Eenieder die een wetgevend ambt op nationaal, regionaal of lokaal niveau bekleedt, wordt aan een nationaal ambtenaar gelijkgesteld.

    b)

    ieder ander die als daartoe aangewezen persoon een overheidsfunctie bekleedt die het beheer van of de besluitvorming inzake de financiële belangen van de Unie in de lidstaten of in derde landen behelst.

    TITEL III

    ALGEMENE BEPALINGEN INZAKE FRAUDE EN ANDERE STRAFBARE FEITEN WAARDOOR DE FINANCIËLE BELANGEN VAN DE UNIE WORDEN GESCHAAD

    Artikel 5

    Uitlokking, medeplichtigheid en poging

    1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat uitlokking van en medeplichtigheid aan het plegen van de in de artikelen 3 en 4 bedoelde strafbare feiten strafbaar worden gesteld.

    2.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een poging om een van de in artikel 3 en artikel 4, lid 3, bedoelde strafbare feiten te plegen, strafbaar wordt gesteld.

    Artikel 6

    Aansprakelijkheid van rechtspersonen

    1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat rechtspersonen aansprakelijk kunnen worden gesteld voor elk van de in de artikelen 3, 4 en 5 genoemde strafbare feiten wanneer die feiten tot hun voordeel zijn gepleegd door elke persoon die hetzij individueel hetzij als deel van een orgaan van de rechtspersoon optreedt, en bij de rechtspersoon een leidende functie bekleedt, die gebaseerd is op:

    a)

    de bevoegdheid om de rechtspersoon te vertegenwoordigen;

    b)

    de bevoegdheid om namens de rechtspersoon beslissingen te nemen, of

    c)

    de bevoegdheid om binnen de rechtspersoon toezicht uit te oefenen.

    2.   Tevens nemen de lidstaten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat rechtspersonen aansprakelijk kunnen worden gesteld wanneer als gevolg van gebrekkig toezicht of gebrekkige controle door een in lid 1 van dit artikel bedoelde persoon strafbare feiten als bedoeld in artikel 3, 4 of 5 konden worden gepleegd door een persoon die onder diens gezag staat ten voordele van die rechtspersoon.

    3.   De aansprakelijkheid van rechtspersonen krachtens de leden 1 en 2 van dit artikel sluit de strafvervolging niet uit van natuurlijke personen die dader van de in de artikelen 3 en 4 bedoelde strafbare feiten zijn of die uit hoofde van artikel 5 strafrechtelijk aansprakelijk zijn.

    Artikel 7

    Sancties met betrekking tot natuurlijke personen

    1.   Ten aanzien van natuurlijke personen zorgen de lidstaten ervoor dat de in de artikelen 3, 4 en 5 bedoelde strafbare feiten met doeltreffende, evenredige en afschrikkende strafrechtelijke sancties kunnen worden bestraft.

    2.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in de artikelen 3 en 4 bedoelde strafbare feiten kunnen worden bestraft met een maximumsanctie die een gevangenisstraf inhoudt.

    3.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in de artikelen 3 en 4 bedoelde strafbare feiten kunnen worden bestraft met een maximumsanctie van ten minste vier jaar gevangenisstraf wanneer er aanzienlijke schade of een aanzienlijk voordeel mee is gemoeid.

    De schade of het voordeel als gevolg van de in artikel 3, lid 2, onder a), b) en c), en in artikel 4 bedoelde strafbare feiten wordt als aanzienlijk beschouwd wanneer er met de schade of het voordeel meer dan 100 000 EUR is gemoeid.

    De schade of het voordeel als gevolg van de in artikel 3, lid 2, onder d), bedoelde strafbare feiten wordt, met inachtneming van artikel 2, lid 2, altijd als aanzienlijk beschouwd.

    Ook in andere ernstige, in hun nationale recht omschreven, omstandigheden kunnen de lidstaten in een maximumsanctie van ten minste vier jaar gevangenisstraf voorzien.

    4.   Indien met een strafbaar feit als bedoeld in artikel 3, lid 2, onder a), b) of c), of in artikel 4 schade van minder dan 10 000 EUR of een voordeel van minder dan 10 000 EUR is gemoeid, kunnen de lidstaten in andere dan strafrechtelijke sancties voorzien.

    5.   Lid 1 geldt onverminderd de uitoefening van disciplinaire bevoegdheden tegen overheidsfunctionarissen door de bevoegde autoriteiten.

    Artikel 8

    Verzwarende omstandigheid

    De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat wanneer een strafbaar feit als bedoeld in artikel 3, 4 of 5 wordt gepleegd in het verband van een criminele organisatie in de zin van Kaderbesluit 2008/841/JBZ, dit als een verzwarende omstandigheid wordt beschouwd.

    Artikel 9

    Sancties met betrekking tot rechtspersonen

    De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat met betrekking tot een rechtspersoon die volgens artikel 6 aansprakelijk is gesteld, doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties kunnen worden getroffen; deze sancties omvatten strafrechtelijke of niet-strafrechtelijke geldboetes en kunnen andere sancties omvatten, zoals:

    a)

    de uitsluiting van door de overheid verleende voordelen of steun;

    b)

    de tijdelijke of permanente uitsluiting van aanbestedingsprocedures;

    c)

    een tijdelijk of permanent verbod op het uitoefenen van commerciële activiteiten;

    d)

    de plaatsing onder toezicht van de rechter;

    e)

    een gerechtelijke maatregel tot liquidatie;

    f)

    de tijdelijke of permanente sluiting van vestigingen die zijn gebruikt voor het plegen van het strafbare feit.

    Artikel 10

    Bevriezing en confiscatie

    De lidstaten nemen de nodige maatregelen om de bevriezing en confiscatie van daarbij gebruikte hulpmiddelen en opbrengsten van de in de artikelen 3, 4 en 5 bedoelde strafbare feiten mogelijk te maken. De lidstaten die gebonden zijn door Richtlijn 2014/42/EU van het Europees Parlement en de Raad (17), doen dat overeenkomstig die richtlijn.

    Artikel 11

    Rechtsmacht

    1.   Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om zijn rechtsmacht te vestigen ten aanzien van de in de artikelen 3, 4 en 5 bedoelde strafbare feiten die:

    a)

    geheel of gedeeltelijk op zijn grondgebied zijn gepleegd, of

    b)

    zijn gepleegd door een eigen onderdaan.

    2.   Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om zijn rechtsmacht te vestigen ten aanzien van de in de artikelen 3, 4 en 5 bedoelde strafbare feiten die worden gepleegd door een persoon op wie op het tijdstip van het strafbare feit het Statuut van toepassing is. Elke lidstaat kan afzien van de toepassing van de rechtsmachtsregels van dit lid of deze slechts in specifieke gevallen toepassen, dan wel slechts wanneer specifieke voorwaarden zijn vervuld, en stelt de Commissie daarvan in kennis.

    3.   Een lidstaat stelt in de volgende situaties de Commissie in kennis van zijn besluit om zijn rechtsmacht uit te breiden tot strafbare feiten als bedoeld in artikel 3, 4 of 5 die buiten zijn grondgebied zijn gepleegd:

    a)

    de dader heeft zijn vaste woon- of verblijfplaats op zijn grondgebied;

    b)

    het strafbare feit is gepleegd in het voordeel van een op het grondgebied van die lidstaat gevestigde rechtspersoon, of

    c)

    het strafbare feit is gepleegd door een ambtenaar van die lidstaat in het kader van de uitoefening van zijn ambt.

    4.   In de in lid 1, onder b), bedoelde gevallen nemen de lidstaten de nodige maatregelen om te waarborgen dat de uitoefening van hun rechtsmacht niet afhangt van de voorwaarde dat een strafvervolging slechts kan worden ingesteld indien het slachtoffer aangifte heeft gedaan op de plaats waar het strafbare feit is gepleegd of indien de staat van de plaats waar het strafbare feit is gepleegd, een aanklacht heeft geformuleerd.

    Artikel 12

    Verjaringstermijnen voor strafbare feiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad

    1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te voorzien in een verjaringstermijn waardoor de in de artikelen 3, 4 en 5 bedoelde strafbare feiten voldoende lange tijd nadat deze zijn gepleegd nog aan onderzoek, strafvervolging, een proces en een rechterlijke beslissing kunnen worden onderworpen, zodat die strafbare feiten effectief kunnen worden aangepakt.

    2.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om er voor te zorgen dat strafbare feiten als bedoeld in de artikelen 3, 4 en 5 die kunnen worden bestraft met een maximumsanctie van ten minste vier jaar gevangenisstraf, gedurende ten minste vijf jaar vanaf het tijdstip waarop het strafbare feit werd gepleegd, aan onderzoek, strafvervolging, een proces en een rechterlijke beslissing kunnen worden onderworpen.

    3.   In afwijking van lid 2 kunnen de lidstaten een verjaringstermijn van minder dan vijf jaar, doch niet minder dan drie jaar, vaststellen, mits die termijn door bepaalde handelingen kan worden gestuit of geschorst.

    4.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om de tenuitvoerlegging mogelijk te maken van:

    a)

    een sanctie van meer dan één jaar gevangenisstraf, of anders

    b)

    een gevangenisstraf in geval van een strafbaar feit waarop een maximumsanctie van ten minste vier jaar gevangenisstraf staat,

    die na een definitief vonnis wegens een strafbaar feit als bedoeld in artikel 3, 4 of 5 is opgelegd gedurende ten minste vijf jaar vanaf de datum van de definitieve veroordeling. Die termijn kan verlengingen van de verjaringstermijn omvatten die voortvloeien uit een stuiting of schorsing.

    Artikel 13

    Terugvordering

    Deze richtlijn vormt geen beletsel voor de terugvordering:

    1)

    op Unieniveau, van bedragen die in de context van het plegen van de strafbare feiten als bedoeld in artikel 3, lid 2, onder a), b) of c), of in artikel 4 of 5, ten onrechte zijn betaald;

    2)

    op nationaal niveau, van btw die in de context van het plegen van de strafbare feiten als bedoeld in artikel 3, lid 2, onder d), of in artikel 4 of 5, niet is betaald.

    Artikel 14

    Verhouding tot andere toepasselijke rechtshandelingen van de Unie

    De toepassing van de administratieve maatregelen, sancties en boetes die zijn vastgesteld in het Unierecht, met name in de zin van de artikelen 4 en 5 van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95, of in het nationale recht dat is vastgesteld overeenkomstig een specifieke verplichting uit hoofde van het Unierecht, doet geen afbreuk aan deze richtlijn. De lidstaten zorgen ervoor dat strafrechtelijke procedures die zijn ingesteld op grond van nationale bepalingen tot uitvoering van deze richtlijn, de juiste en effectieve toepassing van administratieve maatregelen, sancties en boetes die zijn vastgesteld in het Unierecht of in nationale uitvoeringsbepalingen en die niet kunnen worden gelijkgesteld aan strafvorderingen, niet buitensporig beïnvloeden.

    TITEL IV

    SLOTBEPALINGEN

    Artikel 15

    Samenwerking tussen de lidstaten en de Commissie (OLAF) en andere instellingen, organen of instanties van de Unie

    1.   Onverminderd de regels inzake grensoverschrijdende samenwerking en wederzijdse rechtshulp in strafzaken, werken de lidstaten, Eurojust, het Europees Openbaar Ministerie en de Commissie binnen de grenzen van hun respectieve bevoegdheden samen bij de bestrijding van de in de artikelen 3, 4 en 5 bedoelde strafbare feiten. Daartoe verleent de Commissie, en in voorkomend geval Eurojust, de technische en operationele bijstand die de bevoegde nationale autoriteiten nodig hebben om coördinatie van het door hen ingestelde onderzoek te vergemakkelijken.

    2.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaten kunnen binnen de grenzen van hun bevoegdheid gegevens uitwisselen met de Commissie teneinde de vaststelling van de feiten te vergemakkelijken en het daadwerkelijk optreden tegen de in de artikelen 3, 4 en 5 bedoelde strafbare feiten te waarborgen. De Commissie en de bevoegde nationale autoriteiten houden in elke specifieke zaak rekening met de eisen inzake geheimhouding en met de regels inzake gegevensbescherming. Onverminderd het nationale recht betreffende toegang tot informatie kan een lidstaat daartoe bij het verstrekken van informatie aan de Commissie bijzondere voorwaarden stellen aan het gebruik van die informatie door de Commissie of door een andere lidstaat waaraan die informatie wordt doorgegeven.

    3.   De Rekenkamer en de controleurs die belast zijn met het controleren van de begrotingen van de krachtens de Verdragen opgerichte instellingen, organen en instanties van de Unie, alsmede van de door de instellingen beheerde en gecontroleerde begrotingen, melden aan OLAF en aan andere bevoegde autoriteiten alle feiten waarvan zij tijdens hun taakuitoefening kennis krijgen en die zouden kunnen worden aangemerkt als in artikel 3, 4 of 5 bedoelde strafbare feiten. De lidstaten waarborgen dat de nationale controle-instanties dit ook doen.

    Artikel 16

    Vervanging van de Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen

    De Overeenkomst van 26 juli 1995 aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, met inbegrip van de bijbehorende Protocollen van 27 september 1996, 29 november 1996 en 19 juni 1997, wordt door deze richtlijn vervangen voor de lidstaten die erdoor gebonden zijn, met ingang van 6 juli 2019.

    Voor de lidstaten die door deze richtlijn gebonden zijn, gelden verwijzingen naar de Overeenkomst als verwijzingen naar deze richtlijn.

    Artikel 17

    Omzetting

    1.   De lidstaten dienen uiterlijk op 6 juli 2019 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken om aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede. Zij passen die bepalingen toe met ingang van 6 juli 2019.

    Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. In de bepalingen wordt ook vermeld dat, voor de lidstaten die door deze richtlijn gebonden zijn, verwijzingen in bestaande wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen naar de door deze richtlijn vervangen overeenkomst, gelden als verwijzingen naar deze richtlijn. De regels voor die verwijzing en de formulering van die vermelding worden vastgesteld door de lidstaten.

    2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

    Artikel 18

    Verslaglegging en beoordeling

    1.   Uiterlijk op 6 juli 2021 dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in waarin wordt beoordeeld in hoeverre de lidstaten de nodige maatregelen hebben genomen om aan deze richtlijn te voldoen.

    2.   Onverminderd verslagleggingsverplichtingen krachtens andere rechtshandelingen van de Unie, zenden de lidstaten de Commissie jaarlijks de volgende statistieken over de in de artikelen 3, 4 en 5 bedoelde strafbare feiten toe, voor zover deze op centraal niveau in de betrokken lidstaat beschikbaar zijn:

    a)

    het aantal keren dat er strafvervolging is ingesteld, het aantal keren dat een onderzoek heeft geleid tot seponering, het aantal keren dat een berechting heeft geleid tot een vrijspraak en tot een veroordeling, en het aantal lopende strafrechtelijke procedures;

    b)

    de bij strafrechtelijke procedures teruggekregen bedragen en de geraamde schade.

    3.   Uiterlijk op 6 juli 2024 dient de Commissie, rekening houdend met haar uit hoofde van lid 1 ingediende verslag en met de uit hoofde van lid 2 toegezonden statistieken van de lidstaten, bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in met een beoordeling van het effect van het nationale recht tot omzetting van deze richtlijn op de preventie van fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad.

    4.   Uiterlijk op 6 juli 2022 dient de Commissie, aan de hand van de uit hoofde van lid 2 door de lidstaten toegezonden statistieken, bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in, waarbij ten aanzien van de algemene doelstelling van verhoging van de bescherming van de financiële belangen van de Unie beoordeeld wordt of:

    a)

    de drempel in artikel 2, lid 2, passend is;

    b)

    de bepalingen inzake verjaringstermijnen als bedoeld in artikel 12 voldoende doeltreffend zijn;

    c)

    deze richtlijn doeltreffend is ten aanzien van fraudegevallen bij openbare aanbestedingen.

    5.   De in de leden 3 en 4 bedoelde verslagen gaan, indien nodig, vergezeld van een wetgevingsvoorstel, dat een specifieke bepaling inzake fraude bij openbare aanbestedingen kan bevatten.

    Artikel 19

    Inwerkingtreding

    Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

    Artikel 20

    Adressaten

    Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten overeenkomstig de Verdragen.

    Gedaan te Straatsburg, 5 juli 2017.

    Voor het Europees Parlement

    De voorzitter

    A. TAJANI

    Voor de Raad

    De voorzitter

    M. MAASIKAS


    (1)  PB C 391 van 18.12.2012, blz. 134.

    (2)  Standpunt van het Europees Parlement van 16 april 2014 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en standpunt van de Raad in eerste lezing van 25 april 2017 (PB C 184 van 9.6.2017, blz. 1). Standpunt van het Europees Parlement van 5 juli 2017 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

    (3)  PB C 316 van 27.11.1995, blz. 48.

    (4)  PB C 313 van 23.10.1996, blz. 1.

    (5)  PB C 151 van 20.5.1997, blz. 1.

    (6)  PB C 221 van 19.7.1997, blz. 11.

    (7)  Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PB L 312 van 23.12.1995, blz. 1).

    (8)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347 van 11.12.2006, blz. 1).

    (9)  Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad (PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1).

    (10)  Kaderbesluit 2008/841/JBZ van de Raad van 24 oktober 2008 ter bestrijding van georganiseerde criminaliteit (PB L 300 van 11.11.2008, blz. 42).

    (11)  Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 september 2013 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (Euratom) nr. 1074/1999 van de Raad (PB L 248 van 18.9.2013, blz. 1).

    (12)  Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 2006/70/EG van de Commissie (PB L 141 van 5.6.2015, blz. 73).

    (13)  Richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad (PB L 119 van 4.5.2016, blz. 89).

    (14)  Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1).

    (15)  PB C 383 van 12.12.2012, blz. 1.

    (16)  PB L 56 van 4.3.1968, blz. 1.

    (17)  Richtlijn 2014/42/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de bevriezing en confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven in de Europese Unie (PB L 127 van 29.4.2014, blz. 39).


    Top