EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61999TJ0027

Sentenza del Tribunale di primo grado (Terza Sezione) del 17 ottobre 2000.
Humbert Drabbe contro Commissione delle Comunità europee.
Dipendenti - Pensioni - Diritto acquisito prima dell'entrata in servizio presso le Comunità - Trasferimento al regime comunitario - Presentazione della domanda - Termine.
Causa T-27/99.

Raccolta della Giurisprudenza – Pubblico impiego 2000 I-A-00213; II-00955

ECLI identifier: ECLI:EU:T:2000:236

61999A0027

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer) van 17 oktober 2000. - Humbert Drabbe tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Ambtenaren - Pensioenen - Recht verworven vóór indiensttreding bij Gemeenschappen - Overdracht naar communautaire regeling - Indiening van aanvraag - Termijn. - Zaak T-27/99.

Jurisprudentie - Ambtenarenrecht 2000 bladzijde IA-00213
bladzijde II-00955


Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Partijen


In zaak T-27/99,

H. Drabbe, ambtenaar, woonachtig te Overijse (België), vertegenwoordigd door G. van der Wal, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, en L. Y. J. M. Parret, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. May, advocaat aldaar, Grand-Rue 31,

verzoeker,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door F. Duvieusart-Clotuche en C. Van der Hauwaert, leden van de juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van diezelfde juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 19 oktober 1998, meegedeeld aan H. Drabbe op 23 oktober 1998, houdende afwijzing van de door Drabbe ingediende klacht tegen het besluit van verweerster waarbij hem de mogelijkheid is geweigerd, zijn in Nederland verworven pensioenrechten te doen overdragen naar de communautaire pensioenregeling (hierna: "bestreden besluit"),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

(Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, J. Azizi en M. Jaeger, rechters,

griffier: G. Herzig, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 13 april 2000,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


Toepasselijke regelgeving

1 Artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: "Statuut") bepaalt:

"De ambtenaar die in dienst van de Gemeenschappen treedt na:

- de dienst bij een overheidsorgaan of bij een nationale of internationale organisatie te hebben beëindigd, of,

- in loondienst of als zelfstandige te hebben gewerkt,

kan bij zijn aanstelling in vaste dienst hetzij de actuariële tegenwaarde van, hetzij de afkoopsom voor de rechten op ouderdomspensioen die hij uit hoofde van bovengenoemde activiteiten heeft verworven, aan de Gemeenschappen doen betalen.

In dat geval bepaalt de instelling waarbij de ambtenaar werkzaam is, met inachtneming van de rang waarin deze in vaste dienst is aangesteld, het aantal pensioenjaren dat zij volgens haar eigen regeling aanrekent uit hoofde van de vroegere diensttijd op basis van het bedrag van de actuariële tegenwaarde of van de afkoopsom."

2 De voorwaarden waaronder dit recht kan worden uitgeoefend, zijn vastgelegd in de algemene uitvoeringsbepalingen (hierna: "algemene uitvoeringsbepalingen") van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, zoals in 1969 door de Commissie vastgesteld en nadien herhaaldelijk gewijzigd. De op 1 juli 1969 in werking getreden en in Personeelskoerier nr. 77 van 29 juli 1969 bekendgemaakte versie bepaalde onder meer, dat de schriftelijke aanvraag, op straffe van verlies van recht, moest worden ingediend binnen een termijn van zes maanden na de kennisgeving van de aanstelling van de ambtenaar in vaste dienst. De uitdrukking "op straffe van verlies van recht" werd evenwel geschrapt in de tekst van een nieuwe versie van 4 februari 1972.

3 De ten tijde van de indiening van verzoekers aanvraag tot overdracht geldende versie van de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 11, lid 2, van het Statuut is laatstelijk gewijzigd op 17 juni 1992 en gepubliceerd in Mededelingen van de administratie nr. 789 van 16 april 1993 (hierna: "Mededelingen van de administratie nr. 789").

4 Volgens artikel 1 daarvan kan de ambtenaar die in dienst van de Gemeenschappen treedt, na de dienst bij een overheidsorgaan of bij een nationale of internationale organisatie te hebben beëindigd, of na in loondienst of als zelfstandige te hebben gewerkt, de instelling waarbij hij werkzaam is om overdracht van de actuariële tegenwaarde of de afkoopsom verzoeken. Het verzoek moet schriftelijk worden ingediend binnen een termijn van zes maanden; naar gelang van het geval begint deze termijn te lopen hetzij vanaf de datum van kennisgeving van de aanstelling in vaste dienst van de ambtenaar, hetzij vanaf de datum waarop de ambtenaar is ingelicht over de mogelijkheid tot overdracht. Hierbij geldt de laatstgelegen datum.

5 Tot slot verdient opmerking, dat er in 1992 een overeenkomst tussen de Gemeenschap en Nederland is gesloten die de mogelijkheid biedt, pensioenrechten van en naar dit land te doen overdragen. Het voltallige personeel van de Gemeenschap is van deze overeenkomst in kennis gesteld via Mededelingen van de administratie nr. 728 van 1 juli 1992 (hierna: "Mededelingen van de administratie nr. 728"). In Mededelingen van de administratie nr. 748 van 30 november 1992 (hierna: "Mededelingen van de administratie nr. 748") is opnieuw aan deze overeenkomst herinnerd.

Aan het beroep ten grondslag liggende feiten

6 Verzoeker, van Nederlandse nationaliteit, heeft in Nederland pensioenrechten opgebouwd bij onder meer het Ministerie van Buitenlandse zaken en het Ministerie van Financiën.

7 Op 6 november 1989 trad verzoeker voor de duur van drie jaar bij verweerster in dienst als tijdelijk functionaris in de zin van artikel 2, sub b, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden (hierna: "RAP"). De aanstellingsbrief van verzoeker ging vergezeld van een exemplaar van het Statuut en van algemene informatie omtrent de overdracht van nationale pensioenrechten naar de communautaire pensioenregeling.

8 Op 18 november 1992 sloot verzoeker met verweerster een tweede overeenkomst als tijdelijk functionaris voor een periode van drie jaar. Hij kreeg in dat verband het statuut van tijdelijk functionaris in de zin van artikel 2, sub a, van de RAP.

9 Op 11 april 1994 werd verzoeker benoemd tot directeur bij het directoraat-generaal Concurrentie (DG IV) van verweerster en verwierf hij met ingang van die datum de hoedanigheid van ambtenaar (in de rang A 2) in de zin van het Statuut. Deze aanstelling in vaste dienst werd hem op 3 juni 1994 medegedeeld.

10 Bij brief van 5 december 1997 diende verzoeker krachtens artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut een aanvraag in om zijn in Nederland opgebouwde pensioenrechten te doen overdragen naar de communautaire pensioenregeling.

11 Het hoofd van de eenheid Pensioenen en betrekkingen met voormalige ambtenaren van het directoraat-generaal Personeelszaken en algemeen beheer (DG IX) van verweerster gaf verzoeker bij nota van 12 januari 1998 te kennen, dat zijn verzoek niet in aanmerking kon worden genomen, omdat het niet was ingediend binnen een periode van zes maanden volgend op zijn aanstelling in vaste dienst (met andere woorden, na 3 december 1994), zoals voorzien in de algemene uitvoeringsbepalingen, en dat voornoemde eenheid niet over gegevens beschikte waaruit bleek, dat de late indiening hem niet toe te rekenen was.

12 Bij nota van 19 februari 1998 verzocht verzoeker verweerster om nadere inlichtingen omtrent de afwijzing van zijn verzoek om overdracht.

13 De bevoegde dienst van verweerster bevestigde het besluit tot afwijzing van de aanvraag om overdracht bij nota van 23 maart 1998, waarbij zij preciseerde, dat verzoeker bij zijn indiensttreding individueel en vervolgens via de Mededelingen van de administratie in kennis was gesteld van de procedure en de termijnen voor de overdracht van de door hem in Nederland verworven pensioenrechten.

14 Bij aangetekende brief van 19 juni 1998 diende verzoeker krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht in tegen het besluit tot afwijzing van zijn verzoek om overdracht.

15 Bij het bestreden besluit van 19 oktober 1998 wees verweerster, in haar hoedanigheid van tot aanstelling bevoegd gezag, deze klacht af en bevestigde zij het standpunt van het hoofd van de eenheid Pensioenen en betrekkingen met voormalige ambtenaren.

Procedure en conclusies van partijen

16 Verzoeker heeft het inleidend verzoekschrift voor het onderhavige beroep ter griffie van het Gerecht neergelegd op 25 januari 1999.

17 Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

- het bestreden besluit, houdende afwijzing van verzoekers klacht inzake de weigering van verweerster om zijn in Nederland verworven pensioenrechten te doen overdragen naar de communautaire regeling, nietig te verklaren;

- verweerster in de kosten te veroordelen.

18 Verweerster concludeert dat het het Gerecht behage:

- het beroep ongegrond te verklaren;

- over de kosten te oordelen als naar recht.

Ten gronde

Algemeen overzicht van de door verzoeker aangevoerde middelen

19 Verzoeker voert zes middelen aan tot staving van zijn beroep tot nietigverklaring, te weten onrechtmatigheid van de in artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut gestelde termijn van zes maanden, schending van de informatieplicht, schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en de zorgplicht, schending van het evenredigheidsbeginsel, schending van het rechtszekerheidsbeginsel en schending van de motiveringsplicht.

20 Aangezien het middel betreffende schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en de zorgplicht nauw verweven is met het betoog van verzoeker aangaande schending van de informatieplicht, zullen deze middelen in het onderhavige arrest gezamenlijk worden behandeld.

Het middel betreffende onrechtmatigheid van de termijn van zes maanden als vervaltermijn

Argumenten van partijen

21 Verzoeker betoogt, dat de termijn van zes maanden als bedoeld in de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut een vervaltermijn is, of in de praktijk althans als zodanig functioneert, aangezien overschrijding ervan tot verlies van rechten voor de betrokken ambtenaar leidt. Volgens verzoeker biedt het gemeenschapsrecht geen enkele rechtsgrondslag voor de vaststelling van een dergelijke vervaltermijn en beschikt verweerster krachtens artikel 110 van het Statuut niet over de bevoegdheid om het in artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut bedoelde recht op overdracht van pensioenrechten aan een vervaltermijn te binden. Deze bevoegdheid zou enkel aan de Raad toekomen.

22 Verzoeker beroept zich voor zijn stelling op de rechtspraak van het Hof en het Gerecht, inzonderheid het arrest van 1 oktober 1992, Moretto/Commissie (T-70/91, Jurispr. blz. II-2321, punten 24-34), waarin wordt verwezen naar het arrest van het Hof van 29 juni 1988, Gritzmann-Martignoni/Commissie (124/87, Jurispr. blz. 3491). Weliswaar heeft het Gerecht in die zaak niet de vraag onderzocht, of verweerster bevoegd was een vervaltermijn vast te stellen, doch uit de rechtsoverwegingen van het arrest zou blijken, dat verweerster zich niet zonder meer gebonden kan achten aan een vervaltermijn zonder de bijzondere omstandigheden van de betrokken ambtenaar te onderzoeken.

23 Verzoeker beroept zich verder op het arrest van het Gerecht van 10 februari 1994, White/Commissie (T-107/92, Jurispr. blz. II-143, punt 47), waarin het Gerecht zou hebben bevestigd, dat de bevoegdheid tot vaststelling van vervaltermijnen aan de wetgever is voorbehouden en dat bij gebreke van een wettelijke termijn moet worden nagegaan, of een door de administratie gehanteerde termijn redelijk is, gelet op de omstandigheden van het geval en de gevolgen van overschrijding van deze termijn.

24 Verzoeker betwist dienaangaande de stelling van verweerster, dat deze in casu rekening zou hebben gehouden met alle door hem ingeroepen bijzondere omstandigheden. In de eerste plaats heeft verweerster op geen enkel moment tijdens de voorgerechtelijke procedure aangegeven, of en in welke mate zij bereid was dergelijke omstandigheden in aanmerking te nemen, en in de tweede plaats heeft zij in casu op geen enkele wijze rekening gehouden met de door verzoeker ingeroepen omstandigheden, met name de omstandigheid dat verweerster hem niet individueel in kennis had gesteld van de noodzaak tot indiening van een verzoek om overdracht, waar een dergelijke individuele kennisgeving in het verleden wel gebruikelijk was en ook noodzakelijk werd geacht door verweerster.

25 Tot slot onderstreept verzoeker dat, in tegenstelling tot hetgeen verweerster betoogt, het feit dat het Gerecht in het arrest Moretto/Commissie, aangehaald in punt 22 supra, en in het arrest van 15 maart 1994, La Pietra/Commissie (T-100/92, Jurispr. blz. II-275, punt 41), de termijn van zes maanden als redelijk heeft aangemerkt, aangezien zij voldoende bedenktijd biedt aan de betrokkene die zijn pensioenrechten wenst over te schrijven, niet afdoet aan zijn stelling, omdat het Gerecht deze kwalificatie heeft toegekend onder het voorbehoud dat verweerster van geval tot geval nagaat, of de termijn gelet op de omstandigheden van het geval kan worden toegepast. In casu zou verweerster hebben verzuimd, een dergelijk onderzoek te verrichten.

26 Verweerster betwist, dat de termijn van zes maanden een vervaltermijn is of in casu als zodanig is toegepast.

27 Volgens verweerster volgt uit de rechtspraak van het Gerecht, dat de termijn van zes maanden voor indiening van een verzoek om overdracht van pensioenrechten, als bedoeld in de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, een eenvoudige termijn is en geen vervaltermijn, omdat zij in geval van overschrijding van deze termijn gehouden is na te gaan, of de betrokkene "om redenen die hem niet kunnen worden toegerekend, met bijzondere omstandigheden te maken krijgt" (arrest Gerecht van 24 september 1996, Sergio/Commissie, T-185/95, JurAmbt. blz. II-1215, punt 43, en arrest Moretto/Commissie, aangehaald in punt 22 supra, punt 21). Voorts heeft zij zich in casu niet "uitdrukkelijk en uitsluitend" gebaseerd op het bestaan van een vervaltermijn om de aanvraag van verzoeker af te wijzen.

Beoordeling door het Gerecht

28 Zoals verweerster terecht in herinnering heeft geroepen, is het vaste rechtspraak van het Gerecht, dat de termijn van zes maanden als bedoeld in de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut een eenvoudige termijn is en geen vervaltermijn (zie arresten Moretto/Commissie, aangehaald in punt 22 supra, punten 24-26; La Pietra/Commissie, aangehaald in punt 25 supra, punt 55, en Sergio/Commissie, aangehaald in punt 27 supra, punt 43).

29 Hiervoor pleit eveneens, dat de algemene uitvoeringsbepalingen die in Mededelingen van de administratie nr. 789 zijn bekendgemaakt, in casu niet in een vervaltermijn voorzien. Bovendien heeft verweerster in 1972 alle tot dan toe in de algemene uitvoeringsbepalingen voorkomende verwijzingen naar een vervaltermijn geschrapt. Verder heeft verweerster zowel in haar memories als ter terechtzitting verklaard, dat zij, in weerwil van de in de algemene uitvoeringsbepalingen voorziene termijn, er niet tegen gekant is om bij overschrijding van de termijn van zes maanden rekening te houden met redenen die de betrokkene niet kunnen worden toegerekend, hetgeen niet mogelijk is bij een vervaltermijn, waarvan de betrokkene slechts in geval van overmacht kan worden ontslagen (zie ook in die zin arrest Moretto/Commissie, aangehaald in punt 22 supra, punt 24).

30 Aangezien de termijn van zes maanden als bedoeld in de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut geen vervaltermijn is, hoeft het argument van verzoeker betreffende verweersters bevoegdheid om in het geval van overdracht van pensioenrechten een vervaltermijn vast te stellen, dan wel de vraag of voor de vaststelling van een dergelijke termijn een rechtsgrondslag bestaat, niet te worden onderzocht (zie in die zin arrest Moretto/Commissie, aangehaald in punt 22 supra, punt 25).

31 Bovendien blijkt uit de door verzoeker overgelegde stukken, dat verweerster, anders dan verzoeker stelt, in casu de termijn van zes maanden niet heeft toegepast als een vervaltermijn.

32 De nota van 12 januari 1998 noch de nota van 23 maart 1998 noch het bestreden besluit houdende afwijzing van verzoekers klacht wettigen namelijk de conclusie, dat verweerster in casu heeft geoordeeld, dat de aanvraag van verzoeker uitsluitend moest worden afgewezen wegens overschrijding van de termijn van zes maanden, zonder rekening te houden met de door verzoeker ter rechtvaardiging van die termijnoverschrijding aangevoerde redenen.

33 Integendeel, blijkens de door verzoeker overgelegde stukken heeft verweerster de door hem ter rechtvaardiging van de tardieve indiening van zijn aanvraag aangevoerde omstandigheden, in het bijzonder het gestelde gebrek aan adequate informatie omtrent het bestaan van een termijn van zes maanden voor de indiening van een verzoek om overdracht van pensioenrechten, wel degelijk in aanmerking genomen. Nu verweerster tot een dergelijk onderzoek is overgegaan, kan verzoeker niet als argument aanvoeren, dat verweerster de termijn van zes maanden zou hebben toegepast als een vervaltermijn, waarvan men slechts in geval van overmacht kan worden ontslagen.

34 Mitsdien moet dit middel worden verworpen.

Het middel betreffende schending van de informatieplicht (met inbegrip van schending van de zorgplicht en van het beginsel van behoorlijk bestuur)

Argumenten van partijen

- Algemene argumenten

35 Verzoeker betoogt dat, indien het Gerecht zou oordelen dat verweerster zich terecht heeft beroepen op de in de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut gestelde termijn van zes maanden (quod non), die termijn in casu hoe dan ook geen toepassing kan vinden, omdat verzoeker er niet behoorlijk van in kennis is gesteld, dat de overdracht van de door hem in Nederland verworven pensioenrechten aan een dergelijke termijn was gebonden.

36 Volgens verzoeker staat vast, dat uit het gemeenschapsrecht, meer bepaald artikel 110 van het Statuut, de verplichting voor verweerster voortvloeit om haar ambtenaren op adequate wijze te informeren omtrent hun rechten en plichten, met name wat betreft hun bezoldigingsvoorwaarden en pensioenrechten. Die verplichting zou eveneens voortvloeien uit de zorgplicht en het beginsel van behoorlijk bestuur.

37 Verzoeker beklemtoont voorts, dat het bestaan van een op verweerster rustende informatieplicht uitdrukkelijk in de rechtspraak is erkend: de termijn van zes maanden kan eerst beginnen te lopen, zodra vaststaat dat de betrokken ambtenaar kennis heeft genomen van de mogelijkheid om een verzoek om overdracht van zijn pensioenrechten in te dienen en van de voorwaarden waaronder dat dient te geschieden (arrest Sergio/Commissie, aangehaald in punt 27 supra). Verder is het vaste rechtspraak, dat verweerster verplicht is haar voltallige personeel op duidelijke, precieze en zekere wijze in kennis te stellen van de bepalingen inzake hun rechtspositie (zie ook arrest La Pietra/Commissie, aangehaald in punt 25 supra), en dat verweerster bij het nemen van een besluit betreffende de rechtspositie van een ambtenaar altijd alle gegevens in aanmerking moet nemen die van invloed kunnen zijn op haar besluit, waarbij zij niet alleen rekening dient te houden met het belang van de dienst, doch ook met dat van de betrokken ambtenaar (arrest La Pietra/Commissie, aangehaald in punt 25 supra, punt 58; zie ook beschikking Gerecht van 7 juni 1991, Weyrich/Commissie, T-14/91, Jurispr. blz. II-235). Ten slotte blijkt uit de rechtspraak, dat het Gerecht op gedetailleerde wijze onderzoekt, of uit het geheel van de feiten kan worden afgeleid, dat de betrokken ambtenaar op de hoogte was of had moeten worden gesteld.

38 Volgens verzoeker heeft verweerster in casu niet aan haar informatieplicht voldaan. Dientengevolge heeft zij haar zorgplicht niet in acht genomen en het algemeen beginsel van behoorlijk bestuur geschonden.

39 Verweerster betwist deze argumenten. Enerzijds is zij van mening, dat de overschrijding van de termijn van zes maanden uitsluitend aan verzoeker is toe te rekenen en meer bepaald aan de omstandigheid, dat hij niet de zorg en voorzichtigheid heeft betracht die van hem mochten worden verwacht. Voorts verwijst zij naar het arrest van het Gerecht van 4 mei 1999, Marzola/Commissie (T-161/97, JurAmbt. blz. II-375).

40 Verweerster merkt bovendien op, dat zelfs indien het gebrek aan informatie eventueel een omstandigheid zou kunnen vormen die overschrijding van de termijn van zes maanden wettigt (quod non), dit in casu duidelijk niet het geval is.

- Argumenten betreffende de vorm van de kennisgeving van de informatie aangaande de in de algemene uitvoeringsbepalingen voorziene termijn

41 Verzoeker is van mening, dat verweerster niet aan haar informatieplicht heeft voldaan door algemene en op onregelmatige tijden verschijnende mededelingen te doen.

42 Volgens verweerster blijkt uit de rechtspraak (zie arrest La Pietra/Commissie, aangehaald in punt 25 supra, punt 45), dat het haar vrijstaat de vorm te kiezen waarin zij haar personeelsleden in kennis stelt van de algemene toepassingsbepalingen inzake de overdracht van pensioenrechten, op voorwaarde dat deze informatie "duidelijk, nauwkeurig en zeker" is.

- Argumenten betreffende het ontbreken van afdoende informatie omtrent de door de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut gestelde termijn

43 Verzoeker merkt op dat, in tegenstelling tot andere gevallen waarover het Gerecht zich heeft uitgesproken, niet uit de feiten van het onderhavige geding kan worden afgeleid, dat hij op de hoogte was of diende te zijn van het bestaan van de vervaltermijn van zes maanden (arrest La Pietra/Commissie, aangehaald in punt 25 supra).

44 Immers, geen van de omstandigheden die verweerster in het bestreden besluit aanvoert ten bewijze dat verzoeker in kennis was gesteld van het bestaan van de termijn van zes maanden, vermag aan te tonen, dat verweerster heeft voldaan aan haar verplichting om verzoeker dienaangaande te informeren. Verzoeker acht het van essentieel belang om de volgorde van de feiten goed voor ogen te houden, met name het feit dat hij tweemaal van statuut is veranderd sinds zijn indiensttreding als tijdelijk functionaris in 1989, en dat de mededelingen waarop verweerster zich baseert, alle dateren van vóór zijn aanstelling in vaste dienst in april 1994.

45 Ofschoon verzoeker erkent, dat hem bij zijn indiensttreding op 6 november 1989 een exemplaar van het Statuut is overhandigd en algemene informatie omtrent de overdracht van pensioenrechten is verstrekt, blijkt zijns inziens uit deze informatie, dat overdracht van in Nederland verworven pensioenrechten naar de communautaire pensioenregeling op dat moment niet mogelijk was voor Nederlandse ambtenaren, zodat hij deze informatie buiten beschouwing kon laten omdat zij voor hem niet relevant was.

46 Verzoeker wijst er voorts op, dat Mededelingen van de administratie nr. 728 van 1 juli 1992 enkel van toepassing waren op tijdelijke functionarissen in de zin van artikel 2, sub a, c en d, van de RAP, terwijl hij in die periode tijdelijk functionaris in de zin van artikel 2, sub b, van de RAP was, zodat hij hier geen rekening mee hoefde te houden, omdat deze informatie niet op hem van toepassing was. Ook met Mededelingen van de administratie nr. 748 van 30 november 1992 en nr. 789 van 16 april 1993 hoefde hij geen rekening te houden, omdat hij op dat moment nog tijdelijk functionaris was en een tijdelijk functionaris blijkens deze Mededelingen van de administratie pas tien jaar na zijn indiensttreding een aanvraag om overdracht van zijn pensioenrechten kon indienen.

47 Sedert zijn aanstelling in vaste dienst op 11 april 1994 is verzoeker persoonlijk noch via Mededelingen van de administratie ingelicht over de mogelijkheid om zijn in Nederland opgebouwde pensioenrechten over te dragen.

48 Tot slot begaat verweerster volgens verzoeker een rechtsdwaling door zich op informatie te beroepen die zij heeft verspreid in de periode waarin verzoeker tijdelijk functionaris was; er zou geen enkele rechtsregel bestaan die het oordeel van verweerster wettigt dat verzoeker zich alle informatie diende te "herinneren" die hem op algemene wijze was meegedeeld toen hij nog tijdelijk functionaris was en nog in het geheel niet wist of kon weten, dat hij later in vaste dienst van verweerster zou worden aangesteld.

49 Verzoeker beroept zich dienaangaande op het arrest Gritzmann-Martignoni/Commissie, aangehaald in punt 22 supra (punt 17), waaruit blijkt dat "wie de aanstelling in vaste dienst van de ambtenaar op een lijn stelt met het ingaan van het aanstellingscontract van de tijdelijk functionaris, (...) het fundamentele verschil tussen deze twee gebeurtenissen en de daaraan verbonden rechtsgevolgen over het hoofd [ziet]. De tijdelijk functionaris geniet immers niet de zekerheid van een duurzame betrekking, die aan de statutaire rechtspositie van de ambtenaar verbonden is, en kan dus niet op korte termijn beoordelen of hij belang heeft bij overschrijving van zijn nationale rechten naar het gemeenschappelijk stelsel. Steeds de kans lopend dat er een einde komt aan zijn dienstverband met de Gemeenschappen, waardoor hij weer onder het nationale pensioenstelsel zou komen te vallen, en niet wetende of hij ooit pensioenrechten onder het gemeenschappelijk stelsel zal verwerven, zal de tijdelijk functionaris wellicht aarzelen een definitieve beslissing te nemen, althans zolang hij het minimumaantal dienstjaren voor het gemeenschappelijk stelsel niet heeft vervuld."

50 Verweerster is van oordeel, dat de kennisgeving aan verzoeker van zijn rechten ter zake van de overdracht van zijn pensioenrechten in casu voldoende "duidelijk, nauwkeurig en zeker" was om hem in staat te stellen tijdig een daartoe strekkende aanvraag in te dienen.

51 Verweerster meent bovendien, dat verzoeker zich ten onrechte beroept op het arrest Gritzmann-Martignoni/Commissie, aangehaald in punt 22 supra.

- Argumenten betreffende de verhouding tussen de informatieplicht van verweerster en de zorgvuldigheidsplicht van verzoeker

52 In antwoord op de argumenten die verweerster in haar verweerschrift heeft aangevoerd, bestrijdt verzoeker ten zeerste de stelling van verweerster dat hem, gelet op zijn opleiding, graad en ervaring, moet worden verweten dat hij niet alle gegevens in zijn persoonlijk dossier heeft opgeborgen en bewaard die hem in de loop van zijn diensttijd door zijn werkgever zijn meegedeeld, en dat hij zijn zorgvuldigheidsplicht op flagrante wijze heeft geschonden door niet uit eigen beweging contact op te nemen met de dienst pensioenen van verweerster.

53 Het is verzoeker niet duidelijk, op welke grond de Commissie hem een dergelijke zorvuldigheidsplicht oplegt, waar zijzelf haar informatieplicht niet is nagekomen toen verzoekers rechtspositie veranderde. De Graaff, voormalig hoofd van de eenheid Pensioenen en betrekkingen met voormalige ambtenaren van het directoraat-generaal Personeelszaken en algemeen beheer (DG IX), zou destijds (dat wil zeggen vóór de aanstelling van verzoeker) de instructie hebben gegeven om bij aanstelling van ambtenaren te wijzen op de mogelijkheden van overdracht van nationale pensioenrechten en de daaraan gestelde termijn. De Graaff had zich jegens verzoeker verbaasd getoond, dat deze die informatie niet van de administratie had ontvangen, daar de instructie die hij aan zijn diensten had gegeven, nu juist beoogde dit soort problemen te voorkomen. Ook thans worden ambtenaren bij hun aanstelling hierop gewezen. Indien zij niet tijdig reageren, ontvangen zij zelfs een herinnering. Volgens verzoeker lijkt het er evenwel op, dat de instructie van De Graaff na diens vertrek een tijdlang niet is toegepast. Niettemin kan uit het bestaan van deze instructie worden afgeleid, dat verweerster destijds vond, dat zij haar ambtenaren bij aanstelling individueel in kennis moest stellen van het bestaan van een termijn van zes maanden voor de overdracht van pensioenrechten.

54 Verzoeker meent, dat de houding van verweerster verstrekkende gevolgen heeft die onaanvaardbaar zijn in het kader van de verhouding tussen werkgever en werknemer, omdat zij er in feite op neerkomt, dat elke werknemer, om op elke toekomstige wijziging van zijn persoonlijke situatie voorbereid te zijn, een allesomvattend persoonlijk dossier moet aanleggen, waarin hij alle informatie bewaart die zijn werkgever hem verstrekt en die op enig moment eventueel van belang zou kunnen worden.

55 Verzoeker betwist bovendien de stelling van verweerster dat hij, gelet op zijn hoge opleidingsniveau, zijn hoedanigheid van jurist en zijn ervaring, moest worden geacht kennis te hebben van de bestaande mogelijkheden op het gebied van overdracht van zijn nationale pensioenrechten.

56 Dit standpunt zou tot een onevenwichtigheid leiden tussen de zorgplicht van de administratie enerzijds en de verplichtingen van een normaal voorzichtig ambtenaar anderzijds.

57 Verzoeker onderstreept voorts, dat er geen enkele rechtsgrondslag in het gemeenschapsrecht te vinden is voor een dergelijk beginsel, omdat het de deur zou openen voor willekeur en onvoorzienbaarheid van de rechten en verplichtingen die de arbeidsverhouding tussen verweerster en haar ambtenaren beheersen.

58 Anders dan verweerster stelt, vindt dit standpunt volgens verzoeker geen steun in het arrest van het Gerecht van 28 februari 1991, Kormeier/Commissie (T-124/89, Jurispr. blz. II-125), en het arrest White/Commissie, aangehaald in punt 23 supra, aangezien deze arresten volkomen verschillende gevallen betreffen en de uitlegging die verweerster daaraan geeft, veel te ruim is.

59 In het arrest Kormeier/Commissie, aangehaald in punt 58 supra, ging het om betalingen die de betrokken ambtenaar jarenlang had ontvangen op basis van gegevens die aan elke ambtenaar persoonlijk waren meegedeeld en waarvan vaststond, dat hij het nodige had kunnen doen om de juistheid ervan na te gaan. Het Gerecht oordeelde dienaangaande, dat de bekwaamheid van een ambtenaar een element is waarmee rekening moet worden gehouden bij de beoordeling van de vraag, of de onverschuldigde betaling zo voor de hand lag, dat de betrokkene daarvan kennis had moeten hebben.

60 In het arrest White/Commissie, aangehaald in punt 23 supra, stond volgens verzoeker de vraag centraal, of de betrokken ambtenaar moest weten dat bepaalde betalingen hem onverschuldigd waren gedaan; het Gerecht oordeelde, dat een normaal zorgvuldig ambtenaar de taak heeft om onregelmatigheden bij zijn maandelijkse bezoldiging te herkennen wanneer duidelijk is, dat hij die onregelmatigheden had kunnen opmerken.

61 Uit deze beide arresten zou ten slotte volgen, dat om te beoordelen of een termijn redelijk is, rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het betrokken geval, te weten de houding van de administratie, de bedragen waar het om gaat, de goede trouw van de ambtenaar en de normale zorgvuldigheid die van hem kan worden verwacht. De rang en de leeftijd kunnen in sommige gevallen een rol spelen, doch zijn geen beslissende factoren en kunnen in casu hoe dan ook geen doorslaggevende rol spelen.

62 Verweerster is van mening, dat van verzoeker in zijn hoedanigheid van normaal zorgvuldig ambtenaar met een hoge rang (A 2) kan worden verwacht, dat hij nauwgezet zowel zijn aanwervingsovereenkomsten als de relevante Mededelingen van de administratie in zijn persoonlijk dossier bewaart, ze leest en erover nadenkt, ook wanneer deze niet onmiddellijk op hem van toepassing zijn, en dat hij zo nodig aanvullende inlichtingen inwint bij de bevoegde dienst van verweerster op het moment waarop hij in vaste dienst wordt aangesteld (arresten Kormeier/Commissie, aangehaald in punt 58 supra, punten 13, 17 en 18, en White/Commissie, aangehaald in punt 23 supra, punten 38 en 39). Zoals verweerster in het bestreden besluit heeft vastgesteld, heeft verzoeker gedurende de gehele periode tussen 11 april 1994 (aanstelling in vaste dienst van verzoeker) en 5 december 1997 (eerste brief van verzoeker met aanvraag om overdracht) geen enkele moeite gedaan om contact op te nemen met de dienst Pensioenen van verweerster, hoewel hij zich op basis van de hem ter hand gestelde stukken ten minste had moeten realiseren, dat enige actie vereist was. Dit volledig gebrek aan initiatief gedurende een periode van ruim drie jaar vormt volgens verweerster een aperte schending van de op verzoeker rustende voorzichtigheidsplicht.

63 Verweerster betwist eveneens de stelling van verzoeker, dat zij in het verleden tijdelijke functionarissen bij hun aanstelling in vaste dienst individueel placht te informeren omtrent de regels betreffende de overdracht van pensioenrechten.

Beoordeling door het Gerecht

- Inleidende opmerking

64 Alvorens verzoekers betoog te onderzoeken dat hij niet op afdoende wijze in kennis zou zijn gesteld van het bestaan van de termijn van zes maanden zoals in de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut voorzien voor de overdracht van de door hem in Nederland verworven pensioenrechten, moet in de eerste plaats worden nagegaan, of en in hoeverre verweerster gehouden was, met name krachtens de op haar rustende zorgplicht en het beginsel van goed bestuur, om verzoeker bij zijn aanstelling in vaste dienst te informeren over de voor overdracht van de door hem in Nederland verworven pensioenrechten te volgen procedure, en, in de tweede plaats, in hoeverre verzoeker zich op een gebrek aan adequate informatie omtrent deze termijn kan beroepen ter rechtvaardiging van de overschrijding van de statutaire termijn en de in de algemene uitvoeringsbepalingen voorziene termijn.

- De verplichting van verweerster om verzoeker te informeren

65 Er zij aan herinnerd, dat volgens artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut elke ambtenaar bij zijn aanstelling in vaste dienst kan verzoeken om de door hem vóór zijn indiensttreding bij de communautaire instellingen verworven pensioenrechten aan de Gemeenschappen te doen betalen.

66 In het arrest Marzola/Commissie, aangehaald in punt 39 supra, leidde het Gerecht uit de heldere bewoordingen van deze bepalingen af, dat "het de in vaste dienst aangestelde ambtenaar zelf is die het nodige initiatief tot een dergelijke aanvraag [om overdracht van pensioenrechten] moet nemen" (punt 69). Het concludeerde hieruit, dat verweerster in het betrokken geval niet tekort was geschoten door de betrokken ambtenaar niet uit eigener beweging te informeren over de voor de overdracht van pensioenrechten te volgen procedure (ibidem).

67 Deze beginselen zijn ook in casu van toepassing. Weliswaar kan het wenselijk zijn, dat verweerster haar personeel op het moment van indiensttreding individueel informeert over de belangrijkste rechten en verplichtingen, doch dit neemt niet weg, dat artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut ten aanzien van de overdracht van pensioenrechten als uitgangspunt hanteert, dat er sprake moet zijn van een initiatief van de betrokken ambtenaar. Alleen in dat geval is verweerster gehouden, met name krachtens de op haar rustende zorgplicht en het beginsel van behoorlijk bestuur, de ambtenaar te informeren over de voor de overdracht van zijn pensioenrechten te volgen procedure.

68 Er zij evenwel op gewezen, dat het Gerecht in punt 69 van hetzelfde arrest heeft gepreciseerd, dat verweerster niettemin op grond van haar zorgplicht gehouden was haar personeel te informeren over de voor de overdracht van pensioenrechten te volgen procedure, wanneer een dergelijke overdracht - op het moment van aanstelling in vaste dienst - "onmogelijk blijkt, bij gebreke van een daartoe strekkend akkoord tussen de staat of het betrokken organisme en de Gemeenschap". In een dergelijk geval staat het namelijk aan verweerster om het personeel uit eigener beweging in te lichten over de sluiting van een dergelijk akkoord en over de mogelijkheid om gebruik te maken van de tenuitvoerlegging van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut.

69 In het licht van deze rechtspraak valt moeilijk te betwisten, dat het in casu niet aan verweerster stond om verzoeker bij zijn aanstelling in vaste dienst in april 1994 of daarna te informeren over de voor de overdracht van de door hem in Nederland verworven pensioenrechten te volgen procedure.

70 Het akkoord tussen de Gemeenschap en Nederland op grond waarvan pensioenrechten van en naar dit land kunnen worden overgedragen, is namelijk gesloten in 1992. Bij verzoekers aanstelling in vaste dienst, in april 1994, was overdracht van de door verzoeker in Nederland verworven pensioenrechten dus mogelijk, zodat het krachtens artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut aan verzoeker en niet aan verweerster stond om op dat moment het initiatief te nemen tot indiening van een verzoek om overdracht van de in Nederland verworven pensioenrechten. In casu staat vast, dat verzoeker bij zijn aanstelling in vaste dienst geen enkel initiatief in die zin heeft getoond.

71 Bovendien zij erop gewezen, dat het voltallige personeel van de Gemeenschap (met inbegrip van verzoeker) over de sluiting van dit akkoord is ingelicht in Mededelingen van de administratie nr. 728 van 1 juli 1992 en nr. 748 van 30 november 1992, hetgeen verzoeker niet betwist.

- De te late indiening van het verzoek tot overdracht

72 Ten slotte moet worden beklemtoond, dat verzoeker in casu zijn verzoek om overdracht heeft ingediend in december 1997, dus bijna drie en een half jaar na zijn aanstelling in vaste dienst.

73 Verzoeker kan deze kennelijke vertraging niet rechtvaardigen door zich erop te beroepen, dat hij van de in de algemene uitvoeringsbepalingen voorziene termijn van zes maanden niet op de hoogte was wegens een gebrek aan adequate informatie zijdens verweerster.

74 Er dient namelijk aan te worden herinnerd, dat de bewoordingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut volkomen duidelijk zijn ten aanzien van de termijn voor indiening van het verzoek om overdracht: het verzoek moet door de betrokken ambtenaar worden ingediend "bij zijn aanstelling in vaste dienst". Zoals uit deze bewoordingen blijkt, kan een dergelijke aanvraag dus enkel geldig worden ingediend binnen korte tijd na de aanstelling in vaste dienst. Dit betekent, dat een ambtenaar zich niet met een beroep op onbekendheid met de in de algemene uitvoeringsbepalingen van deze statutaire bepaling gestelde termijn kan onttrekken aan de in laatstgenoemde bepaling voorziene termijn (zie in die zin arrest Marzola/Commissie, aangehaald in punt 39 supra, punt 66). Elke andere uitlegging zou onverenigbaar zijn met het beginsel dat ambtenaren worden geacht de bepalingen van het Statuut te kennen (arrest Gerecht van 18 december 1997, Daffix/Commissie, T-12/94, JurAmbt. blz. II-1197, punt 116).

75 Zoals het Gerecht bovendien heeft overwogen in het arrest Moretto/Commissie, aangehaald in punt 22 supra (punt 21), valt het feit dat de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut preciseren dat het in casu om een termijn van zes maanden gaat, te verklaren uit de bedoeling van de administratie om de betrokken ambtenaar een redelijke tijd voor overleg te gunnen. Met andere woorden, de in de algemene uitvoeringsbepalingen voorziene termijn van zes maanden is slechts een aanvullende termijn om de belanghebbende ter wille te zijn, die door de administratie aan ambtenaren en tijdelijke functionarissen is toegekend om de overdracht van hun pensioenrechten naar de communautaire regeling te vergemakkelijken (zie in die zin arrest La Pietra/Commissie, aangehaald in punt 25 supra, punt 60). Een voorzichtig ambtenaar kan zich dus niet met een beroep op onbekendheid met deze in de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut voorziene aanvullende, hem ten voordele strekkende termijn onttrekken aan de uit deze statutaire bepaling voortvloeiende temporele eisen.

76 Voorts volgt duidelijk uit Mededelingen van de administratie nr. 728 (blz. 7) en nr. 748 (blz. 5), dat de indiening van een verzoek om overdracht als zodanig geen definitieve keuze door de in overdracht van zijn pensioenrechten geïnteresseerde ambtenaar of tijdelijk functionaris behelst. Wanneer namelijk een dergelijk verzoek wordt ingediend, doet de bevoegde dienst aan de betrokken ambtenaar of tijdelijk functionaris een voorstel inzake de overdracht toekomen. Eerst op dat moment zal de ambtenaar of tijdelijk functionaris kunnen bepalen, of overdracht voor hem interessant is.

77 Ten slotte kan, zoals het Gerecht heeft uitgemaakt in het arrest Moretto/Commissie, aangehaald in punt 22 supra (punt 21), overschrijding van de termijn van zes maanden als bedoeld in de algemene uitvoeringsbepalingen weliswaar haar rechtvaardiging vinden in een buitengewone situatie, voortvloeiend uit omstandigheden die de betrokken ambtenaar niet zijn toe te rekenen, doch onbekendheid met deze termijn kan niet worden ingeroepen als een buitengewone situatie in de zin van deze rechtspraak. Omdat immers vaststaat, dat een ambtenaar zich niet op onbekendheid met de in de algemene uitvoeringsbepalingen voorziene termijn van zes maanden kan beroepen teneinde de overschrijding van de statutaire termijn voor indiening van zijn verzoek om overdracht te rechtvaardigen, spreekt het voor zich, dat verzoeker overschrijding van de in de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut voorziene termijn van zes maanden evenmin kan rechtvaardigen met het betoog dat deze hem onbekend was.

- Conclusie

78 Nu vaststaat, dat verzoeker niet met een beroep op onbekendheid met de termijn van zes maanden als voorzien in de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut de te late indiening van zijn verzoek om overdracht kan rechtvaardigen, en dat het niet aan verweerster stond, met name krachtens de op haar rustende zorgplicht en het beginsel van behoorlijk bestuur, om verzoeker bij zijn aanstelling in vaste dienst uit eigener beweging te informeren over de ter zake van overdracht van zijn pensioenrechten te volgen procedure, moet het onderhavige middel in zijn geheel worden verworpen.

Het middel betreffende schending van het evenredigheidsbeginsel Argumenten van partijen

79 Verzoeker is de opvatting toegedaan, dat verweerster, door het bestreden besluit vast te stellen, tevens het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden.

80 Verzoeker wijst erop, dat verweerster bij het nemen van een besluit dat de rechtspositie van een bij haar werkzaam ambtenaar raakt, een afweging van de betrokken belangen dient te maken en steeds in voldoende mate rekening moet houden met het belang van de betrokken ambtenaar. Volgens verzoeker wettigt het communautair belang of het belang van de diensten van verweerster op geen enkele wijze de toepassing van een vervaltermijn van zes maanden op zijn geval. Verzoeker meent bovendien een concreet belang te hebben bij overdracht van zijn pensioenrechten, namelijk het verkrijgen van een aantal bijkomende pensioenjaren onder de communautaire pensioenregeling; ondanks daartoe strekkende verzoeken heeft hij tot op heden geen berekening van DG IX ontvangen met betrekking tot de overdracht in de zin van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut. De niet-overdracht van zijn pensioenrechten heeft voor verzoeker nadelige fiscale gevolgen, gelet op de verschillende behandeling in het Nederlandse pensioenstelsel ten opzichte van de communautaire regeling.

81 Tot slot merkt verzoeker op, dat de overdracht in beginsel niet ten laste van de Gemeenschap geschiedt en evenmin ingewikkelde praktische consequenties heeft voor de diensten van het Nederlandse pensioenfonds, het ABP, of voor de diensten van de Commissie. Het beperken van de mogelijkheden voor de betrokken ambtenaar om deze overdracht te realiseren, kan volgens hem dan ook niet worden gerechtvaardigd met een beroep op het gemeenschapsrecht.

82 Verweerster betwist deze argumenten. Ten aanzien van de aan de termijn van zes maanden ten grondslag liggende belangenafweging beklemtoont zij, dat deze termijn de ambtenaar een reële mogelijkheid tot overleg biedt, eventuele speculatie en discriminatie voorkomt, en tot een maximale voorzienbaarheid leidt, hetgeen, gelet op het grote aantal te behandelen verzoeken om overdracht, van groot belang is voor het normale verloop van de administratieve werkzaamheden (arrest Moretto/Commissie, aangehaald in punt 22 supra, punt 18).

Beoordeling door het Gerecht

83 Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat krachtens artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut de ambtenaar die de door hem in zijn land van herkomst verworven nationale pensioenrechten wenst over te dragen, zijn verzoek om overdracht hoe dan ook moet indienen "bij zijn aanstelling in vaste dienst", en dat deze bepaling zelfs geen termijn als die in de algemene uitvoeringsbepalingen noemt. In casu heeft verzoeker niet betoogd, en a fortiori dus ook niet aangetoond, dat deze statutaire bepaling in strijd was met het evenredigheidsbeginsel.

84 In de tweede plaats verdient in dit verband de aandacht, dat artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut niet uitsluit, dat het verzoek om overdracht van pensioenrechten wordt ingediend binnen korte tijd na de aanstelling in vaste dienst (zie punt 74 supra). Bovendien is het vaste rechtspraak van het Gerecht, dat de in de algemene uitvoeringsbepalingen voorziene termijn van zes maanden de betrokkenen na hun aanstelling in vaste dienst enige bedenktijd biedt om een eventueel verzoek om overdracht van pensioenrechten in te dienen, en dat deze termijn redelijk moet worden geacht (arrest Moretto/Commissie, aangehaald in punt 22 supra, punt 21). Zoals verweerster bovendien in haar antwoord op de schriftelijke vragen van het Gerecht en ter terechtzitting heeft opgemerkt, was de vaststelling van een dergelijke termijn niet alleen noodzakelijk met het oog op een efficiënte organisatie van de werkzaamheden verband houdend met de overdracht van pensioenrechten, doch ook om elke poging tot speculatie door de betrokkenen te voorkomen.

85 Tot slot zij erop gewezen, dat de in de algemene uitvoeringsbepalingen voorziene termijn van zes maanden des te redelijker is omdat, zoals in punt 76 supra in herinnering is geroepen, deze bedenktijd geen definitieve keuze van de ambtenaar of de tijdelijk functionaris aangaande de overdracht van zijn pensioenrechten impliceert.

86 Mitsdien moet het onderhavige middel worden verworpen.

Het middel inzake schending van het rechtszekerheidsbeginsel

Argumenten van partijen

87 Verzoeker is van mening, dat verweerster het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden door zich te beroepen op informatie die zij heeft verspreid in de periode waarin verzoeker tijdelijk functionaris was, en daardoor voorbij te gaan aan het fundamentele verschil tussen het statuut van tijdelijk functionaris en de latere indiensttreding als ambtenaar. Hij beroept zich dienaangaande op het arrest Gritzmann-Martignoni/Commissie, aangehaald in punt 22 supra, punt 18.

88 Verweerster bestrijdt, dat zij in casu het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden. Zij wijst erop dat, zoals zij in het kader van het middel inzake de informatieplicht heeft onderstreept, van verzoeker als zorgvuldig ambtenaar en gezien zijn rang en ervaring mocht worden verwacht, dat hij op de hoogte was van de in de algemene uitvoeringsbepalingen voorziene termijn van zes maanden of dat hij in elk geval contact zou opnemen met de dienst Pensioenen van verweerster. Tevens mocht van verzoeker worden verwacht, dat hij van verweerster afkomstige belangrijke informatie zorgvuldig zou bewaren, ook indien deze informatie niet onmiddellijk op hem van toepassing was. Ten slotte betwijfelt verweerster, of het rechtszekerheidsbeginsel in casu relevant is. In elk geval is zij van mening, dat de betrokken regelgeving voldoende duidelijk en specifiek was, zodat de toepassing ervan voorzienbaar was (arrest Hof van 8 april 1976, Defrenne/Sabena, 43/75, Jurispr. blz. 455).

Beoordeling door het Gerecht

89 Allereerst zij onderstreept, dat uit het oogpunt van de rechtszekerheid zowel artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut als de algemene uitvoeringsbepalingen van deze bepaling op duidelijke en specifieke wijze voorzien in de termijn die ambtenaren in acht moeten nemen voor de indiening van verzoeken om overdracht van pensioenrechten.

90 Wat voorts de door verzoeker gestelde schending van het rechtszekerheidsbeginsel betreft, moet er tevens op worden gewezen, dat aangezien het krachtens artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut aan verzoeker stond om bij zijn aanstelling in vaste dienst het initiatief te nemen en inlichtingen in te winnen over de overdracht van zijn pensioenrechten (zie punt 67 supra), het van weinig belang is, of verweerster zich al dan niet kon baseren op de informatie die aan verzoeker was verstrekt toen hij nog tijdelijk functionaris was. Reeds om deze reden kan het onderhavige middel niet worden aanvaard.

91 Ten overvloede zij nog opgemerkt, dat de informatie die verzoeker vóór zijn aanstelling in vaste dienst ter zake van de overdracht van pensioenrechten was verstrekt, zowel betrekking had op de positie van tijdelijke functionarissen als op die van ambtenaren (zie de uitdrukkelijke bewoordingen van Mededelingen van de administratie nrs. 728, 748 en 789). Dit betekent, dat deze informatie voor verzoeker zowel vóór als na zijn aanstelling in vaste dienst relevant was. De blote omstandigheid dat verzoeker deze informatie heeft ontvangen vóór zijn aanstelling in vaste dienst, kan dan ook niet door hem worden aangevoerd als zijnde een miskenning van het verschil tussen het statuut van tijdelijk functionaris en dat van ambtenaar.

92 Overigens beroept verzoeker zich in dit verband ten onrechte op het arrest Gritzmann-Martignoni, aangehaald in punt 22 supra (punt 18). Weliswaar heeft het Hof in dat arrest erkend, dat er een fundamenteel verschil bestaat tussen het statuut van tijdelijk functionaris en dat van ambtenaar, doch het heeft daaraan enkel de conclusie verbonden, dat de voor ambtenaren geldende termijn van zes maanden om die reden niet zonder meer kon worden toegepast op tijdelijke functionarissen, bij gebreke van een daartoe strekkende uitdrukkelijke bepaling. Uit deze rechtspraak kan niet worden afgeleid, dat de overgang van verzoeker van de positie van tijdelijk functionaris naar het statuut van ambtenaar, een dermate abrupte breuk inhoudt, dat hij de tijdens zijn tewerkstelling als tijdelijk functionaris ontvangen individuele en algemene informatie (aanwervingsovereenkomsten respectievelijk Mededelingen van de administratie) als irrelevant kon beschouwen.

93 Gelet op het voorgaande moet dit middel derhalve worden verworpen.

Het middel inzake schending van de motiveringsplicht

Argumenten van partijen

94 Verzoeker is van mening, dat verweerster niet heeft voldaan aan de motiveringsplicht als bedoeld in artikel 25, tweede alinea, van het Statuut, aangezien zij de aanvraag van verzoeker heeft afgewezen zonder enige andere motivering dan het bestaan van een vervaltermijn.

95 Voorts had verweerster de door verzoeker aangevoerde argumenten op voldoende gemotiveerde wijze moeten onderzoeken, met name zijn stelling dat hij niet behoorlijk omtrent het bestaan van de termijn was ingelicht, nadat hij op 11 april 1994 in vaste dienst was getreden en daarmee van statuut was veranderd. Verweerster is in het bestreden besluit niet ingegaan op dit essentiële argument van verzoeker.

96 Volgens verzoeker blijkt uit het arrest Moretto/Commissie, aangehaald in punt 22 supra, dat de Commissie verplicht is de door hem ingeroepen bijzondere omstandigheden te onderzoeken, teneinde vast te stellen of zijn verzoek om overdracht van pensioenrechten kan worden ingewilligd.

97 Verweerster betwist, dat het bestreden besluit een schending van de op haar rustende motiveringsplicht inhoudt.

Beoordeling door het Gerecht

98 Volgens vaste rechtspraak dient de verplichting tot motivering van een bezwarend besluit de gemeenschapsrechter in staat te stellen, zijn toezicht op de wettigheid van het bestreden besluit uit te oefenen, en de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om te kunnen vaststellen of het besluit al dan niet gegrond is. Aan dit vereiste is voldaan, wanneer de handeling waarvan beroep heeft plaatsgevonden binnen een context die de betrokken ambtenaar bekend is, zodat hij de strekking van de hem betreffende maatregel kan begrijpen (zie met name arrest Hof van 7 maart 1990, Hecq/Commissie, 116/88 en 149/88, Jurispr. blz. I-599, punt 26, en arrest Gerecht van 17 juli 1998, Hubert/Commissie, T-28/97, JurAmbt. blz. II-1255, punt 93).

99 Uit de door verweerster aan verzoeker gerichte nota's blijkt, dat de reden waarom geen gevolg kon worden gegeven aan het litigieuze verzoek om overdracht, de te late indiening daarvan was. Uit de relevante rechtspraak volgt evenwel, dat de administratie een verzoek om overdracht van pensioenrechten niet mag afwijzen door zich uitsluitend te baseren op het bestaan van een vervaltermijn voor de indiening van een dergelijk verzoek, terwijl de algemene uitvoeringsbepalingen dienaangaande slechts in een eenvoudige termijn voorzien, zonder na te gaan of door de betrokkene ingeroepen bijzondere, niet aan hem toe te rekenen redenen, de te late indiening van zijn verzoek kunnen rechtvaardigen (arrest Moretto/Commissie, aangehaald in punt 22 supra, punt 26).

100 Bijgevolg moet worden onderzocht, of het besluit van 19 oktober 1998 tot definitieve afwijzing van verzoekers aanvraag voldoet aan de specifieke motiveringseisen in de zin van de hierboven genoemde rechtspraak.

101 In dit verband moet worden vastgesteld, dat verzoeker in zijn krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut ingediende klacht van 19 juni 1998 tegen de afwijzing van zijn verzoek om overdracht heeft betoogd, dat de bevoegde dienst hem "op het moment van formele aanstelling (...) individueel en adequaat [had moeten] informeren betreffende (veranderingen in) zijn of haar rechtspositie", en dat aan die informatieplicht niet wordt voldaan door algemene informatie te verstrekken, temeer wanneer die informatie is verspreid vóór de aanstelling in vaste dienst. Verzoeker heeft er voorts op gewezen, dat het feit dat hij bij zijn aanstelling in 1989 voor ontvangst heeft getekend met betrekking tot informatie betreffende de overdracht van pensioenrechten, evenmin voldoet aan het vereiste van adequate informatie, aangezien dit soort informatie in de eerste plaats zowel bij de indiensttreding als tijdelijk functionaris als bij de aanstelling in vaste dienst moet worden verstrekt, en bedoelde informatie in de tweede plaats niet van toepassing was op het moment waarop verzoeker als tijdelijk functionaris in dienst trad, omdat overdracht van pensioenrechten toen nog niet mogelijk was. Tot slot heeft verzoeker opgemerkt, dat de termijn van zes maanden in geen geval door de Commissie kan worden toegepast als een vervaltermijn, omdat er geen wezenlijk belang van de Gemeenschap in geding is en de Commissie niet bevoegd is een dergelijke termijn vast te stellen, nu deze bevoegdheid enkel aan de Raad toekomt.

102 Het bestreden besluit, houdende afwijzing van deze klacht, bevat de volgende motivering. Allereerst wordt eraan herinnerd, dat artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut in de mogelijkheid voor de ambtenaar voorziet om pensioenrechten over te dragen "bij zijn aanstelling in vaste dienst", en dat deze bepaling nader is uitgewerkt in artikel 1 van de algemene uitvoeringsbepalingen van 16 maart 1977, krachtens hetwelk het verzoek moet worden ingediend binnen een termijn van zes maanden na de datum van kennisgeving van de aanstelling in vaste dienst van de ambtenaar. Voorts wordt melding gemaakt van het feit, dat de termijn van zes maanden weliswaar niet als een vervaltermijn kan worden beschouwd, doch dat het Gerecht niettemin heeft bevestigd, dat deze termijn redelijk is en dat de Comissie haar bevoegdheden niet heeft overschreden door deze termijn vast te stellen (arresten Moretto/Commissie, aangehaald in punt 22 supra, en La Pietra/Commissie, aangehaald in punt 25 supra). Verder preciseert het bestreden besluit, dat blijkens de rechtspraak, anders dan verzoeker stelt, de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut een besluit van algemene strekking vormen, zodat zij niet individueel hoeven te worden bekendgemaakt (arrest La Pietra/Commissie, aangehaald in punt 25 supra, punten 21 en 22). Tot slot stelt verweerster in haar besluit vast, dat aangezien verzoeker reeds bij zijn indiensttreding kennis had van de mogelijkheid om pensioenrechten over te dragen en het personeel van de Commissie door Mededelingen van de administratie nrs. 728, 748 en 789 in kennis is gesteld van de mogelijkheid om in Nederland verworven pensioenrechten over te dragen naar de communautaire pensioenregeling, de betrokkene herhaaldelijk de gelegenheid heeft gehad zich op de hoogte te stellen van de informatie betreffende de termijnen voor indiening van een verzoek om overdracht, zowel toen hij tijdelijk functionaris was als na zijn aanstelling als ambtenaar, doch dat hij daarvoor geen belangstelling heeft getoond.

103 Het Gerecht is van oordeel, dat verweerster met deze uiteenzetting heeft voldaan aan haar motiveringsplicht.

104 Mitsdien moet het middel worden verworpen.

105 Uit de voorgaande overwegingen vloeit voort, dat het beroep moet worden verworpen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

106 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Ingevolge artikel 88 van dat Reglement blijven evenwel in gedingen tussen de Gemeenschappen en hun personeelsleden de kosten door de instellingen gemaakt, te hunnen laste. In die omstandigheden dient elk der partijen haar eigen kosten te dragen.

Dictum


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

rechtdoende:

1) Verwerpt het beroep.

2) Verstaat dat elk der partijen haar eigen kosten zal dragen.

Top