Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62004CJ0423

Acórdão do Tribunal de Justiça (Primeira Secção) de 27 de Abril de 2006.
Sarah Margaret Richards contra Secretary of State for Work and Pensions.
Pedido de decisão prejudicial: Social Security Commissioner - Reino Unido.
Igualdade de tratamento entre homens e mulheres em matéria de segurança social - Directiva 79/7/CEE - Recusa de atribuir uma pensão de reforma aos 60 anos a uma transexual que se submeteu a uma intervenção cirúrgica para mudança do sexo masculino para o sexo feminino.
Processo C-423/04.

Colectânea de Jurisprudência 2006 I-03585

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2006:256

Processo C-423/04

Sarah Margaret Richards

contra

Secretary of State for Work and Pensions

(pedido de decisão prejudicial apresentado pelo Social Security Commissioner)

«Igualdade de tratamento entre homens e mulheres em matéria de segurança social – Directiva 79/7/CEE – Recusa de atribuir uma pensão de reforma aos 60 anos a uma transexual que se submeteu a uma intervenção cirúrgica para mudança do sexo masculino para o sexo feminino»

Conclusões do advogado‑geral F. G. Jacobs apresentadas em 15 de Dezembro de 2005 

Acórdão do Tribunal de Justiça (Primeira Secção) de 27 de Abril de 2006 

Sumário do acórdão

1.     Política social – Igualdade de tratamento entre homens e mulheres em matéria de segurança social – Directiva 79/7

(Directiva 79/7 do Conselho, artigo 4, n.° 1)

2.     Questões prejudiciais – Interpretação – Eficácia no tempo dos acórdãos interpretativos

(Artigo 234.° CE)

1.     O artigo 4.º, n.º 1, da Directiva 79/7, relativa à realização progressiva do princípio da igualdade de tratamento entre homens e mulheres em matéria de segurança social, deve ser interpretado no sentido de que se opõe a uma legislação que recusa atribuir uma pensão de reforma a uma pessoa que, em conformidade com as condições impostas pelo direito nacional, passou do sexo masculino para o sexo feminino, por não ter atingido a idade de 65 anos, quando essa mesma pessoa teria tido direito a essa pensão aos 60 anos se tivesse sido considerada mulher segundo o direito nacional.

Efectivamente, o âmbito de aplicação da Directiva 79/7 não pode reduzir‑se apenas às discriminações resultantes do facto de pertencer a um ou a outro sexo. Tendo em conta o seu objectivo e a natureza dos direitos que visa proteger, esta directiva destina‑se igualmente a ser aplicada às discriminações que têm a sua origem na mudança de sexo da interessada.

(cf. n.os 24, 38, disp. 1)

2.     Só a título excepcional pode o Tribunal de Justiça, em aplicação do princípio geral da segurança jurídica inerente ao ordenamento jurídico comunitário, ser levado a limitar a possibilidade de qualquer interessado, com o fim de pôr em causa relações jurídicas estabelecidas de boa fé, invocar uma disposição que o Tribunal de Justiça interpretou.

Além disso, as consequências financeiras que podem resultar para um Estado‑Membro de um acórdão proferido a título prejudicial não justificam, por si só, a limitação dos efeitos desse acórdão no tempo.

(cf. n.os 40, 41)




ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

van 6 juli 2005 (*)

„Overheidsopdrachten voor dienstverlening – Communautaire aanbestedingsprocedure – Diensten van reisbureaus ten behoeve van de verplaatsingen van ambtenaren en andere personeelsleden van de instellingen”

In zaak T‑148/04,

TQ3 Travel Solutions Belgium SA, gevestigd te Mechelen (België), aanvankelijk vertegenwoordigd door R. Ergec en K. Möric, vervolgens door B. Lissoir, advocaten,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door L. Parpala en E. Manhaeve als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

ondersteund door

Wagon-Lits Travel SA, gevestigd te Brussel (België), vertegenwoordigd door F. Herbert, H. Van Peer, advocaten, en D. Harrison, solicitor, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënte,

betreffende enerzijds een verzoek om nietigverklaring van de besluiten van de Commissie om perceel nr. 1 van de opdracht die het voorwerp is van bericht 2003/S 143 129409 (reisbureaudiensten), niet aan verzoekster maar aan een andere onderneming te gunnen, en anderzijds een verzoek om schadevergoeding, strekkend tot vergoeding van de schade die verzoekster als gevolg van de afwijzing van haar aanbieding heeft geleden,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

(Tweede kamer),

samengesteld als volgt: J. Pirrung, kamerpresident, N. J. Forwood en S. Papasavvas, rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 8 maart 2005,

het navolgende

Arrest

 Het rechtskader

1       De plaatsing van opdrachten van de Commissie voor dienstverlening is onderworpen aan de bepalingen van titel V van deel I van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB L 248, blz. 1; hierna: „Financieel Reglement”) en de bepalingen van verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van het Financieel Reglement (PB L 357, blz. 1; hierna: „uitvoeringsvoorschriften”). Deze bepalingen zijn ontleend aan de ter zake geldende communautaire richtlijnen, waaronder met name, voor opdrachten voor dienstverlening, richtlijn 92/50/EEG van de Raad van 18 juni 1992 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor dienstverlening (PB L 209, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 97/52/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1997 (PB L 328, blz. 1).

2       Artikel 100, lid 1, van het Financieel Reglement bepaalt dat „[d]e bevoegde ordonnateur […] de naam bekend[maakt] van degene aan wie de opdracht wordt gegund, met inachtneming van de selectie‑ en gunningscriteria die vooraf in de inschrijvingsdocumenten werden vastgesteld en de regels voor het plaatsen van opdrachten”. Artikel 97, lid 2, van het Financieel Reglement en artikel 138, lid 1, sub b, en lid 2, van de uitvoeringsvoorschriften bepalen dat een opdracht kan worden gegund aan de economisch voordeligste inschrijving, te weten de inschrijving die de beste verhouding tussen prijs en kwaliteit biedt.

3       Artikel 100, lid 2, van het Financieel Reglement luidt als volgt:

„De aanbestedende dienst deelt aan elke afgewezen gegadigde of inschrijver de redenen mede waarom zijn inschrijving of offerte niet in aanmerking werd genomen [...] De mededeling van bepaalde gegevens kan echter achterwege worden gelaten wanneer zulks aan de toepassing van de wetten in de weg zou staan, in strijd zou zijn met het openbaar belang, afbreuk zou doen aan gewettigde commerciële belangen van openbare of particuliere ondernemingen of een eerlijke concurrentie tussen hen onmogelijk zou maken.”

4       Artikel 139, lid 1, van de uitvoeringsvoorschriften bepaalt:

„Wanneer voor een bepaalde opdracht abnormaal lage offertes worden ingediend, vraagt de aanbestedende dienst voordat hij deze offertes alleen om deze reden afwijst schriftelijk om de door hem dienstig geachte preciseringen over de samenstelling van de offerte en onderzoekt hij deze op contradictoire wijze aan de hand van de ontvangen toelichtingen.”

5       Artikel 146, lid 4, van de uitvoeringsvoorschriften bepaalt:

„Bij abnormaal lage offertes zoals bedoeld in artikel 139 vraagt het evaluatiecomité de nodige toelichting over de samenstelling van de offerte.”

 Feiten van het geding

6       Bij raamovereenkomst 98/16/IX.D.1/1 van 13 januari 1999 heeft de Commissie het beheer van reisbureaudiensten ten behoeve van haar personeel in Brussel toevertrouwd aan Belgium International Travel. Deze overeenkomst is gesloten voor een aanvankelijke duur van twee jaar, met de mogelijkheid deze driemaal met een jaar te verlengen, dat wil zeggen voor de periode van 1 april 1999 tot en met 31 maart 2004. In een aanhangsel van 27 februari 2001 is deze overeenkomst gecedeerd aan verzoekster.

7       In een bericht van 30 mei 2003 in het Supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie (PB 2003, S 103) heeft de Commissie een niet‑openbare aanbesteding, referentie ADMIN/D1/PR/2003/051, aangekondigd voor de verlening van reisbureaudiensten voor de verplaatsingen van de ambtenaren en andere personeelsleden in het kader van hun dienstreizen, en van alle andere personen die in opdracht of op verzoek van communautaire instellingen en organen reizen.

8       Blijkens het dossier is deze aanbesteding door de Commissie geannuleerd, omdat sommige gemeenschapsinstellingen zich hadden teruggetrokken.

9       Op 29 juli 2003 heeft de Commissie krachtens het Financieel Reglement en de uitvoeringsvoorschriften een nieuwe niet‑openbare aanbesteding, referentie 2003/S 143‑129409 uitgeschreven in het Supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie (PB 2003, S 143) voor de verlening van reisbureaudiensten voor de verplaatsingen van de ambtenaren en andere personeelsleden in het kader van hun opdrachten, en van alle andere personen die in opdracht of op verzoek van bepaalde communautaire instellingen en organen reizen (hoofdstuk II.1.6 van de aankondiging van opdracht). De opdracht bestond uit een aantal percelen, één voor elke locatie waar de diensten moesten worden verricht, waaronder Brussel (perceel nr. 1), Luxemburg (perceel nr. 2), Grange (perceel nr. 3), Ispra (perceel nr. 4), Geel (perceel nr. 5), Petten (perceel nr. 6) en Sevilla (perceel nr. 7).

10     Bij aangetekende brief van 28 november 2003 heeft verzoekster bij de Commissie een offerte voor de percelen nrs. 1, 2, 3, 5, 6 en 7 van deze opdracht ingediend.

11     Bij brief van 24 februari 2004 heeft de Commissie verzoekster meegedeeld dat haar offerte voor perceel nr. 1 van de opdracht (hierna: „perceel nr. 1” of „litigieuze opdracht”) was afgewezen, omdat de verhouding prijs/kwaliteit minder goed was dan die van de geselecteerde aanbieding. Deze brief van 24 februari 2004 preciseert:

„Naar aanleiding van het onderzoek van de aanbiedingen die wij als reactie op onze inschrijvingsoproep hebben ontvangen, moeten wij u tot onze spijt meedelen dat wij uw offerte voor de percelen nrs. 1, 2, 3 en 7 van de onderhavige opdracht niet in aanmerking hebben genomen. De redenen voor deze afwijzing zijn de volgende:

Perceel nr. 1 (Brussel)

De verhouding prijs/kwaliteit van uw aanbieding (51,55) is lager dan die van de onderneming waaraan wij voornemens zijn de opdracht te gunnen (87,62) [...]”

12     Bij brief van 8 maart 2004 heeft verzoekster de Commissie om nadere inlichtingen verzocht omtrent de keuze van de voor de betrokken opdracht geselecteerde offerte. Tevens heeft verzoekster haar verzocht de gunningsprocedure voor deze opdracht te schorsen en geen overeenkomst te sluiten met de onderneming die voor deze opdracht was geselecteerd.

13     Bij brief van 16 maart 2004 heeft de Commissie verzoekster een toelichting gegeven op de motivering van haar besluit van 24 februari 2004 om verzoekster de litigieuze opdracht niet te gunnen, en van haar besluit om de opdracht aan een andere onderneming te gunnen (hierna respectievelijk: „afwijzingsbesluit” en „gunningsbesluit”). De Commissie preciseerde daarbij onder meer, dat de inschrijving van verzoekster na een kwalitatieve en financiële analyse 51,55 punten had gekregen, terwijl de geselecteerde inschrijving van Wagon-Lits Travel (hierna: „WT” of „interveniënte”) 87,62 punten had gekregen, zodat de inschrijving van WT de economisch voordeligste was en de gunning van de opdracht aan deze onderneming rechtvaardigde. Verder vermeldde de Commissie nog dat de door WT geoffreerde prijs weliswaar aanzienlijk lager lag dan die van verzoekster (index 100 voor WT tegen index 165,56 voor verzoekster), doch „niet abnormaal laag [had] geleken, zodat toepassing van artikel 139 [van de uitvoeringsvoorschriften] niet aan de orde was”.

14     Bij telefax van 17 maart 2004 heeft de Commissie verzoekster voorgesteld, raamovereenkomst 98/16/IX.D.1/1 betreffende reisbureaudiensten, die op 31 maart 2004 zou aflopen, te verlengen tot en met 27 juni 2004.

15     Bij brief van 19 maart 2004 heeft de Commissie haar voorstel tot verlenging van de raamovereenkomst aldus toegelicht, dat het niet mogelijk was om vóór afloop van deze overeenkomst de nieuwe wederpartij, te weten WT, te instrueren en de nieuwe overeenkomst te laten ingaan. Volgens deze brief namelijk was het wegens „termijnen die niet kunnen worden ingekort en die onafhankelijk zijn van de wil van de Commissie en de wederpartij niet mogelijk om vóór het verstrijken van de normale looptijd van de overeenkomst [van verzoekster] instructies te geven aan de nieuwe wederpartij en de nieuwe overeenkomst te laten ingaan”.

16     Bij telefax van 22 maart 2004 heeft verzoekster de Commissie meegedeeld, dat zij geen prijs stelde op verlenging van de raamovereenkomst, zodat deze overeenkomst op 1 april 2004 zou aflopen.

17     Bij brieven van 23 en 26 maart 2004 heeft de Commissie verzoekster verzocht, de door haar aangemaakte bestanden met „reizigersprofielen” aan WT over te dragen om „de continuïteit van de dienstverlening in de sector dienstreizen te verzekeren”. Bij brieven van 25 en 31 maart 2004 heeft verzoekster de Commissie meegedeeld, dat zij weigerde om deze profielen aan WT te verstrekken.

18     Op 31 maart 2004 heeft de Commissie een overeenkomst met WT gesloten voor de verlening van reisbureaudiensten te Brussel. Deze overeenkomst is op 1 april 2004 in werking getreden, met een aanhangsel waarin de nieuwe contractpartij werd toegestaan de dienst „ex-plant” (in haar eigen kantoren) te verlenen gedurende een overgangsperiode van 1 april tot 19 mei 2004.

 Procedure en conclusies van partijen

19     Bij verzoekschrift ingeschreven ter griffie van het Gerecht op 26 april 2004, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld, strekkende tot nietigverklaring van het afwijzingsbesluit en het gunningsbesluit alsmede tot vergoeding van de schade die zij als gevolg van beide besluiten heeft geleden.

20     Op 26 april 2004 heeft verzoekster om versnelde behandeling overeenkomstig artikel 76 bis van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verzocht. Bij beschikking van 10 juni 2004 heeft het Gerecht dit verzoek afgewezen.

21     Bij op 26 april 2004 ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte heeft verzoekster een verzoek in kort geding ingediend. Zij verzocht om de uitvoering van het afwijzingsbesluit en van het gunningsbesluit te schorsen en de Commissie te bevelen de nodige maatregelen te treffen om de gevolgen van het gunningsbesluit of van de als gevolg van dit besluit gesloten overeenkomst te schorsen. Dit verzoek is bij beschikking van de president van het Gerecht van 27 juli 2004 afgewezen, waarbij de beslissing omtrent de kosten in verband met deze procedure is aangehouden.

22     Bij op 9 juni 2004 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft WT verzocht in de onderhavige procedure te worden toegelaten ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie. Bij beschikking van 14 juli 2004 heeft de president van de Tweede kamer van het Gerecht deze interventie toegestaan. WT heeft een memorie in interventie ingediend en de overige partijen hebben daarover binnen de gestelde termijn opmerkingen gemaakt.

23     Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering heeft het de Commissie verzocht bepaalde vragen te beantwoorden en heeft het WT verzocht een vraag te beantwoorden en een niet-vertrouwelijke kopie over te leggen van de in het kader van de litigieuze aanbestedingsprocedure ingediende financiële en technische aanbieding. Bij brief van 9 februari 2005 heeft de Commissie antwoord gegeven op de vragen van het Gerecht en bij brief van 14 februari 2005 heeft WT het gevraagde document overgelegd en de vraag van het Gerecht beantwoord.

24     Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–       het afwijzingsbesluit nietig te verklaren;

–       het gunningsbesluit nietig te verklaren;

–       vast te stellen dat de onwettige handelwijze van de Commissie een onrechtmatige daad oplevert die tot aansprakelijkheid van de Commissie leidt;

–       te gelasten, op basis van artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering, dat de Commissie alle in haar bezit zijnde documenten met betrekking tot de gunning van perceel nr. 1 overlegt;

–       verzoekster naar de Commissie te verwijzen voor een begroting van de geleden schade;

–       de Commissie in de kosten te verwijzen.

25     De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–       het beroep in zijn geheel te verwerpen;

–       verzoekster in de kosten te verwijzen.

26     Interveniënte concludeert dat het het Gerecht behage:

–       het beroep te verwerpen;

–       verzoekster in de kosten te verwijzen.

 De vorderingen tot nietigverklaring

27     Tot staving van haar vorderingen tot nietigverklaring draagt verzoekster in wezen twee middelen voor. Het eerste middel is ontleend aan schending van artikel 146 van de uitvoeringsvoorschriften en een kennelijke fout bij de beoordeling van de prijsaanbiedingen. Het tweede middel betreft een kennelijke fout bij de beoordeling van de kwaliteit van de offertes.

1.     Het eerste middel: schending van artikel 146 van de uitvoeringsvoorschriften en een kennelijke fout bij de beoordeling van de prijsaanbiedingen

 Argumenten van partijen

28     Verzoekster meent dat de Commissie, door te oordelen dat de offerte van WT niet abnormaal laag was en door WT dus niet overeenkomstig de op haar rustende verplichting om de dienstig geachte preciseringen over de samenstelling van de offerte te vragen, artikel 146 van de uitvoeringsvoorschriften heeft geschonden, waarbij zij aantekent dat artikel 139 van de uitvoeringsvoorschriften in casu niet van toepassing is.

29     Volgens verzoekster was de prijsaanbieding van WT 42 % lager dan het gemiddelde van haar eigen offerte en de offerte van een derde inschrijver, die een nog hogere prijs vermeldde, terwijl verzoeksters offerte een index van 165,56 voor de prijs had gekregen en de hoogste offerte een index van 181,13. Wegens dit grote verschil had de Commissie de offerte van WT als abnormaal laag moeten beschouwen, temeer daar verzoekster in haar brief van 8 maart 2004 haar twijfels jegens de Commissie had geuit omtrent de betrouwbaarheid van de inhoud van de offerte van WT.

30     Verzoekster onderstreept dat ook al beschikt de Commissie over een aanzienlijke beoordelingsmarge ten aanzien van de in aanmerking te nemen elementen voor het nemen van een besluit inzake de gunning van een opdracht bij een aanbesteding, de gemeenschapsrechter niettemin toetst of de procedure- en motiveringsvoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijke beoordelingsfout of misbruik van bevoegdheid (arrest Gerecht van 27 september 2002, Tideland Signal/Commissie, T‑211/02, Jurispr. blz. II‑3781, punt 33).

31     In dit verband herinnert verzoekster eraan dat het Gerecht in zijn arrest van 25 februari 2003, Renco/Raad (T‑4/01, Jurispr. blz. II‑171, punt 76), heeft geoordeeld dat de Raad „de betrouwbaarheid en de ernst van aanbiedingen die hem in het algemeen dubieus lijken, dient te onderzoeken, wat noodzakelijkerwijs inhoudt dat hij in voorkomend geval preciseringen betreffende de hem dubieus lijkende individuele prijzen vraagt, a fortiori als het om veel prijzen gaat” en dat bovendien „het feit dat verzoeksters aanbieding conform het bestek werd bevonden, de Raad niet van zijn in hetzelfde artikel neergelegde verplichting [ontslaat] om de prijzen van een aanbieding te controleren indien bij het onderzoek van de aanbiedingen en na de aanvankelijke beoordeling van hun conformiteit twijfels inzake de betrouwbaarheid ervan rijzen”.

32     Verzoekster zet uiteen dat in casu de prijs van de reisbureaudiensten voor elk van de percelen is samengesteld uit enerzijds „managementkosten” („Management fee”), die de vergoeding voor het reisbureau vormen voor de managementkosten in verband met de verplaatsingen van de personeelsleden van de Europese instellingen en agentschappen, en anderzijds „transactiekosten” („Transaction fee”), die de vergoeding voor het reisbureau vormen voor de administratiekosten in verband met de verplaatsingen van personen die geen personeelslid van de Europese instellingen en agentschappen zijn doch die op verzoek van deze Europese instellingen en agentschappen reizen.

33     De „managementkosten” bestaan uit de salariskosten, de operationele kosten en de algemene kosten. Volgens verzoekster maken de salariskosten het hoofdbestanddeel uit van de „managementkosten” en daarmee van de prijs voor de reisbureaudiensten in het kader van perceel nr. 1. Zij heeft de salariskosten in haar prijsaanbieding dan ook op 79,5 % van de „managementkosten” geraamd. Aangezien de prijs van de reisbureaudiensten voornamelijk uit salariskosten bestaat, had de Commissie de door WT voorgestelde prijs als abnormaal laag moeten beschouwen.

34     In deze omstandigheden meent verzoekster, dat de enige mogelijkheid om de salariskosten, en daarmee de prijsaanbieding, te verlagen, erin bestond om hetzij het aantal personen dat met de uitvoering van de opdracht was belast, hetzij het door hen genoten salaris aanzienlijk te verlagen ten opzichte van hetgeen verzoekster had geoffreerd. Die verlagingen zouden dan onvermijdelijk van invloed zijn geweest op de kwaliteit van de dienstverlening.

35     Wat in de eerste plaats de salarissen aangaat, verwijst verzoekster naar het bestek, dat voorschreef dat de reisbureaudiensten binnen de gebouwen van de Europese instellingen en agentschappen moesten worden verleend. De arbeidsovereenkomsten van de medewerkers waren derhalve aan het Belgische recht onderworpen, volgens hetwelk een minimumloon voor werknemers in loondienst geldt.

36     Wat in de tweede plaats het aantal medewerkers aangaat, acht verzoekster 39 arbeidsplaatsen noodzakelijk om de kwaliteit van de dienstverlening te kunnen waarborgen. Aangezien inkrimping van de personeelskosten niet mogelijk is, wettigt het grote prijsverschil tussen de offerte van WT en die van twee andere inschrijvers de conclusie, dat sprake is van een abnormaal lage offerte. Ofschoon het wellicht mogelijk is een meer concurrerende aanbieding dan de hare te doen, acht verzoekster een verschil van 42 % hoe dan ook moeilijk te rechtvaardigen.

37     Bovendien heeft de Commissie ten onrechte aandacht besteed aan de verhouding tussen de omvang van de transacties en de „managementkosten”, want dit criterium komt in het bestek niet voor. Verzoekster onderstreept in dit verband dat er geen enkele evenredigheid kan bestaan tussen de omvang van de transacties voor de percelen nrs. 1 en 2 en de daarvoor geraamde budgetten. Het voor perceel nr. 2 geraamde budget beloopt namelijk slechts 12,58 % van het voor perceel nr. 1 geraamde budget. Verder beloopt de voor perceel nr. 2 geraamde omvang van de transacties slechts 22,8 % van de voor perceel nr. 1 geraamde omvang.

38     Tot slot merkt verzoekster op dat de Commissie andere criteria heeft gehanteerd dan die welke in het bestek staan vermeld, enerzijds met betrekking tot de „managementkosten” en anderzijds door het door WT voorgestelde systeem van winstdeling en haar technische en logistieke middelen in aanmerking te nemen.

39     Volgens de Commissie was de offerte van WT niet abnormaal laag en was toepassing van artikel 139 van de uitvoeringsvoorschriften dus niet noodzakelijk. Het gebruik van het woord „apparaître” in de Franse tekst van artikel 139, lid 1, van de uitvoeringsvoorschriften duidt erop, dat de gemeenschapswetgever de aanbestedende dienst een ruime beoordelingsvrijheid in het kader van aanbestedingsprocedures heeft willen toekennen. Bovendien volgt uit dit artikel dat een abnormaal lage offerte als zodanig niet ongeoorloofd is. Er mogen immers redenen ter rechtvaardiging van de abnormaal lage prijs worden aangevoerd.

40     De Commissie onderstreept dat de offertes van verzoeksters en WT niet wezenlijk verschilden wat de gemiddelde kosten van de „transactiekosten” betreft, doch dat er een niet te veronachtzamen verschil bestond tussen het bedrag van de „managementkosten” dat beide inschrijvers hebben geoffreerd.

41     Wat de salariskosten aangaat, heeft WT het aantal benodigde personeelsleden naar behoren ingeschat, onder meer aan de hand van de ratio „gemiddeld jaarlijkse aantal transacties per behandelaar”. Verder werd ook in een andere offerte een kleinere staf voorgesteld dan door verzoekster. Met betrekking tot de kosten per persoon heeft WT de op twee na laagste prijs geoffreerd, terwijl verzoekster de hoogste prijs heeft aangeboden.

42     Wat de algemene kosten aangaat, deze waren in de offerte van WT aanmerkelijk lager dan in de offerte van verzoekster.

43     Het evaluatiecomité heeft verschillende parameters in aanmerking genomen om de coherentie van de aanbiedingen op het punt van de „managementkosten” te beoordelen. Enerzijds heeft het de gemiddelde kosten van een transactie „dienstreizen” die als „managementkosten” wordt vergoed, vergeleken met de gemiddelde kosten van een transactie „andere verplaatsingen” die als „transactiekosten” wordt vergoed. Deze gemiddelde kosten beliepen 32,94 EUR (tegen 14,37 EUR in de offerte van verzoekster) en 16 EUR (tegen 15,66 EUR in de offerte van WT). Anderzijds heeft het comité het bedrag van de „managementkosten” van perceel nr. 1 (Brussel) vergeleken met die van perceel nr. 2 (Luxemburg), naar evenredigheid van de omvang per partij. Uit deze analyse is naar voren gekomen, dat WT voor perceel nr. 1 een bedrag aan „managementkosten” had geoffreerd dat 3,64 maal hoger was dan voor perceel nr. 2, terwijl het aantal dienstreizen 3,56 maal hoger was. De „managementkosten” van verzoekster voor perceel nr. 1 waren hoger, want deze bedroegen 7,89 maal het bedrag dat voor perceel nr. 2 was geoffreerd, bij een 3,56 maal grotere omvang.

44     Gelet op deze analyse heeft de Commissie geoordeeld dat de offerte van WT realistisch, evenwichtig en evenredig was. Zij zegt zich te hebben gebaseerd op objectieve en onderling vergelijkbare parameters, aan de hand waarvan de samenhang tussen de technische inhoud en het prijsniveau van de offerte kon worden beoordeeld.

45     De Commissie beklemtoont voorts dat zij het winstdelingssysteem van WT bij haar beoordeling heeft betrokken [verdeling tussen het reisbureau en de Commissie van de door het reisbureau onderhandelde kortingen op de prijzen van vliegtickets ten opzichte van de prijs van de International Air Transport Association; hierna: „IATA”]. Zij acht dit systeem namelijk een relevant element, enerzijds om de potentiële inkomsten van een inschrijver naast de beloning voor zijn diensten in te schatten, en anderzijds om de economische evenwichtigheid van een offerte op het gebied van de „managementkosten” te beoordelen.

46     WT is op haar beurt van mening, dat de Commissie heeft aangetoond dat zij een uitvoerig en nauwgezet vergelijkend onderzoek heeft uitgevoerd, zodat haar offerte niet abnormaal laag kan lijken.

 Beoordeling door het Gerecht

47     Om te beginnen moet eraan worden herinnerd, dat de Commissie over een aanzienlijke beoordelingsvrijheid beschikt ten aanzien van de elementen die zij in aanmerking neemt bij een beslissing over de gunning van een uitgeschreven opdracht, en dat het Gerecht zich dient te beperken tot de toetsing of de procedure‑ en motiveringsvoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijke beoordelingsfout of misbruik van bevoegdheid (arresten Gerecht van 24 februari 2000, ADT Projekt/Commissie, T‑145/98, Jurispr. blz. II‑387, punt 147, en 26 februari 2002, Esedra/Commissie, T‑169/00, Jurispr. blz. II‑609, punt 95).

48     Volgens artikel 97 van het Financieel Reglement kan „[d]e opdracht […] worden gegund door automatische aanbesteding of door gunning aan de economisch voordeligste inschrijving”. Bovendien geldt volgens artikel 138 van de uitvoeringsvoorschriften dat „[d]e economisch voordeligste inschrijving […] die [is] welke de beste verhouding tussen kwaliteit en prijs biedt, rekening gehouden met op grond van het voorwerp van de opdracht gerechtvaardigde criteria”.

49     Verder volgt uit artikel 139 van de uitvoeringsvoorschriften, dat de aanbestedende dienst een hem abnormaal laag voorkomende offerte pas mag afwijzen nadat hij de inschrijver in de gelegenheid heeft gesteld de kenmerken van zijn offerte te preciseren of toe te lichten. De verplichting om de ernst van een offerte te onderzoeken, vloeit dus voort uit het feit dat er twijfel bestaat omtrent de betrouwbaarheid daarvan. Het doel van dit artikel is hoofdzakelijk, dat een inschrijver niet van de procedure wordt uitgesloten zonder dat hij de mogelijkheid heeft gehad de inhoud van zijn abnormaal laag lijkende offerte te rechtvaardigen.

50     Derhalve is de toepassing van artikel 146 van de uitvoeringsvoorschriften onlosmakelijk verbonden met die van artikel 139. Immers, pas wanneer een aanbieding abnormaal laag wordt geacht in de zin van laatstgenoemd artikel, is het evaluatiecomité verplicht de dienstig geachte preciseringen aangaande de samenstelling van de aanbieding te vragen, alvorens deze af te wijzen. In tegenstelling dus tot wat verzoekster stelt, is artikel 146 van de uitvoeringsvoorschriften niet aan de orde wanneer een offerte niet abnormaal laag wordt geacht in de zin van artikel 139 van de uitvoeringsvoorschriften. Gelet op het feit dat het evaluatiecomité in casu geenszins voornemens was de offerte van WT af te wijzen, aangezien deze hem niet abnormaal laag toescheen, is artikel 139 van de uitvoeringsvoorschriften dus niet relevant.

51     Wat de gunning van de litigieuze opdracht betreft, volgt uit artikel 6 van het bestek dat „per perceel de opdracht zal worden gegund aan de inschrijver met de economisch voordeligste inschrijving, met inachtneming van de kwaliteit van de aangeboden diensten en de aangeboden prijzen”. Volgens vaste rechtspraak hoeft niet elk van de door de aanbestedende dienst gehanteerde gunningscriteria ter bepaling van de economisch voordeligste aanbieding noodzakelijkerwijs van zuiver economische aard te zijn. Het kan immers niet worden uitgesloten dat niet zuiver economische factoren van invloed kunnen zijn op de waarde van een aanbieding voor die aanbestedende dienst (arrest Hof van 17 september 2002, Concordia Bus Finland, C‑513/99, Jurispr. blz. I‑7213, punt 55, en arrest Renco/Raad, reeds aangehaald, punt 67).

52     In casu bestaat de prijs van de reisbureaudiensten uit twee hoofdbestanddelen: i) de „managementkosten”, dat wil zeggen het maandelijkse totaalbedrag aan salariskosten, operationele kosten en algemene kosten, en ii) de „transactiekosten”, dat wil zeggen de aan het reisbureau verschuldigde vergoeding voor de administratiekosten in verband met de verplaatsingen van personen die op verzoek van Europese instellingen en agentschappen reizen.

53     Het Gerecht merkt op dat verzoekster niet de door WT geoffreerde „transactiekosten” bestrijdt, doch uitsluitend het door deze onderneming voorgestelde bedrag aan „managementkosten”. Derhalve moet worden nagegaan, of de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt met betrekking tot het financiële aspect van de diverse bestanddelen van de „managementkosten, waarbij de aanbieding van WT het voordeligst is, die van verzoekster het minst voordelig en die van twee andere ondernemingen daar tussenin.

 De salariskosten

54     De salariskosten worden bepaald door, enerzijds, het aantal ingezette medewerkers en, anderzijds, de kosten per medewerker.

55     Wat in de eerste plaats het aantal medewerkers betreft, moet worden opgemerkt dat dit een nuttige aanwijzing kan vormen voor een eventuele te lage inschatting van de personeelsbehoefte om de aan te besteden diensten naar behoren te kunnen verrichten. Een dergelijk getalsmatig gegeven kan echter niet doorslaggevend zijn, omdat de efficiency van de organisatiestructuur van een inschrijver een geringer aantal medewerkers kan rechtvaardigen.

56     In casu heeft WT haar personeelsbehoefte ingeschat aan de hand van „het gemiddelde jaarlijkse aantal transacties per behandelaar”. Voor deze berekening is derhalve een objectieve en realistische maatstaf gehanteerd. In antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft WT aangegeven, dat zij 29 medewerkers noodzakelijk achtte voor perceel nr. 1. In een andere aanbieding blijkt een nog geringer aantal medewerkers te zijn voorgesteld.

57     De opvatting van verzoekster dat de uitvoering van de diensten 39 personen vergt, is niet relevant. Het is immers niet uitgesloten dat andere inschrijvers een geringer aantal medewerkers kunnen voorstellen, dankzij onder meer een efficiëntere werkwijze en een grotere technische competitiviteit.

58     Derhalve is het Gerecht van oordeel dat verzoekster niet rechtens genoegzaam heeft aangetoond, dat WT het aantal medewerkers op onjuiste wijze heeft ingeschat en dat deze inschatting te laag was.

59     Wat in de tweede plaats de kosten per persoon betreft, moet eraan worden herinnerd dat WT de op twee na laagste prijs per medewerker heeft geoffreerd, terwijl verzoekster op haar beurt de hoogste prijs heeft geoffreerd.

60     WT is dus niet de enige marktpartij geweest die de benodigde middelen in verband met de uitvoering van perceel nr. 1 op een lager bedrag heeft begroot dan verzoekster. Het feit dat een andere inschrijver een lager bedrag per medewerker heeft geoffreerd dan de geselecteerde inschrijver, ondersteunt bovendien het oordeel van de aanbestedende dienst dat de prijsaanbieding van WT niet abnormaal laag was.

61     Het Gerecht merkt op dat verzoeksters betoog zich ertoe beperkt, dat WT hetzij een onvoldoende aantal medewerkers heeft voorgesteld, hetzij een te lage vergoeding voor deze medewerkers heeft berekend. Verzoekster heeft echter niets aangevoerd waaruit blijkt dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout zou hebben gemaakt. De aanbestedende dienst heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld, dat WT van een logisch aantal medewerkers uitging en dat de geselecteerde offerte niet abnormaal laag was.

 De operationele kosten

62     De operationele kosten bestaan volgens bijlage 2 bij het bestek uit, enerzijds, de financieringskosten die voor het reisbureau ontstaan vanaf het tijdstip van betaling door het reisbureau van de facturen van haar leveranciers tot het tijdstip van betaling door de Commissie van de facturen van het reisbureau zelf en, anderzijds, alle andere lasten en beheerskosten in verband met de uitvoering van de overeenkomst, zoals kantoorinrichting, verbruiksgoederen, en onderhoud en gebruik van informatica‑ en communicatieapparatuur.

63     Verzoekster heeft niet het bewijs geleverd dat de door WT geraamde operationele kosten abnormaal laag waren. Zij heeft in haar schriftelijke memories volstaan met een omschrijving van de bestanddelen van deze kosten, zonder evenwel uit te leggen in hoeverre WT deze kosten abnormaal laag zou hebben geraamd.

 De algemene kosten

64     De Commissie heeft terecht geconstateerd dat de offerte van WT een veel lager bedrag aan algemene kosten vermeldde dan de offerte van verzoekster. Deze kostenpost wordt door de inschrijvers begroot volgens hun eigen werkwijze en op basis van hun eigen ervaring. De ramingen van verzoekster kunnen dan ook niet als een standaard worden beschouwd, omdat de specifieke organisatie van elke inschrijver lagere kosten kan rechtvaardigen.

65     Bovendien heeft WT volgens de Commissie getracht „met behoud van een hoog kwaliteitsniveau de kosten te minimaliseren door gebruik te maken van uiterst efficiënte infrastructuren en technologieën, dankzij geavanceerde productiviteitstechnieken”. Uit een schriftelijk antwoord op een vraag van het Gerecht volgt, dat de Commissie met name bij haar beoordeling heeft betrokken dat WT uit het oogpunt van kostenbesparing de beste oplossingen voor de dienstverlening te bieden had, maar daarnaast ook innoverende informaticaoplossingen aandroeg. Bovendien kon de Commissie zich aan de hand van de uitputtende beschrijving van de technische en logistieke middelen in de offerte van WT ervan vergewissen, dat de gebruikte infrastructuur en de ontwikkelde instrumenten waren toegespitst op de productiviteit en de verlaging van de kosten, zonder dat de dienstverlening daardoor aan doeltreffendheid inboette. De technische aanbieding gaf derhalve blijk van een streven om de beste dienst tegen de beste prijs te leveren.

66     Gelet hierop is het Gerecht dan ook van oordeel, dat de Commissie moeite heeft gedaan om te onderzoeken of de algemene kosten een goede uitvoering van de verwachte prestaties verzekerden en of de geselecteerde inschrijving betrouwbaar en serieus was.

67     Voorts is van belang dat het evaluatiecomité de coherentie van de „managementkosten” heeft onderzocht door, in de eerste plaats, de gemiddelde kosten van een transactie „dienstreizen” die wordt vergoed als „managementkosten”, te vergelijken met de gemiddelde kosten van een transactie „andere verplaatsingen” die wordt vergoed als „transactiekosten”. Uit deze analyse is naar voren gekomen, dat eerstgenoemde kosten in de offerte van verzoekster bijna tweemaal hoger waren dan de gemiddelde kosten van een transactie die wordt vergoed als „transactiekosten” (32,94 EUR tegen 14,37 EUR), zulks in tegenstelling tot de offerte van WT waarin de kosten slechts in zeer geringe mate varieerden (16 EUR tegen 15,66 EUR).

68     In de tweede plaats heeft het evaluatiecomité het bedrag van de „managementkosten” voor de percelen nrs. 1 (Brussel) en 2 (Luxemburg) met elkaar vergeleken, naar evenredigheid van de omvang per partij. De aanbestedende dienst kon de offerte van WT als betrouwbaar aanmerken, omdat de „managementkosten” voor perceel nr. 1 3,64 maal hoger waren dan die voor perceel nr. 2, terwijl de omvang van eerstgenoemde perceel 3,56 maal groter was. Een evenwichtige verhouding dus, zodat de geoffreerde prijzen niet incoherent waren. Daarentegen bleken de „managementkosten” van verzoekster veel hoger te liggen voor perceel nr. 1. Zij waren namelijk 7,89 maal hoger dan die voor perceel nr. 2, bij een 3,56 maal grotere omvang.

69     Het Gerecht merkt op dat verzoekster deze ratiovergelijking weliswaar betwist, doch de onjuistheid daarvan niet aantoont. Daar komt nog bij dat de Commissie, anders dan verzoekster stelt, deze vergelijking enkel heeft gemaakt om zich ervan te vergewissen dat de geselecteerde offerte coherent was, doch geenszins met de bedoeling perceel nr. 1 toe te wijzen. De Commissie heeft dus terecht geoordeeld dat de „managementkosten” in de offerte van WT serieus en betrouwbaar waren.

 Het winstdelingssysteem

70     Met de Commissie moet worden vastgesteld, dat het winstdelingssysteem bij de kwalitatieve beoordeling van de offerte in aanmerking is genomen om aan te tonen dat de offerte terecht niet als abnormaal laag is beschouwd. De Commissie heeft dit element bij de beoordeling betrokken, teneinde zich van de betrouwbaarheid en de ernst van de prijsaanbieding in haar geheel te vergewissen. Het is niet gehanteerd als gunningscriterium. Gelet op het feit dat elke korting die de dienstverrichter heeft bedongen, tot een evenredige betaling aan de Commissie leidt, en dat in de offerte van WT een aanzienlijk bedrag aan extra inkomsten onder het hoofdstuk winstdeling was opgenomen, heeft de Commissie zich ervan kunnen verzekeren dat de „managementkosten” economisch evenwichtig waren.

71     Gelet op het voorgaande is niet gebleken dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door de prijsaanbieding van WT als de economisch voordeligste inschrijving en niet als abnormaal laag te beschouwen. Het eerste middel moet derhalve worden afgewezen.

2.     Het tweede middel: kennelijke fout bij de beoordeling van de kwaliteit van de technische inschrijvingen

 Argumenten van partijen

72     Verzoekster is van mening dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door aan de offerte van WT het hoogste puntenaantal toe te kennen (87,62 op 100) voor de kwaliteit van de aangeboden diensten. Om dit hogere puntenaantal te rechtvaardigen had de offerte van WT in haar ogen omvangrijke kwaliteitsgaranties met betrekking tot de reisbureaudiensten moeten omvatten, die bovendien ook nog eens beter dan de hare dienden te zijn. De offerte van WT kon volgens haar echter geenszins garanderen, dat de dienstverlening van voldoende kwaliteit zou zijn.

73     Door slechts 14 van de 35 voormalige medewerkers van verzoekster in dienst te nemen, beschikte WT niet over het nodige personeel om een goede kwaliteit te verzekeren.

74     Verzoekster wijst erop dat haar gedurende de looptijd van de raamovereenkomst, te weten de periode van 1 april 1999 tot en met 31 maart 2004, nimmer enige tekortkoming is verweten. In een intern memorandum van 6 december 2001 heeft het hoofd van de eenheid die binnen de Commissie met dienstreizen is belast, erkend dat zij haar diensten als reisbureau naar behoren verrichte door het „algeheel positieve” karakter daarvan te benadrukken. Verzoekster meent dan ook dat haar offerte ruimschoots voldeed aan de eisen van het bestek.

75     Reeds voordat een aanvang was gemaakt met de uitvoering van de overeenkomst, wist de Commissie dat WT gedurende drie maanden de diensten niet naar behoren zou kunnen verzorgen, dat wil zeggen gedurende een achtste deel van de oorspronkelijke duur van de overeenkomst. Blijkens bijlage 1 bij het bestek is het verlenen van de reisbureaudiensten binnen de gebouwen van de instellingen een dwingend vereiste. Bovendien kan de overeenkomst worden opgezegd „wanneer niet daadwerkelijk een begin met de uitvoering van de overeenkomst is gemaakt binnen drie maanden volgend op de daartoe bepaalde datum”. Verzoekster verbaast zich er dan ook over, dat WT het hoogste puntenaantal voor kwaliteit heeft gekregen, terwijl bij de beoordeling van de inschrijvingen al vaststond dat zij de overeenkomst drie maanden lang niet zou kunnen uitvoeren.

76     Verzoekster acht de gunning van perceel nr. 1 aan WT in strijd met de voorschriften van het bestek, dat in bijlage 1 ervan als voorwaarde voor de ontvankelijkheid van de inschrijvingen stelt dat een bewijsstuk wordt overgelegd dat de inschrijvers over de noodzakelijke vergunningen beschikken om vervoersbewijzen af te geven, en dat vóór de uitvoering van de overeenkomst een IATA-vergunningnummer verlangt (hierna: „IATA-vergunning”). De met WT op 31 maart 2004 gesloten overeenkomst is uitgevoerd vanaf 1 april 2004, ofschoon WT voornoemd vergunningnummer niet kon overleggen. Volgens verzoekster was zijzelf dan ook de enige inschrijver die, wat de verkrijging van de IATA-vergunning betrof, in staat was de diensten overeenkomstig het bestek te verrichten.

77     De Commissie meent op haar beurt, dat zij de kwaliteit van de technische inschrijvingen overeenkomstig het bestek en de voorafgaand aan de opening van de inschrijvingen vastgestelde beoordelingsmethode heeft beoordeeld, en wel zonder daarbij een kennelijke beoordelingsfout te maken

78     Wat de onmogelijkheid betreft om de uitvoering van de overeenkomst tussen 1 april en 27 juni 2004 te verzekeren, wijst de Commissie erop dat geen enkele contractpartij, afgezien van verzoekster, in staat zou zijn geweest om binnen zes weken na de gunning en minder dan een maand vóór de eerste passende datum voor de ondertekening van de overeenkomst de noodzakelijke administratieve en technische formaliteiten af te wikkelen om de diensten binnen de gebouwen van de Commissie te kunnen verlenen. Om deze reden heeft de Commissie verzoekster verzocht, deze dienst te blijven verzorgen, doch verzoekster heeft uiteindelijk geweigerd dit te doen.

79     Aangezien derhalve sprake was van dwingende spoed als gevolg van onvoorziene gebeurtenissen die niet te wijten waren aan de aanbestedende dienst en die de belangen van de Gemeenschap in gevaar konden brengen, heeft de Commissie artikel 126, lid 1, sub c, van de uitvoeringsvoorschriften moeten toepassen. Zij heeft de betrokken overeenkomst dus ondertekend en zich in een aanhangsel ermee akkoord verklaard dat de nieuwe contractpartij de diensten „ex-plant”, dat wil zeggen in haar eigen kantoren, verrichtte gedurende een overgangsperiode van 1 april tot 19 mei 2004, en niet voor een periode van drie maanden zoals verzoekster stelt.

80     De Commissie herinnert er in dit verband aan, dat zij een oplossing moest vinden voor de onverwachte terugtrekking van verschillende instellingen, waaronder het Europees Parlement en het Hof van Justitie. Het bestek voorzag in casu niet in een exacte datum voor de aanvang van de uitvoering van de prestaties, met dien verstande dat de overeenkomst uiterlijk op 30 juni 2004 moest worden ondertekend en dat de inschrijvingen vanaf 2 december 2003 negen maanden geldig bleven. WT was overigens al die tijd in staat de litigieuze opdracht uit te voeren, waarmee pas uiterlijk op 1 juli 2004 een aanvang hoefde te worden gemaakt.

81     De Commissie betwist bovendien dat zij tijdens de interinstitutionele aanbesteding reeds wist, tot welke problemen de terugtrekking van de instellingen zou leiden. Pas op 8 maart 2004, tijdens de bijeenkomst met WT, is immers duidelijk geworden dat er problemen van technische en administratieve aard waren waardoor het onmogelijk was de opdracht vanaf 1 april 2004 „in-plant” uit te voeren. De Commissie meent dan ook, dat de problemen pas bekend zijn geworden na de sluiting van de inschrijvingen, hetgeen haar ertoe noopte een adequate oplossing te zoeken.

82     De Commissie onderstreept dat de IATA-vergunning volgens het bestek eerst vóór de aanvang van de prestaties is vereist, dus na de sluiting van de aanbestedingsprocedure. Bovendien was deze vergunning geenszins een criterium voor de kwalitatieve beoordeling.

83     WT betwist dat een actuele contractpartij automatisch het hoogste puntenaantal dient te krijgen.

84     Met betrekking tot de IATA-vergunningen stelt zij, wel degelijk over een algemene vergunning voor al haar activiteiten in België en over een IATA-vergunning voor elk van haar agentschappen te beschikken. Geen enkele inschrijver, met uitzondering van verzoekster, beschikte over een vergunning voor de kantoren in gebouwen van de Commissie. Voorts blijkt uit bijlage 1 bij het bestek (clausule 2.2) dat het bezit van een specifiek IATA-vergunningnummer voor de uitvoering van de overeenkomst geenszins een voorwaarde voor de ontvankelijkheid van de inschrijvingen was.

85     Tot slot herinnert WT eraan dat zij, wat het aantal medewerkers betreft, aan de voorwaarde in de aankondiging van de opdracht voldeed. Zij beschikte namelijk over minimaal 70 medewerkers in België, die voor het merendeel over de beroepskwalificaties bedoeld in artikel 5.2 van bijlage 1 bij het bestek beschikten.

 Beoordeling door het Gerecht

86     Volgens vaste rechtspraak wordt de kwaliteit van de offertes beoordeeld aan de hand van de offertes zelf en niet aan de hand van de ervaring die de inschrijvers met de aanbestedende overheid hebben opgedaan bij eerdere overeenkomsten, of aan de hand van selectiecriteria (zoals de technische bekwaamheid van de gegadigden) die reeds in de fase van de selectie van de aanvragen tot deelneming zijn onderzocht en waarmee bij de vergelijking van de offertes niet opnieuw rekening mag worden gehouden (arrest Hof van 20 september 1988, Beentjes, 31/87, Jurispr. blz. 4635, punt 15, en arrest Esedra/Commissie, reeds aangehaald, punt 158).

87     In casu volgt uit artikel 6 van het bestek, dat voor de gunning van de opdracht twee criteria gelden, namelijk de kwaliteit van de aangeboden diensten en de aangeboden prijzen. De kwaliteit van de inschrijving moet worden beoordeeld aan de hand van vier criteria: i) het personeel, ii) de technische en logistieke middelen, iii) informatiebeheer en‑ verstrekking, en iv) onderhandelingscapaciteit om de beste tarieven te verkrijgen.

88     De ervaring die verzoekster heeft opgedaan, kan dan ook geen beletsel zijn voor een offerte van een andere inschrijver die in staat is diensten van een betere kwaliteit dan de hare aan te bieden en die op adequate wijze voldoet aan de vier kwaliteitscriteria.

89     Met betrekking tot het aantal medewerkers heeft WT voor perceel nr. 1, 29 medewerkers voorgesteld, terwijl verzoekster er 39 heeft aangeboden. De Commissie kon de raming van WT betrouwbaar achten, omdat de productiviteit en de efficiency van deze onderneming, zoals WT deze in een van haar schriftelijke antwoorden aan het Gerecht heeft toegelicht en zoals deze hiervoor in punt 65 zijn beschreven, een geringer aantal medewerkers ten opzichte van verzoeksters offerte konden rechtvaardigen, zonder dat afbreuk werd gedaan aan de verwachte kwaliteit van de prestaties.

90     Bovendien vereisen het Financieel Reglement noch de uitvoeringsvoorschriften, dat een inschrijver op het moment van indiening van zijn offerte daadwerkelijk over het personeel beschikt om een toekomstige overeenkomst waarvoor hij zou kunnen worden geselecteerd, uit te voeren. Elke geselecteerde inschrijver moet immers de diensten kunnen verrichten vanaf de datum bepaald in de overeenkomst die het uitvloeisel is van de aanbestedingsprocedure, en niet voordat de opdracht hem definitief is gegund. Indien als vereiste werd gesteld dat de inschrijver op het moment van indiening van zijn offerte over het benodigde aantal personeelsleden beschikt, zou de zittende inschrijver bevoordeeld worden en de aanbesteding zinloos worden. In casu was volgens het bestek uitsluitend vereist, dat de inschrijver op het moment van indiening van zijn offerte over ten minste 70 medewerkers in België beschikte, aan welke voorwaarde WT voldeed.

91     Het Gerecht herinnert eraan dat de uitvoeringsproblemen van WT, die niet de benodigde IATA-vergunning kon verkrijgen en de diensten dus niet vanaf 1 april 2004 intern kon aanbieden, verband hielden met de terugtrekking van sommige instellingen, waardoor een tweede aanbesteding moest worden georganiseerd, en pas na de gunning van de opdracht aan het licht zijn getreden. Zij zijn immers pas op 8 maart 2004, tijdens de bijeenkomst van de Commissie en WT, gebleken. Het argument van verzoekster dat WT als gevolg van haar uitvoeringsproblemen gedurende de eerste drie maanden van de looptijd van de overeenkomst geen hoog puntenaantal behoorde te krijgen en de Commissie op grond hiervan de uiteindelijk met WT gesloten overeenkomst had moeten opzeggen, is dan ook niet steekhoudend.

92     Lezing van de aan het bestek gehechte conceptovereenkomst wijst uit, dat de opzeggingsmogelijkheid slechts een bevoegdheid van de instelling is, in tegenstelling tot wat verzoekster beweert. In casu heeft de Commissie zich echter op het standpunt gesteld, dat de betrokken diensten niet met buitensporige vertraging waren verricht en dat de uitvoering van de diensten niet tot een onaanvaardbare vertraging had geleid, aangezien WT op 1 april 2004 is begonnen met het verrichten van haar diensten, en wel met inachtneming van de vastgestelde voorwaarden zoals aangepast in het aanhangsel.

93     Voorts blijkt uit lezing van het bestek, dat de capaciteit om de prestaties onmiddellijk te kunnen verrichten, geen criterium ter beoordeling van de kwaliteit was, aangezien het bestek enkel in een uiterste datum voor de aanvang van het verrichten van de diensten voorzag, in casu 1 juli 2004. Het feit dat WT niet in staat was haar diensten vanaf 1 april 2004 intern te verrichten, kan dus geen strijd met het bestek opleveren, omdat dit slechts een uiterste datum voor de aanvang van het verrichten van de diensten noemde. In werkelijkheid heeft WT haar diensten vanaf 24 mei 2004 „in-plant” verricht, dus meer dan een maand vóór de in het bestek genoemde uiterste datum.

94     Over de specifieke vergunning voor de uitvoering van de overeenkomst vermeldt het bestek dat „een specifiek IATA-vergunningnummer voor de uitvoering van de overeenkomst en een schriftelijke verklaring van de plaatselijke autoriteiten die bevoegd zijn op het gebied van reisbureaus […] worden verlangd vóór aanvang van de activiteiten […]” [bijlage 1 bij het bestek (clausule 2.2)]. WT heeft ter terechtzitting aangegeven dat zij op 10 mei 2004 de „A”‑vergunning had gekregen, die vereist is om vervolgens in aanmerking te komen voor een IATA‑vergunning. WT heeft deze IATA-vergunning op 18 mei 2004 gekregen. Zij heeft derhalve voldaan aan de eisen van het bestek, omdat zij deze vergunning vóór 1 juli 2004 in haar bezit had.

95     Wat het gebruik van de onderhandelingsprocedure aangaat, bepaalt artikel 126, lid 1, sub c, van de uitvoeringsvoorschriften dat „[d]e aanbestedende diensten […] gebruik [kunnen] maken van een onderhandelingsprocedure zonder voorafgaande aankondiging van een opdracht […] voorzover zulks strikt noodzakelijk is, ingeval dwingende spoed als gevolg van onvoorziene gebeurtenissen die niet te wijten zijn aan de aanbestedende dienst en die de belangen van de Gemeenschappen in gevaar kunnen brengen, ertoe noopt dat de […] termijnen voor de andere procedures niet in acht kunnen worden genomen”.

96     Met betrekking tot de onvoorzienbaarheid van de gebeurtenissen en de niet-toerekenbaarheid daarvan aan de aanbestedende dienst moet worden opgemerkt dat de Commissie als gevolg van de terugtrekking van andere instellingen de opdracht op 29 juli 2003 opnieuw heeft uitgeschreven, hetgeen tot een verschuiving van het tijdschema heeft geleid. In antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft de Commissie uiteengezet dat het Parlement, na aanvankelijk te hebben ingestemd met de bekendmaking van de aankondiging van opdracht, tijdens een bijeenkomst op 3 juni 2003 bedenkingen heeft geuit tegen deelname aan de aanbesteding. Het had in het bijzonder bezwaren tegen de gunning van de opdracht op basis van een perceel per stad. Bij memorandum van 11 juni 2003 heeft de directeur-generaal Personeelszaken van het Parlement meegedeeld dat het Parlement niet in staat was het bestek vóór 30 oktober 2003 af te ronden. Had men de door het Parlement voorgestelde termijn in acht genomen, dan zou de aanbestedingsprocedure in het gedrang zijn gekomen, gelet op de uiterste afloopdatum van de geldende overeenkomst, te weten 31 maart 2004. Op 8 juli 2003 heeft het Parlement laten weten dat het zich terugtrok, waarna ook andere instellingen zich hebben teruggetrokken. De Commissie heeft voorts verklaard, dat zij in de aanbesteding geen aanvangsdatum doch slechts een uiterste datum voor de prestaties had kunnen noemen, omdat elk perceel van de opdracht zijn eigen specifieke kenmerken had, waaronder verschillende vervaldata, waardoor het onmogelijk was om voor alle percelen één enkele datum van aanvang van de dienstverrichting te bepalen. Bovendien is de Commissie pas tijdens de bijeenkomst van 8 maart 2004 ter ore gekomen, dat de procedure ter verkrijging van de IATA‑vergunning, die vereist is om de diensten „in-plant” te kunnen verrichten, tijd vergde en zo tot vertraging in de uitvoering van de prestaties kon leiden.

97     Om deze problemen als gevolg van de terugtrekking van de instellingen op te lossen, heeft de Commissie verzoekster verzocht, de diensten gedurende een overgangsperiode van zes tot acht weken te blijven verzorgen, hetgeen deze heeft geweigerd.

98     Het Gerecht is derhalve van oordeel dat het tijdschema, dat in het gedrang was gekomen door de onvoorziene terugtrekking van sommige instellingen en door de weigering van verzoekster om de diensten gedurende een overgangsperiode te blijven verrichten, het de Commissie onmogelijk maakte de continuïteit van de reisbureaudiensten te handhaven, zonder dat zij een aanhangsel ondertekende op grond waarvan WT de diensten van 1 april tot 19 mei 2004 „ex-plant” mocht verlenen, zulks teneinde het hoofd te bieden aan de situatie van dwingende spoed waarin zij zich bevond.

99     Voorts is gebleken dat de Commissie geen enkele rol heeft gespeeld bij de betrokken terugtrekkingen. Deze kunnen haar niet worden toegerekend en zijn onvoorzienbaar, omdat de bezwaren van het Parlement pas bekend zijn geworden na de eerste bekendmaking van de aankondiging van opdracht.

100   Wat het gevaar voor de belangen van de Gemeenschap betreft, moet worden geoordeeld dat het belang van voortzetting van de in geding zijnde diensten, waarbij het om bijna 57 000 dienstreizen per jaar gaat, van dien aard is dat de Commissie de continuïteit daarvan moest verzekeren, en wel door gebruik te maken van een onderhandelingsprocedure.

101   Het Gerecht constateert dat de onderhandelingsprocedure niet is toegepast in het kader van de aanbesteding, doch enkel met het oog op de ondertekening van een aanhangsel bij de hoofdovereenkomst, die het resultaat is van de aanbestedingsprocedure en op 31 maart 2004 is ondertekend. Dit aanhangsel was dan ook uitsluitend bedoeld om een verrichting „ex-plant” van de betrokken diensten mogelijk te maken gedurende de periode van 1 april tot 19 mei 2004, gelet op verzoeksters weigering om de diensten gedurende een overgangsperiode te blijven verrichten.

102   Het Gerecht is voorts van oordeel, dat de inschrijver blijkens het bestek niet op de datum van indiening van de offerte maar op 1 juli 2004 in staat moest zijn de diensten intern aan te bieden. Als gevolg van de weigering van verzoekster om de overeenkomst na afloop van de raamovereenkomst op 31 maart 2004 te verlengen, was de Commissie gedwongen een contractuele regeling met WT te treffen om de continuïteit van de dienstverlening te waarborgen. Het lijkt immers legitiem dat een vervroegde uitvoering van de diensten vanaf 1 april 2004 een contractuele aanpassing vergde, met name in dier voege dat de diensten tijdelijk „ex-plant” konden worden verricht. Bovendien moet worden opgemerkt dat WT in staat was aan de eisen van het bestek te voldoen, want zij heeft de diensten vanaf 24 mei 2004 intern kunnen aanbieden, meer dan een maand eerder dus dan de in het bestek bepaalde uiterste datum.

103   Het Gerecht is bijgevolg van oordeel dat aan de voorwaarden van artikel 126, lid 1, sub c, van de uitvoeringsvoorschriften was voldaan en dat gebruikmaking van de onderhandelingsprocedure gerechtvaardigd was.

104   Wat tot slot het middel betreft dat verzoekster in repliek heeft voorgedragen, te weten schending van de in artikel 89, lid 1, van het Financieel Reglement geformuleerde beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie, moet erop worden gewezen dat volgens artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering in de loop van het geding geen nieuwe middelen mogen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Aangezien dit middel niet in het verzoekschrift is vermeld en er geen sprake is van gegevens waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken, moet het niet-ontvankelijk worden verklaard.

105   Gelet op het voorgaande is niet gebleken dat de Commissie een kennelijke fout heeft gemaakt bij de kwalitatieve beoordeling van de geselecteerde inschrijving. Het tweede middel moet dan ook worden afgewezen.

3.     Het verzoek om overlegging van documenten betreffende de gunning van perceel nr. 1

106   Bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht onder meer interveniënte verzocht, bepaalde stukken met betrekking tot haar offerte over te leggen. Het Gerecht acht de informatie in de stukken van het dossier dan ook voldoende om het geschil te kunnen beslechten zonder de Commissie te gelasten alle stukken betreffende de gunning van perceel nr. 1 over te leggen, zoals door verzoekster is verzocht op basis van artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering.

 De vordering tot schadevergoeding

107   Uit het voorgaande vloeit voort dat de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt bij de keuze van de geselecteerde inschrijver en dat zij evenmin in strijd met het Financieel Reglement heeft gehandeld. Afgezien van haar twee middelen heeft verzoekster geen verdere omstandigheden aangevoerd die een onrechtmatigheid zouden opleveren waarvoor de Gemeenschap aansprakelijk zou moeten worden gehouden. Mitsdien moet de vordering tot schadevergoeding ongegrond worden verklaard, zonder dat het Gerecht zich over de ontvankelijkheid daarvan hoeft uit te spreken.

108   Het beroep moet bijgevolg in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

109   Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij te worden verwezen in de kosten van de Commissie en die van interveniënte, met inbegrip van de kosten van de procedure in kort geding.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

rechtdoende:

1)      Verwerpt het beroep.

2)      Verwijst verzoekster in de kosten van de Commissie en in die van interveniënte, met inbegrip van de kosten van de procedure in kort geding.

Pirrung

Forwood

Papasavvas

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 6 juli 2005.

De griffier

 

      De president van de Tweede kamer

H. Jung

 

      J. Pirrung


Inhoud

Het rechtskader

Feiten van het geding

Procedure en conclusies van partijen

De vorderingen tot nietigverklaring

1.  Het eerste middel: schending van artikel 146 van de uitvoeringsvoorschriften en een kennelijke fout bij de beoordeling van de prijsaanbiedingen

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

De salariskosten

De operationele kosten

De algemene kosten

Het winstdelingssysteem

2.  Het tweede middel: kennelijke fout bij de beoordeling van de kwaliteit van de technische inschrijvingen

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

3.  Het verzoek om overlegging van documenten betreffende de gunning van perceel nr. 1

De vordering tot schadevergoeding

Kosten


* Procestaal: Frans.

Top