ISSN 1725-2474

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 269

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

50e jaargang
10 november 2007


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN EN ORGANEN VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie

2007/C 269/01

Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese Unie
PB C 247 van 20.10.2007

1

 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2007/C 269/02

Verkiezing van de presidenten van de kamers bestaande uit drie rechters

2

2007/C 269/03

Toevoeging van de rechters aan de kamers bestaande uit drie rechters

2

2007/C 269/04

Lijsten om de samenstelling van de rechtsprekende formaties te bepalen

2

2007/C 269/05

Benoeming van de eerste advocaat-generaal

3

2007/C 269/06

Eedaflegging door de nieuwe leden van het Gerecht van eerste aanleg

3

2007/C 269/07

Zaak C-227/04 P: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 11 september 2007 — Maria-Luise Lindorfer/Raad van de Europese Unie (Hogere voorziening — Ambtenaren — Overschrijving van pensioenrechten — Beroepsactiviteiten voor indiensttreding bij Gemeenschappen — Berekening van pensioenjaren — Artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij Statuut — Algemene uitvoeringsbepalingen — Beginsel van non-discriminatie — Beginsel van gelijke behandeling)

3

2007/C 269/08

Zaak C-260/04: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 13 september 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek (Niet-nakoming — Vrijheid van vestiging en vrij verrichten van diensten — Concessie voor openbare diensten — Hernieuwing van 329 concessies voor beheer en aanneming van weddenschappen op paardenrennen zonder aanbestedingsprocedure — Verplichtingen van openbaarheid en transparantie)

4

2007/C 269/09

Zaak C-16/05: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 20 september 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het House of Lords — Verenigd Koninkrijk) — The Queen, Veli Tum, Mehmet Dari/Secretary of State for the Home Department (Associatieovereenkomst EEG-Turkije — Artikel 41, lid 1, van aanvullend protocol — Standstill-clausule — Draagwijdte — Wetgeving van lidstaat die na inwerkingtreding van aanvullend protocol nieuwe beperkingen heeft ingevoerd voor toelating tot zijn grondgebied van Turkse staatsburgers voor uitoefening van vrijheid van vestiging)

4

2007/C 269/10

Zaak C-76/05: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 11 september 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Köln — Duitsland) — Herbert Schwarz, Marga Gootjes-Schwarz/Finanzamt Bergisch Gladbach (Artikel 8 A EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 18 EG) — Europees burgerschap — Artikel 59 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 49 EG) — Vrij verrichten van diensten — Wettelijke regeling inzake inkomstenbelasting — Schoolgeld — Beperking van recht op aftrek tot aan nationale particuliere instellingen betaald schoolgeld)

5

2007/C 269/11

Zaak C-287/05: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 11 september 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Centrale Raad van Beroep — Nederland) — D. P. W. Hendrix/Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Sociale zekerheid van migrerende werknemers — Artikelen 12 EG, 17 EG, 18 EG en 39 EG — Verordening (EEG) nr. 1408/71 — Artikelen 4, lid 2 bis, en 10 bis, alsmede bijlage II bis — Verordening (EEG) nr. 1612/68 — Artikel 7, lid 1 — Bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties — Nederlandse uitkering voor jonggehandicapten — Niet-exporteerbaarheid)

5

2007/C 269/12

Zaak C-297/05: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 20 september 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk der Nederlanden (Identificatie en verplichte technische controle voorafgaand aan registratie van voertuigen in lidstaat — Artikelen 28 EG en 30 EG — Richtlijnen 96/96/EG en 1999/37/EG — Erkenning van in andere lidstaten afgegeven kentekenbewijzen en technische controles)

6

2007/C 269/13

Zaak C-304/05: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 20 september 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek (Niet-nakoming — Richtlijn 92/43/EEG — Instandhouding van natuurlijke habitats en van wilde flora en fauna — Richtlijn 79/409/EEG — Behoud van vogelstand — Milieueffectbeoordeling voor werkzaamheden tot inrichting van skipistes)

7

2007/C 269/14

Zaak C-307/05: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 13 september 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Social de San Sebastián — Spanje) — Yolanda Del Cerro Alonso/Osakidetza (Servicio Vasco de Salud) (Richtlijn 1999/70/EG — Clausule 4 van raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd — Beginsel van non-discriminatie — Begrip arbeidsvoorwaarden — Anciënniteitstoelagen — Daaronder begrepen — Objectieve redenen die verschil in behandeling rechtvaardigen — Geen)

7

2007/C 269/15

Zaak C-318/05: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 11 september 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Bondsrepubliek Duitsland (Niet-nakoming — Artikelen 18 EG, 39 EG, 43 EG en 49 EG — Wettelijke regeling inzake inkomstenbelasting — Schoolgeld — Beperking van recht op aftrek tot aan nationale particuliere instellingen betaald schoolgeld)

8

2007/C 269/16

Zaak C-388/05: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 20 september 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek (Niet-nakoming — Instandhouding van natuurlijke habitats — Wilde flora en fauna — Specialebeschermingszone Valloni e steppe pedegarganiche)

8

2007/C 269/17

Zaak C-431/05: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 11 september 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Supremo Tribunal de Justiça — Portugal) — Merck Genéricos — Produtos Farmacêuticos L.da/Merck & Co. Inc., Merck Sharp & Dohme L.da (Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie — Artikel 33 van de TRIPs-overeenkomst — Octrooien — Minimale beschermingsduur — Wetgeving van lidstaat die in kortere duur voorziet — Artikel 234 EG — Bevoegdheid van Hof — Rechtstreekse werking)

9

2007/C 269/18

Gevoegde zaken C-439/05 P en C-454/05 P: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 13 september 2007 — Land Oberösterreich, Republiek Oostenrijk/Commissie van de Europese Gemeenschappen (Hogere voorziening — Richtlijn 2001/18/EG — Beschikking 2003/653/EG — Doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in milieu — Artikel 95, lid 5, EG — Nationale bepalingen die afwijken van harmonisatiemaatregel en worden gerechtvaardigd door nieuwe wetenschappelijke gegevens en specifiek probleem in lidstaat — Beginsel van hoor en wederhoor)

9

2007/C 269/19

Zaak C-443/05 P: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 13 september 2007 — Common Market Fertilizers SA/Commissie van de Europese Gemeenschappen (Hogere voorziening — Antidumpingrechten — Artikel 239 douanewetboek — Kwijtschelding van invoerrechten — Artikel 907, eerste alinea, van verordening (EEG) nr. 2454/93 — Uitlegging — Wettigheid — Beschikking van Commissie — Groep van deskundigen in het kader van Comité douanewetboek bijeen — Andere entiteit op functioneel vlak — Artikelen 2 en 5, lid 2, van besluit 1999/468/EG van Raad — Artikel 4 van reglement van orde van Comité douanewetboek — Voorwaarden voor toepassing van artikel 239 van douanewetboek — Ontbreken van kennelijke nalatigheid)

10

2007/C 269/20

Zaak C-458/05: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 13 september 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof — Oostenrijk) — Mohamed Jouini, Okay Gönen, Hasan Bajric, Gerald Huber, Manfred Ortner, Sükran Karacatepe, Franz Mühlberger, Nakil Bakii, Hannes Kranzler, Jürgen Mörth, Anton Schneeberger, Dietmar Susteric, Sascha Wörnhör, Aynur Savci, Elena Peter, Egon Schmöger, Mehmet Yaman, Dejan Preradovic, Andreas Mitter, Wolfgang Sorger, Franz Schachenhofer, Herbert Weiss, Harald Kaineder, Ognen Stajkovski, Jovica Vidovic/Princess Personal Service GmbH (PPS) (Sociale politiek — Richtlijn 2001/23/EG — Behoud van rechten van werknemers — Overgang van ondernemingen — Begrip overgang — Uitzendbureau)

10

2007/C 269/21

Zaak C-17/06: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 11 september 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour d'appel de Nancy — Frankrijk) — Céline SARL/Céline SA (Merken — Artikelen 5, lid 1, sub a), en 6, lid 1, sub a), van Eerste richtlijn (89/104/EEG) — Recht van houder van ingeschreven merk, bezwaar te maken tegen gebruik door derde van teken dat gelijk is aan merk — Gebruik van teken als maatschappelijke benaming, handelsnaam of bedrijfsembleem — Recht van derde om zijn naam te gebruiken)

11

2007/C 269/22

Zaak C-74/06: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 20 september 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek (Niet-nakoming — Artikel 90 EG — Belasting op registratie van ingevoerde gebruikte motorvoertuigen — Vaststelling van belastbare waarde — Waardevermindering uitsluitend op basis van ouderdom — Bekendmaking van berekeningscriteria — Mogelijkheid om toepassing van forfaitaire berekeningswijze aan te vechten)

11

2007/C 269/23

Zaak C-84/06: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 20 september 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden — Nederland) — Staat der Nederlanden/Antroposana, Patiëntenvereniging voor Antroposofische Gezondheidszorg, Nederlandse Vereniging van Antroposofische Artsen, Weleda Nederland NV, Wala Nederland NV (Communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik — Artikelen 28 EG en 30 EG — Vergunning voor in de handel brengen en registratie — Antroposofische geneesmiddelen)

12

2007/C 269/24

Zaak C-116/06: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 20 september 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tampereen käräjäoikeus — Finland) — Sari Kiiski/Tampereen kaupunki (Gelijke behandeling van mannen en vrouwen — Bescherming van zwangere werkneemsters — Artikel 2 van Richtlijn 76/207/EEG — Recht op zwangerschapsverlof — Artikelen 8 en 11 van Richtlijn 92/85/EEG — Gevolgen voor recht om duur van opvoedingsverlof te wijzigen)

12

2007/C 269/25

Zaak C-177/06: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 20 september 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk Spanje (Steunmaatregelen van staten — Steunregeling — Onverenigbaarheid met gemeenschappelijke markt — Beschikking van Commissie — Uitvoering — Intrekking van steunregeling — Stopzetting uitkering van nog niet uitbetaalde steun — Terugvordering van ter beschikking gestelde steun — Niet-nakoming — Verweermiddelen — Onwettigheid van beschikking — Volstrekte onmogelijkheid tot uitvoering)

13

2007/C 269/26

Zaak C-193/06 P: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 20 september 2007 — Société des Produits Nestlé SA/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), Quick restaurants SA (Hogere voorziening — Gemeenschapsmerk — Verordening (EG) nr. 40/94 — Artikel 8, lid 1, sub b) — Beeldmerk dat woordelement QUICKY bevat — Oppositie door houder van oudere nationale woordmerken QUICKIES — Verwarringsgevaar — Globale beoordeling)

14

2007/C 269/27

Zaak C-234/06 P: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 13 september 2007 — Il Ponte Finanziaria SpA/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), F.M.G. Textiles Srl, voorheen Marine Enterprise Projects — Società Unipersonale di Alberto Fiorenzi Srl (Hogere voorziening — Gemeenschapsmerk — Inschrijving van merk BAINBRIDGE — Oppositie door houder van oudere nationale merken die bestanddeel Bridge gemeen hebben — Afwijzing van oppositie — Merkenfamilie — Bewijs van gebruik — Begrip defensieve merken)

14

2007/C 269/28

Zaak C-371/06: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 20 september 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden) — Benetton Group SpA/G-Star International BV (Merken — Richtlijn 89/104/EEG — Artikel 3, leden 1, sub e), derde streepje, en 3 — Teken — Vorm die wezenlijke waarde aan waar geeft — Gebruik — Reclamecampagnes — Aantrekkingskracht van vorm die vóór inschrijvingsaanvraag is verkregen door bekendheid ervan als onderscheidingsteken)

15

2007/C 269/29

Zaak C-381/06: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 13 september 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek (Niet-nakoming — Richtlijn 2002/14/EG — Informatie en raadpleging van werknemers — Niet-omzetting binnen gestelde termijn)

15

2007/C 269/30

Zaak C-400/06: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 13 september 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden) — Codirex Expeditie BV/Staatssecretaris van Financiën (Gemeenschappelijk douanetarief — Gecombineerde nomenclatuur — Tariefindeling — Postonderverdeling 0202 30 50 — Uitgesneden stukken bevroren vlees zonder been van deel van voorvoet van runderen)

16

2007/C 269/31

Zaak C-315/07: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesgericht Klagenfurt (Oostenrijk) op 9 juli 2007 — A-Punkt Schmuckhandels GmbH/Claudia Schmidt

16

2007/C 269/32

Zaak C-316/07: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Gießen (Duitsland) op 9 juli 2007 — Markus Stoß/Wetteraukreis (Duitsland)

16

2007/C 269/33

Zaak C-330/07: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Unabhängige Finanzsenat, Außenstelle Wien (Oostenrijk) op 16 juli 2007 — Jobra Vermögensverwaltungs-Gesellschaft mbH/Finanzamt Amstetten Melk Scheibbs

17

2007/C 269/34

Zaak C-332/07: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 17 juli 2007 — Josef Holzinger/Bundesministerium für Bildung, Wissenschaft und Kultur

17

2007/C 269/35

Zaak C-337/07: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Stuttgart (Duitsland) op 20 juli 2007 — Ibrahim Altun/Stadt Böblingen

18

2007/C 269/36

Zaak C-339/07: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 20 juli 2007 — Christopher Seagon in de hoedanigheid van curator in het faillissement van Frick Teppichboden Supermärkte GmbH/Deko Marty België NV

18

2007/C 269/37

Zaak C-350/07: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Sächsisches Landessozialgericht (Duitsland) op 30 juli 2007 — Kattner Stahlbau GmbH/Maschinenbau- und Metall-Berufsgenossenschaft

19

2007/C 269/38

Zaak C-358/07: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Stuttgart (Duitsland) op 2 augustus 2007 — Kulpa Automatenservice Asperg GmbH/Land Baden-Württemberg

19

2007/C 269/39

Zaak C-359/07: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Stuttgart (Duitsland) op 2 augustus 2007 — SOBO Sport & Entertainment GmbH/Land Baden-Württemberg

19

2007/C 269/40

Zaak C-360/07: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Stuttgart (Duitsland) op 2 augustus 2007 — Andreas Kunert/Land Baden-Württemberg

20

2007/C 269/41

Zaak C-361/07: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil de Prud'Hommes de Beauvais (Frankrijk) op 2 augustus 2007 — Olivier Polier/Najar EURL

20

2007/C 269/42

Zaak C-362/07: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal d'Instance du VIIème arrondissement de Paris (Frankrijk) op 2 augustus 2007 — Kip Europe SA, Kip UK Ltd, Caretrex Logistiek BV, Utax GmbH/Administration des douanes — Direction générale des douanes et droits indirects

21

2007/C 269/43

Zaak C-363/07: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal d'Instance du VIIème arrondissement de Paris (Frankrijk) op 2 augustus 2007 — Hewlett Packard International SARL/Administration des Douanes — Direction générale des douanes et droits indirects

21

2007/C 269/44

Zaak C-369/07: Beroep ingesteld op 3 augustus 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek

22

2007/C 269/45

Zaak C-375/07: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden op 3 augustus 2007 — Staatssecretaris van Financiën tegen Heuschen & Schrouff Oriental Foods Trading BV

23

2007/C 269/46

Zaak C-376/07: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden op 3 augustus 2007 — Staatssecretaris van Financiën tegen Kamino International Logistics BV

23

2007/C 269/47

Zaak C-378/07: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Monomeles Protodikeio Rethymnis (Griekenland) op 8 augustus 2007 — Kyriaki Angelidaki, Anastasia Aïvali, Aggeliki Vavouraki, Chrysi Kaparou, Manina Lioni, Evaggelia Makrygiannaki, Eleonora Nisanaki, Christiana Panagiotou, Anna Pitsidianaki, Maria Chalkiadaki en Chrysi Chalkiadaki/Nomarchiaki Aftodioikisi Rethymnis

24

2007/C 269/48

Zaak C-379/07: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Monomeles Protodikeio Rethymnis (Griekenland) op 8 augustus 2007 — Charikleia Giannoudi/Dimos Geropotamou

25

2007/C 269/49

Zaak C-380/07: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Monomeles Protodikeio Rethymnis (Griekenland) op 8 augustus 2007 — 1) Georgios Karabousanos en 2) Sofoklis Michopoulos/Dimos Geropotamou (gemeente Geropotamon)

27

2007/C 269/50

Zaak C-381/07: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d'État (Frankrijk) op 8 augustus 2007 — Association nationale pour la protection des eaux et rivières — TOS/Ministère de l'écologie, du développement et de l'aménagement durables

29

2007/C 269/51

Zaak C-385/07 P: Hogere voorziening ingesteld op 13 augustus 2007 door Der Grüne Punkt — Duales System Deutschland GmbH tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 24 mei 2007 in zaak T-151/01, Der Grüne Punkt — Duales System Deutschland GmbH/Commissie van de Europese Gemeenschappen, ondersteund door Vfw AG, Landbell AG für Rückhol-Systeme en Belland Vision GmbH

29

2007/C 269/52

Zaak C-391/07: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Hamburg (Duitsland) op 20 augustus 2007 — Glencore Grain Rotterdam BV/Hauptzollamt Hamburg-Jonas

30

2007/C 269/53

Zaak C-396/07: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein oikeus (Finland) op 27 augustus 2007 — Mirja Juuri/Fazer Amica Oy

30

2007/C 269/54

Zaak C-397/07: Beroep ingesteld op 27 augustus 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk Spanje

31

2007/C 269/55

Zaak C-400/07: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale del Lazio (Italië) op 29 augustus 2007 — SALF SpA/Agenzia Italiana del Farmaco (AIFA), Ministero della Salute

32

2007/C 269/56

Zaak C-401/07: Beroep ingesteld op 29 augustus 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk der Nederlanden

33

2007/C 269/57

Zaak C-405/07 P: Hogere voorziening ingesteld op 3 september 2007 door het Koninkrijk der Nederlanden tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 27 juni 2007 in zaak T-182/06, Koninkrijk der Nederlanden tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

33

2007/C 269/58

Zaak C-406/07: Beroep ingesteld op 4 september 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek

34

2007/C 269/59

Zaak C-414/07: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Wojewódzki Sąd Administracyjny w Krakowie (Polen) op 10 september 2007 — MAGOORA Sp.o.o./Dyrektor Izby Skarbowej w Krakowie

35

2007/C 269/60

Zaak C-421/07: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Vestre Landsret (Denemarken) op 13 september 2007 — Anklagemyndigheden/Frede Damgaard

35

2007/C 269/61

Zaak C-425/07 P: Hogere voorziening ingesteld op 14 september 2007 door AEPI A.E. Elliniki Etaireia pros Prostasian tis Pnevmatikis Idioktisias tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 12 juli 2007 in zaak T-229/05, AEPI A.E. Elliniki Etaireia pros Prostasian tis Pnevmatikis Idioktisias/Commissie

36

2007/C 269/62

Zaak C-427/07: Beroep ingesteld op 14 september 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Ierland

36

2007/C 269/63

Zaak C-431/07 P: Hogere voorziening ingesteld op 18 september 2007 door Bouygues SA en Bouygues Télécom SA tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 4 juli 2007 in zaak T-475/04, Bouygues en Bouygues Télécom/Commissie

37

2007/C 269/64

Zaak C-433/07: Beroep ingesteld op 18 september 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Portugese Republiek

38

2007/C 269/65

Zaak C-434/07: Beroep ingesteld op 18 september 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Portugese Republiek

38

2007/C 269/66

Zaak C-435/07: Beroep ingesteld op 18 september 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Portugese Republiek

39

2007/C 269/67

Zaak C-436/07 P: Hogere voorziening ingesteld op 14 september 2007 door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 12 juli 2007 in zaak T-312/05, Commissie van de Europese Gemeenschappen/Efrosyni Alexiadou

39

 

Gerecht van eerste aanleg

2007/C 269/68

Verkiezing van de president van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen

40

2007/C 269/69

Verkiezing van de kamerpresidenten

40

2007/C 269/70

Toevoeging van de rechters aan de kamers

40

2007/C 269/71

Samenstelling van de Grote kamer

41

2007/C 269/72

Gerecht in volle samenstelling

41

2007/C 269/73

De kamer voor hogere voorzieningen

42

2007/C 269/74

De criteria voor de toewijzing van de zaken aan de kamers

42

2007/C 269/75

Aanwijzing van de rechter die de president van het Gerecht als rechter in kort geding vervangt

42

2007/C 269/76

Gevoegde zaken T-8/95 en 9/95: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 27 september 2007 — Pelle en Konrad/Raad en Commissie (Niet-contractuele aansprakelijkheid — Melk — Extra heffing — Referentiehoeveelheid — Verordening (EEG) nr. 2187/93 — Vergoeding van producenten — Schorsing van verjaring)

42

2007/C 269/77

Gevoegde zaken T-125/03 en T-253/03: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 17 september 2007 — Akzo Nobel Chemicals en Akcros Chemicals/Commissie (Mededinging — Administratieve procedure — Verificatiebevoegdheden van Commissie — Tijdens verificatie in beslag genomen documenten — Bescherming van vertrouwelijkheid van communicatie tussen advocaten en cliënten — Ontvankelijkheid)

43

2007/C 269/78

Zaak T-375/03: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 20 september 2007 — Fachvereinigung Mineralfaserindustrie/Commissie (Staatssteun — Maatregelen ter bevordering van gebruik van isolatiemateriaal uit duurzame grondstoffen — Beschikking waarbij steun verenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard — Vooronderzoek — Beroep tot nietigverklaring — Ontvankelijkheid — Begrip belanghebbende in de zin van artikel 88, lid 2, EG — Verplichting van Commissie procedure op tegenspraak te openen)

44

2007/C 269/79

Zaak T-418/03: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 27 september 2007 — La Mer Technology/BHIM — Laboratoires Goëmar (LA MER) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Gemeenschapsmerkaanvraag voor woord LA MER — Ouder nationaal woordmerk LABORATOIRE DE LA MER — Relatieve weigeringsgrond — Normaal gebruik van merk — Artikel 43, leden 1 en 2, van Verordening (EG) nr. 40/94 — Ontbreken van verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, sub b), van Verordening nr. 40/94)

44

2007/C 269/80

Zaak T-201/04: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 17 september 2007 — Microsoft/Commissie (Mededinging — Misbruik van machtspositie — Besturingssystemen voor client-PC's — Besturingssystemen voor werkgroepservers — Streaming mediaspelers — Beschikking houdende vaststelling van inbreuken op artikel 82 EG — Weigering van dominante onderneming om informatie inzake compatibiliteit te verstrekken en gebruik ervan toe te staan — Levering door dominante onderneming van haar besturingssysteem voor client-PC's afhankelijk gesteld van gelijktijdige aankoop van haar mediaspeler — Corrigerende maatregelen — Aanwijzing van onafhankelijke toezichthoudende trustee — Geldboete — Bepaling van bedrag — Evenredigheid)

45

2007/C 269/81

Zaak T-240/04: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 17 september 2007 — Frankrijk/Commissie (Europese Gemeenschap voor atoomenergie — Investeringen — Mededeling van investeringsprojecten aan Commissie — Uitvoeringsmodaliteiten — Verordening (Euratom) nr. 1352/2003 — Onbevoegdheid van Commissie — Artikelen 41 EA tot en met 44 EA — Rechtszekerheidsbeginsel)

46

2007/C 269/82

Zaak T-461/04: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 20 september 2007 — Imagination Technologies/BHIM (PURE DIGITAL) (Gemeenschapsmerk — Gemeenschapsmerkaanvraag voor woord PURE DIGITAL — Absolute weigeringsgronden — Artikel 7, lid 1, sub b) en c), van Verordening (EG) nr. 40/94 — Onderscheidend vermogen verkregen door gebruik — Artikel 7, lid 3, van Verordening (EG) nr. 40/94)

46

2007/C 269/83

Zaak T-136/05: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 20 september 2007 — EARL Salvat père & fils e.a./Commissie (Staatssteun — Omschakelingsmaatregelen in de wijnbouw — Beschikking die steunmaatregelen gedeeltelijk verenigbaar en gedeeltelijk onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaart — Beroep tot nietigverklaring — Ontvankelijkheid — Motiveringsplicht — Toetsing aan artikel 87, lid 1, EG)

47

2007/C 269/84

Zaak T-254/05: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 20 september 2007 — Fachvereinigung Mineralfaserindustrie/Commissie (Staatssteun — Maatregelen ter bevordering van gebruik van isolatiemateriaal uit duurzame grondstoffen — Beschikking waarbij steun verenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard — Procedure van voorafgaand onderzoek — Beroep tot nietigverklaring — Beroepsvereniging — Begrip belanghebbende als bedoeld in artikel 88, lid 2, EG — Middelen inzake gegrondheid van beschikking — Niet-ontvankelijkheid)

47

2007/C 269/85

Zaak T-295/05: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 5 september 2007 — Document Security Systems/ECB (Monetaire Unie — Uitgifte van bankbiljetten in euro — Gesteld gebruik van geoctrooieerde uitvinding, bestemd om namaak te voorkomen — Rechtsvordering wegens inbreuk op Europees octrooi — Onbevoegdheid van Gerecht — Niet-ontvankelijkheid — Beroep tot schadevergoeding)

48

2007/C 269/86

Zaak T-49/06: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 7 september 2007 — González Sánchez/BHIM — Bankinter (ENCUENTA) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Artikel 63, lid 4, van Verordening (EG) nr. 40/94 — Ontbreken van procesbevoegdheid — Niet-ontvankelijkheid)

48

2007/C 269/87

Zaak T-305/07: Beroep ingesteld op 9 augustus 2007 — Offshore Legends/BHIM — Acteon (OFFSHORE LEGENDS (zwart-wit))

48

2007/C 269/88

Zaak T-306/07: Beroep ingesteld op 9 augustus 2007 — Offshore Legends/BHIM — Acteon (OFFSHORE LEGENDS (in blauw, zwart, groen))

49

2007/C 269/89

Zaak T-308/07: Beroep ingesteld op 16 augustus 2007 — Tegebauer/Parlement

49

2007/C 269/90

Zaak T-317/07: Beroep ingesteld op 27 augustus 2007 — Commissie/B2Test

50

2007/C 269/91

Zaak T-321/07: Beroep ingesteld op 28 augustus 2007 — Lufthansa AirPlus Servicekarten/BHIM — Applus Servicios Tecnológicos (A+)

50

2007/C 269/92

Zaak T-322/07: Beroep ingesteld op 27 augustus 2007 — Kenitex Química/BHIM — Chemicals International (Kenitex TINTAS A qualidade da cor)

51

2007/C 269/93

Zaak T-323/07: Beroep ingesteld op 30 augustus 2007 — El Morabit/Raad van de Europese Unie

52

2007/C 269/94

Zaak T-325/07: Beroep ingesteld op 3 september 2007 — Caisse Fédérale du Crédit Mutuel Centre Est Europe/BHIM (SURFCARD)

52

2007/C 269/95

Zaak T-330/07: Beroep ingesteld op 30 augustus 2007 — Kuiburi Fruit Canning/Raad

53

2007/C 269/96

Zaak T-332/07: Beroep ingesteld op 4 september 2007 — Duitsland/Commissie

53

2007/C 269/97

Zaak T-333/07: Beroep ingesteld op 7 september 2007 — Entrance Services/Parlement

54

2007/C 269/98

Zaak T-334/07: Beroep ingesteld op 31 augustus 2007 — Denka International/Commissie

55

2007/C 269/99

Zaak T-335/07: Beroep ingesteld op 4 september 2007 — Mergel e.a./BHIM (Patentconsult)

55

2007/C 269/00

Zaak T-336/07: Beroep ingesteld op 10 september 2007 — Telefónica en Telefónica de España/Commissie

55

2007/C 269/01

Zaak T-337/07: Beroep ingesteld op 6 september 2007 — Brilliant Hotelsoftware/BHIM (BRILLIANT)

56

2007/C 269/02

Zaak T-338/07 P: Hogere voorziening ingesteld op 4 september 2007 door Irène Bianchi tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 28 juni 2007 in zaak F-38/06, Bianchi/Europese Stichting voor opleiding

57

2007/C 269/03

Zaak T-339/07: Beroep ingesteld op 11 september 2007 — Juwel Aquarium/BHIM — Potschak — Bavaria Aquaristik (Panorama)

57

2007/C 269/04

Zaak T-340/07: Beroep ingesteld op 4 september 2007 — Evropaïki Dynamiki/Commissie

57

2007/C 269/05

Zaak T-341/07: Beroep ingesteld op 10 september 2007 — Sison/Raad

58

2007/C 269/06

Zaak T-342/07: Beroep ingesteld op 10 september 2007 — Ryanair/Commissie

59

2007/C 269/07

Zaak T-343/07: Beroep ingesteld op 12 september 2007 — allsafe Jungfalk/BHIM (ALLSAFE)

59

2007/C 269/08

Zaak T-344/07: Beroep ingesteld op 10 september 2007 — O2 (Germany)/BHIM (Homezone)

60

2007/C 269/09

Zaak T-345/07: Beroep ingesteld op 13 september 2007 — La Banque Postale/Commissie

60

2007/C 269/10

Zaak T-346/07: Beroep ingesteld op 13 september 2007 — Duro Sweden/BHIM (EASYCOVER)

61

2007/C 269/11

Zaak T-348/07: Beroep ingesteld op 12 september 2007 — Al-Aqsa/Raad

61

2007/C 269/12

Zaak T-349/07: Beroep ingesteld op 7 september 2007 — FMC Chemical e.a./Commissie

62

2007/C 269/13

Zaak T-352/07: Beroep ingesteld op 14 september 2007 — Commissie/Rednap

62

2007/C 269/14

Zaak T-353/07: Beroep ingesteld op 13 september 2007 — Esber/BHIM — Coloris Global Coloring Concept (COLORIS)

63

2007/C 269/15

Zaak T-354/07: Beroep ingesteld op 18 september 2007 — Pfizer/BHIM — Isdin (FOTOPROTECTOR ISDIN)

63

2007/C 269/16

Zaak T-355/07: Beroep ingesteld op 18 september 2007 — Pfizer/BHIM — Isdin (ISDIN Pediatrícs)

64

2007/C 269/17

Zaak T-356/07: Beroep ingesteld op 19 september 2007 — Pfizer/BHIM — Isdin (ISDIN 14-8.000)

64

2007/C 269/18

Zaak T-357/07: Beroep ingesteld op 19 september 2007 — Focus Magazin Verlag/BHIM — Editorial Planeta (FOCUS Radio)

65

2007/C 269/19

Zaak T-362/07: Beroep ingesteld op 14 september 2007 — El Fatmi/Raad

65

2007/C 269/20

Zaak T-363/07: Beroep ingesteld op 14 september 2007 — Hamdi/Raad

66

2007/C 269/21

Zaak T-369/07: Beroep ingesteld op 26 september 2007 — Republiek Letland/Commissie

66

 

Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie

2007/C 269/22

Zaak F-32/06: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 4 oktober 2007 — De la Cruz e.a./Europees Agentschap voor veiligheid en gezondheid op het werk (Openbare dienst — Arbeidscontractanten — Hervorming van ambtenarenstatuut — Voormalige plaatselijke functionarissen — Vaststelling van indeling en bezoldiging bij aanwerving — Gelijkwaardigheid van posten — Raadpleging van personeelscomité)

68

2007/C 269/23

Zaak F-43/06: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 19 september 2007 — Tuomo Talvela/Commissie (Openbare dienst — Ambtenaren — Beoordeling — Loopbaanontwikkelingrapport — Beoordelingsjaar 2004 — Rechten van de verdediging — Verplichting tot motivering van rapport — Administratief onderzoek)

68

2007/C 269/24

Zaak F-10/07: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 18 september 2007 — Botos/Commissie (Openbare dienst — Ambtenaren — Sociale zekerheid — Ziektekostenverzekering — Terugbetaling van ziektekosten — Ernstige ziekte — Beheerscomité — Medisch deskundigenonderzoek)

69

2007/C 269/25

Zaak F-146/06: Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 10 september 2007 — Speiser/Europees Parlement (Openbare dienst — Tijdelijk functionaris — Bezoldiging — Ontheemdingstoelage — Te laat ingediende klacht — Kennelijke niet-ontvankelijkheid)

69

2007/C 269/26

Zaak F-12/07 AJ: Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 11 september 2007 — O'Connor/Commissie (Rechtsbijstand)

69

2007/C 269/27

Zaak F-65/07: Beroep ingesteld op 29 juni 2007 — Aayhan e.a./Parlement

70

2007/C 269/28

Zaak F-71/07: Beroep ingesteld op 16 juli 2007 — Karatzoglou/EBW

70

2007/C 269/29

Zaak F-85/07: Beroep ingesteld op 22 augustus 2007 — Anselmo e.a./Raad

71

2007/C 269/30

Zaak F-89/07: Beroep ingesteld op 6 september 2007 — Kuchta/ECB

71

2007/C 269/31

Zaak F-90/07: Beroep ingesteld op 17 september 2007 — Traore/Commissie

72

2007/C 269/32

Zaak F-91/07: Beroep ingesteld op 13 september 2007 — Torijano Montero/Raad

72

2007/C 269/33

Zaak F-100/07: Beroep ingesteld op 1 oktober 2007 — Tsirimiagos/Comité van de Regio's

73

2007/C 269/34

Zaak F-101/07: Beroep ingesteld op 3 oktober 2007 — Cova/Commissie

73

NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN EN ORGANEN VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie

10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/1


(2007/C 269/01)

Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese Unie

PB C 247 van 20.10.2007

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 235 van 6.10.2007

PB C 223 van 22.9.2007

PB C 211 van 8.9.2007

PB C 183 van 4.8.2007

PB C 170 van 21.7.2007

PB C 155 van 7.7.2007

Deze teksten zijn beschikbaar in:

 

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/2


Verkiezing van de presidenten van de kamers bestaande uit drie rechters

(2007/C 269/02)

De rechters van het Hof van Justitie hebben in een vergadering op 25 september 2007 overeenkomstig artikel 10, lid 1, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering de heren A. Tizzano, L. Bay Larsen, U. Lõhmus en G. Arestis verkozen tot president van respectievelijk de Vijfde, de Zesde, de Zevende en de Achtste kamer bestaande uit drie rechters voor een periode van een jaar die eindigt op 6 oktober 2008.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/2


Toevoeging van de rechters aan de kamers bestaande uit drie rechters

(2007/C 269/03)

Het Hof heeft tijdens zijn vergadering van 9 oktober 2007 besloten de rechters aan de kamers toe te voegen als volgt:

Vijfde kamer

A. Tizzano, president,

R. Schintgen, A. Borg Barthet, M. Ilešič en E. Levits, rechters

Zesde kamer

L. Bay Larsen, president,

K. Schiemann, J. Makarczyk, P. Kūris, J.-C. Bonichot en C. Toader, rechters

Zevende kamer

U. Lõhmus, president,

J. N. Cunha Rodrigues, J. Klučka, A. Ó Caoimh, P. Lindh en A. Arabadjiev, rechters

Achtste kamer

G. Arestis, president,

R. Silva de Lapuerta, E. Juhász, J. Malenovský en T. von Danwitz, rechters


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/2


Lijsten om de samenstelling van de rechtsprekende formaties te bepalen

(2007/C 269/04)

Het Hof heeft tijdens zijn vergadering van 9 oktober 2007 de in artikel 11 quater, lid 2, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering bedoelde lijsten ten behoeve van de samenstelling van de kamers bestaande uit drie rechters opgesteld als volgt:

Vijfde kamer

R. Schintgen

A. Borg Barthet

M. Ilešič

E. Levits

Zesde kamer

K. Schiemann

J. Makarczyk

P. Kūris

J.-C. Bonichot

C. Toader

Zevende kamer

J. N. Cunha Rodrigues

J. Klučka

A. O'Caoimh

P. Lindh

A. Arabadjiev

Achtste kamer

R. Silva de Lapuerta

E. Juhász

J. Malenovský

T. von Danwitz


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/3


Benoeming van de eerste advocaat-generaal

(2007/C 269/05)

Overeenkomstig artikel 10, lid 1, derde alinea, van het Reglement voor de procesvoering heeft het Hof van Justitie de heer L. M. Poiares Maduro benoemd tot eerste advocaat-generaal voor een periode van een jaar die eindigt op 6 oktober 2008


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/3


Eedaflegging door de nieuwe leden van het Gerecht van eerste aanleg

(2007/C 269/06)

De heren A. Dittrich, S. Soldevila Fragoso en L. Truchot, bij besluiten van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten van de Europese Gemeenschappen van 25 april 2007 (1) en 23 mei 2007 (2) tot rechter in het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen benoemd voor de periode van 1 september 2007 tot en met 31 augustus 2013, hebben op 17 september 2007 de eed afgelegd voor het Hof.

De heer S. Frimodt Nielsen, bij besluit van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten van de Europese Gemeenschappen van 25 april 2007 (3) tot rechter in het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen benoemd voor de periode van 17 september 2007 tot en met 31 augustus 2010, heeft op 17 september 2007 de eed afgelegd voor het Hof.


(1)  PB L 114 van 1.5.2007, blz. 27.

(2)  PB L 139 van 31.5.2007, blz. 32.

(3)  PB L 114 van 1.5.2007, blz. 26.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/3


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 11 september 2007 — Maria-Luise Lindorfer/Raad van de Europese Unie

(Zaak C-227/04 P) (1)

(Hogere voorziening - Ambtenaren - Overschrijving van pensioenrechten - Beroepsactiviteiten voor indiensttreding bij Gemeenschappen - Berekening van pensioenjaren - Artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij Statuut - Algemene uitvoeringsbepalingen - Beginsel van non-discriminatie - Beginsel van gelijke behandeling)

(2007/C 269/07)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Maria-Luise Lindorfer (vertegenwoordigers: G. Vandersanden en L. Levi, advocaten)

Andere partij in de procedure: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: F. Anton en M. Sims-Robertson, gemachtigden)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer) van 18 maart 2004, Lindorfer/Raad (T-204/01), houdende verwerping van een beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Raad van 3 november 2000 houdende berekening van rekwirantes pensioenjaren na overschrijving naar het pensioenstelsel van de Gemeenschappen van de afkoopsom voor de pensioenrechten die deze uit hoofde van de Oostenrijkse regeling had verworven

Dictum

1)

Het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 18 maart 2004, Lindorfer/Raad (T-204/01), wordt vernietigd, voor zover Lindorfers beroep daarbij is verworpen op grond dat er geen sprake was van discriminatie op grond van geslacht.

2)

Het besluit van de Raad van de Europese Unie van 3 november 2000 houdende berekening van Lindorfers pensioenjaren, wordt nietig verklaard.

3)

De hogere voorziening wordt afgewezen voor het overige.

4)

De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in de kosten van de beide instanties.


(1)  PB C 190 van 24.7.2004.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/4


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 13 september 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek

(Zaak C-260/04) (1)

(Niet-nakoming - Vrijheid van vestiging en vrij verrichten van diensten - Concessie voor openbare diensten - Hernieuwing van 329 concessies voor beheer en aanneming van weddenschappen op paardenrennen zonder aanbestedingsprocedure - Verplichtingen van openbaarheid en transparantie)

(2007/C 269/08)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: K. Wiedner, C. Cattabriga en L. Visaggio, gemachtigden)

Verwerende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: I. M. Braguglia, gemachtigde en G. De Bellis, avvocato dello Stato)

Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Koninkrijk Denemarken (vertegenwoordiger: J. Molde, gemachtigde) en Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: F. Díez Moreno, gemachtigde)

Voorwerp

Niet-nakoming — Schending van het transparantiebeginsel en van de verplichting tot openbaarmaking voortvloeiend uit de artikelen 43 en volgende EG en 49 en volgende EG — Hernieuwing, zonder voorafgaande aanbesteding, van 329 concessies voor het aannemen van weddenschappen op paardenwedrennen

Dictum

1)

Door 329 concessies voor het beheer van paardenweddenschappen zonder enige aanbestedingsprocedure te hernieuwen, is de Italiaanse Repliek de krachtens de artikelen 43 EG en 49 EG op haar rustende verplichtingen niet nagekomen en heeft zij meer bepaald het algemene transparantiebeginsel en de verplichting om een passende mate van openbaarheid te waarborgen geschonden.

2)

De Italiaanse Republiek wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 217 van 28.8.2004.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/4


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 20 september 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het House of Lords — Verenigd Koninkrijk) — The Queen, Veli Tum, Mehmet Dari/Secretary of State for the Home Department

(Zaak C-16/05) (1)

(Associatieovereenkomst EEG-Turkije - Artikel 41, lid 1, van aanvullend protocol - Standstill-clausule - Draagwijdte - Wetgeving van lidstaat die na inwerkingtreding van aanvullend protocol nieuwe beperkingen heeft ingevoerd voor toelating tot zijn grondgebied van Turkse staatsburgers voor uitoefening van vrijheid van vestiging)

(2007/C 269/09)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

House of Lords

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: The Queen, Veli Tum, Mehmet Dari

Verwerende partij: Secretary of State for the Home Department

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — House of Lords — Uitlegging van artikel 41, lid 1, van het op 23 november 1970 ondertekende Aanvullend Protocol dat is gehecht aan de Overeenkomst waarbij een Associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (PB 1972, L 293, blz. 4) — Mogelijkheid voor een lidstaat om nieuwe beperkingen te stellen aan toelating van Turkse staatsburgers die op grondgebied daarvan als zelfstandige een bedrijf willen oprichten

Dictum

Artikel 41, lid 1, van het Aanvullend Protocol, op 23 november 1970 te Brussel ondertekend en namens de Gemeenschap gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij verordening (EEG) nr. 2760/72 van de Raad van 19 december 1972, moet aldus worden uitgelegd dat het vanaf de inwerkingtreding van dit protocol de betrokken lidstaat de invoering verbiedt van nieuwe beperkingen van de uitoefening van de vrijheid van vestiging, waaronder die betreffende de materiële en/of procedurele voorwaarden inzake de eerste toelating op het grondgebied van deze staat van Turkse staatsburgers die voornemens zijn er een beroepsactiviteit als zelfstandige uit te oefenen.


(1)  PB C 69 van 19.3.2005.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/5


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 11 september 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Köln — Duitsland) — Herbert Schwarz, Marga Gootjes-Schwarz/Finanzamt Bergisch Gladbach

(Zaak C-76/05) (1)

(Artikel 8 A EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 18 EG) - Europees burgerschap - Artikel 59 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 49 EG) - Vrij verrichten van diensten - Wettelijke regeling inzake inkomstenbelasting - Schoolgeld - Beperking van recht op aftrek tot aan nationale particuliere instellingen betaald schoolgeld)

(2007/C 269/10)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Finanzgericht Köln

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Herbert Schwarz, Marga Gootjes-Schwarz

Verwerende partij: Finanzamt Bergisch Gladbach

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Finanzgericht Köln — Verenigbaarheid met de artikelen 18 EG, 39 EG, 43 EG en 49 EG van nationale wettelijke regeling inzake inkomstenbelasting die belastingvermindering voor schoolgeld van kinderen alleen toekent op voorwaarde dat de kinderen in bepaalde op nationaal grondgebied gelegen instellingen school lopen — Kinderen die in instellingen van andere lidstaten school lopen

Dictum

1)

Met betrekking tot een situatie waarin belastingplichtigen van een lidstaat hun kinderen naar een in een andere lidstaat gevestigde school sturen die hoofdzakelijk uit particuliere middelen wordt gefinancierd, moet artikel 49 EG aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een regeling van een lidstaat volgens welke belastingplichtigen schoolgeld betaald aan bepaalde op het nationale grondgebied gevestigde particuliere scholen als buitengewone uitgaven voor vermindering van hun inkomstenbelasting in aanmerking kunnen laten nemen, terwijl dit voor schoolgeld betaald aan een in een andere lidstaat gevestigde particuliere school in de regel niet mogelijk is.

2)

Met betrekking tot een situatie waarin belastingplichtigen van een lidstaat hun kinderen naar een in een andere lidstaat gevestigde school sturen waarvan de activiteiten niet onder artikel 49 EG vallen, staat artikel 18 EG in de weg aan een regeling van een lidstaat volgens welke belastingplichtigen schoolgeld betaald aan bepaalde op het nationale grondgebied gevestigde scholen als buitengewone uitgaven voor vermindering van hun inkomstenbelasting in aanmerking kunnen laten nemen, terwijl dit voor schoolgeld betaald aan een in een andere lidstaat gevestigde school in de regel niet mogelijk is.


(1)  PB C 93 van 16.4.2005.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/5


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 11 september 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Centrale Raad van Beroep — Nederland) — D. P. W. Hendrix/Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen

(Zaak C-287/05) (1)

(Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Artikelen 12 EG, 17 EG, 18 EG en 39 EG - Verordening (EEG) nr. 1408/71 - Artikelen 4, lid 2 bis, en 10 bis, alsmede bijlage II bis - Verordening (EEG) nr. 1612/68 - Artikel 7, lid 1 - Bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties - Nederlandse uitkering voor jonggehandicapten - Niet-exporteerbaarheid)

(2007/C 269/11)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Centrale Raad van Beroep

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: D. P. W. Hendrix

Verwerende partij: Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Centrale Raad van Beroep — Uitlegging van artikel 4, lid 2 bis, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997 L 28, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1223/98 van de Raad van 4 juni 1998 (PB L 168, blz. 1), alsmede van de draagwijdte van de artikelen 12 EG, 18 EG, 39 EG en artikel 7, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2)

Dictum

1)

Een uitkering als die welke wordt verstrekt ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten van 24 april 1997 moet worden beschouwd als een bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie in de zin van artikel 4, lid 2 bis, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1223/98 van de Raad van 4 juni 1998, zodat uitsluitend de coördinatieregeling van artikel 10 bis van deze verordening moet worden toegepast op personen in de situatie van verzoeker in het hoofdgeding, en de betaling van deze uitkering mag worden voorbehouden aan personen die wonen op het grondgebied van de lidstaat die de uitkering verstrekt. De omstandigheid dat de betrokkene voordien een exporteerbare uitkering voor jonggehandicapten ontving, maakt voor de toepassing van de genoemde bepalingen geen verschil.

2)

De artikelen 39 EG en 7 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling die uitvoering geeft aan de artikelen 4, lid 2 bis, en 10 bis van verordening nr. 1408/71 zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 118/97, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1223/98, en bepaalt dat een bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie die in bijlage II bis bij deze laatste verordening wordt genoemd, slechts kan worden toegekend aan personen die op het nationale grondgebied wonen. De uitvoering van deze wettelijke regeling mag evenwel aan de rechten van iemand in een situatie als die van verzoeker in het hoofdgeding, niet meer afbreuk doen dan nodig is voor de verwezenlijking van het rechtmatige doel dat met de nationale wettelijke regeling wordt nagestreefd. Het is aan de nationale rechter, die aan het nationale recht een uitlegging dient te geven die zoveel mogelijk verenigbaar is met het gemeenschapsrecht, om er met name rekening mee te houden dat de betrokken werknemer al zijn sociaaleconomische banden met de lidstaat van herkomst heeft behouden.


(1)  PB C 296 van 26.11.2005.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/6


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 20 september 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk der Nederlanden

(Zaak C-297/05) (1)

(Identificatie en verplichte technische controle voorafgaand aan registratie van voertuigen in lidstaat - Artikelen 28 EG en 30 EG - Richtlijnen 96/96/EG en 1999/37/EG - Erkenning van in andere lidstaten afgegeven kentekenbewijzen en technische controles)

(2007/C 269/12)

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: M. van Beek en D. Zijlstra, gemachtigden)

Verwerende partij: Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordigers: H. G. Sevenster en D. J. M. de Grave, gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Republiek Finland (vertegenwoordiger: E. Bygglin, gemachtigde)

Voorwerp

Niet-nakoming — Schending van artikelen 28 EG en 30 EG — Vereiste dat in andere lidstaat ingeschreven voertuigen voor inschrijving in Nederland technische keuring ondergaan

Dictum

1)

Door voertuigen ouder dan drie jaar die eerder waren geregistreerd in een andere lidstaat, voorafgaand aan registratie in Nederland te onderwerpen aan een controle van de materiële toestand, is het Koninkrijk der Nederlanden zijn verplichtingen krachtens de artikelen 28 EG en 30 EG niet nagekomen.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

De Commissie van de Europese Gemeenschappen, het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Finland dragen elk hun eigen kosten.


(1)  PB C 296 van 26.11.2005.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/7


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 20 september 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek

(Zaak C-304/05) (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 92/43/EEG - Instandhouding van natuurlijke habitats en van wilde flora en fauna - Richtlijn 79/409/EEG - Behoud van vogelstand - Milieueffectbeoordeling voor werkzaamheden tot inrichting van skipistes)

(2007/C 269/13)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: M. van Beek en D. Recchia, gemachtigden)

Verwerende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: I. M. Braguglia en G. Fiengo, gemachtigden)

Voorwerp

Niet-nakoming — Schending van artikel 6, leden 2 tot en met 4, juncto artikel 7 van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206, blz. 7) — Schending van artikel 4, leden 1 en 2, van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 21 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PB L 103, blz. 1) — Uitbreiding van het skigebied van Santa Caterina Valfurva in het nationale park van Stelvio (speciale beschermingszone IT 2040044) zonder milieueffectbeoordeling — Verzuim om de maatregelen te treffen die nodig zijn ter voorkoming van verstoring en verslechtering van de habitats van de soorten waarvoor de speciale beschermingszone is aangewezen

Dictum

1)

Door toestemming te verlenen voor maatregelen die een significant effect kunnen hebben op de specialebeschermingszone IT 2040044, Parco Nazionale dello Stelvio, zonder die maatregelen te onderwerpen aan een passende beoordeling van de gevolgen ervan uit het oogpunt van de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied;

door dergelijke maatregelen toe te staan zonder zich te houden aan de bepalingen volgens welke een project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen, bij ontstentenis van andere oplossingen, alleen mag worden gerealiseerd om dwingende redenen van groot openbaar belang en enkel na de compenserende maatregelen te hebben genomen die nodig zijn om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft, en deze aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen te hebben meegedeeld, en

door geen maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten waarvoor de specialebeschermingszone IT 2040044, Parco Nazionale dello Stelvio, is aangewezen, niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor die soorten,

is de Italiaanse Republiek de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 6, leden 2 tot en met 4, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, in samenhang met artikel 7 van die richtlijn, en krachtens artikel 4, leden 1 en 2, van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

De Italiaanse Republiek wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 229 van 17.9.2005.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/7


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 13 september 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Social de San Sebastián — Spanje) — Yolanda Del Cerro Alonso/Osakidetza (Servicio Vasco de Salud)

(Zaak C-307/05) (1)

(Richtlijn 1999/70/EG - Clausule 4 van raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd - Beginsel van non-discriminatie - Begrip „arbeidsvoorwaarden’ - Anciënniteitstoelagen - Daaronder begrepen - Objectieve redenen die verschil in behandeling rechtvaardigen - Geen)

(2007/C 269/14)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado de lo Social de San Sebastián

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Yolanda Del Cerro Alonso

Verwerende partij: Osakidetza (Servicio Vasco de Salud)

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Juzgado de lo Social de San Sebastián — Uitlegging van richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB L 175, blz. 43) — Financiële voorwaarden al dan niet onderdeel van arbeidsvoorwaarden — Anciënniteitstoelage — Niet ontvangen wegens overeenkomsten tussen vakbondsvertegenwoordiging van personeel en administratie — Voldoende objectieve redenen

Dictum

1)

Het begrip „arbeidsvoorwaarden” in clausule 4, punt 1, van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, moet aldus worden uitgelegd dat het als grondslag kan dienen voor een vordering als die in het hoofdgeding, tot toekenning aan een werknemer met een overeenkomst voor bepaalde tijd van een anciënniteitstoelage die naar nationaal recht is voorbehouden aan werknemers met een overeenkomst voor onbepaalde tijd.

2)

Clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst moet aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan de invoering van een verschil in behandeling tussen werknemers met een overeenkomst voor bepaalde tijd en werknemers met een overeenkomst voor onbepaalde tijd dat alleen wordt gerechtvaardigd door de omstandigheid dat dit verschil is neergelegd in een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling van een lidstaat, of in een collectieve overeenkomst tussen de vakbondsvertegenwoordigers van het personeel en de werkgever.


(1)  PB C 257 van 15.10.2005.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/8


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 11 september 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Bondsrepubliek Duitsland

(Zaak C-318/05) (1)

(Niet-nakoming - Artikelen 18 EG, 39 EG, 43 EG en 49 EG - Wettelijke regeling inzake inkomstenbelasting - Schoolgeld - Beperking van recht op aftrek tot aan nationale particuliere instellingen betaald schoolgeld)

(2007/C 269/15)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: K. Gross en R. Lyal, gemachtigden)

Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: M. Lumma en U. Forsthoff, gemachtigden)

Voorwerp

Niet-nakoming — Schending van de artikelen 18 EG, 39 EG, 43 EG en 49 EG — Nationale wettelijke regeling inzake inkomstenbelasting die mogelijkheid van belastingvermindering voor schoolgeld voor kinderen die in buitenland school lopen, zonder uitzondering uitsluit

Dictum

1)

Door schoolgeld voor het bezoek van een in een andere lidstaat gevestigde school op algemene wijze uit te sluiten van de aftrek als buitengewone uitgaven bedoeld in § 10, lid 1, punt 9, van het Einkommensteuergesetz in de versie die is bekendgemaakt op 19 oktober 2002, is de Bondsrepubliek Duitsland de krachtens de artikelen 18 EG, 39 EG, 43 EG en 49 EG op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

De Bondsrepubliek Duitsland wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 257 van 15.10.2005.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/8


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 20 september 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek

(Zaak C-388/05) (1)

(Niet-nakoming - Instandhouding van natuurlijke habitats - Wilde flora en fauna - Specialebeschermingszone „Valloni e steppe pedegarganiche’)

(2007/C 269/16)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: A. Aresu en D. Recchia, gemachtigden)

Verwerende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: I. M. Braguglia, gemachtigde, en G. Fiengo, avvocato dello Stato)

Voorwerp

Niet-nakoming — Schending van artikel 4, lid 4, van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PB L 103, blz. 1) en van artikel 6, leden 2, 3, 4 en 7, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206, blz. 7) — Verplichting om de passende maatregelen te nemen om in de speciale beschermingszones verslechtering van de natuurlijke habitats en de woongebieden van soorten te voorkomen — Industriële ontwikkelingen die het nationaal park van Gargano raken

Dictum

1)

Door niet de passende maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de specialebeschermingszone „Valloni e steppe pedegarganiche” niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor dat gebied is aangewezen, is de Italiaanse Republiek, wat de periode vóór 28 december 1998 betreft, de verplichtingen niet nagekomen die op haar rustten krachtens artikel 4, lid 4, van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand, en, wat de periode na die datum betreft, de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 6, lid 2, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna.

2)

De Italiaanse Republiek wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 22 van 28.1.2006.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/9


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 11 september 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Supremo Tribunal de Justiça — Portugal) — Merck Genéricos — Produtos Farmacêuticos L.da/Merck & Co. Inc., Merck Sharp & Dohme L.da

(Zaak C-431/05) (1)

(Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie - Artikel 33 van de TRIPs-overeenkomst - Octrooien - Minimale beschermingsduur - Wetgeving van lidstaat die in kortere duur voorziet - Artikel 234 EG - Bevoegdheid van Hof - Rechtstreekse werking)

(2007/C 269/17)

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Supremo Tribunal de Justiça

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Merck Genéricos — Produtos Farmacêuticos L.da

Verwerende partij: Merck & Co. Inc., Merck Sharp & Dohme L.da

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Supremo Tribunal de Justiça — Uitlegging van artikel 33 van de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom („TRIPs-overeenkomst”), gevoegd bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (PB L 336 van 23 december 1994, blz. 214) — Uitleggingsbevoegdheid — Rechtstreekse werking

Dictum

Bij de huidige stand van de communautaire regelgeving op het gebied van octrooien verzet het gemeenschapsrecht zich er niet tegen dat een nationale rechter artikel 33 van de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom, opgenomen in bijlage I C bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), die op 15 april 1994 te Marrakesh is ondertekend en is goedgekeurd bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986-1994) voortvloeiende overeenkomsten, rechtstreeks toepast onder de door het nationale recht bepaalde voorwaarden.


(1)  PB C 36 van 11.2.2006.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/9


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 13 september 2007 — Land Oberösterreich, Republiek Oostenrijk/Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Gevoegde zaken C-439/05 P en C-454/05 P) (1)

(Hogere voorziening - Richtlijn 2001/18/EG - Beschikking 2003/653/EG - Doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in milieu - Artikel 95, lid 5, EG - Nationale bepalingen die afwijken van harmonisatiemaatregel en worden gerechtvaardigd door nieuwe wetenschappelijke gegevens en specifiek probleem in lidstaat - Beginsel van hoor en wederhoor)

(2007/C 269/18)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwiranten: Land Oberösterreich, (vertegenwoordigers: G. Hörmanseder, gemachtigde en F. Mittendorfer, Rechtsanwalt), Republiek Oostenrijk (vertegenwoordigers: H. Dossi en A. Hable, gemachtigden)

Andere partij in de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: U. Wölker en M. Patakia, gemachtigden)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vierde kamer) van 5 oktober 2005, Land Oberösterreich en Oostenrijk/Commissie (gevoegde zaken T-366/03 en T-235/04), waarbij het Gerecht heeft verworpen een beroep tot nietigverklaring van beschikking 2003/653/EG van de Commissie van 2 september 2003 betreffende de nationale verbodsbepalingen inzake het gebruik van genetisch gemodificeerde organismen in de regio Opper-Oostenrijk waarvan door de Republiek Oostenrijk overeenkomstig artikel 95, lid 5, van het EG-Verdrag kennis is gegeven — Nationale bepalingen die afwijken van harmonisatiemaatregel en worden gerechtvaardigd door specifiek probleem van lidstaat

Dictum

1)

De hogere voorzieningen worden afgewezen.

2)

Het Land Oberösterreich en de Republiek Oostenrijk worden verwezen in de kosten.


(1)  PB C 48 van 25.2.2006.

PB C 60 van 11.3.2006.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/10


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 13 september 2007 — Common Market Fertilizers SA/Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak C-443/05 P) (1)

(Hogere voorziening - Antidumpingrechten - Artikel 239 douanewetboek - Kwijtschelding van invoerrechten - Artikel 907, eerste alinea, van verordening (EEG) nr. 2454/93 - Uitlegging - Wettigheid - Beschikking van Commissie - Groep van deskundigen in het kader van Comité douanewetboek bijeen - Andere entiteit op functioneel vlak - Artikelen 2 en 5, lid 2, van besluit 1999/468/EG van Raad - Artikel 4 van reglement van orde van Comité douanewetboek - Voorwaarden voor toepassing van artikel 239 van douanewetboek - Ontbreken van kennelijke nalatigheid)

(2007/C 269/19)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Common Market Fertilizers SA (vertegenwoordigers: A. Sutton, barrister, N. Flandin, avocat)

Andere partij in de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: X. Lewis, gemachtigde)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 27 september 2005, Common Market Fertilizers/Commissie (gevoegde zaken T-134/03 en T-135/03), waarbij het Gerecht heeft verworpen het beroep tot nietigverklaring van de beschikkingen C(2002) 5217 def. en C(2002) 5218 def. van de Commissie van 20 december 2002, waarbij is vastgesteld dat de kwijtschelding van invoerrechten in een bepaald geval niet gerechtvaardigd is

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Common Market Fertilizers SA wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 36 van 11.2.2006.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/10


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 13 september 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof — Oostenrijk) — Mohamed Jouini, Okay Gönen, Hasan Bajric, Gerald Huber, Manfred Ortner, Sükran Karacatepe, Franz Mühlberger, Nakil Bakii, Hannes Kranzler, Jürgen Mörth, Anton Schneeberger, Dietmar Susteric, Sascha Wörnhör, Aynur Savci, Elena Peter, Egon Schmöger, Mehmet Yaman, Dejan Preradovic, Andreas Mitter, Wolfgang Sorger, Franz Schachenhofer, Herbert Weiss, Harald Kaineder, Ognen Stajkovski, Jovica Vidovic/Princess Personal Service GmbH (PPS)

(Zaak C-458/05) (1)

(Sociale politiek - Richtlijn 2001/23/EG - Behoud van rechten van werknemers - Overgang van ondernemingen - Begrip „overgang’ - Uitzendbureau)

(2007/C 269/20)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberste Gerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Mohamed Jouini, Okay Gönen, Hasan Bajric, Gerald Huber, Manfred Ortner, Sükran Karacatepe, Franz Mühlberger, Nakil Bakii, Hannes Kranzler, Jürgen Mörth, Anton Schneeberger, Dietmar Susteric, Sascha Wörnhör, Aynur Savci, Elena Peter, Egon Schmöger, Mehmet Yaman, Dejan Preradovic, Andreas Mitter, Wolfgang Sorger, Franz Schachenhofer, Herbert Weiss, Harald Kaineder, Ognen Stajkovski, Jovica Vidovic

Verwerende partij: Princess Personal Service GmbH (PPS)

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Oberste Gerichtshof — Uitlegging van artikel 1 van richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen (PB L 82, blz. 16) — Werkingssfeer — Begrip „onderdeel van een vestiging” — Overgang tussen twee uitzendbureaus van een administratieve medewerker, een filiaalhouder, een leidinggevende persoon van de klantenservice, en de bedrijfsleider, almede van een derde van de uitzendkrachten en de klanten waarbij deze werkzaam zijn

Dictum

Artikel 1, lid 1, van richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen, moet aldus worden uitgelegd dat deze richtlijn van toepassing is wanneer een deel van het kantoorpersoneel en een deel van de uitzendkrachten overgaan naar een ander uitzendbureau om daar dezelfde werkzaamheden te verrichten ten dienste van dezelfde klanten, en wanneer de bij de overgang betrokken bestanddelen op zich voldoende zijn om de desbetreffende economische activiteit voort te zetten zonder inschakeling van andere belangrijke bedrijfsmiddelen of andere onderdelen van de onderneming, hetgeen ter verificatie aan de verwijzende rechter is.


(1)  PB C 178 van 29.7.2006.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/11


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 11 september 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour d'appel de Nancy — Frankrijk) — Céline SARL/Céline SA

(Zaak C-17/06) (1)

(Merken - Artikelen 5, lid 1, sub a), en 6, lid 1, sub a), van Eerste richtlijn (89/104/EEG) - Recht van houder van ingeschreven merk, bezwaar te maken tegen gebruik door derde van teken dat gelijk is aan merk - Gebruik van teken als maatschappelijke benaming, handelsnaam of bedrijfsembleem - Recht van derde om zijn naam te gebruiken)

(2007/C 269/21)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour d'appel de Nancy

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Céline SARL

Verwerende partij: Céline SA

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Cour d'appel de Nancy — Uitlegging van artikel 5, lid 1, van richtlijn 89/104/EEG: Eerste Richtlijn van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB L 40 van 11 februari 1989, blz. 1) — Gebruik van een gelijk aan geregistreerd woordmerk zijnd teken als maatschappelijke benaming en als bedrijfsembleem in kader van verhandeling van dezelfde waren

Dictum

Het gebruik zonder toestemming van een aan een ouder merk gelijke maatschappelijke benaming of handelsnaam of van een aan een ouder merk gelijk bedrijfsembleem door een derde voor de verhandeling van dezelfde waren als waarvoor dat merk is ingeschreven, is een gebruik dat de houder van dit merk kan verbieden krachtens artikel 5, lid 1, sub a, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten, indien er sprake is van een gebruik voor waren dat afbreuk doet of kan doen aan de functies van het merk.

Indien dit het geval is, kan artikel 6, lid 1, sub a), van richtlijn 89/104 aan een dergelijk verbod slechts in de weg staan, indien sprake is van een gebruik van de eigen maatschappelijke benaming of handelsnaam door de derde volgens de eerlijke gebruiken in nijverheid en handel.


(1)  PB C 74 van 25. 3. 2006.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/11


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 20 september 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek

(Zaak C-74/06) (1)

(Niet-nakoming - Artikel 90 EG - Belasting op registratie van ingevoerde gebruikte motorvoertuigen - Vaststelling van belastbare waarde - Waardevermindering uitsluitend op basis van ouderdom - Bekendmaking van berekeningscriteria - Mogelijkheid om toepassing van forfaitaire berekeningswijze aan te vechten)

(2007/C 269/22)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: D. Triantafyllou, gemachtigde)

Verwerende partij: Helleense Republiek (vertegenwoordigers: P. Mylonopoulos en K. Boskovits, gemachtigden)

Voorwerp

Niet-nakoming — Schending van artikel 90 EG — Discriminerende belasting van ingevoerde gebruikte voertuigen

Dictum

1)

Door voor de bepaling van de belastbare waarde van uit een andere lidstaat op het Griekse grondgebied ingevoerde gebruikte voertuigen, met het oog op de vaststelling van de registratiebelasting, één enkel waardeverminderingscriterium, op basis van de ouderdom van deze voertuigen, te hanteren en door uit te gaan van een waardevermindering van 7 % voor voertuigen tussen zes en twaalf maanden oud en van 14 % voor voertuigen van één jaar oud, waardoor niet wordt verzekerd dat de verschuldigde belasting niet hoger is, zelfs niet in slechts enkele gevallen, dan de restbelasting die begrepen is in de waarde van vergelijkbare gebruikte voertuigen die reeds op het nationale grondgebied zijn geregistreerd, is de Helleense Republiek de krachtens artikel 90 EG op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

De Helleense Republiek en de Commissie van de Europese Gemeenschappen dragen hun eigen kosten.


(1)  PB C 108 van 6.5.2006.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/12


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 20 september 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden — Nederland) — Staat der Nederlanden/Antroposana, Patiëntenvereniging voor Antroposofische Gezondheidszorg, Nederlandse Vereniging van Antroposofische Artsen, Weleda Nederland NV, Wala Nederland NV

(Zaak C-84/06) (1)

(Communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik - Artikelen 28 EG en 30 EG - Vergunning voor in de handel brengen en registratie - Antroposofische geneesmiddelen)

(2007/C 269/23)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hoge Raad der Nederlanden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Staat der Nederlanden

Verwerende partijen: Antroposana, Patiëntenvereniging voor Antroposofische Gezondheidszorg, Nederlandse Vereniging van Antroposofische Artsen, Weleda Nederland NV, Wala Nederland NV

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Hoge Raad der Nederlanden — Uitlegging van richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik (PB L 311, blz. 67) — Vergunning voor het in de handel brengen van antroposofische geneesmiddelen die geen homeopathische geneesmiddelen als bedoeld in titel III, hoofdstuk 2, van de richtlijn zijn — Nationale wetgeving op grond waarvan antroposofische geneesmiddelen zijn onderworpen aan de voorwaarden van titel III, hoofdstuk 1, van de richtlijn — Art. 28 en 30EG

Dictum

Antroposofische geneesmiddelen mogen slechts in de handel worden gebracht voor zover er een vergunning voor is afgegeven volgens een van de procedures van artikel 6 van richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik.


(1)  PB C 108 van 6.5.2006.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/12


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 20 september 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tampereen käräjäoikeus — Finland) — Sari Kiiski/Tampereen kaupunki

(Zaak C-116/06) (1)

(Gelijke behandeling van mannen en vrouwen - Bescherming van zwangere werkneemsters - Artikel 2 van Richtlijn 76/207/EEG - Recht op zwangerschapsverlof - Artikelen 8 en 11 van Richtlijn 92/85/EEG - Gevolgen voor recht om duur van „opvoedingsverlof’ te wijzigen)

(2007/C 269/24)

Procestaal: Fins

Verwijzende rechter

Tampereen käräjäoikeus

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Sari Kiiski

Verwerende partij: Tampereen kaupunki

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Uitlegging van artikel 2 van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (PB L 39, blz. 40), zoals gewijzigd bij richtlijn 2002/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 (PB L 269, blz. 15), en van de artikelen 8 en 11 van richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (PB L 348, blz. 1) — Weigering van werkgever om ouderschapsverlof te verkorten — Verzoek ingediend voor begin van verlof, wegens nieuwe zwangerschap van betrokkene — Nationale regeling die voor wijziging van duur van verlof niet te voorziene en gegronde redenen als voorwaarde stelt, waarbij praktijk op grond van collectieve arbeidsovereenkomst zwangerschap als reden uitsluit

Dictum

Artikel 2 van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, zoals gewijzigd bij richtlijn 2002/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002, dat elke vorm van directe en indirecte discriminatie op grond van geslacht met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden verbiedt, alsmede de artikelen 8 en 11 van richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (tiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG), waarin het zwangerschapsverlof is geregeld, verzetten zich tegen nationale voorschriften betreffende het opvoedingsverlof waarin geen rekening wordt gehouden met de veranderingen die zwangerschap voor de betrokken werkneemster meebrengt in de beperkte periode van ten minste veertien weken rond de bevalling, waardoor het de belanghebbende niet is toegestaan om op het tijdstip waarop zij haar recht op zwangerschapsverlof doet gelden, op haar verzoek het tijdvak van haar opvoedingsverlof te wijzigen, en waardoor haar aan dat zwangerschapsverlof verbonden rechten worden ontnomen.


(1)  PB C 121 van 20.5.2006.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/13


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 20 september 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk Spanje

(Zaak C-177/06) (1)

(Steunmaatregelen van staten - Steunregeling - Onverenigbaarheid met gemeenschappelijke markt - Beschikking van Commissie - Uitvoering - Intrekking van steunregeling - Stopzetting uitkering van nog niet uitbetaalde steun - Terugvordering van ter beschikking gestelde steun - Niet-nakoming - Verweermiddelen - Onwettigheid van beschikking - Volstrekte onmogelijkheid tot uitvoering)

(2007/C 269/25)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: F. Castillo de la Torre en C. Urraca Caviedes, gemachtigden)

Verwerende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: N. Díaz Abad, gemachtigde)

Voorwerp

Niet-nakoming — Verzuim om binnen de gestelde termijn de maatregelen te treffen die nodig zijn om te voldoen aan de artikelen 2 en 3 van de beschikkingen van de Commissie van 20 december 2001 betreffende een door Spanje in 1993 ten uitvoer gelegde steunregeling ten gunste van bepaalde recentelijk opgerichte ondernemingen in de provincie Guipúzcoa (Spanje) [C(2001) 4448] (PB L 77, blz. 1), in de provincie Álava (Spanje) [C(2001) 4475] (PB L 17, blz. 20), en in de provincie Vizcaya (Spanje) [C(2001) 4478] (PB L 40, blz. 11)

Dictum

1)

Door niet binnen de gestelde termijn alle maatregelen te nemen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan de artikelen 2 en 3 van elk van de beschikkingen:

2003/28/EG van de Commissie van 20 december 2001 betreffende een door Spanje in 1993 ten uitvoer gelegde steunregeling ten gunste van bepaalde recentelijk opgerichte ondernemingen in Álava (Spanje);

2003/86/EG van de Commissie van 20 december 2001 betreffende een door Spanje in 1993 ten uitvoer gelegde steunregeling ten gunste van bepaalde recentelijk opgerichte ondernemingen in Vizcaya (Spanje);

2003/192/EG van de Commissie van 20 december 2001 betreffende een door Spanje in 1993 ten uitvoer gelegde steunregeling ten gunste van bepaalde recentelijk opgerichte ondernemingen in Guipúzcoa (Spanje),

is het Koninkrijk Spanje de krachtens deze bepalingen op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

Het Koninkrijk Spanje wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 143 van 17.6.2006.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/14


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 20 september 2007 — Société des Produits Nestlé SA/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), Quick restaurants SA

(Zaak C-193/06 P) (1)

(Hogere voorziening - Gemeenschapsmerk - Verordening (EG) nr. 40/94 - Artikel 8, lid 1, sub b) - Beeldmerk dat woordelement „QUICKY’ bevat - Oppositie door houder van oudere nationale woordmerken QUICKIES - Verwarringsgevaar - Globale beoordeling)

(2007/C 269/26)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Société des Produits Nestlé SA (vertegenwoordiger: D. Masson, advocaat)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde), Quick restaurants SA (vertegenwoordigers: E. De Gryse, F. de Visscher en D. Moreau, advocaten)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 22 februari 2006, Nestlé/BHIM, interveniënte: Quick restaurants SA (zaak T-74/04), waarbij het Gerecht heeft verworpen het beroep tot vernietiging van de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 17 december 2003 (zaak R 922/2001-2) inzake een oppositieprocedure tussen Société des Produits Nestlé SA en Quick restaurants SA

Dictum

1)

Het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 22 februari 2006, Nestlé/BHIM — Quick (QUICKY) (T-74/04), wordt vernietigd voor zover het Gerecht in strijd met artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk de visuele overeenstemming van de betrokken tekens niet heeft beoordeeld op basis van de door deze tekens opgeroepen totaalindruk.

2)

De hogere voorziening wordt afgewezen voor het overige.

3)

De zaak wordt verwezen naar het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen.

4)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


(1)  PB C 165 van 15.7.2006.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/14


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 13 september 2007 — Il Ponte Finanziaria SpA/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), F.M.G. Textiles Srl, voorheen Marine Enterprise Projects — Società Unipersonale di Alberto Fiorenzi Srl

(Zaak C-234/06 P) (1)

(Hogere voorziening - Gemeenschapsmerk - Inschrijving van merk BAINBRIDGE - Oppositie door houder van oudere nationale merken die bestanddeel „Bridge’ gemeen hebben - Afwijzing van oppositie - Merkenfamilie - Bewijs van gebruik - Begrip „defensieve merken’)

(2007/C 269/27)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirante: Il Ponte Finanziaria SpA (vertegenwoordigers: P. L. Roncaglia, A. Torrigiani Malaspina en M. Boletto, advocaten)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: O. Montalto en M. Buffolo, gemachtigden), F.M.G. Textiles Srl, voorheen Marine Enterprise Projects — Società Unipersonale di Alberto Fiorenzi Srl (vertegenwoordiger: D. Marchi, advocaat)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 23 februari 2006, Il Ponte Finanziaria SpA/BHIM (T-194/03), waarbij het Gerecht heeft verworpen een beroep ingesteld door de houder van de woord-, beeld- en driedimensionale merken „Bridge”, „Old Bridge”, „The Bridge Basket”, „THE BRIDGE”, „The Bridge”, „FOOTBRIDGE”, „The Bridge Wayfarer” en „OVER THE BRIDGE” voor waren van de klassen 18 en 25, en strekkende tot vernietiging van beslissing R 1015/2001-4 van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 17 maart 2003 houdende verwerping van het beroep tegen de afwijzing door de oppositieafdeling van de oppositie tegen de inschrijving van het beeldmerk „Bainbridge” voor waren van de klassen 18 en 25

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Il Ponte Finanziaria SpA wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 178 van 29.7.2006.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/15


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 20 september 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden) — Benetton Group SpA/G-Star International BV

(Zaak C-371/06) (1)

(Merken - Richtlijn 89/104/EEG - Artikel 3, leden 1, sub e), derde streepje, en 3 - Teken - Vorm die wezenlijke waarde aan waar geeft - Gebruik - Reclamecampagnes - Aantrekkingskracht van vorm die vóór inschrijvingsaanvraag is verkregen door bekendheid ervan als onderscheidingsteken)

(2007/C 269/28)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hoge Raad der Nederlanden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Benetton Group SpA

Verwerende partij: G-Star International BV

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Hoge Raad der Nederlanden — Uitlegging van artikel 3, lid 1, sub e, derde streepje, van Eerste richtlijn 89/104/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB L 40, blz. 1) — Spijkerbroek met als onderscheidend kenmerk kenmerken van werk- of motorsportkleding en bevattended kniestukken — Teken bestaande uit vorm die wezenlijke waarde aan waar geeft

Dictum

Artikel 3, lid 1, sub e), derde streepje, van de Eerste richtlijn 89/104/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten, moet aldus worden uitgelegd dat de vorm van een waar die een wezenlijke waarde aan die waar geeft, geen merk kan vormen op basis van artikel 3, lid 3, van de richtlijn, wanneer die vorm vóór de inschrijvingsaanvraag aantrekkingskracht heeft verkregen door de bekendheid ervan als onderscheidingsteken, als gevolg van reclamecampagnes waarin de aandacht werd gevestigd op de specifieke kenmerken van de betrokken waar.


(1)  PB C 294 van 2.12.2006.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/15


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 13 september 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek

(Zaak C-381/06) (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 2002/14/EG - Informatie en raadpleging van werknemers - Niet-omzetting binnen gestelde termijn)

(2007/C 269/29)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: M. Patakia en J. Enegren, gemachtigden)

Verwerende partij: Helleense Republiek (vertegenwoordiger: N. Dafniou, gemachtigde)

Voorwerp

Niet-nakoming — Niet-vaststelling, binnen gestelde termijn, van alle bepalingen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2002/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2002 tot vaststelling van een algemeen kader betreffende de informatie en de raadpleging van de werknemers in de Europese Gemeenschap — Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de vertegenwoordiging van de werknemers (PB L 80, blz. 29)

Dictum

1)

Door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2002/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2002 tot vaststelling van een algemeen kader betreffende de informatie en de raadpleging van de werknemers in de Europese Gemeenschap, is de Helleense Republiek de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

De Helleense Republiek wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 261 van 28.10.2006.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/16


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 13 september 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden) — Codirex Expeditie BV/Staatssecretaris van Financiën

(Zaak C-400/06) (1)

(Gemeenschappelijk douanetarief - Gecombineerde nomenclatuur - Tariefindeling - Postonderverdeling 0202 30 50 - Uitgesneden stukken bevroren vlees zonder been van deel van voorvoet van runderen)

(2007/C 269/30)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hoge Raad der Nederlanden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Codirex Expeditie BV

Verwerende partij: Staatssecretaris van Financiën

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Hoge Raad der Nederlanden — Uitlegging van de aanvullende aantekening 1.A, sub h, 11, op hoofdstuk 2 van Verordening (EG) nr. 2204/1999 van de Commissie van 12 oktober 1999 tot wijziging van bijlage I van Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 278, blz. 1) — Bevroren vlees zonder been, afkomstig van een deel van de voorvoet van het rund

Dictum

1)

Bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2204/1999 van de Commissie van 12 oktober 1999, moet aldus worden uitgelegd dat stukken bevroren vlees zonder been, afkomstig van de voorvoet van het rund, vallen onder onderverdeling 0202 30 50 van de gecombineerde nomenclatuur.

2)

Bijlage I bij verordening nr. 2658/87, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2204/1999, moet aldus worden uitgelegd dat stukken bevroren vlees zonder been van de voorvoet van het rund voor indeling onder onderverdeling 0202 30 50 niet hoeven te voldoen aan andere voorwaarden, met name dat zij afkomstig moeten zijn van hetzelfde dier.


(1)  PB C 310 van 16.12.2006.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/16


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesgericht Klagenfurt (Oostenrijk) op 9 juli 2007 — A-Punkt Schmuckhandels GmbH/Claudia Schmidt

(Zaak C-315/07)

(2007/C 269/31)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landesgericht Klagenfurt

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: A-Punkt Schmuckhandels GmbH

Verwerende partij: Claudia Schmidt

Prejudiciële vragen

1)

Vormt een regeling van een lidstaat volgens welke de verkoop van zilveren sieraden in de vorm van het bezoeken van particulieren met het oog op de verkoop en het vergaren van bestellingen van zilveren sieraden met een stukprijs van hoogstens 40 EUR is verboden, een beperking van het vrije verkeer van goederen in de zin van de artikelen 28 EG en 30 EG, wanneer de toegang tot de markt voor gemeenschapsgoederen alleen mogelijk is door met betrekking tot deze goederen extra kosten te maken voor het wijzigen van de marketingstructuur en het veranderen en uitbreiden van het productenassortiment?

Zo ja:

2)

Vormt een nationale regeling die, in strijd met de artikelen 28 EG en 30 EG, voorziet in een verbod op de verkoop van zilveren sieraden met een stukprijs van hoogstens 40 EUR door het bezoeken van particulieren met het oog op de verkoop respectievelijk het vergaren van bestellingen van dergelijke zilveren sieraden, een gerechtvaardigde en evenredige maatregel die in de weg staat aan het recht van de particulier om zilveren sieraden met een stukprijs van hoogstens 40 EUR te verkopen door het bezoeken van particulieren met het oog op de verkoop en het vergaren van bestellingen van zilveren sieraden?


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/16


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Gießen (Duitsland) op 9 juli 2007 — Markus Stoß/Wetteraukreis (Duitsland)

(Zaak C-316/07)

(2007/C 269/32)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgericht Gießen

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Markus Stoß

Verwerende partij: Wetteraukreis

Prejudiciële vragen

1)

Moeten de artikelen 43 EG en 49 EG aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationaal monopolie op bepaalde kansspelen zoals bijvoorbeeld sportweddenschappen, wanneer in de betrokken lidstaat een samenhangend en stelselmatig beleid ter beperking van kansspelen geheel ontbreekt, in het bijzonder omdat de nationale concessiehouders de deelname aan andere kansspelen — zoals de nationale loterijen en casinospelen — aanmoedigen, en daarnaast andere spelen met hetzelfde of groter vermoede potentieel tot verslavingsgevaar — zoals weddenschappen op bepaalde sportuitslagen (zoals paardenrennen) en gokautomaten — door private dienstverleners mogen worden aangeboden?

2)

Moeten de artikelen 43 EG en 49 EG aldus worden uitgelegd dat de vergunningen toegekend door de daarvoor bevoegde overheidsinstanties van de lidstaten voor de organisatie van sportweddenschappen, die niet tot het betrokken nationale grondgebied beperkt zijn, de vergunninghouder en de door hem gemachtigde derden toestaan om zonder de eis van aanvullende nationale vergunningen ook op het gebied van de andere lidstaten het betreffende aanbod tot sluiting van overeenkomsten mogen doen en deze mogen sluiten?


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/17


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Unabhängige Finanzsenat, Außenstelle Wien (Oostenrijk) op 16 juli 2007 — Jobra Vermögensverwaltungs-Gesellschaft mbH/Finanzamt Amstetten Melk Scheibbs

(Zaak C-330/07)

(2007/C 269/33)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Unabhängige Finanzsenat, Außenstelle Wien

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Jobra Vermögensverwaltungs-Gesellschaft mbH

Verwerende partij: Finanzamt Amstetten Melk Scheibbs

Prejudiciële vraag

Verzetten de bepalingen inzake de vrijheid van vestiging (artikel 43 e.v. EG) en/of het vrij verrichten van diensten (artikel 49 e.v. EG) zich tegen een op 31 december 2003 bestaande nationale regeling waarbij de toekenning van een belastingvoordeel (investeringspremie) aan ondernemingen voor de aankoop van nieuwe materiële vaste activa ook afhankelijk is gesteld van de voorwaarde dat deze vaste activa uitsluitend in een binnenlandse vaste inrichting worden gebruikt, terwijl voor de aankoop van nieuwe materiële vaste activa die in een buitenlandse en dus ook in een in een ander deel van de Europese Unie gelegen vaste inrichting worden gebruikt, dit belastingvoordeel (investeringspremie) wordt geweigerd?


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/17


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 17 juli 2007 — Josef Holzinger/Bundesministerium für Bildung, Wissenschaft und Kultur

(Zaak C-332/07)

(2007/C 269/34)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Josef Holzinger

Verwerende partij: Bundesministerium für Bildung, Wissenschaft und Kultur

Prejudiciële vragen

1)

Heeft artikel 9, lid 1, van bijlage I bij de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen (1) rechtstreekse werking?

2)

Moet genoemde bepaling aldus worden uitgelegd dat diensttijd, die voor de inwerkingtreding van deze overeenkomst (op 1 juni 2002) in Zwitserland is vervuld, moet worden meegerekend voor bevordering in een vergelijkbare functie, die later in een lidstaat van de Gemeenschap wordt vervuld, zulks ongeacht het tijdvak?


(1)  PB L 114, blz. 6.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/18


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Stuttgart (Duitsland) op 20 juli 2007 — Ibrahim Altun/Stadt Böblingen

(Zaak C-337/07)

(2007/C 269/35)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgericht Stuttgart

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Ibrahim Altun

Verwerende partij: Stadt Böblingen

Prejudiciële vragen

1)

Is het voor het verkrijgen van de rechten van artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije (ARB) noodzakelijk dat de „stamgerechtigde” bij wie het gezinslid gedurende de periode van drie jaar legaal heeft gewoond, gedurende deze gehele periode aan de voorwaarden van artikel 7, eerste alinea, ARB heeft voldaan?

2)

Is het in zoverre voor het verkrijgen van de rechten van artikel 7, eerste alinea, ARB nr. 1/80 door een gezinslid voldoende als de „stamgerechtigde” gedurende deze periode twee jaar en zes maanden bij verschillende werkgevers werkzaam is geweest en aansluitend buiten zijn schuld om werkloos is geworden en dit ook daarna nog tijdens een langere periode blijft?

3)

Kan ook een beroep worden gedaan op artikel 7, eerste alinea, ARB nr. 1/80 door een gezinslid dat toestemming heeft gekregen om zich bij een dergelijke Turkse staatsburger te voegen, van wie de verblijfsvergunning en daarmee zijn toegang tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat uitsluitend berusten op de verlening van politiek asiel op grond van vervolging om politieke redenen in Turkije?

4)

Voor het geval dat de derde vraag bevestigend wordt beantwoord: kan een gezinslid ook dan een beroep doen op artikel 7, eerste alinea, ARB nr. 1/80, indien de verlening van politiek asiel en op basis daarvan de verblijfsvergunning en de toegang tot de legale arbeidsmarkt van de „stamgerechtigde” (in casu van de vader) op onjuiste verklaringen berusten?

5)

Voor het geval dat de vierde vraag ontkennend dient te worden beantwoord: is het in dat geval voorafgaande aan de ontzegging van de rechten van artikel 7, eerste alinea, ARB nr. 1/80 aan het gezinslid noodzakelijk dat de rechten van de „stamgerechtigde” (in casu van de vader) eerder reeds formeel zijn ingetrokken of herroepen?


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/18


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 20 juli 2007 — Christopher Seagon in de hoedanigheid van curator in het faillissement van Frick Teppichboden Supermärkte GmbH/Deko Marty België NV

(Zaak C-339/07)

(2007/C 269/36)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Christopher Seagon in de hoedanigheid van curator in het faillissement van Frick Teppichboden Supermärkte GmbH

Verwerende partij: Deko Marty België NV

Prejudiciële vragen

1)

Moeten artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad (1) van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB L 160, blz. 1, hierna: „insolventieverordening”) en artikel 1, lid 2, sub b), van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad (2) van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB L 12, blz. 1, hierna: „executieverordening”), aldus worden uitgelegd dat de rechters van de lidstaten op wier grondgebied de insolventieprocedure betreffende het vermogen van de schuldenaar is geopend, op grond van de insolventieverordening internationaal bevoegd om van een actio pauliana kennis te nemen, wanneer de verweerder in die procedure zijn statutaire zetel in een andere lidstaat heeft?

2)

Indien de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord:

Valt de actio pauliana onder artikel 1, lid 2, sub b, van de executieverordening?


(1)  PB L 160, blz. 1.

(2)  PB L 12, blz. 1.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/19


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Sächsisches Landessozialgericht (Duitsland) op 30 juli 2007 — Kattner Stahlbau GmbH/Maschinenbau- und Metall-Berufsgenossenschaft

(Zaak C-350/07)

(2007/C 269/37)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Sächsisches Landessozialgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Kattner Stahlbau GmbH

Verwerende partij: Maschinenbau- und Metall-Berufsgenossenschaft

Prejudiciële vragen

1)

Is de verwerende Maschinenbau- und Metall-Berufsgenossenschaft een onderneming in de zin van de artikelen 81 en 82 EG?

2)

Schendt verzoeksters verplichte aansluiting bij verweerster het gemeenschapsrecht?


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/19


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Stuttgart (Duitsland) op 2 augustus 2007 — Kulpa Automatenservice Asperg GmbH/Land Baden-Württemberg

(Zaak C-358/07)

(2007/C 269/38)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgericht Stuttgart

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Kulpa Automatenservice Asperg GmbH

Verwerende partij: Land Baden-Württemberg

Prejudiciële vragen

1)

Dienen de artikelen 43 en 49 EG aldus te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationaal monopolie op bepaalde kansspelen, zoals bijvoorbeeld sportweddenschappen en loterijen, wanneer in de betrokken lidstaat een samenhangend en stelselmatig beleid tot beperking van kansspelen in wezen ontbreekt, in aanmerking genomen dat de nationale geconcessioneerde organisatoren tot deelname aan andere kansspelen — zoals door de staat georganiseerde sportweddenschappen en loterijen — aanmoedigen en daarvoor reclame maken, en bovendien andere spelen met een gelijk of hoger verslavingsrisico — zoals het wedden op bepaalde sportresultaten (paardenwedrennen), gokautomaten en in casino's — door particuliere dienstverrichters mogen worden aangeboden?

2)

Dienen de artikelen 43 en 49 EG aldus te worden uitgelegd dat door daartoe bevoegde overheidsinstanties van de lidstaten verstrekte vergunningen voor de organisatie van sportweddenschappen, die niet zijn beperkt tot het desbetreffende nationale grondgebied, de houder van de vergunning alsook door hem gemachtigde derden het recht geven om eveneens in de andere lidstaten zonder nadere aanvullende nationale vergunning de sluiting van desbetreffende overeenkomsten aan te bieden en te effectueren?


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/19


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Stuttgart (Duitsland) op 2 augustus 2007 — SOBO Sport & Entertainment GmbH/Land Baden-Württemberg

(Zaak C-359/07)

(2007/C 269/39)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgericht Stuttgart

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: SOBO Sport & Entertainment GmbH

Verwerende partij: Land Baden-Württemberg

Prejudiciële vragen

1)

Dienen de artikelen 43 en 49 EG aldus te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationaal monopolie op bepaalde kansspelen, zoals bijvoorbeeld sportweddenschappen en loterijen, wanneer in de betrokken lidstaat een samenhangend en stelselmatig beleid tot beperking van kansspelen in wezen ontbreekt, in aanmerking genomen dat de nationale geconcessioneerde organisatoren tot deelname aan andere kansspelen — zoals door de staat georganiseerde sportweddenschappen en loterijen — aanmoedigen en daarvoor reclame maken, en bovendien andere spelen met een gelijk of hoger verslavingsrisico — zoals het wedden op bepaalde sportresultaten (paardenwedrennen), gokautomaten en in casino's — door particuliere dienstverrichters mogen worden aangeboden?

2)

Dienen de artikelen 43 en 49 EG aldus te worden uitgelegd dat door daartoe bevoegde overheidsinstanties van de lidstaten verstrekte vergunningen voor de organisatie van sportweddenschappen, die niet zijn beperkt tot het desbetreffende nationale grondgebied, de houder van de vergunning alsook door hem gemachtigde derden het recht geven om eveneens in de andere lidstaten zonder nadere aanvullende nationale vergunning de sluiting van desbetreffende overeenkomsten aan te bieden en te effectueren?


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/20


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Stuttgart (Duitsland) op 2 augustus 2007 — Andreas Kunert/Land Baden-Württemberg

(Zaak C-360/07)

(2007/C 269/40)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgericht Stuttgart

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Andreas Kunert

Verwerende partij: Land Baden-Württemberg

Prejudiciële vragen

1)

Dienen de artikelen 43 en 49 EG aldus te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationaal monopolie op bepaalde kansspelen, zoals bijvoorbeeld sportweddenschappen en loterijen, wanneer in de betrokken lidstaat een samenhangend en stelselmatig beleid tot beperking van kansspelen in wezen ontbreekt, in aanmerking genomen dat de nationale geconcessioneerde organisatoren tot deelname aan andere kansspelen — zoals door de staat georganiseerde sportweddenschappen en loterijen — aanmoedigen en daarvoor reclame maken, en bovendien andere spelen met een gelijk of hoger verslavingsrisico — zoals het wedden op bepaalde sportresultaten (paardenwedrennen), gokautomaten en in casino's — door particuliere dienstverrichters mogen worden aangeboden?

2)

Dienen de artikelen 43 en 49 EG aldus te worden uitgelegd dat door daartoe bevoegde overheidsinstanties van de lidstaten verstrekte vergunningen voor de organisatie van sportweddenschappen, die niet zijn beperkt tot het desbetreffende nationale grondgebied, de houder van de vergunning alsook door hem gemachtigde derden het recht geven om eveneens in de andere lidstaten zonder nadere aanvullende nationale vergunning de sluiting van desbetreffende overeenkomsten aan te bieden en te effectueren?


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/20


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil de Prud'Hommes de Beauvais (Frankrijk) op 2 augustus 2007 — Olivier Polier/Najar EURL

(Zaak C-361/07)

(2007/C 269/41)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Conseil de Prud'Hommes de Beauvais

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Olivier Polier

Verwerende partij: Najar EURL

Prejudiciële vraag

Is beschikking nr. 2005-893 van 2 augustus 2005 (1), die het ontslag van werknemers tijdens de consolidatieperiode van twee jaar, voorzien in het Contrat Nouvelles Embauches, toestaat, zonder dat de rechtsgeldigheid van de beëindiging wordt aangetoond en zonder voorafgaande informatie, geldig in het licht van:

1)

het Europese recht, zoals neergelegd in het Handvest van de grondrechten, waarin het recht van werknemers om niet zonder geldige reden te worden ontslagen is verduidelijkt;

2)

[Verdrag] 158 van de Internationale Arbeidsorganisatie over de beëindiging van het dienstverband;

3)

de bepalingen van het Europees Sociaal Handvest?


(1)  Beschikking nr. 2005-893 van 2 augustus 2005 betreffende de arbeidsovereenkomst „nieuwe aanwerving”, JORF nr. 179 van 3 augustus 2005, blz. 12689.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/21


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal d'Instance du VIIème arrondissement de Paris (Frankrijk) op 2 augustus 2007 — Kip Europe SA, Kip UK Ltd, Caretrex Logistiek BV, Utax GmbH/Administration des douanes — Direction générale des douanes et droits indirects

(Zaak C-362/07)

(2007/C 269/42)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Tribunal d'Instance du VIIème arrondissement de Paris

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Kip Europe SA, Kip UK Ltd, Caretrex Logistiek BV, Utax GmbH

Verwerende partij: Administration des douanes — Direction générale des douanes et droits indirects

Prejudiciële vragen

1)

Is de kopieerfunctie van een multifunctioneel apparaat zoals het in het onderhavige geding beschreven apparaat, dat is ontworpen om rechtstreeks of via een netwerk met een of meer computers te worden verbonden, maar ook zelfstandig kan functioneren, maar dan alleen als kopieertoestel, „een eigen functie, andere dan automatische gegevensverwerking” in de zin van aantekening 5 E bij hoofdstuk 84 van de gecombineerde nomenclatuur?

2)

Bij een bevestigend antwoord op de eerste vraag: sluit het bestaan van deze eigen functie, met betrekking tot welke uitdrukkelijk wordt erkend dat zij het goed zijn wezenlijke karakter niet verleent, ingevolge aantekening 5 E de indeling onder hoofdstuk 84 uit, niettegenstaande het feit dat het apparaat over een afdruk- en een scanfunctie beschikt, die onder de gegevensverwerking vallen?

3)

Moet in een dergelijk geval een apparaat dat is vervaardigd door samenvoeging van drie verschillende modules (printer, scanner en computer) niet worden ingedeeld op basis van algemene regel 3, sub b?

4)

Moet, meer in het algemeen, het geharmoniseerde systeem en de gecombineerde nomenclatuur aldus worden uitgelegd dat printers zoals de in het onderhavige geding beschreven printers, ingedeeld worden onder post 8471 60, dan wel dat zij worden ingedeeld onder post 9009 12 00?

5)

Is verordening (EG) nr. 400/2006 van de Commissie van 8 maart 2006 (1) niet ongeldig met name wegens strijdigheid met het geharmoniseerde systeem, met de gecombineerde nomenclatuur en met de leden 1 en 3, sub b), van de algemene regels voor de interpretatie van het geharmoniseerde systeem en de gecombineerde nomenclatuur, voor zover zij wordt gemotiveerd onder verwijzing naar het begrip „functie die het product zijn wezenlijke karakter verleent”, en printers zoals de beschreven printers op grond van die verordening onder post 9009 12 00 worden ingedeeld?


(1)  Verordening (EG) nr. 400/2006 van de Commissie van 8 maart 2006 tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur (PB L 70, blz. 9).


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/21


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal d'Instance du VIIème arrondissement de Paris (Frankrijk) op 2 augustus 2007 — Hewlett Packard International SARL/Administration des Douanes — Direction générale des douanes et droits indirects

(Zaak C-363/07)

(2007/C 269/43)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Tribunal d'Instance du VIIème arrondissement de Paris

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Hewlett Packard International SARL

Verwerende partij: Administration des Douanes — Direction générale des douanes et droits indirects

Prejudiciële vragen

1)

Is de kopieerfunctie van een multifunctioneel apparaat zoals het in het onderhavige geding beschreven apparaat, dat is ontworpen om rechtstreeks of via een netwerk met een of meer computers te worden verbonden, maar ook zelfstandig kan functioneren, maar dan alleen als kopieertoestel, „een eigen functie, andere dan automatische gegevensverwerking” in de zin van aantekening 5 E bij hoofdstuk 84 van de gecombineerde nomenclatuur?

2)

Bij een bevestigend antwoord op de eerste vraag: sluit het bestaan van deze eigen functie, met betrekking tot welke uitdrukkelijk wordt erkend dat zij het goed zijn wezenlijke karakter niet verleent, ingevolge aantekening 5 E de indeling onder hoofdstuk 84 uit, niettegenstaande het feit dat het apparaat over een afdruk- en een scanfunctie beschikt, die onder de gegevensverwerking vallen?

3)

Moet in een dergelijk geval een apparaat dat is vervaardigd door samenvoeging van twee verschillende modules (printer en scanner) niet worden ingedeeld op basis van algemene regel 3, sub b?

4)

Moet, meer in het algemeen, het geharmoniseerde systeem en de gecombineerde nomenclatuur aldus worden uitgelegd dat printers zoals de in het onderhavige geding beschreven printers, ingedeeld worden onder post 8471 60, dan wel dat zij worden ingedeeld onder post 9009 12 00?

5)

Is verordening (EG) nr. 400/2006 van de Commissie van 8 maart 2006 (1) niet ongeldig met name wegens strijdigheid met het geharmoniseerde systeem, met de gecombineerde nomenclatuur en met de leden 1 en 3, sub b), van de algemene regels voor de interpretatie van het geharmoniseerde systeem en de gecombineerde nomenclatuur, voor zover zij wordt gemotiveerd onder verwijzing naar het begrip „functie die het product zijn wezenlijke karakter verleent”, en printers zoals de beschreven printers op grond van die verordening onder post 9009 12 00 worden ingedeeld?


(1)  Verordening (EG) nr. 400/2006 van de Commissie van 8 maart 2006 tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur (PB L 70, blz. 9).


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/22


Beroep ingesteld op 3 augustus 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek

(Zaak C-369/07)

(2007/C 269/44)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: E. Righini en Ι. Chatzigiannis)

Verwerende partij: Helleense Republiek

Conclusies

vast te stellen dat de Helleense Republiek, door niet de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof van 12 mei 2005 in zaak C-415/03, betreffende de niet-nakoming door de Helleense Republiek van de verplichtingen die op haar rusten krachtens artikel 3 van de beschikking van 2002 betreffende door Griekenland aan Olympic Airways verleende steun, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens dat arrest en artikel 228, lid 1, EG;

de Helleense Republiek te gelasten om aan de Commissie te betalen, een voorgestelde dwangsom van 53 611 EUR per dag vertraging bij de uitvoering van het in zaak C-415/03 gewezen arrest betreffende de beschikking van 2002, vanaf de dag waarop arrest in de onderhavige zaak zal worden gewezen tot de dag waarop het arrest in zaak C-415/03 zal zijn uitgevoerd;

de Helleense Republiek te gelasten om aan de Commissie te betalen, een forfaitaire som die wordt verkregen door het vermenigvuldigen van een dagelijks bedrag met het aantal dagen dat de niet-nakoming voortduurt, vanaf de dag waarop het arrest in zaak C-415/03 is gewezen tot de datum waarop het arrest in de onderhavige zaak zal worden gewezen wat de beschikking van 2002 betreft;

de Helleense Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

1.

In zijn arrest van 12 mei 2005 in zaak C-415/03 was het Hof van oordeel dat de Helleense Republiek, door niet binnen de gestelde termijn alle maatregelen te nemen die nodig waren voor de terugvordering van de onwettig en met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar bevonden steun — behoudens die betreffende de bijdragen aan het nationale socialezekerheidsorgaan — overeenkomstig artikel 3 van beschikking 2003/372/EG van de Commissie van 11 december 2002 betreffende door Griekenland aan Olympic Airways verleende steun, de krachtens dit artikel 3 op haar rustende verplichtingen niet was nagekomen.

2.

De Commissie heeft vastgesteld dat de Helleense Republiek geen enkele maatregel tot uitvoering van het arrest van het Hof in zaak C-415/03 ter kennis van haar diensten heeft gebracht en, hoewel zij het tegendeel beweert, de met de beschikking van 2002 onverenigbaar geachte steun nog niet heeft teruggevorderd. Zij heeft dan ook besloten zich krachtens artikel 228 EG tot het Hof van Justitie te wenden.

3.

Overeenkomstig artikel 228 EG en de rechtspraak van het Hof vermeldt de Commissie, wanneer zij zich tot het Hof van Justitie wendt omdat een lidstaat de nodige maatregelen ter uitvoering van een arrest van het Hof niet binnen de door de Commissie vastgestelde termijn heeft genomen, het bedrag van de door de lidstaat te betalen forfaitaire som of dwangsom die zij in de gegeven omstandigheden passend acht. De eindbeslissing over het opleggen van de in artikel 228 EG bedoelde sancties berust bij het Hof van Justitie, dat uitspraak doet met volledige rechtsmacht.

4.

Zowel de dwangsom als de forfaitaire som die de Commissie in het kader van haar beroep aan het Hof voorstelt, is vastgesteld volgens de berekeningsmethode, neergelegd in de mededeling van de Commissie van 13 december 2005 betreffende de toepassing van artikel 228 EG.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/23


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden op 3 augustus 2007 — Staatssecretaris van Financiën tegen Heuschen & Schrouff Oriental Foods Trading BV

(Zaak C-375/07)

(2007/C 269/45)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hoge Raad der Nederlanden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeker: Staatssecretaris van Financiën

Verweerster: Heuschen & Schrouff Oriental Foods Trading BV

Prejudiciële vragen

1.

Vallen vellen als omschreven in de bijlage bij verordening (EG) nr. 1196/97 van de Commissie van 27 juni 1997 […] (1), onder post 1905 van de gecombineerde nomenclatuur indien het betreft vellen, vervaardigd van rijstmeel, zout en water, die gedroogd zijn doch geen warmtebehandeling hebben ondergaan?

2.

Is, gelet op het antwoord op de vorige vraag, de zo-even genoemde verordening geldig?

3.

Moet artikel 871 van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van de Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek [CDW] (2), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1677/98 van de Commissie van 29 juli 1998 (3), aldus worden uitgelegd dat, indien ingevolge artikel 871, lid 1, voornoemd, op de douaneautoriteit de verplichting zou rusten om een geval voor te leggen aan de Commissie, alvorens te kunnen besluiten tot het afzien van een boeking achteraf in dat geval, de nationale rechter die oordeelt over een beroep van de belastingschuldige tegen het besluit van de douaneautoriteit om (wel) over te gaan tot boeking achteraf, niet de macht heeft de boeking achteraf te vernietigen op grond van zijn bevinding dat is voldaan aan de in artikel 220, lid 2, onder b, bedoelde voorwaarden voor het achterwege (moeten) laten van de boeking achteraf, welke bevinding niet wordt ondersteund door de Commissie?

4.

Indien het antwoord op vraag 3 luidt dat de omstandigheid dat aan de Commissie enige beslissingsbevoegdheid is toegekend op het gebied van de navordering van douanerechten, geen beperking meebrengt van de bevoegdheid van de nationale rechter die heeft te oordelen over een beroep inzake navordering van douanerechten, houdt dan het gemeenschapsrecht een andere voorziening in die een uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht waarborgt bij het in een concreet geval uiteenlopen van beoordelingen door de Commissie en door de nationale rechter naar de criteria die in het kader van artikel 220 van het CDW (4) worden gehanteerd om uit te maken of een vergissing van de douaneautoriteit door een belastingschuldige kan worden ontdekt?


(1)  Verordening houdende indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur, PB L 170, blz. 13.

(2)  PB L 253, blz. 1.

(3)  PB L 212, blz. 18.

(4)  PB L 302, blz. 1.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/23


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden op 3 augustus 2007 — Staatssecretaris van Financiën tegen Kamino International Logistics BV

(Zaak C-376/07)

(2007/C 269/46)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hoge Raad der Nederlanden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeker: Staatssecretaris van Financiën

Verweerster: Kamino International Logistics BV

Prejudiciële vragen

1.

Moet Aantekening 5 op hoofdstuk 84 van de GN in de versie van bijlage I bij verordening (EG) nr. 1789/2003 van de Commissie van 11 september 2003 (1) zo worden uitgelegd dat een kleurenmonitor die zowel signalen afkomstig van een automatische gegevensverwerkende machine als bedoeld in post 8471 van de GN, als van andere bronnen kan weergeven, is uitgesloten van indeling onder post 8471 van de GN?

2.

Indien voor de hiervoor onder 1 bedoelde kleurenmonitor indeling onder post 8471 van de GN niet is uitgesloten, aan de hand van welke omstandigheden moet dan worden bepaald of deze een eenheid is van de soort die uitsluitend of hoofdzakelijk wordt gebruikt in een automatisch gegevensverwerkend systeem?

3.

Strekt de werkingssfeer van verordening (EG) nr. 754/2004 van de Commissie van 21 april 2004 tot indeling van bepaalde goederen in de GN (2) zich uit tot de litigieuze monitor en zo ja, is deze verordening, gelet op de antwoorden op de eerste twee vragen, geldig?


(1)  Verordening tot wijziging van bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, PB L 281, blz. 1.

(2)  PB L 118, blz. 32.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/24


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Monomeles Protodikeio Rethymnis (Griekenland) op 8 augustus 2007 — Kyriaki Angelidaki, Anastasia Aïvali, Aggeliki Vavouraki, Chrysi Kaparou, Manina Lioni, Evaggelia Makrygiannaki, Eleonora Nisanaki, Christiana Panagiotou, Anna Pitsidianaki, Maria Chalkiadaki en Chrysi Chalkiadaki/Nomarchiaki Aftodioikisi Rethymnis

(Zaak C-378/07)

(2007/C 269/47)

Procestaal: Grieks

Verwijzende rechter

Monomeles Protodikeio Rethymnis

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Kyriaki Angelidaki, Anastasia Aïvali, Aggeliki Vavouraki, Chrysi Kaparou, Manina Lioni, Evaggelia Makrygiannaki, Eleonora Nisanaki, Christiana Panagiotou, Anna Pitsidianaki, Maria Chalkiadaki en Chrysi Chalkiadaki

Verwerende partij: Nomarchiaki Aftodioikisi Rethymnis

Prejudiciële vragen

1)

Moeten clausule 5 en clausule 8, punten 1 en 3, van de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die een integrerend onderdeel vormt van richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 (PB L 175, blz. 43), aldus worden uitgelegd dat het gemeenschapsrecht zich verzet (op grond van de toepassing van deze raamovereenkomst) tegen de vaststelling van maatregelen door een lidstaat a) wanneer in de nationale rechtsorde ten tijde van de inwerkingtreding van de richtlijn al een gelijkwaardig wettelijk voorschrift in de zin van clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst bestond, en b) wanneer de ter uitvoering van de raamovereenkomst vastgestelde maatregelen een verlaging inhouden van het algemene niveau van bescherming van de werknemers in de nationale rechtsorde?

2)

Zo ja, houdt een verlaging van het beschermingsniveau van tijdelijke werknemers in gevallen waarin er geen sprake is van meerdere opeenvolgende overeenkomsten maar slechts van een enkele arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, waarbij de door de werknemer verrichte arbeid echter in werkelijkheid niet voorziet in tijdelijke, buitengewone of dringende behoeften van de werkgever, maar in „permanente en blijvende” behoeften, verband met de uitvoering van genoemde raamovereenkomst en de richtlijn en is een dergelijke verlaging dan toegestaan vanuit gemeenschapsrechtelijk oogpunt?

3)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord en wordt aangenomen dat in de nationale rechtsorde ten tijde van de inwerkingtreding van de richtlijn een gelijkwaardig wettelijk voorschrift in de zin van clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst bestond, zoals het in het hoofdgeding litigieuze artikel 8, lid 3, van wet 2112/1920, betekent dan een wettelijke maatregel, waarvan de vaststelling gemotiveerd wordt als uitvoering van de raamovereenkomst, zoals artikel 11 van presidentieel besluit 164/2004, een ontoelaatbare verlaging van het algemene niveau van bescherming van de werknemers in de nationale rechtsorde in de zin van artikel 8, punten 1 en 3, van de raamovereenkomst wanneer:

a)

de werkingssfeer van die wettelijke maatregel ter uitvoering van de raamovereenkomst slechts gevallen omvat waarin meerdere opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of -verhoudingen voor bepaalde tijd zijn gesloten en niet op die waarin de werknemer (niet meerdere opeenvolgende maar) slechts een enkele arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is aangegaan om te voorzien in „permanente en blijvende” behoeften van de werkgever, terwijl het al bestaande gelijkwaardige wettelijke voorschrift zich uitstrekt tot alle gevallen waarin sprake is van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, dus ook op het geval dat de werknemer een enkele arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is aangegaan, waarmee in werkelijkheid echter werd beoogd door de arbeid van de werknemer te voorzien in „permanente en blijvende” behoeften?

b)

wanneer de genoemde wettelijke maatregel ter uitvoering van de raamovereenkomst als waarborg ter bescherming van werknemers in tijdelijke dienst en ter voorkoming van misbruik in de zin van de raamovereenkomst betreffende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd voor de toekomst (ex nunc) rechtens als overeenkomsten voor onbepaalde tijd erkent, terwijl het al bestaande gelijkwaardige wettelijke voorschrift de arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd vanaf het moment waarop de aanvankelijke overeenkomsten zijn gesloten, (ex tunc) als overeenkomsten voor onbepaalde tijd aanmerkt?

4)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord en wordt aangenomen dat in de nationale rechtsorde een aan de inwerkingtreding van de richtlijn voorafgaand gelijkwaardig wettelijk voorschrift in de zin van clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst bestond, zoals het in het hoofdgeding litigieuze artikel 8, lid 3, van wet 2112/1920, betekent dan een ontoelaatbare verlaging van het algemene niveau van bescherming van de werknemers in de nationale rechtsorde in de zin van artikel 8, punten 1 en 3, van de raamovereenkomst de keuze van de Griekse wetgever bij de omzetting van genoemde richtlijn om enerzijds buiten de werkingssfeer van genoemd presidentieel besluit 164/2004 te brengen de gevallen van misbruik waarin de werknemer slechts een enkele arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is aangegaan, die in werkelijkheid echter tot doel heeft de werknemer te werk te stellen om te voorzien in „permanente en blijvende” in plaats van tijdelijke, buitengewone of dringende, behoeften van de werkgever, en anderzijds geen vergelijkbare, effectieve en op de situatie toegesneden voorziening te treffen ter bescherming van de werknemers tegen deze specifieke vorm van misbruik, afgezien van de algemene bescherming die het algemene Griekse arbeidsrecht altijd voorziet in ieder geval waarin arbeid is verricht op basis van een ongeldige overeenkomst, ongeacht of sprake is van misbruik in de zin van de raamovereenkomst, waarbij de werknemer een vordering heeft tot betaling van zijn loon en toekenning van een ontslagvergoeding, of hij nu onder een geldige overeenkomst werkzaam was of niet, in aanmerking nemende dat

a)

de verplichting tot betaling van loon en van een ontslagvergoeding volgens het nationale recht geldt bij elke arbeidsverhouding en niet specifiek beoogt misbruik in de zin van de raamovereenkomst te voorkomen, en

b)

dat de toepassing van het al bestaande gelijkwaardige wettelijk voorschrift leidt tot de erkenning in rechte van de (enkele) arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd als overeenkomst voor onbepaalde tijd?

5)

Indien de vorige vragen bevestigend worden beantwoord, is de nationale rechter dan gehouden bij de uitlegging van het nationale recht conform richtlijn 1999/70/EG de bepalingen van een wettelijke maatregel die volgens de motivering ervan vastgesteld is ter uitvoering van de raamovereenkomst, maar leidt tot verlaging van het algemene niveau van bescherming van de werknemers in tijdelijke dienst in de nationale rechtsorde (zoals die van presidentieel besluit 164/2004, die stilzwijgend en indirect maar onmiskenbaar een dergelijke bescherming uitsluiten in de gevallen van misbruik waarin de werknemer slechts een enkele arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is aangegaan, die in werkelijkheid echter tot doel heeft de werknemer te werk te stellen om te voorzien in „permanente en blijvende” in plaats van tijdelijke, buitengewone of dringende behoeften van de werkgever) buiten toepassing te laten en in plaats daarvan een ten tijde van de inwerkingtreding van de richtlijn reeds bestaand gelijkwaardig wettelijk voorschrift toe te passen, zoals artikel 8, lid 3, van wet 2112/1920?

6)

Indien de nationale rechter op een geschil betreffende arbeid voor bepaalde tijd een bepaling (in casu artikel 8, lid 3, van wet 2112/1920) — in beginsel — van toepassing acht die een gelijkwaardig wettelijk voorschrift in de zin van clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die een integrerend onderdeel vormt van richtlijn 1999/70/EG, is en op grond waarvan zelfs één arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die is gesloten zonder dat daar een met de aard, de soort en de kenmerken van de verrichte werkzaamheden verband houdende objectieve reden voor was, geldt als overeenkomst voor onbepaalde tijd:

a)

is dan in overeenstemming met het gemeenschapsrecht een uitlegging en toepassing van het nationale recht door de nationale rechter, volgens welke altijd sprake is van een objectieve reden voor de sluiting van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd indien deze hun grondslag vinden in een wettelijk voorschrift inzake de aanstelling van tijdelijk personeel om tegemoet te komen aan specifieke, aanvullende maatschappelijke, buitengewone of in het algemene tijdelijke behoeften (in casu de bepalingen van wet 3250/2004, FEK A 124/7.7.2004), ook wanneer in werkelijkheid wordt voorzien in permanente en blijvende behoeften?

b)

is dan in overeenstemming met het gemeenschapsrecht een uitlegging en toepassing van het nationale recht door de nationale rechter, volgens welke een bepaling die de omzetting van overeenkomsten voor bepaalde tijd in overeenkomsten voor onbepaalde tijd in de openbare sector verbiedt, moet worden uitgelegd in de zin dat de omzetting van een arbeidsovereenkomst of -verhouding voor bepaalde tijd in een overeenkomst voor onbepaalde tijd in de openbare sector absoluut verboden is, ook wanneer deze ten onrechte is gesloten voor bepaalde tijd en in werkelijkheid is bedoeld om te voorzien in permanente en blijvende behoeften, waarbij de nationale rechter in een dergelijk geval niet de bevoegdheid heeft het ware karakter van de in geding zijnde arbeidsrechtelijke verhouding vast te stellen en deze te kwalificeren als overeenkomst voor onbepaalde tijd? Of moet dit verbod beperkt blijven tot arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd die werkelijk zijn aangegaan om het hoofd te bieden aan tijdelijke, onvoorziene, dringende, buitengewone of andere dergelijke behoeften, en niet tot gevallen waarin de overeenkomsten in werkelijkheid zijn gesloten om te voorzien in permanente en blijvende behoeften?


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/25


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Monomeles Protodikeio Rethymnis (Griekenland) op 8 augustus 2007 — Charikleia Giannoudi/Dimos Geropotamou

(Zaak C-379/07)

(2007/C 269/48)

Procestaal: Grieks

Verwijzende rechter

Monomeles Protodikeio Rethymnis

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Charikleia Giannoudi

Verwerende partij: Dimos Geropotamou

Prejudiciële vragen

1)

Moeten clausule 5 en clausule 8, punten 1 en 3, van de door het EVV, de UNICE en het CEEP raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die een integrerend onderdeel vormt van richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 (PB L 175, blz. 43), aldus worden uitgelegd dat het gemeenschapsrecht zich verzet (op grond van de toepassing van deze raamovereenkomst) tegen de vaststelling van maatregelen door een lidstaat,

a)

wanneer in de nationale rechtsorde ten tijde van de inwerkingtreding van de richtlijn al een gelijkwaardig wettelijk voorschrift in de zin van clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst bestaat, en

b)

wanneer de ter uitvoering van de raamovereenkomst vastgestelde maatregelen een verlaging inhouden van het algemene niveau van de bescherming van de werknemers in de nationale rechtsorde?

2)

Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord en wordt aangenomen dat in de nationale rechtsorde ten tijde van de inwerkingtreding van de richtlijn een gelijkwaardig wettelijk voorschrift in de zin van clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst bestond, zoals het in het hoofdgeding litigieuze artikel 8, lid 3, van wet 2112/1920, is dan een wettelijke maatregel, waarvan de vaststelling gemotiveerd wordt als uitvoering van de raamovereenkomst, zoals artikel 11 van presidentieel besluit 164/2004, een ontoelaatbare verlaging van het algemene niveau van de bescherming van de werknemers in de nationale rechtsorde in de zin van artikel 8, punten 1 en 3, van de raamovereenkomst:

a)

wanneer de genoemde wettelijke maatregel ter uitvoering van de raamovereenkomst is vastgesteld na het verstrijken van de omzettingstermijn van richtlijn 1999/70/EG, maar slechts van toepassing is op arbeidsovereenkomsten en -verhoudingen die van kracht waren bij de inwerkingtreding of waren verstreken binnen een bepaald tijdvak voor de inwerkingtreding van de maatregel maar na het verstrijken van de omzettingstermijn van de richtlijn, terwijl de werkingssfeer van het al bestaande gelijkwaardige wettelijke voorschrift niet is beperkt in de tijd en alle arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd omvat die gesloten waren, van kracht waren of verstreken waren ten tijde van de inwerkingtreding van richtlijn 1999/70/EG en het verstrijken van de omzettingstermijn?

b)

wanneer arbeidsovereenkomsten of -verhoudingen voor bepaalde tijd enkel vallen onder de genoemde wettelijke maatregel ter uitvoering van de raamovereenkomst indien zij als opeenvolgend in de zin van die maatregel kunnen worden beschouwd, te weten indien

1)

de tussenliggende tijd minder dan drie maanden bedraagt,

2)

de totale duur van de overeenkomst voor de inwerkingtreding van de bedoelde maatregel ten minste vierentwintig maanden bedraagt, ongeacht het aantal vernieuwingen, of de aanvankelijke overeenkomst ten minste driemaal is vernieuwd, met een totale tewerkstellingsduur van ten minste achttien maanden in een periode van vierentwintig maanden vanaf de aanvankelijke overeenkomst, terwijl het al bestaande gelijkwaardige wettelijke voorschrift dergelijke voorwaarden niet stelt, maar alle (opeenvolgende) arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd omvat, ongeacht de totale tewerkstellingsduur en een minimum aantal vernieuwingen?

c)

wanneer de genoemde wettelijke maatregel ter uitvoering van de raamovereenkomst als waarborg voor de bescherming van de werknemers in tijdelijke dienst en ter voorkoming van misbruik in de zin van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, zulke arbeidsovereenkomsten „vanaf heden” erkent als overeenkomsten voor onbepaalde tijd (werking ex nunc), terwijl het al bestaande gelijkwaardige wettelijke voorschrift de arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd erkent als overeenkomsten voor onbepaalde tijd vanaf het moment waarop de aanvankelijke overeenkomst is gesloten (werking ex tunc)?

3)

Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord en wordt aangenomen dat in de nationale rechtsorde ten tijde van de inwerkingtreding van de richtlijn een gelijkwaardig wettelijk voorschrift in de zin van clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst bestond, zoals het in het hoofdgeding litigieuze artikel 8, lid 3, van wet 2112/1920, is dan een wettelijke maatregel, die vastgesteld is met als motivering de uitvoering van de raamovereenkomst, zoals artikel 7 van presidentieel besluit 164/2004, een ontoelaatbare verlaging van het algemene niveau van de bescherming van de werknemers in de nationale rechtsorde in de zin van artikel 8, punten 1 en 3, van de raamovereenkomst, die een integrerend onderdeel vormt van genoemde richtlijn, wanneer deze maatregel als enig middel ter bescherming van de werknemers in tijdelijke dienst tegen misbruik voorziet in een verplichting voor de werkgever die werknemers ten onrechte heeft aangesteld op basis van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, tot betaling van loon en van een ontslagvergoeding, in aanmerking nemende dat:

a)

een verplichting tot betaling van loon en van een ontslagvergoeding volgens het nationale recht geldt bij elke arbeidsverhouding en niet specifiek beoogt misbruik in de zin van de raamovereenkomst te voorkomen, en

b)

dat de toepassing van het al bestaande gelijkwaardige wettelijk voorschrift leidt tot de erkenning in rechte van de (enkele) arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd als overeenkomst voor onbepaalde tijd?

4)

Indien de vorige vragen bevestigend worden beantwoord, is de nationale rechter dan gehouden bij toepassing van het nationale recht conform richtlijn 1999/70/EG, de bepalingen terzijde te laten van een wettelijke maatregel die vastgesteld is met als motivering de uitvoering van de raamovereenkomst maar leidt tot verlaging van het algemene niveau van bescherming van de werknemers in tijdelijke dienst in de nationale rechtsorde (zoals de artikelen 7 en 11 van presidentieel besluit 164/2004) en in plaats daarvan een ten tijde van de inwerkingtreding van de richtlijn reeds bestaand gelijkwaardig wettelijk voorschrift toe te passen, zoals artikel 8, lid 3, van wet 2112/1920?

5)

Indien de nationale rechter in een geschil betreffende arbeid voor bepaalde tijd een bepaling (in casu artikel 8, lid 3, van wet 2112/1920) in beginsel van toepassing acht als gelijkwaardig wettelijk voorschrift in de zin van clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die een integrerend onderdeel vormt van richtlijn 1999/70/EG, en de identificatie van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten als te zijn gesloten voor bepaalde tijd zonder dat daar een met de aard, de soort en de kenmerken van de verrichte werkzaamheden verband houdende objectieve reden voor was, op basis van deze bepaling de erkenning meebrengt van die overeenkomsten als overeenkomst voor onbepaalde tijd:

a)

is dan in overeenstemming met het gemeenschapsrecht een uitlegging en toepassing van het nationale recht door de nationale rechter volgens welke altijd sprake is van een objectieve reden voor het sluiten van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, wanneer als grondslag daarvoor wordt gebruikt een wettelijk voorschrift tot het aanstellen van personeel met arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd om tegemoet te komen aan seizoensgebonden, periodieke, tijdelijke of buitengewone, zelfs wanneer in werkelijkheid wordt voorzien in permanente en blijvende behoeften?

b)

is dan in overeenstemming met het gemeenschapsrecht een uitlegging en toepassing van het nationale recht door de nationale rechter volgens welke een bepaling die voor de openbare sector de omzetting van overeenkomsten voor bepaalde tijd in overeenkomsten voor onbepaalde tijd verbiedt, moet worden uitgelegd in de zin dat omzetting van een arbeidsovereenkomst of -verhouding voor bepaalde tijd in een overeenkomst voor onbepaalde tijd in de openbare sector absoluut verboden is, zelfs wanneer deze ten onrechte is gesloten voor bepaalde tijd en in werkelijkheid wordt voorzien in permanente en blijvende behoeften, en dat aan de nationale rechter niet de mogelijkheid wordt gelaten in een dergelijk geval het ware karakter van de in geding zijnde juridische arbeidsverhouding vast te stellen en deze aan te merken als overeenkomst voor onbepaalde tijd? Of moet dit verbod wellicht beperkt blijven tot arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd die werkelijk zijn aangegaan om het hoofd te bieden aan tijdelijke, onvoorziene, dringende, buitengewone of vergelijkbare behoeften, zulks in tegenstelling tot gevallen waarin de overeenkomsten in werkelijkheid zijn gesloten om te voorzien in permanente en blijvende behoeften?


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/27


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Monomeles Protodikeio Rethymnis (Griekenland) op 8 augustus 2007 — 1) Georgios Karabousanos en 2) Sofoklis Michopoulos/Dimos Geropotamou (gemeente Geropotamon)

(Zaak C-380/07)

(2007/C 269/49)

Procestaal: Grieks

Verwijzende rechter

Monomeles Protodikeio Rethymnis

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: 1) Georgios Karabousanos en 2) Sofoklis Michopoulos

Verwerende partij: Dimos Geropotamou (gemeente Geropotamon)

Prejudiciële vragen

1)

Moeten clausule 5 en clausule 8, punten 1 en 3, van de door het EVV, de UNICE en het CEEP raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die een integrerend onderdeel vormt van richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 (PB L 175, blz. 43), aldus worden uitgelegd dat het gemeenschapsrecht zich verzet (op grond van de toepassing van deze raamovereenkomst) tegen de vaststelling van maatregelen door een lidstaat, a) wanneer in de nationale rechtsorde ten tijde van de inwerkingtreding van de richtlijn al een gelijkwaardig wettelijk voorschrift in de zin van clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst bestaat, en b) wanneer de ter uitvoering van de raamovereenkomst vastgestelde maatregelen een verlaging inhouden van het algemene niveau van de bescherming van de werknemers in de nationale rechtsorde?

2)

Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord en wordt aangenomen dat in de nationale rechtsorde ten tijde van de inwerkingtreding van de richtlijn een gelijkwaardig wettelijk voorschrift in de zin van clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst bestond, zoals het in het hoofdgeding litigieuze artikel 8, lid 3, van wet 2112/1920, is dan een wettelijke maatregel, waarvan de vaststelling gemotiveerd wordt als uitvoering van de raamovereenkomst, zoals artikel 11 van presidentieel besluit 164/2004, een ontoelaatbare verlaging van het algemene niveau van de bescherming van de werknemers in de nationale rechtsorde in de zin van artikel 8, punten 1 en 3, van de raamovereenkomst:

a)

wanneer de genoemde wettelijke maatregel ter uitvoering van de raamovereenkomst is vastgesteld na het verstrijken van de omzettingstermijn van richtlijn 1999/70/EG, maar slechts van toepassing is op arbeidsovereenkomsten en -verhoudingen die van kracht waren bij de inwerkingtreding of waren verstreken binnen een bepaald tijdvak voor de inwerkingtreding van de maatregel maar na het verstrijken van de omzettingstermijn van de richtlijn, terwijl de werkingssfeer van het al bestaande gelijkwaardige wettelijke voorschrift niet is beperkt in de tijd en alle arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd omvat die gesloten waren, van kracht waren of verstreken waren ten tijde van de inwerkingtreding van richtlijn 1999/70/EG en het verstrijken van de omzettingstermijn?

b)

wanneer arbeidsovereenkomsten of -verhoudingen voor bepaalde tijd enkel vallen onder de genoemde wettelijke maatregel ter uitvoering van de raamovereenkomst indien zij als opeenvolgend in de zin van die maatregel kunnen worden beschouwd, te weten indien

1)

de tussenliggende tijd minder dan drie maanden bedraagt,

2)

de totale duur van de overeenkomst vóór de inwerkingtreding van de bedoelde maatregel ten minste vierentwintig maanden bedraagt, ongeacht het aantal vernieuwingen, of de aanvankelijke overeenkomst ten minste driemaal is vernieuwd, met een totale tewerkstellingsduur van ten minste achttien maanden in een periode van vierentwintig maanden vanaf de aanvankelijke overeenkomst, terwijl het al bestaande gelijkwaardige wettelijke voorschrift dergelijke voorwaarden niet stelt, maar alle (opeenvolgende) arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd omvat, ongeacht de totale tewerkstellingsduur en een minimum aantal vernieuwingen?

c)

wanneer de genoemde wettelijke maatregel ter uitvoering van de raamovereenkomst als waarborg voor de bescherming van de werknemers in tijdelijke dienst en ter voorkoming van misbruik in de zin van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, zulke arbeidsovereenkomsten „vanaf heden” erkent als overeenkomsten voor onbepaalde tijd (werking ex nunc), terwijl het al bestaande gelijkwaardige wettelijke voorschrift de arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd erkent als overeenkomsten voor onbepaalde tijd vanaf het moment waarop de aanvankelijke overeenkomst is gesloten (werking ex tunc)?

3)

Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord en wordt aangenomen dat in de nationale rechtsorde ten tijde van de inwerkingtreding van de richtlijn een gelijkwaardig wettelijk voorschrift in de zin van clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst bestond, zoals het in het hoofdgeding litigieuze artikel 8, lid 3, van wet 2112/1920, is dan een wettelijke maatregel, die vastgesteld is met als motivering de uitvoering van de raamovereenkomst, zoals artikel 7 van presidentieel besluit 164/2004, een ontoelaatbare verlaging van het algemene niveau van de bescherming van de werknemers in de nationale rechtsorde in de zin van artikel 8, punten 1 en 3, van de raamovereenkomst, die een integrerend onderdeel vormt van genoemde richtlijn, wanneer deze maatregel als enig middel ter bescherming van de werknemers in tijdelijke dienst tegen misbruik voorziet in een verplichting voor de werkgever die werknemers ten onrechte heeft aangesteld op basis van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, tot betaling van loon en van een ontslagvergoeding, in aanmerking nemende dat

a)

een verplichting tot betaling van loon en van een ontslagvergoeding volgens het nationale recht geldt bij elke arbeidsverhouding en niet specifiek beoogt misbruik in de zin van de raamovereenkomst te voorkomen, en

b)

dat de toepassing van het al bestaande gelijkwaardige wettelijk voorschrift leidt tot de erkenning in rechte van de (enkele) arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd als overeenkomst voor onbepaalde tijd?

4)

Indien de vorige vragen bevestigend worden beantwoord, is de nationale rechter dan gehouden bij toepassing van het nationale recht conform richtlijn 1999/70/EG, de bepalingen terzijde te laten van een wettelijke maatregel die vastgesteld is met als motivering de uitvoering van de raamovereenkomst maar leidt tot verlaging van het algemene niveau van bescherming van de werknemers in tijdelijke dienst in de nationale rechtsorde (zoals de artikelen 7 en 11 van presidentieel besluit 164/2004) en in plaats daarvan een ten tijde van de inwerkingtreding van de richtlijn reeds bestaand gelijkwaardig wettelijk voorschrift toe te passen, zoals artikel 8, lid 3, van wet 2112/1920?

5)

Indien de nationale rechter in een geschil betreffende arbeid voor bepaalde tijd een bepaling (in casu artikel 8, lid 3, van wet 2112/1920) in beginsel van toepassing acht als gelijkwaardig wettelijk voorschrift in de zin van clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die een integrerend onderdeel vormt van richtlijn 1999/70/EG, en de identificatie van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten als te zijn gesloten voor bepaalde tijd zonder dat daar een met de aard, de soort en de kenmerken van de verrichte werkzaamheden verband houdende objectieve reden voor was, op basis van deze bepaling de erkenning meebrengt van die overeenkomsten als overeenkomst voor onbepaalde tijd:

a)

is dan in overeenstemming met het gemeenschapsrecht een uitlegging en toepassing van het nationale recht door de nationale rechter volgens welke altijd sprake is van een objectieve reden voor het sluiten van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, wanneer als grondslag daarvoor wordt gebruikt een wettelijk voorschrift tot het aanstellen van personeel met arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd om tegemoet te komen aan seizoensgebonden, periodieke, tijdelijke of buitengewone, zelfs wanneer in werkelijkheid wordt voorzien in permanente en blijvende behoeften?

b)

is dan in overeenstemming met het gemeenschapsrecht een uitlegging en toepassing van het nationale recht door de nationale rechter volgens welke een bepaling die voor de openbare sector de omzetting van overeenkomsten voor bepaalde tijd in overeenkomsten voor onbepaalde tijd verbiedt, moet worden uitgelegd in de zin dat omzetting van een arbeidsovereenkomst of -verhouding voor bepaalde tijd in een overeenkomst voor onbepaalde tijd in de openbare sector absoluut verboden is, zelfs wanneer deze ten onrechte is gesloten voor bepaalde tijd en in werkelijkheid wordt voorzien in permanente en blijvende behoeften, en dat aan de nationale rechter niet de mogelijkheid wordt gelaten in een dergelijk geval het ware karakter van de in geding zijnde juridische arbeidsverhouding vast te stellen en deze aan te merken als overeenkomst voor onbepaalde tijd? Of moet dit verbod wellicht beperkt blijven tot arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd die werkelijk zijn aangegaan om het hoofd te bieden aan tijdelijke, onvoorziene, dringende, buitengewone of vergelijkbare behoeften, zulks in tegenstelling tot gevallen waarin de overeenkomsten in werkelijkheid zijn gesloten om te voorzien in permanente en blijvende behoeften?


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/29


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d'État (Frankrijk) op 8 augustus 2007 — Association nationale pour la protection des eaux et rivières — TOS/Ministère de l'écologie, du développement et de l'aménagement durables

(Zaak C-381/07)

(2007/C 269/50)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Conseil d'État

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Association nationale pour la protection des eaux et rivières — TOS

Verwerende partij: Ministère de l'écologie, du développement et de l'aménagement durables

Prejudiciële vraag

Kan artikel 6 van richtlijn 2006/11/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 februari 2006 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd (1), aldus worden uitgelegd dat de lidstaten, wanneer op basis van dat artikel programma's ter vermindering van de waterverontreiniging zijn vastgesteld waarin milieuhygiënische kwaliteitsnormen zijn opgenomen, voor bepaalde inrichtingen die als weinig vervuilend worden beschouwd een aanmeldingsregeling kunnen invoeren, waarin naar deze normen wordt verwezen, en die de bestuurlijke autoriteit het recht verleent om zich te verzetten tegen het van start gaan van de exploitatie of om grenswaarden voor de lozing op te leggen die specifiek voor de betrokken inrichting gelden?


(1)  PB L 64, blz. 52.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/29


Hogere voorziening ingesteld op 13 augustus 2007 door Der Grüne Punkt — Duales System Deutschland GmbH tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 24 mei 2007 in zaak T-151/01, Der Grüne Punkt — Duales System Deutschland GmbH/Commissie van de Europese Gemeenschappen, ondersteund door Vfw AG, Landbell AG für Rückhol-Systeme en Belland Vision GmbH

(Zaak C-385/07 P)

(2007/C 269/51)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Der Grüne Punkt — Duales System Deutschland GmbH (vertegenwoordigers: W. Deselaers, E. Wagner en B. Meyring, Rechtsanwälte)

Andere partij in de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen, Vfw AG, Landbell AG für Rückhol-Systeme en Belland Vision GmbH

Conclusies

te vernietigen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 24 mei 2007 in zaak T-151/01;

nietig te verklaren beschikking 2001/463/EG van de Commissie van 20 april 2001 inzake een procedure op grond van artikel 82 EG (Zaak COMP D3/34493 — DSD) (1);

subsidiair, de zaak te verwijzen naar het Gerecht voor een uitspraak conform het arrest van het Hof wat het recht betreft;

in ieder geval, de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure voor het Gerecht en het Hof.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante voert acht middelen aan ter onderbouwing van haar hogere voorziening tegen het vermelde arrest van het Gerecht.

Met haar eerste middel betoogt rekwirante dat het Gerecht zijn motiveringsplicht en dus ook artikel 82 EG heeft geschonden door een tegenstrijdige vaststelling van de gedragingen die aan de basis zouden liggen van het misbruik. In de eerste plaats heeft het Gerecht het misbruik gemotiveerd door erop te wijzen dat rekwirante de volledige licentievergoeding verlangt van ondernemingen die haar systeem niet of slechts voor een gedeelte van de gemerkte verkoopverpakkingen gebruiken. In de tweede plaats stelt het Gerecht vast dat rekwirante voor verkoopverpakkingen die niet onder haar systeem vallen, slechts eventueel de krachtens de aan de orde zijnde bepalingen van het merktekencontract verlangde prijs voor inzameling en verwerking vraagt.

Het tweede, het vijfde en het zesde middel hebben betrekking op de rechtens onjuiste beoordeling van de omvang van de door rekwirante aangeboden licentie, welke beoordeling ontoereikend is, een kennelijk verkeerde voorstelling geeft en in strijd is met de stukken en de voorgelegde bewijsmiddelen. Bij een rechtens juiste beoordeling had het Gerecht moeten erkennen dat rekwirante geen geïsoleerde licentie verleent, zodat de bestreden beschikking had moeten worden opgevat als de vaststelling dat de weigering van een dergelijke licentie misbruik was en dat het bevel tot stopzetting in artikel 3 van de bestreden beschikking gelijkstaat met de oplegging van een dwanglicentie. Het Gerecht heeft echter in strijd met het recht nagelaten te voldoen aan de motiveringseisen die de rechtspraak voor een dwanglicentie stelt, en het heeft er evenmin rekening mee gehouden dat het merkenrecht en het verpakkingsrecht een dwanglicentie uitsluiten. Rekwirante beroept zich in dit verband op schending van de motiveringsplicht en van het evenredigheidsbeginsel en op schending van artikel 82 EG en van artikel 3 van verordening nr. 17 van de Raad.

In haar derde en haar vierde middel betoogt rekwirante dat het Gerecht zijn motiveringsplicht en dus ook artikel 82 EG schendt door zijn rechtens onjuiste vaststelling — die onvoldoende gemotiveerd is en het Duitse verpakkings- en merkenrecht verkeerd voorstelt — dat het merk „Der Grüne Punkt” niet de „geclaimde exclusiviteit” kan hebben. Met die vaststelling schendt het Gerecht zelfs het beginsel van het gemeenschapsmerkenrecht, volgens hetwelk een ingeschreven merk de houder ervan een uitsluitend recht verleent, in het bijzonder met het oog op het gebruik van het merk voor dezelfde of soortgelijke waren of diensten als die waarvoor het merk is ingeschreven.

Met haar zevende en haar achtste middel voert rekwirante twee procedurefouten aan. In de eerste plaats heeft het Gerecht nieuwe vaststellingen gedaan en zelfs op eigen initiatief vaststellingen gedaan, zonder dat het voorwerp van die vaststellingen in de bestreden beschikkingen aan de orde was of door partijen in de gerechtelijke procedure was geïntroduceerd. In de tweede plaats heeft het Gerecht een procedurele onregelmatigheid begaan die de belangen van rekwirante schaadt, daar het heeft gehandeld in strijd met het fundamentele gemeenschapsrechtelijke beginsel op behandeling van een zaak binnen een redelijke termijn.


(1)  PB L 166, blz. 1.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/30


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Hamburg (Duitsland) op 20 augustus 2007 — Glencore Grain Rotterdam BV/Hauptzollamt Hamburg-Jonas

(Zaak C-391/07)

(2007/C 269/52)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Finanzgericht Hamburg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Glencore Grain Rotterdam BV

Verwerende partij: Hauptzollamt Hamburg-Jonas

Prejudiciële vraag

„Dient artikel 13 van verordening (EG) nr. 1501/95 aldus te worden uitgelegd dat bij overlegging van het in de tweede alinea ervan omschreven bewijs niet alleen wordt afgezien van het bewijs dat de douaneformaliteiten met het oog op de invoer ten verbruik zijn vervuld, maar ook van de overlegging van het vervoersdocument [artikel 18, lid 3, van verordening (EEG) nr. 3665/87, thans artikel 16, lid 3, van verordening (EG) nr. 800/99]?”


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/30


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein oikeus (Finland) op 27 augustus 2007 — Mirja Juuri/Fazer Amica Oy

(Zaak C-396/07)

(2007/C 269/53)

Procestaal: Fins

Verwijzende rechter

Korkein oikeus

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Mirja Juuri

Verwerende partij: Fazer Amica Oy

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 4, lid 2, van richtlijn 2001/23/EG van de Raad (1) aldus worden uitgelegd dat de lidstaat in zijn wetgeving moet waarborgen dat, indien een werknemer zelf zijn arbeidsovereenkomst beëindigt vanwege aanzienlijk verslechterde arbeidsvoorwaarden ten gevolge van een overgang van een onderneming, de werknemer op dezelfde manier recht heeft op een financiële vergoeding van de werkgever als wanneer de werkgever de arbeidsovereenkomst op onrechtmatige wijze heeft beëindigd, daarbij in aanmerking nemend dat de werkgever de collectieve arbeidsovereenkomst waaraan de vervreemder was gebonden en die de werknemer betere arbeidsvoorwaarden garandeerde, slechts heeft gehandhaafd tot het verstrijken daarvan, zoals wordt toegestaan door artikel 3, lid 3, van de richtlijn, en daardoor de verslechtering van de arbeidsvoorwaarden heeft veroorzaakt?

2)

Indien de verantwoordelijkheid van de werkgever zich niet zo ver uitstrekt als beschreven in vraag 1, dient deze dan niettemin aldus te worden opgevat, dat bijvoorbeeld het loon en de andere voordelen over de door de werkgever in acht te nemen opzegtermijn moeten worden vergoed?


(1)  Richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen (PB L 82, blz. 16).


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/31


Beroep ingesteld op 27 augustus 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk Spanje

(Zaak C-397/07)

(2007/C 269/54)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: E. Gippini Fournier en M. Afonso, gemachtigden)

Verwerende partij: Koninkrijk Spanje

Conclusies

vast te stellen dat het Koninkrijk Spanje,

door de toepassing van de verplichte vrijstellingen van kapitaalrecht van bepaalde voorwaarden te laten afhangen;

door een indirecte belasting te heffen over de overbrenging naar Spanje van de zetel van de werkelijke leiding of van de statutaire zetel van vennootschappen die in het land van herkomst niet zijn onderworpen aan een met de Spaanse belasting vergelijkbare belasting;

door een indirecte belasting te heffen over het kapitaal dat is gebruikt om verrichtingen van handelsverkeer te realiseren via filialen of permanente vestigingen van vennootschappen die zijn gevestigd in een lidstaat die geen aan de Spaanse belasting analoge belasting heft,

de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens richtlijn 69/335/EEG van de Raad (1) van 17 juli 1969.

het Koninkrijk Spanje te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Richtlijn 69/335 schrijft het behoud van de status-quo voor inzake de mogelijkheden van de lidstaten om opnieuw een kapitaalrecht in te voeren of om verrichtingen die thans vrijgesteld zijn, opnieuw aan die belasting te onderwerpen. Bijgevolg kan Spanje zijn vrijstellingen niet intrekken en alle verrichtingen belasten waarop de bijzondere regeling van Real Decreto Legislativo 4/2004 van toepassing is, maar die uitgesloten blijven van de werkingssfeer van de vroegere artikelen 7, lid 1, sub b, en 7, lid 1, sub b) bis. Spanje moet de vrijstelling van artikel 45.1.B.10 toepassen op alle verrichtingen die binnen de werkingssfeer van de bijzondere regeling van Real Decreto Legislativo 4/2004 vallen, ongeacht de vraag of die bijzondere regeling daadwerkelijk van toepassing is.

Artikel 4 van richtlijn 69/335 bevat een exhaustieve lijst van belastbare feiten voor de toepassing van het kapitaalrecht. Overeenkomstig artikel 4, lid 1, sub g, is onderworpen aan kapitaalrecht, de overbrenging van de zetel van de werkelijke leiding van een vennootschap, vereniging of rechtspersoon die voor de heffing van het kapitaalrecht in de lidstaat van ontvangst wel, maar in de lidstaat van herkomst niet als kapitaalvennootschap geldt. Bijgevolg kan Spanje geen kapitaalrecht heffen op de overbrenging van de zetel van de werkelijke leiding of van de statutaire zetel wanneer een kapitaalvennootschap in de lidstaat van herkomst niet aan een vergelijkbare belasting is onderworpen. Dat een kapitaalvennootschap haar zetel naar een andere lidstaat overbrengt, is geen belastbaar feit voor de toepassing van het kapitaalrecht wanneer de lidstaat waar de vennootschap is opgericht, geen dergelijke belasting heeft geheven. Voor het overige wijst niets erop dat de Spaanse wetgeving uitsluitend van toepassing is op gevallen van belastingfraude of -ontwijking.

Spanje kan geen kapitaalrecht heffen op het deel van het kapitaal dat wordt gebruikt om op Spaans grondgebied verrichtingen van handelsverkeer te realiseren via filialen of permanente vestigingen. Zoals duidelijk blijkt uit artikel 2, lid 1, van richtlijn 69/335, kan Spanje de vennootschappen waarvan de zetel van de werkelijke leiding zich in een andere lidstaat en niet in Spanje bevindt, niet aan kapitaalrecht onderwerpen. Artikel 2, lid 3, van richtlijn 69/335 voorziet enkel in een maatregel zoals die welke Spanje toepast, in het specifieke geval waarin de statutaire zetel of de zetel van de werkelijke leiding van een vennootschap zich in een derde land bevinden. Met betrekking tot het vraagstuk van belastingfraude of ontwijking, beklemtoont de Commissie dat de Spaanse bepalingen van toepassing zijn zonder beperking of onderscheid naargelang er al dan niet sprake is van belastingfraude of -ontwijking. Bijgevolg kan Spanje zich niet op die rechtvaardiging beroepen.


(1)  Richtlijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal (PB L 249, blz. 25).


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/32


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale del Lazio (Italië) op 29 augustus 2007 — SALF SpA/Agenzia Italiana del Farmaco (AIFA), Ministero della Salute

(Zaak C-400/07)

(2007/C 269/55)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale Amministrativo Regionale del Lazio

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: SALF SpA

Verwerende partijen: Agenzia Italiana del Farmaco (AIFA), Ministero della Salute

Prejudiciële vragen

1)

Na de bepalingen in de artikelen 2 en 3 (1) [van richtlijn 89/105] waarbij de betrekking tussen de overheidsorganen van een lidstaat en farmaceutische ondernemingen worden gewijzigd — in de zin dat de vaststelling van de prijs van een geneesmiddel of de verhoging ervan wordt toevertrouwd aan de aanwijzingen van eerstgenoemde, maar binnen de grenzen die door de bevoegde autoriteit worden bepaald, dus op basis van overleg tussen de ondernemingen en de autoriteiten die belast zijn met de beheersing van de geneesmiddelenuitgaven — geeft artikel 4, lid 1, [van de richtlijn] een regeling voor „een prijsblokkering […] voor geneesmiddelen of bepaalde categorieën geneesmiddelen” als middel van algemene strekking dat, om van kracht te blijven, ten minste eenmaal per jaar aan de macro-economische omstandigheden in de lidstaat moet worden getoetst.

De bepaling gunt de bevoegde autoriteiten daarvoor een termijn van 90 dagen. Na verstrijken van deze termijn moeten zij aankondigen welke prijsverhogingen of -verminderingen eventueel worden aangebracht.

Moet het deel van deze bepaling waarin wordt verwezen naar „verminderingen [die] eventueel worden aangebracht” aldus worden uitgelegd dat, naast het algemene middel dat wordt gevormd door de prijsblokkering van geneesmiddelen of bepaalde categorieën geneesmiddelen, ook een ander algemeen middel is voorzien, namelijk een verlaging van de prijzen van geneesmiddelen en bepaalde categorieën geneesmiddelen? Met andere woorden: moet de term „verminderingen” enkel worden opgevat als een verwijzing naar de geneesmiddelen waarvoor al een prijsblokkering geldt?

2)

Gegeven de mogelijkheid van een prijsverlaging als bedoeld in vraag 1: kan artikel 4, lid 1, [van richtlijn 89/105] — voor zover het de bevoegde autoriteiten van een lidstaat verplicht, in geval van een prijsblokkering, ten minste eenmaal per jaar te controleren of de macro-economische omstandigheden voortzetting van de prijsblokkering rechtvaardigen — aldus worden opgevat dat ook meerdere malen per jaar en in opeenvolgende jaren (vanaf 2002 en tot en met 2010) een beroep op deze maatregel kan worden gedaan?

3)

Is het vaststellen van maatregelen die verwijzen naar „geraamde” in plaats van „vastgestelde” economische waarden van de uitgaven verenigbaar met de communautaire regeling in artikel 4 [van richtlijn 89/105], gelezen in het licht van de overwegingen die ingaan op de hoofddoelstelling van de maatregelen ter beheersing van de prijzen van geneesmiddelen, namelijk „bevordering van de volksgezondheid […], door de beschikbaarheid van voldoende geneesmiddelen tegen redelijke prijzen te waarborgen” en voorkomen van „dispariteiten tussen dergelijke maatregelen [die] het intracommunautaire handelsverkeer in geneesmiddelen kunnen belemmeren of verstoren” (de vraag heeft betrekking op beide casusposities)?

4)

Hebben de eisen verbonden met de inachtneming van de plafonds voor de geneesmiddelenuitgaven die elke lidstaat bevoegd is vast te stellen, enkel betrekking op de geneesmiddelenuitgaven of beschikken de nationale staten over de discretionaire bevoegdheid in elk geval ook rekening te houden met de gegevens over de andere uitgaven voor de gezondheidszorg?

5)

Moeten de beginselen van transparantie en participatie van de ondernemingen betrokken bij een blokkering of globale verlaging van de geneesmiddelenprijzen, die uit de richtlijn kunnen worden afgeleid, aldus worden uitgelegd dat altijd en in elk geval moet worden voorzien in de mogelijkheid een uitzondering te maken op de prijsblokkering (artikel 4, lid 2, van richtlijn [89/105]) en in de concrete participatie van de aanvragende onderneming, met als gevolg dat de dienst een eventuele afwijzing moet motiveren?


(1)  Richtlijn 89/105/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de doorzichtigheid van maatregelen ter regeling van de prijsstelling van geneesmiddelen voor menselijk gebruik en de opneming daarvan in de nationale stelsels van gezondheidszorg (PB L 40, blz. 8).


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/33


Beroep ingesteld op 29 augustus 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk der Nederlanden

(Zaak C-401/07)

(2007/C 269/56)

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoekster: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: H. van Vliet, gemachtigde)

Verweerder: Koninkrijk der Nederlanden

Conclusies

vast te stellen dat het Koninkrijk der Nederlanden, door met betrekking tot de firma Fleuren Compost BV niet binnen de gestelde termijn uitvoering te geven aan beschikking 2001/521/EG van de Commissie van 13 december 2000 betreffende de steunregeling die het Koninkrijk der Nederlanden ten uitvoer heeft gelegd ten gunste van zes mestverwerkende bedrijven (1), de krachtens artikel 249, vierde alinea, EG-Verdrag en de artikelen 2 en 3 van deze beschikking op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

het Koninkrijk der Nederlanden in de kosten te verwijzen.

Middelen en voornaamste argumenten

Bij beschikking 2001/521 heeft de Commissie besloten dat Nederland aan Fleuren Compost BV („Fleuren”) verleende onrechtmatige steun ten belope van 487 328,13 EUR, plus rente, diende terug te vorderen. Op het moment van indienen van het verzoekschrift in deze zaak was het resulterende bedrag nog altijd niet terugbetaald. Fleuren heeft tot nog toe slechts een bankgarantie voor het bedrag gesteld. Verzoekster betoogt dat zulks in strijd is met artikel 14, lid 3, van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (2), dat een onverwijlde en daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de beschikking van de Commissie voorziet. Bovendien heeft het Gerecht van eerste aanleg bij arrest van 14 januari 2004 het beroep van Fleuren tegen de beschikking verworpen (zaak T-109/01), en heeft Fleuren geen hoger beroep ingesteld.

Verzoekster betoogt onder meer dat de in casu toepasselijke Nederlandse wetgeving, zoals uitgelegd door de rechtspraak van de Nederlandse Raad van State, tenuitvoerlegging onnodig gecompliceerd en tijdrovend maakt. Volgens die uitleg dient namelijk het hoofdbedrag via een administratiefrechtelijke procedure te worden teruggevorderd, maar de rente via een civiele procedure. Verzoekster betoogt ook dat het stellen van een bankgarantie niet gelijkgesteld kan worden met daadwerkelijke terugbetaling van het steunbedrag. Een bankgarantie maakt niet het financiële voordeel ongedaan dat Fleuren al jarenlang geniet doordat verweerder in strijd met artikel 88, lid 3, EG zonder toestemming van de Commissie de steun aan Fleuren heeft betaald.


(1)  PB 2001, L 189, blz. 13.

(2)  PB L 83, blz. 1.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/33


Hogere voorziening ingesteld op 3 september 2007 door het Koninkrijk der Nederlanden tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 27 juni 2007 in zaak T-182/06, Koninkrijk der Nederlanden tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak C-405/07 P)

(2007/C 269/57)

Procestaal: Nederlands

Partijen

Rekwirant: Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordigers: D.J.M. de Grave en C.M. Wissels, gemachtigden)

Andere partij in de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

Vernietiging van het bestreden arrest;

Terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht voor uitspraak over de andere beroepsmiddelen;

Verwijzing van de Commissie in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Tot staving van zijn hogere voorziening voert rekwirant twee middelen aan:

Met zijn eerste middel voert rekwirant aan dat het Gerecht een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de zorgvuldigheidsplicht alsmede de motiveringsplicht ex artikel 253 EG door te oordelen dat van schending van de genoemde plichten door de Commissie geen sprake is in het geval dat door de belanghebbende lidstaat tijdig voorafgaand aan de aangevochten beschikking (1) aangeleverde relevante gegevens, zonder enige nadere motivering, in die beschikking buiten beschouwing worden gelaten.

Met zijn tweede middel voert rekwirant aan dat het Gerecht onjuiste juridische criteria heeft gebruikt door bij het onderzoek van het bestaan van een specifiek probleem in de zin van artikel 95, lid 5, EG te oordelen dat:

i)

het bestaan van een specifiek probleem in verband met luchtkwaliteit enkel dient te worden beoordeeld op basis van de criteria van richtlijn 1999/30/EG (2) zonder dat de onmogelijkheid voor een lidstaat om maatregelen te nemen om grensoverschrijdende verontreiniging te voorkomen en criteria als hoge bevolkingsdichtheid, intensiteit van het wegverkeer in veel zones en lokalisering van woongebieden langs de verkeersaders daarbij een rol mogen spelen en

ii)

reeds geen sprake kan zijn van een specifiek probleem in voornoemde zin indien een zeer gering aantal lidstaten eveneens een probleem kent in verband met luchtkwaliteit.


(1)  Beschikking 2006/372/EG van de Commissie van 3 mei 2006 betreffende een ontwerp van nationale bepalingen ter beperking van deeltjesemissies door voertuigen met dieselmotor waarvan door het Koninkrijk der Nederlanden overeenkomstig artikel 95, lid 5, van het EG-Verdrag kennis is gegeven (PB L 142, blz. 16).

(2)  Richtlijn van de Raad van 22 april 1999 betreffende grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes en lood in de lucht (PB L 163, blz. 41).


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/34


Beroep ingesteld op 4 september 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek

(Zaak C-406/07)

(2007/C 269/58)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: D. Triantafyllou, gemachtigde)

Verwerende partij: Helleense Republiek

Conclusies

vast te stellen dat de Helleense Republiek niet voldoet aan:

a)

haar verplichtingen krachtens de artikelen 56 en 43 EG en de artikelen 40 en 31 van de EER-Overeenkomst, aangezien zij op dividenden van buitenlandse oorsprong een belastingregime toepast dat minder gunstig is dan dat voor dividenden van binnenlandse oorsprong;

b)

haar verplichtingen krachtens artikel 43 EG en artikel 31 van de EER-Overeenkomst, door de bepalingen van het Griekse wetboek inkomstenbelastingen (wet 2238/1994, zoals laatstelijk gewijzigd bij wet 3296/2004), te handhaven waarbij buitenlandse personenvennootschappen in Griekenland zwaarder worden belast dan binnenlandse;

de Helleense Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De Commissie is van mening dat de lidstaten dividenden van buitenlandse oorsprong niet zwaarder mogen belasten dan dividenden van binnenlandse oorsprong.

De in de Griekse fiscale wetgeving voorziene belastingvrijstelling heeft tot doel de dubbele belasting van de aan de aandeelhouders uitgekeerde vennootschapswinsten te voorkomen, maar wordt slechts toegepast op dividenden van binnenlandse oorsprong.

De Griekse fiscale wetgeving heeft dus tot gevolg dat personen die volledig belastingplichtig zijn in Griekenland, ervan worden afgebracht om hun kapitaal te investeren in vennootschappen die in een andere lidstaat zijn gevestigd.

De bepalingen van de Griekse wetgeving hebben ook beperkende gevolgen voor de vennootschappen die in andere lidstaten zijn gevestigd, aangezien zij voor de betrokken vennootschappen een beletsel vormen om in Griekenland kapitaal bijeen te brengen.

Aangezien de inkomsten uit kapitaal van niet-Griekse oorsprong een minder gunstige fiscale behandeling krijgen dan de dividenden die worden uitgekeerd door in Griekenland gevestigde vennootschappen, zijn aandelen van vennootschappen die in andere lidstaten zijn gevestigd, voor in Griekenland woonachtige investeerders minder aantrekkelijk dan aandelen van vennootschappen die in Griekenland zijn gevestigd.

Uit het voorgaande volgt dat wettelijke bepalingen als de hier onderzochte, een beperking van het vrije kapitaalverkeer vormt, die in beginsel verboden is krachtens artikel 56 EG.

In het geval van personen die volledig belastingplichtig zijn in Griekenland en buitenlandse aandelen bezitten die het hun mogelijk maken een reële invloed op de besluiten van de vennootschap uit te oefenen en de activiteiten ervan te bepalen, gaat het ook om een beperking van de vrijheid van vestiging, verboden krachtens artikel 43 EG.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/35


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Wojewódzki Sąd Administracyjny w Krakowie (Polen) op 10 september 2007 — MAGOORA Sp.o.o./Dyrektor Izby Skarbowej w Krakowie

(Zaak C-414/07)

(2007/C 269/59)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Wojewódzki Sąd Administracyjny w Krakowie

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: MAGOORA Sp.o.o.

Verwerende partij: Dyrektor Izby Skarbowej w Krakowie

Prejudiciële vragen

1)

Staat artikel 17, leden 2 en 6, van de Zesde richtlijn (1) eraan in de weg dat de Republiek Polen op 1 mei 2004 de tot op dat tijdstip geldende nationale bepalingen inzake de beperkingen van de aftrek van de voorbelasting op de aankoop van brandstof voor ten behoeve van een belastbare activiteit gebruikte wagens volledig heeft ingetrokken, en in de plaats daarvan ook beperkingen van de aftrek van de voorbelasting op de aankoop van brandstof voor ten behoeve van een belastbare activiteit gebruikte wagens heeft ingevoerd, die echter door het nationale recht aan de hand van andere criteria zijn omschreven dan vóór 1 mei 2004 het geval was, en vervolgens voornoemde criteria vanaf 22 augustus 2005 nogmaals heeft gewijzigd?

2)

Indien de vraag sub 1 bevestigend wordt beantwoord: staat artikel 17, lid 6, van de Zesde richtlijn eraan in de weg dat de Republiek Polen bovenstaande criteria in dier voege heeft gewijzigd dat de werkingssfeer van de aftrek van voorbelasting in vergelijking met de op 30 april 2004 geldende nationale bepalingen of in vergelijking met de vóór de wijziging op 22 augustus 2005 geldende bepalingen de facto wordt beperkt? Indien de Republiek Polen daarmee inbreuk heeft gemaakt op artikel 17, lid 6, van de Zesde richtlijn, moet dan worden vastgesteld dat de belastingplichtige de aftrek mag toepassen, maar enkel voor zover de wijzigingen van de nationale voorschriften zouden vallen buiten de werkingssfeer van de beperkingen van de aftrek van voorbelasting, die in de op 30 april 2004 geldende en op dat tijdstip ingetrokken nationale voorschriften waren voorzien?

3)

Staat artikel 17, lid 6, van de Zesde richtlijn eraan in de weg dat de Republiek Polen met een beroep op de daarin voorziene mogelijkheid voor de lidstaat tot beperking van de aftrek van de voorbelasting op uitgaven die geen strikt professioneel karakter hebben, zoals weelde-uitgaven en uitgaven voor ontspanning of representatie, de aftrek van de voorbelasting in vergelijking met de op 30 april 2004 geldende rechtstoestand in dier voege kon beperken dat zij de aftrek van de voorbelasting op de aankoop van brandstof voor personen- en andere motorvoertuigen met een totale toegestane massa van niet meer dan 3,5 ton heeft uitgesloten, met uitzondering van de voertuigen als bedoeld in artikel 86, lid 4, van de wet van 11 maart 2004 inzake belasting op goederen en diensten, in de sinds 22 augustus 2005 geldende versie?


(1)  Zesde Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1).


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/35


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Vestre Landsret (Denemarken) op 13 september 2007 — Anklagemyndigheden/Frede Damgaard

(Zaak C-421/07)

(2007/C 269/60)

Procestaal: Deens

Verwijzende rechter

Vestre Landsret

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Anklagemyndigheden

Verwerende partij: Frede Damgaard

Prejudiciële vraag

Dient artikel 86 van richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik (1), zoals gewijzigd, aldus te worden uitgelegd dat het door een derde verspreiden van informatie over een geneesmiddel, in het bijzonder over de therapeutische of profylactische eigenschappen ervan, aangemerkt dient te worden als reclame, zelfs indien de betrokken derde op eigen initiatief handelt en rechtens en feitelijk geheel onafhankelijk is van de fabrikant en de verkoper?


(1)  PB L 311, blz. 67.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/36


Hogere voorziening ingesteld op 14 september 2007 door AEPI A.E. Elliniki Etaireia pros Prostasian tis Pnevmatikis Idioktisias tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 12 juli 2007 in zaak T-229/05, AEPI A.E. Elliniki Etaireia pros Prostasian tis Pnevmatikis Idioktisias/Commissie

(Zaak C-425/07 P)

(2007/C 269/61)

Procestaal: Grieks

Partijen

Rekwirante: AEPI A.E. Elliniki Etaireia pros Prostasian tis Pnevmatikis Idioktisias (vertegenwoordiger: Th. Asprogerakas-Grivas, dikigoros)

Andere partij in de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

de onderhavige hogere voorziening ontvankelijk te verklaren;

het bestreden arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 12 juli 2007 in zaak T-229/05, AEPI A.E. tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen volledig te vernietigen;

de zaak naar zich toe te trekken of terug te verwijzen naar het Gerecht dat het bestreden arrest heeft gewezen, voor een uitspraak overeenkomstig onze conclusies over het beroep dat wij op 14 juni 2005 (krachtens artikel 230 EG) bij het Gerecht van eerste aanleg hebben ingesteld tegen beschikking SG-Greffe (2005) D/201832 van de Commissie van 18 april 2005 houdende afwijzing van onze klacht (2001/4372,56(2001)A/3603/2); en

de Commissie te verwijzen in al onze kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

In het bestreden arrest heeft het Gerecht de artikelen 81 en 82 EG onjuist uitgelegd, omdat het niet heeft onderzocht of de Commissie met de litigieuze beschikking de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid heeft overschreden, geen oog heeft gehad voor de desbetreffende rechtspraak van het Hof van Justitie en geen rekening heeft gehouden met de in het verzoekschrift beschreven feitelijke omstandigheden die een potentiële ongunstige beïnvloeding van het intracommunautaire handelsverkeer aantonen. Ten slotte was het, met onjuiste uitlegging en toepassing van de artikelen 81 en 82 EG, van oordeel dat de concurrentiebepalingen van het gemeenschapsrecht noodzakelijk het bestaan van een daadwerkelijke ongunstige beïnvloeding van het intracommunautaire handelsverkeer vereisen, terwijl in werkelijkheid, bij juiste uitlegging en toepassing van de voormelde bepalingen, ook een potentiële ongunstige beïnvloeding volstaat voor de gegrondheid van het beroep.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/36


Beroep ingesteld op 14 september 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Ierland

(Zaak C-427/07)

(2007/C 269/62)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: D. Recchia en D. Lawunmi, gemachtigden)

Verwerende partij: Ierland

Conclusies

vast te stellen dat Ierland, door niet overeenkomstig de artikelen 2, lid 1, en 4, leden 2 tot en met 4, van richtlijn 85/337/EEG (1) van de Raad betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad, alle maatregelen te treffen die nodig zijn om te verzekeren dat, voor dat een vergunning wordt verleend, de projecten voor de aanleg van wegen, bedoeld in punt 10, sub e, van bijlage II bij richtlijn 85/337/EEG, die een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben, aan een vergunning en een beoordeling van die effecten worden onderworpen volgens de artikelen 5 tot en met 10 van de richtlijn, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens richtlijn 85/337/EEG;

vast te stellen dat Ierland, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan de artikelen 3, leden 1 en 3 tot en met 7, en 4, leden 1 tot en met 6, van richtlijn 2003/35/EG (2) van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 tot voorziening in inspraak van het publiek in de opstelling van bepaalde plannen en programma's betreffende het milieu en, met betrekking tot inspraak van het publiek en toegang tot de rechter, tot wijziging van de richtlijnen 85/337/EEG en 96/61/EG van de Raad, of door althans de Commissie niet tijdig van deze maatregelen in kennis te stellen, de krachtens artikel 6 van deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

Ierland te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Uitvoering van richtlijn 85/337/EEG

De Commissie is van mening dat Ierland richtlijn 85/337/EEG niet volledig heeft uitgevoerd, aangezien het met betrekking tot projecten voor de aanleg van particuliere wegen geen maatregelen heeft vastgesteld ter verwezenlijking van de doelstellingen van de artikelen 2, lid 1, en 4. Volgens de Commissie vallen (door particuliere ontwikkelaars ingediende) projecten voor particuliere wegen binnen de werkingssfeer van richtlijn 85/337/EEG. Bovendien is het vermoeden dat dergelijke projecten geen aanzienlijke milieueffecten zullen hebben, op niets gebaseerd. De niet-inaanmerkingneming van wegenprojecten die door particuliere ontwikkelaars worden ingediend, vormt een schending van de verplichtingen die krachtens bovengenoemde artikelen van de richtlijn op Ierland rusten.

Uitvoering van richtlijn 2003/35/EG

De Commissie betoogt dat Ierland zijn verplichtingen niet is nagekomen door niet overeenkomstig artikel 6 van richtlijn 2003/35/EG alle nationale maatregelen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan de artikelen 3 en 4 van de richtlijn, en de Commissie hiervan niet in kennis te stellen. Meer bepaald bevat artikel 3, leden 1 en 3 tot en met 7, van de richtlijn specifieke wijzigingen van een aantal artikelen van richtlijn 85/337/EEG. Ierland betwist niet dat voor de uitvoering hiervan wijzigingen noodzakelijk zijn van zowel de Ierse wettelijke regeling inzake stedenbouwkunde als betreffende andere vergunningsregelingen. Ierland heeft verzuimd om binnen de in het aanvullende met reden omkleed advies gestelde termijn wijzigingen van haar wettelijke regeling inzake stedenbouwbouwkunde mee te delen, en het heeft hoe dan ook nog steeds geen wettelijke wijzigingen betreffende alle andere vergunningregelingen meegedeeld. De artikelen 3, lid 7, en 4, lid 4, van de richtlijn schrijven niet enkel voor dat de wijze van totstandkoming van de regeling kan worden aangevochten, maar tevens dat wordt voorzien in toetsingsprocedures die specifieke garanties bevatten. Voor zover Ierland stelt dat zijn bestaande regeling inzake rechterlijke toetsing voldoet aan de eisen van de artikelen 3, lid 7, en 4, lid 4, heeft het onvoldoende gegevens verstrekt om te voldoen aan het voorschrift van artikel 6, eerste alinea, tweede volzin, van de richtlijn.


(1)  PB L 175, blz. 40.

(2)  PB L 156, blz. 17.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/37


Hogere voorziening ingesteld op 18 september 2007 door Bouygues SA en Bouygues Télécom SA tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 4 juli 2007 in zaak T-475/04, Bouygues en Bouygues Télécom/Commissie

(Zaak C-431/07 P)

(2007/C 269/63)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirantes: Bouygues SA en Bouygues Télécom SA (vertegenwoordigers: F. Sureau, D. Théophile, S. Perrotet, A. Bénabent, J. Vogel en L. Vogel, avocats)

Andere partijen in de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen, Franse Republiek, Société française du radiotéléphone — SFR, Orange France SA

Conclusies

te vernietigen het op 4 juli 2007 door het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen gewezen arrest in de zaak Bouygues en Bouygues Télécom tegen Commissie (T-475/04);

subsidiair, de zaak voor een nieuwe beslissing met inachtneming van de rechtsopvatting van het Hof naar het Gerecht te verwijzen;

de Commissie te verwijzen in alle kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun hogere voorziening voeren rekwirantes vier middelen aan.

Met hun eerste middel voeren zij om te beginnen aan dat het Gerecht niet heeft voldaan aan zijn motiveringsplicht door te oordelen dat de in de onderhavige zaak aan de orde zijnde afstand van schuldvordering onvermijdelijk was vanwege de „opzet van het stelsel”. Aangezien deze opzet namelijk een regel vormt die afwijkt van het beginsel dat een onderscheid tussen verschillende ondernemingen noodzakelijkerwijs een selectief voordeel oplevert, had het Gerecht uitdrukkelijk zowel de inhoud van deze opzet van het stelsel waarnaar het verwijst als het causale verband tussen die opzet van het stelsel en de vastgestelde afstand van staatsmiddelen moeten motiveren.

Met hun tweede middel betogen rekwirantes vervolgens dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie niet gehouden was om een formele onderzoeksprocedure in te leiden, op de enkele grond dat het onderzoek van de zaak ten gronde zijns inziens aantoonde dat niet het bewijs was geleverd dat Orange en SFR een voordeel hadden genoten. Het inleiden van een formele onderzoeksprocedure uit hoofde van artikel 88, lid 2, EG is namelijk steeds gerechtvaardigd wanneer de Commissie, gezien de gegevens waarover zij in de fase van het preliminair onderzoek beschikt, niet in staat is te bepalen of een maatregel wel of niet verenigbaar is met de regels van het Verdrag.

Met hun derde middel verwijten rekwirantes het Gerecht drie fouten te hebben gemaakt aangaande de juridische kwalificatie van de feiten. Deze fouten hebben betrekking op, ten eerste, de gestelde uniciteit van de procedures voor het toekennen van UMTS-licenties, ten tweede, de vermeende onzekerheid van de schuldvorderingen waarvan de staat afstand heeft gedaan, en, ten derde, de bewoordingen van de ministeriële brief van 22 februari 2001, die melding maakt van de waarborg van een billijke behandeling, en niet van een gelijke behandeling, van de marktdeelnemers.

Met hun vierde middel ten slotte betogen rekwirantes dat het Gerecht bij de toepassing van artikel 87, lid 1, EG blijk gegeven van verschillende onjuiste rechtsopvattingen. Deze onjuiste rechtsopvattingen betreffen respectievelijk de toepassing van de uitzondering betreffende de opzet van het stelsel, de beoordeling van het (al dan niet) bestaan van een concurrentievoordeel en de toepassing van het van het non-discriminatiebeginsel.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/38


Beroep ingesteld op 18 september 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Portugese Republiek

(Zaak C-433/07)

(2007/C 269/64)

Procestaal: Portugees

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: C. Zadra en M. Telles Romão, gemachtigden)

Verwerende partij: Portugese Republiek

Conclusies

vast te stellen dat de Portugese Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2005/30/EG (1) van de Commissie van 22 april 2005 tot wijziging, met het oog op aanpassing aan de technische vooruitgang, van de richtlijnen 97/24/EG en 2002/24/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de goedkeuring van twee- of driewielige motorvoertuigen, althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Portugese Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 17 mei 2006 verstreken.


(1)  PB L 106, blz. 17.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/38


Beroep ingesteld op 18 september 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Portugese Republiek

(Zaak C-434/07)

(2007/C 269/65)

Procestaal: Portugees

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: C. Zadra en M. Telles Romão, gemachtigden)

Verwerende partij: Portugese Republiek

Conclusies

vast te stellen dat de Portugese Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2005/41/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 tot wijziging van richtlijn 76/115/EEG van de Raad inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende bevestigingspunten voor veiligheidsgordels van motorvoertuigen, althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Portugese Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 19 april 2006 verstreken.


(1)  PB L 255, blz. 149.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/39


Beroep ingesteld op 18 september 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Portugese Republiek

(Zaak C-435/07)

(2007/C 269/66)

Procestaal: Portugees

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: C. Zadra en M. Telles Romão, gemachtigden)

Verwerende partij: Portugese Republiek

Conclusies

vast te stellen dat de Portugese Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2005/39/EG van het Europees Parlement en de Raad (1) van 7 september 2005 tot wijziging van richtlijn 74/408/EEG van de Raad inzake motorvoertuigen, met betrekking tot de zitplaatsen en de bevestiging en hoofdsteunen daarvan in motorvoertuigen, althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Portugese Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 19 april 2006 verstreken.


(1)  PB L 255, blz. 143.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/39


Hogere voorziening ingesteld op 14 september 2007 door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 12 juli 2007 in zaak T-312/05, Commissie van de Europese Gemeenschappen/Efrosyni Alexiadou

(Zaak C-436/07 P)

(2007/C 269/67)

Procestaal: Grieks

Partijen

Rekwirante: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: D. Triantafyllou, gemachtigde)

Andere partij in de procedure: Efrosyni Alexiadou

Conclusies

het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 12 juli 2007 in zaak T-312/05, Commissie van de Europese Gemeenschappen/Alexiadou, aan de Commissie betekend op 18 juli 2007, te vernietigen;

het door de Commissie gevorderde toe te wijzen;

Alexiadou te verwijzen in de kosten van de procedure in hogere voorziening en de procedure in eerste aanleg.

Middelen en voornaamste argumenten

Het Gerecht van eerste aanleg heeft de algemene voorwaarden van de overeenkomst (de wet tussen de partijen) onjuist uitgelegd, met name de clausule betreffende de financiële audit, die verwijst naar de audit op een soepele wijze, als een eenvoudige mogelijkheid. Een andere clausule, waarop het Gerecht ambtshalve een beroep doet, vermeldt zelfs de audit niet, ofschoon het gaat om een gebrekkige uitvoering van de overeenkomst. De verplichting om een audit te verrichten, blijkt op die wijze los te staan van de aangevoerde contractuele clausule.

In ieder geval kon geen financiële audit worden geëist indien deze geen werkelijk voorwerp zou hebben, aangezien niemand tot het onmogelijke is gehouden en contractuele clausules zodanig moeten worden uitgelegd dat zij een praktisch effect hebben.

Het beginsel van goed financieel beheer verlangt van de Commissie dat zij niet zonder reden audits verricht. Het Gerecht heeft meteen al de toepassing uitgesloten van de beginselen van goede trouw en goed zakelijk gebruik, die het bij zijn uitlegging zouden kunnen leiden.

Daar het Gerecht bij verstek arrest heeft gewezen, kan het de Commissie niet verwijten dat zij bepaalde van haar argumenten, met name dat vermeld in de vorige alinea, niet heeft uitgelegd, zonder het beginsel van het recht op rechterlijke bescherming te schenden.


Gerecht van eerste aanleg

10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/40


Verkiezing van de president van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen

(2007/C 269/68)

De rechters van het Gerecht van eerste aanleg hebben in een vergadering van 17 september 2007 overeenkomstig artikel 7 van het Reglement voor de procesvoering rechter Marc Jaeger verkozen tot president van het Gerecht van eerste aanleg voor de periode van 17 september 2007 tot en met 31 augustus 2010.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/40


Verkiezing van de kamerpresidenten

(2007/C 269/69)

Op 20 september 2007 heeft het Gerecht van eerste aanleg overeenkomstig artikel 15 van het Reglement voor de procesvoering mevrouw V. Tiili, de heren J. Azizi, A. W. H. Meij, M. Vilaras en N. J. Forwood, mevrouw M. E. Martins Ribeiro, de heer O. Czúcz en mevrouw I. Pelikánová verkozen tot president van de kamers bestaande uit vijf rechters en van de kamers bestaande uit drie rechters voor de periode van 20 september 2007 tot en met 31 augustus 2010.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/40


Toevoeging van de rechters aan de kamers

(2007/C 269/70)

Op 19 en 25 september 2007 heeft het Gerecht van eerste aanleg besloten uit zijn midden acht kamers bestaande uit vijf rechters en acht kamers bestaande uit drie rechters te vormen voor de periode van 25 september 2007 tot en met 31 augustus 2010 en daaraan de volgende rechters toe te voegen:

Eerste kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

V. Tiili, kamerpresident, F. Dehousse, I. Wiszniewska-Białecka, K. Jürimäe en S. Soldevila Fragoso, rechters

Eerste kamer, zetelend met drie rechters:

V. Tiili, kamerpresident,

F. Dehousse en

I. Wiszniewska-Białecka, rechters

Tweede kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

I. Pelikánová, kamerpresident, F. Dehousse, I. Wiszniewska-Białecka, K. Jürimäe en S. Soldevila Fragoso, rechters

Tweede kamer, zetelend met drie rechters:

I. Pelikánová, kamerpresident,

K. Jürimäe en

S. Soldevila Fragoso, rechters

Derde kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

J. Azizi, kamerpresident, J. D. Cooke, E. Cremona, I. Labucka en S. Frimodt Nielsen, rechters

Derde kamer, zetelend met drie rechters:

J. Azizi, kamerpresident,

E. Cremona en

S. Frimodt Nielsen, rechters

Vierde kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

O. Czúcz, kamerpresident, J. D. Cooke, E. Cremona, I. Labucka en S. Frimodt Nielsen, rechters.

Vierde kamer, zetelend met drie rechters:

O. Czúcz, kamerpresident,

J. D. Cooke en

I. Labucka, rechters

Vijfde kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

M. Vilaras, kamerpresident, V. Vadapalas, M. Prek, T. Tchipev en V. Ciucă, rechters

Vijfde kamer, zetelend met drie rechters:

M. Vilaras, kamerpresident,

M. Prek en

V. Ciucă, rechters

Zesde kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

A. W. H. Meij, kamerpresident, V. Vadapalas, M. Prek, T. Tchipev en V. Ciucă, rechters

Zesde kamer, zetelend met drie rechters:

A. W. H. Meij, kamerpresident,

V. Vadapalas en

T. Tchipev, rechters

Zevende kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

N. J. Forwood, kamerpresident, D. Šváby, S. Papasavvas, E. Moavero Milanesi, N. Wahl, A. Dittrich en L. Truchot, rechters

Zevende kamer, zetelend met drie rechters:

N. J. Forwood, kamerpresident,

a)

D. Šváby en E. Moavero Milanesi, rechters

b)

D. Šváby en L. Truchot, rechters.

c)

E. Moavero Milanesi en L. Truchot, rechters.

Achtste kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

M. E. Martins Ribeiro, kamerpresident, D. Šváby, S. Papasavvas, E. Moavero Milanesi, N. Wahl, A. Dittrich en L. Truchot, rechters

Achtste kamer, zetelend met drie rechters:

M. E. Martins Ribeiro Martins Ribeiro, kamerpresident;

a)

S. Papasavvas en N. Wahl, rechters

b)

S. Papasavvas en A. Dittrich, rechters

c)

N. Wahl en A. Dittrich, rechters.

In de Zevende en de Achtste kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters, zijn de rechters die met de kamerpresident de formatie van vijf rechters vormen, de drie rechters van de formatie waaraan de zaak aanvankelijk was toegewezen, de vierde rechter van die kamer en een rechter van de andere kamer bestaande uit vier rechters. Deze laatste, niet zijnde de kamerpresident, zal bij toerbeurt voor een jaar worden aangewezen volgens de rangorde bepaald in artikel 6 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg.

In de Zevende en de Achtste kamer, zetelend met drie rechters, zetelt de kamerpresident met de sub a), sub b) of sub c) genoemde rechters naargelang van de formatie waartoe de rechter-rapporteur behoort. Voor de zaken waarin de kamerpresident rechter-rapporteur is, zetelt de kamerpresident afwisselend met de rechters een van die formaties in de volgorde waarin de zaken zijn ingeschreven, behoudens bij verknochtheid van zaken.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/41


Samenstelling van de Grote kamer

(2007/C 269/71)

Op 19 september 2007 heeft het Gerecht van eerste aanleg besloten dat voor de periode van 25 september 2007 tot en met 31 augustus 2010, de dertien rechters waaruit de Grote kamer volgens artikel 10, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering bestaat, zijn de president van het Gerecht, de presidenten van de zeven kamers die niet met de zaak waren belast, en de rechters van de uitgebreide kamer die de betrokken zaak zouden hebben moeten beslechten indien deze was toegewezen aan een kamer bestaande uit vijf rechters.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/41


Gerecht in volle samenstelling

(2007/C 269/72)

Op 2 oktober 2007 heeft het Gerecht van eerste aanleg overeenkomstig artikel 32, lid 1, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering besloten dat, indien na de aanwijzing van een advocaat-generaal ingevolge artikel 17 van het Reglement voor de procesvoering het Gerecht in volle samenstelling uit een even aantal rechters bestaat, de vooraf vastgestelde volgorde waarin de president van het Gerecht de rechter aanwijst die niet aan de berechting van de zaak zal deelnemen, welke volgorde geldt gedurende de periode van drie jaar waarvoor de presidenten van de uit vijf rechters bestaande kamers zijn gekozen, de omgekeerde van de rangorde van de rechters naar hun anciënniteit in de zin van artikel 6 van het Reglement voor de procesvoering is, tenzij de aldus aangewezen rechter de rechter-rapporteur is. In dat geval wordt aangewezen de rechter die hem onmiddellijk in rang voorafgaat.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/42


De kamer voor hogere voorzieningen

(2007/C 269/73)

Op 19 september 2007 heeft het Gerecht van eerste aanleg besloten dat voor de periode van 25 september 2007 tot en met 30 september 2008 de kamer voor hogere voorzieningen zal bestaan uit de president van het Gerecht en bij toerbeurt vier kamerpresidenten.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/42


De criteria voor de toewijzing van de zaken aan de kamers

(2007/C 269/74)

Op 25 september 2007 heeft het Gerecht van eerste aanleg overeenkomstig artikel 12 van het Reglement voor de procesvoering de volgende criteria vastgesteld voor de toewijzing van de zaken aan de kamers in de periode van 25 september 2007 tot en met 30 september 2008:

1.

De hogere voorzieningen tegen beslissingen van het Gerecht voor ambtenarenzaken worden onmiddellijk na de neerlegging van het verzoekschrift en onverminderd de latere toepassing van de artikelen 14 en 51 van het Reglement voor de procesvoering toegewezen aan de kamer voor hogere voorzieningen.

2.

De andere dan de sub 1 bedoelde zaken worden onmiddellijk na de neerlegging van het verzoekschrift en onverminderd de latere toepassing van de artikelen 14 en 51 van het Reglement voor de procesvoering toegewezen aan de kamers bestaande uit drie rechters.

De sub 2 bedoelde zaken worden, afhankelijk van de volgorde van inschrijving ter griffie, over de kamers verdeeld volgens drie afzonderlijke toerbeurten:

voor de zaken betreffende de toepassing van de voor ondernemingen geldende mededingingsregels, de regels betreffende staatssteun en de regels betreffende handelspolitieke beschermingsmaatregelen;

voor de zaken betreffende de in artikel 130, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering bedoelde intellectuele-eigendomsrechten;

voor de overige zaken.

In het kader van deze toerbeurtregeling worden de twee uit vier rechters bestaande kamers die met drie rechters zetelen, tweemaal in aanmerking genomen bij elke derde toerbeurt.

De president van het Gerecht kan van deze toerbeurtregeling afwijken in geval van verknochtheid van zaken of ter verzekering van een gelijkmatige werkverdeling.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/42


Aanwijzing van de rechter die de president van het Gerecht als rechter in kort geding vervangt

(2007/C 269/75)

Op 19 september 2007 heeft het Gerecht overeenkomstig artikel 106 van het Reglement voor de procesvoering besloten om voor de periode van 18 september 2007 tot en met 30 september 2008 rechter J. D. Cooke aan te wijzen als vervanger van de president van het Gerecht, in geval van diens afwezigheid of verhindering, als kortgedingrechter.

Voor kortgedingzaken waarin een hoorzitting heeft plaatsgevonden en/of de instructie was beëindigd voor 17 september 2007 blijft de voor de periode van 1 oktober 2006 tot en met 17 september 2007 aangewezen kortgedingrechter (PB 2006, C 190, blz. 15, en PB 2007, C 155, blz. 19) evenwel bevoegd om na 17 september 2007 de beschikkingen in die zaken te ondertekenen.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/42


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 27 september 2007 — Pelle en Konrad/Raad en Commissie

(Gevoegde zaken T-8/95 en 9/95) (1)

(„Niet-contractuele aansprakelijkheid - Melk - Extra heffing - Referentiehoeveelheid - Verordening (EEG) nr. 2187/93 - Vergoeding van producenten - Schorsing van verjaring’)

(2007/C 269/76)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partijen: Wilhelm Pelle (Kluse-Ahlen, Duitsland) en Ernst-Reinhard Konrad (Löllbach, Duitsland) (vertegenwoordigers: B. Meisterernst, M. Düsing, D. Manstetten, F. Schulze en W. Haneklaus, advocaten)

Verwerende partijen: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: aanvankelijk A. Brautigam en A.-M. Colaert, vervolgens A.-M. Colaert, gemachtigden) en Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: aanvankelijk D. Booß en M. Niejahr, gemachtigden, vervolgens T. van Rijn en M. Niejahr, aanvankelijk bijgestaan door H.-J. Rabe, G. Berrisch en M. Núñez-Müller, advocaten)

Voorwerp

Vorderingen krachtens artikel 178 EG-Verdrag (thans artikel 235 EG) en artikel 215, tweede alinea, EG-Verdrag (thans artikel 288, tweede alinea, EG) tot vergoeding van de schade die verzoekers stellen te hebben geleden als gevolg van de toepassing van verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB L 90, blz. 13), zoals aangevuld bij verordening (EEG) nr. 1371/84 van de Commissie van 16 mei 1984 tot vaststelling van de nadere voorschriften voor de toepassing van de bij artikel 5 quater van verordening nr. 804/68 ingestelde extra heffing (PB L 132, blz. 11)

Dictum

1)

De Raad en de Commissie zijn gehouden de schade te vergoeden die Wilhelm Pelle en Ernst-Reinhard Konrad hebben geleden ten gevolge van de toepassing van verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelproducten, zoals aangevuld bij verordening (EEG) nr. 1371/84 van de Commissie van 16 mei 1984 tot vaststelling van de nadere voorschriften voor de toepassing van de bij artikel 5 quater van verordening nr. 804/68 ingestelde extra heffing, voor zover in deze verordeningen niet is voorzien in de toekenning van een referentiehoeveelheid aan producenten die in het door de betrokken lidstaat gekozen referentiejaar geen melk hadden geleverd krachtens een verbintenis als bedoeld in verordening (EEG) nr. 1078/77 van de Raad van 17 mei 1977 tot invoering van een stelsel van premies voor het niet in de handel brengen van melk en zuivelproducten en voor de omschakeling van het melkveebestand.

2)

Aan Wilhelm Pelle, verzoeker in zaak T-8/95, moet vergoeding worden toegekend voor de schade die hij heeft geleden ten gevolge van de toepassing van verordening nr. 857/84 in de periode die op 5 december 1987 begint en op 28 maart 1989 eindigt.

3)

Aan Ernst-Reinhard Konrad, verzoeker in zaak T-9/95, moet vergoeding worden toegekend voor de schade die hij heeft geleden ten gevolge van de toepassing van verordening nr. 857/84 in de periode die op 27 november 1986 begint en op 28 maart 1989 eindigt.

4)

Partijen zullen binnen zes maanden na dit arrest de in gemeen overleg vastgestelde bedragen die moeten worden betaald, aan het Gerecht meedelen.

5)

Partijen zullen, indien zij niet tot overeenstemming kunnen komen, binnen dezelfde termijn hun berekeningen aan het Gerecht doen toekomen.

6)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


(1)  PB C 132 van 28.5.2005.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/43


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 17 september 2007 — Akzo Nobel Chemicals en Akcros Chemicals/Commissie

(Gevoegde zaken T-125/03 en T-253/03) (1)

(„Mededinging - Administratieve procedure - Verificatiebevoegdheden van Commissie - Tijdens verificatie in beslag genomen documenten - Bescherming van vertrouwelijkheid van communicatie tussen advocaten en cliënten - Ontvankelijkheid’)

(2007/C 269/77)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Akzo Nobel Chemicals Ltd (Hersham, Walton on Thames, Surrey, Verenigd Koninkrijk) en Akcros Chemicals Ltd (Hersham) (vertegenwoordigers: C. Swaak, M. Mollica, M. van der Woude, advocaten)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: aanvankelijk R. Wainwright en C. Ingen-Housz, vervolgens F. Castillo de la Torre en X. Lewis, gemachtigden)

Interveniënten aan de zijde van verzoekende partijen: Council of the Bars and Law Societies of Europe (CCBE), (Brussel, België) (vertegenwoordiger: J. Flynn, QC); Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten ('s-Gravenhage, Nederland) (vertegenwoordigers: O. Brouwer en C. Schillemans, advocaten); European Company Lawyers Association (ECLA) (Brussel) (vertegenwoordigers: M. Dolmans, K. Nordlander, advocaten, en J. Temple Lang, solicitor); American Corporate Counsel Association (ACCA) — European Chapter (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: G. Berrisch, advocaat, en D. Hull, solicitor), en International Bar Association (IBA) (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: J. Buhart, advocaat)

Voorwerp

In de eerste plaats verzoek tot, enerzijds, nietigverklaring van beschikking C(2003) 559/4 van de Commissie van 10 februari 2003, en indien nodig, van beschikking C(2003) 85/4 van de Commissie van 30 januari 2003, waarbij Akzo Nobel Chemicals Ltd, Akcros Chemicals Ltd en Akcros Chemicals alsook hun respectieve dochterondernemingen wordt gelast zich te onderwerpen aan een verificatie op basis van artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (PB 1962, blz. 204) (zaak COMP/E-1/38.589), en om, anderzijds, de Commissie te gelasten, bepaalde in het kader van de betrokken verificatie in beslag genomen documenten terug te geven, en haar te verbieden om de inhoud daarvan te gebruiken (zaak T-125/03) en, in de tweede plaats, verzoek tot nietigverklaring van beschikking C(2003) 1533 def. van de Commissie van 8 mei 2003 waarbij een verzoek tot bescherming van die documenten uit hoofde van de vertrouwelijkheid van de communicatie tussen advocaten en cliënten is afgewezen (zaak T-253/03)

Dictum

1)

Het beroep in zaak T-125/03 wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Het beroep in zaak T-253/03 wordt ongegrond verklaard.

3)

Akzo Nobel Chemicals Ltd en Akcros Chemicals Ltd zullen drie vijfde van hun eigen kosten in de hoofdzaak en in de kortgedingprocedure dragen. Zij zullen tevens drie vijfde van de kosten van de Commissie in de hoofdzaak en in de kortgedingprocedure dragen.

4)

De Commissie zal twee vijfde van haar kosten in de hoofdzaak en in de kortgedingprocedure dragen. Zij zal tevens twee vijfde van de kosten van Akzo Nobel Chemicals en van Akcros Chemicals in de hoofdzaak en in de kortgedingprocedure dragen.

5)

Interveniënten zullen hun eigen kosten in de hoofdzaak en in de kortgedingprocedure dragen.


(1)  PB C 146 van 21.6.2003.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/44


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 20 september 2007 — Fachvereinigung Mineralfaserindustrie/Commissie

(Zaak T-375/03) (1)

(„Staatssteun - Maatregelen ter bevordering van gebruik van isolatiemateriaal uit duurzame grondstoffen - Beschikking waarbij steun verenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard - Vooronderzoek - Beroep tot nietigverklaring - Ontvankelijkheid - Begrip belanghebbende in de zin van artikel 88, lid 2, EG - Verplichting van Commissie procedure op tegenspraak te openen’)

(2007/C 269/78)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Fachvereinigung Mineralfaserindustrie eV Deutsche Gruppe der Eurima — European Insulation Manufacturers Association (Frankfurt am Main, Duitsland) (vertegenwoordigers: T. Schmidt-Kötters, D. Uwer en K. Najork, advocaten)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: V. Kreuschitz en M. Niejahr, gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: aanvankelijk W.-D. Plessing, M. Lumma en C. Schulze-Bahr, vervolgens W.-D. Plessing en C. Schulze-Bahr, gemachtigden)

Voorwerp

Nietigverklaring van beschikking C(2003) 1473 def. van de Commissie van 9 juli 2003 waarbij de beoogde maatregelen van de Duitse autoriteiten ter bevordering van het gebruik van isolatiemateriaal uit duurzame grondstoffen verenigbaar met de gemeenschappelijke markt zijn verklaard (steunmaatregel N 694/2002)

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Fachvereinigung Mineralfaserindustrie eV Deutsche Gruppe der Eurima — European Insulation Manufacturers Association wordt veroordeeld in haar eigen kosten alsook in die van de Commissie.

3)

De Bondsrepubliek Duitsland zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 35 van 7.2.2004.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/44


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 27 september 2007 — La Mer Technology/BHIM — Laboratoires Goëmar (LA MER)

(Zaak T-418/03) (1)

(„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Gemeenschapsmerkaanvraag voor woord LA MER - Ouder nationaal woordmerk LABORATOIRE DE LA MER - Relatieve weigeringsgrond - Normaal gebruik van merk - Artikel 43, leden 1 en 2, van Verordening (EG) nr. 40/94 - Ontbreken van verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, sub b), van Verordening nr. 40/94’)

(2007/C 269/79)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: La Mer Technology, Inc. (New York, New York, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: aanvankelijk V. von Bomhard, A. Renck en A. Pohlmann, vervolgens V. von Bomhard en A. Renck, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: D. Botis, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Laboratoires Goëmar (Saint-Malo, Frankrijk) (vertegenwoordigers: E. Baud en S. Strittmatter, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 23 oktober 2003 (zaak R 814/2000-2) inzake een oppositieprocedure tussen Laboratoires Goëmar en La Mer Technology, Inc.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

La Mer Technology, Inc., wordt verwezen in haar eigen kosten alsmede in die van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) en van Laboratoires Goëmar.


(1)  PB C 47 van 21.2.2004.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/45


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 17 september 2007 — Microsoft/Commissie

(Zaak T-201/04) (1)

(„Mededinging - Misbruik van machtspositie - Besturingssystemen voor client-PC's - Besturingssystemen voor werkgroepservers - Streaming mediaspelers - Beschikking houdende vaststelling van inbreuken op artikel 82 EG - Weigering van dominante onderneming om informatie inzake compatibiliteit te verstrekken en gebruik ervan toe te staan - Levering door dominante onderneming van haar besturingssysteem voor client-PC's afhankelijk gesteld van gelijktijdige aankoop van haar mediaspeler - Corrigerende maatregelen - Aanwijzing van onafhankelijke toezichthoudende trustee - Geldboete - Bepaling van bedrag - Evenredigheid’)

(2007/C 269/80)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Microsoft Corp. (Redmond, Washington, Verenigde Staten van Amerika) (vertegenwoordigers: J.-F. Bellis, advocaat, en I. Forrester, QC)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: aanvankelijk R. Wainwright, F. Castillo de la Torre, P. Hellström en A. Whelan, gemachtigden, vervolgens F. Castillo de la Torre, P. Hellström en A. Whelan)

Interveniënten aan de zijde van verzoekende partij: The Computing Technology Industry Association, Inc. (Oakbrook Terrace, Illinois, Verenigde Staten van Amerika) (vertegenwoordigers: G. van Gerven, T. Franchoo, advocaten, en B. Kilpatrick, solicitor); DMDsecure.com BV (Amsterdam, Nederland); MPS Broadband AB (Stockholm, Zweden); Pace Micro Technology plc (Shipley, West Yorkshire, Verenigd Koninkrijk); Quantel Ltd (Newbury, Berkshire, Verenigd Koninkrijk); Tandberg Television Ltd (Southampton, Hampshire, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: J. Bourgeois, advocaat); Association for Competitive Technology, Inc. (Washington, DC, Verenigde Staten van Amerika) (vertegenwoordigers: L. Ruessmann, P. Hecker, advocaten, en K. Bacon, barrister); TeamSystem SpA (Pesaro, Italië); Mamut ASA (Oslo, Noorwegen) (vertegenwoordiger: G. Berrisch, advocaat); en Exor AB (Uppsala, Zweden) (vertegenwoordigers: S. Martínez Lage, H. Brokelmann en R. Allendesalazar Corcho, advocaten)

Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Software & Information Industry Association (Washington, DC, Verenigde Staten van Amerika) (vertegenwoordigers: J. Flynn, QC, C. Simpson, T. Vinje, solicitors, D. Paemen, N. Dodoo en M. Dolmans, advocaten); Free Software Foundation Europe eV (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Piana, advocaat); Audiobanner.com (Los Angeles, Californië, Verenigde Staten van Amerika) (vertegenwoordiger: L. Alvizar Ceballos, advocaat); en European Committee for Interoperable Systems (ECIS) (Brussel, België) (vertegenwoordigers: D. Paemen, N. Dodoo, M. Dolmans, advocaten, en J. Flynn, QC)

Voorwerp

Beroep tot nietigverklaring van beschikking 2007/53/EG van de Commissie van 24 maart 2004 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 82 [EG] en artikel 54 van de EER-Overeenkomst tegen Microsoft Corp. (Zaak COMP/C-3/37.792 — Microsoft) (PB 2007, L 32, blz. 23), subsidiair tot nietigverklaring of verlaging van de in die beschikking aan verzoekster opgelegde geldboete

Dictum

1)

Artikel 7 van beschikking 2007/53/EG van de Commissie van 24 maart 2004 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 82 [EG] en artikel 54 van de EER-Overeenkomst tegen Microsoft Corp. (Zaak COMP/C-3/37.792 — Microsoft) wordt nietig verklaard voor zover het:

Microsoft gelast een voorstel in te dienen voor de invoering van een mechanisme dat de aanwijzing moet inhouden van een onafhankelijke toezichthoudende trustee, die onafhankelijk van de Commissie toegang zal hebben tot de ondersteuning, de informatie, de documenten, de gebouwen en de werknemers van Microsoft alsmede tot de broncode van de relevante Microsoft-producten;

verlangt dat het voorstel voor de invoering van dit mechanisme erin voorziet dat alle kosten die aan de aanwijzing van de toezichthoudende trustee zijn verbonden, met inbegrip van zijn honorarium, ten laste van Microsoft zullen komen;

de Commissie het recht voorbehoudt om bij beschikking een mechanisme zoals bedoeld in het eerste en het tweede streepje hierboven op te leggen.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

Microsoft zal 80 % van haar eigen kosten en 80 % van de kosten van de Commissie dragen, uitgezonderd de kosten van de Commissie in het kader van de interventies van The Computing Technology Industry Association, Inc., van Association for Competitive Technology, Inc., van TeamSystem SpA, van Mamut ASA, van DMDsecure.com BV, van MPS Broadband AB, van Pace Micro Technology plc, van Quantel Ltd, van Tandberg Television Ltd en van Exor AB.

4)

Microsoft zal haar eigen kosten en die van de Commissie in de kortgedingprocedure in zaak T-201/04 R dragen, uitgezonderd de kosten van de Commissie in het kader van de interventies van The Computing Technology Industry Association, van Association for Competitive Technology, van TeamSystem, van Mamut, van DMDsecure.com, van MPS Broadband, van Pace Micro Technology, van Quantel, van Tandberg Television en van Exor.

5)

Microsoft zal de kosten van Software & Information Industry Association, van Free Software Foundation Europe, van Audiobanner.com en van European Committee for Interoperable Systems (ECIS) dragen, met inbegrip van de kosten van de kortgedingprocedure.

6)

De Commissie zal 20 % van haar eigen kosten en 20 % van de kosten van Microsoft dragen, uitgezonderd de kosten van Microsoft in het kader van de interventies van Software & Information Industry Association, van Free Software Foundation Europe, van Audiobanner.com en van ECIS.

7)

The Computing Technology Industry, Association for Competitive Technology, TeamSystem, Mamut, DMDsecure.com, MPS Broadband, Pace Micro Technology, Quantel, Tandberg Television en Exor zullen elk hun eigen kosten dragen, met inbegrip van de kosten van de kortgedingprocedure.


(1)  PB C 179 van 10.7.2004.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/46


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 17 september 2007 — Frankrijk/Commissie

(Zaak T-240/04) (1)

(„Europese Gemeenschap voor atoomenergie - Investeringen - Mededeling van investeringsprojecten aan Commissie - Uitvoeringsmodaliteiten - Verordening (Euratom) nr. 1352/2003 - Onbevoegdheid van Commissie - Artikelen 41 EA tot en met 44 EA - Rechtszekerheidsbeginsel’)

(2007/C 269/81)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Franse Republiek (vertegenwoordigers: aanvankelijk F. Alabrune, G. de Bergues, C. Lemaire en E. Puisais, vervolgens G. de Bergues en S. Gasri, gemachtigden)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: M. Patakia, gemachtigde)

Interveniënten aan de zijde van verzoekende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: C.-D. Quassowski en A. Tiemann, gemachtigden) en Koninkrijk België (vertegenwoordigers: aanvankelijk D. Haven, vervolgens M. Wimmer en ten slotte A. Hubert, gemachtigden, bijgestaan door J.-F. De Bock, advocaat)

Voorwerp

Nietigverklaring van verordening (Euratom) nr. 1352/2003 van de Commissie van 23 juli 2003 houdende wijziging van verordening (EG) nr. 1209/2000 tot vaststelling van de procedures voor het doen van de mededelingen die zijn voorgeschreven in artikel 41 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (PB L 192, blz. 15)

Dictum

1)

Verordening (Euratom) nr. 1352/2003 van de Commissie van 23 juli 2003 houdende wijziging van verordening (EG) nr. 1209/2000 tot vaststelling van de procedures voor het doen van de mededelingen die zijn voorgeschreven in artikel 41 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie wordt nietig verklaard.

2)

De Commissie wordt verwezen in de kosten van de Franse Republiek.

3)

De Bondsrepubliek Duitsland en het Koninkrijk België zullen hun eigen kosten dragen.


(1)  PB C 304 van 13.12.2003 (voorheen zaak C-455/03).


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/46


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 20 september 2007 — Imagination Technologies/BHIM (PURE DIGITAL)

(Zaak T-461/04) (1)

(„Gemeenschapsmerk - Gemeenschapsmerkaanvraag voor woord PURE DIGITAL - Absolute weigeringsgronden - Artikel 7, lid 1, sub b) en c), van Verordening (EG) nr. 40/94 - Onderscheidend vermogen verkregen door gebruik - Artikel 7, lid 3, van Verordening (EG) nr. 40/94’)

(2007/C 269/82)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Imagination Technologies Ltd (Kings Langley, Hertfordshire, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: M. Edenborough, barrister, P. Brownlow en N. Jenkins, solicitors)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: aanvankelijk D. Schennen, vervolgens D. Botis, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek tot vernietiging van de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 16 september 2004 (zaak R 108/2004-2) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordmerk PURE DIGITAL als gemeenschapsmerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Verzoekster wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 57 van 5.3.2005.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/47


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 20 september 2007 — EARL Salvat père & fils e.a./Commissie

(Zaak T-136/05) (1)

(„Staatssteun - Omschakelingsmaatregelen in de wijnbouw - Beschikking die steunmaatregelen gedeeltelijk verenigbaar en gedeeltelijk onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaart - Beroep tot nietigverklaring - Ontvankelijkheid - Motiveringsplicht - Toetsing aan artikel 87, lid 1, EG’)

(2007/C 269/83)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: EARL Salvat père & fils (Saint-Paul-de-Fenouillet, Frankrijk); Comité interprofessionnel des vins doux naturels et vins de liqueur à appellations contrôlées (CIVDN) (Perpignan, Frankrijk); en Comité national des interprofessions des vins à appellation d'origine (CNIV) (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: H. Calvet en O. Billard, advocaten)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: C. Giolito en A. Stobiecka-Kuik, gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van verzoekende partijen: Franse Republiek (vertegenwoordiger: G. de Bergues, gemachtigde)

Voorwerp

Vordering tot nietigverklaring van artikel 1, leden 1 en 3, van beschikking 2007/253/EG van de Commissie van 19 januari 2005 betreffende het Plan Rivesaltes en de parafiscale heffingen CIVDN die door Frankrijk ten uitvoer zijn gelegd (PB L 112, blz. 1)

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

De verzoekende partijen worden verwezen in de kosten.

3)

De Franse Republiek draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 132 van 28.5.2005.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/47


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 20 september 2007 — Fachvereinigung Mineralfaserindustrie/Commissie

(Zaak T-254/05) (1)

(„Staatssteun - Maatregelen ter bevordering van gebruik van isolatiemateriaal uit duurzame grondstoffen - Beschikking waarbij steun verenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard - Procedure van voorafgaand onderzoek - Beroep tot nietigverklaring - Beroepsvereniging - Begrip belanghebbende als bedoeld in artikel 88, lid 2, EG - Middelen inzake gegrondheid van beschikking - Niet-ontvankelijkheid’)

(2007/C 269/84)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Fachvereinigung Mineralfaserindustrie eV Deutsche Gruppe der Eurima — European Insulation Manufacturers Association (Frankfurt am Main, Duitsland) (vertegenwoordigers: T. Schmidt-Kötters, D. Uwer en K. Najork, advocaten)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: V. Kreuschitz, gemachtigde)

Interveniënt aan de zijde van verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: M. Lumma en C. Schulze-Bahr, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van beschikking C(2005) 379 van de Commissie van 11 februari 2005 betreffende staatssteun N 260b/2004 (Duitsland — Verlenging van het programma ter bevordering van het gebruik van isolatiemateriaal uit duurzame grondstoffen)

Dictum

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Fachvereinigung Mineralfaserindustrie eV Deutsche Gruppe der Eurima — European Insulation Manufacturers Association wordt verwezen in de eigen kosten alsmede in de kosten die de Commissie zijn opgekomen.

3)

De Bondsrepubliek Duitsland zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 229 van 17.9.2005.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/48


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 5 september 2007 — Document Security Systems/ECB

(Zaak T-295/05) (1)

(„Monetaire Unie - Uitgifte van bankbiljetten in euro - Gesteld gebruik van geoctrooieerde uitvinding, bestemd om namaak te voorkomen - Rechtsvordering wegens inbreuk op Europees octrooi - Onbevoegdheid van Gerecht - Niet-ontvankelijkheid - Beroep tot schadevergoeding’)

(2007/C 269/85)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Document Security Systems, Inc. (Rochester, New York, Verenigde Staten van Amerika) (vertegenwoordigers: L. Cohen, H. Sheraton, B. Uphoff, solicitors, en C. Stanbrook, QC)

Verwerende partij: Europese Centrale Bank (ECB) (vertegenwoordigers: C. Zilioli en P. Machado, gemachtigden, bijgestaan door E. Garayar Gutiérrez en G. de Ulloa y Suelves, advocaten)

Voorwerp

Inbreukvordering strekkende tot vaststelling dat de ECB de rechten van verzoeksters Europees octrooi heeft geschonden, en verzoek tot vergoeding van de schade die verzoekster stelt te hebben geleden als gevolg van de inbreuk op het octrooi.

Dictum

1)

De vordering wegens octrooi-inbreuk wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Het beroep tot schadevergoeding wordt verworpen.

3)

Document Security Systems, Inc. zal haar eigen kosten alsook die van de Europese Centrale Bank dragen.


(1)  PB C 229 van 17.9.2005.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/48


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 7 september 2007 — González Sánchez/BHIM — Bankinter (ENCUENTA)

(Zaak T-49/06) (1)

(„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Artikel 63, lid 4, van Verordening (EG) nr. 40/94 - Ontbreken van procesbevoegdheid - Niet-ontvankelijkheid’)

(2007/C 269/86)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Francisco Javier González Sánchez (Madrid, Spanje) (vertegenwoordiger: G. Justicia González, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: S. Palmero Cabezas, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Bankinter, SA (Madrid, Spanje)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 16 december 2005 (zaak R 1116/2005-2) inzake een oppositieprocedure tussen Bankinter, SA en Confederación Española de Cajas de Ahorros

Dictum

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Francisco Javier González Sánchez wordt verwezen in alle kosten.


(1)  PB C 310 van 16.12.2006.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/48


Beroep ingesteld op 9 augustus 2007 — Offshore Legends/BHIM — Acteon (OFFSHORE LEGENDS (zwart-wit))

(Zaak T-305/07)

(2007/C 269/87)

Taal van het verzoekschrift: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Offshore Legends NV (Nevele, België) (vertegenwoordigers: P. Maeyaert en N. Clarembeaux, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Acteon SARL (Saint-Tropez, Frankrijk)

Conclusies

de beslissing van de tweede kamer van beroep van 29 mei 2007 (zaak R 1031/2006-2) gedeeltelijk te vernietigen;

het BHIM te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk „Offshore Legends” in zwart-wit voor waren van de klassen 3, 9, 14, 18, 20, 24, 25, 28 en 35 — aanvraagnr. 3 160 231

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Acteon SARL

Oppositiemerk of -teken: nationaal en international beeldmerk „Offshore One” voor waren van de klassen 16, 18 en 25

Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie voor alle litigieuze waren

Beslissing van de kamer van beroep: gedeeltelijke vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling voor zover daarbij de oppositie werd afgewezen voor de waren van de klassen 18 en 25

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b), van verordening (EG) nr. 40/94 (1), aangezien de kamer van beroep het verwarringsgevaar en in het bijzonder de overeenstemming van de betrokken merken onjuist heeft beoordeeld.


(1)  Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1).


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/49


Beroep ingesteld op 9 augustus 2007 — Offshore Legends/BHIM — Acteon (OFFSHORE LEGENDS (in blauw, zwart, groen))

(Zaak T-306/07)

(2007/C 269/88)

Taal van het verzoekschrift: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Offshore Legends NV (Nevele, België) (vertegenwoordigers: P. Maeyaert en N. Clarembeaux, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Acteon SARL (Saint-Tropez, Frankrijk)

Conclusies

de beslissing van de tweede kamer van beroep van 29 mei 2007 (zaak R 1038/2006-2) gedeeltelijk te vernietigen;

het BHIM te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk „Offshore Legends” in blauw, zwart en groen voor waren van de klassen 3, 9, 14, 18, 20, 24, 25, 28 en 35 — aanvraagnr. 2 997 021

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Acteon SARL

Oppositiemerk of -teken: nationaal en international beeldmerk „Offshore One” voor waren van de klassen 16, 18 en 25

Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie voor alle litigieuze waren

Beslissing van de kamer van beroep: gedeeltelijke vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling voor zover daarbij de oppositie werd afgewezen voor de waren van de klassen 18 en 25

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 (1), aangezien de kamer van beroep het verwarringsgevaar en in het bijzonder de overeenstemming van de betrokken merken onjuist heeft beoordeeld.


(1)  Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1).


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/49


Beroep ingesteld op 16 augustus 2007 — Tegebauer/Parlement

(Zaak T-308/07)

(2007/C 269/89)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Ingo-Jens Tegebauer (Trier, Duitsland) (vertegenwoordiger: R. Nieporte, advocaat)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

nietigverklaring van de beslissing van de voor de behandeling van verzoekschriften bevoegde commissie van het Europees Parlement van 20 juni 2007 inzake verzoekschrift nr. 0095/2007;

verwijzing van verwerende partij in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeker komt op tegen de beslissing van de voor de behandeling van verzoekschriften bevoegde commissie van het Europees Parlement van 20 juni 2007, waarbij het door verzoeker ingediende verzoekschrift overeenkomstig artikel 191, lid 6, van het Reglement van het Europees Parlement ter zijde wordt gelegd. Verzoekers verzoekschrift betreft de gedeeltelijke terugvordering van de stagevergoeding die hem werd toegekend tijdens zijn voorbereiding op een loopbaan bij de hogere administratieve diensten van de stad Braunschweig.

Ter onderbouwing van zijn beroep voert verzoeker aan dat de bestreden beslissing ontoereikend is gemotiveerd. Bovendien is voldaan aan de voorwaarden voor het indienen van een verzoekschrift overeenkomstig artikel 194 EG, inzonderheid de voorwaarde dat het gaat om een werkterrein van de Gemeenschap.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/50


Beroep ingesteld op 27 augustus 2007 — Commissie/B2Test

(Zaak T-317/07)

(2007/C 269/90)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (Brussel, België) (vertegenwoordigers: L. Escobar Guerrero, gemachtigde, en E. Bouttier, advocaat)

Verwerende partij: B2Test (Gardanne, Frankrijk)

Conclusies

de vennootschap B2Test te veroordelen tot betaling aan verzoekster van een bedrag van 50 110,72 EUR, wat overeenkomt met een hoofdsom van 43 437,94 EUR en van 6 672,78 EUR aan vertragingsrente verschuldigd op 23 december 2004;

de vennootschap B2Test te veroordelen tot betaling van 8,03 EUR vertragingsrente per dag, tegen dezelfde rentevoet, te berekenen vanaf 24 december 2004 tot volledige voldoening;

de vennootschap B2Test te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Met het onderhavige beroep op basis van een arbitragebeding vordert verzoekster de veroordeling van verweerster tot terugbetaling van het bedrag van het door de Gemeenschap betaalde voorschot, vermeerderd met vertragingsrente, wegens niet-uitvoering van de overeenkomst nr. BRST-CT-98-5452, gesloten in het kader van een specifiek programma voor onderzoek en technologische ontwikkeling, met inbegrip van demonstratie, op het vlak van de industrie- en de materiaaltechnologie (1994-1998) (1), betreffende het project „Research and development of a new safety flooring based on recycled plastic and rubber materials for an environmental and economical added value”.

Krachtens de overeenkomst diende verweerster periodiek de daarin vermelde wetenschappelijke en financiële documenten voor te leggen aan de Commissie. Volgens verzoekster heeft verweerster slechts een deel van de krachtens de overeenkomst vereiste documenten overgelegd, met bijna drie jaar vertraging tegenover de voorziene termijnen. Het eindverslag van het project is nooit ingediend. Verzoekster stelt derhalve dat verweerster haar contractuele verplichtingen heeft geschonden en gehouden is de Commissie het betaalde voorschot terug te betalen.


(1)  PB 1994, L 222, blz. 19.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/50


Beroep ingesteld op 28 augustus 2007 — Lufthansa AirPlus Servicekarten/BHIM — Applus Servicios Tecnológicos (A+)

(Zaak T-321/07)

(2007/C 269/91)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Lufthansa AirPlus Servicekarten GbmH (Neu Isenburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: G. Würtenberger en T. Wittmann, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Applus Servicios Tecnológicos, S.L. (voorheen Agbar Automotive, S.L.) (Barcelona, Spanje)

Conclusies

de beslissing van de tweede kamer van beroep van 7 juni 2007 in zaak R 310/2006-2 betreffende de oppositie op basis van gemeenschapsmerk „Airplus International” (nr. 2 335 693) tegen de aanvraag tot inschrijving van „A+” als gemeenschapsmerk (aanvraagnr. 2 933 356) te vernietigen;

de oppositie tegen de aanvraag tot inschrijving van „A+” als gemeenschapsmerk (aanvraagnr. 2 933 356) toe te wijzen en deze aanvraag af te wijzen;

verweerder te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: Applus Servicios Tecnológicos, S.L. (voorheen Agbar Automotive, S.L.)

Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk „A+” voor waren en diensten van de klassen 9, 35, 36, 37, 40, 41 en 42 — aanvraag nr. 2 933 356

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Lufthansa AirPlus Servicekarten GbmH

Oppositiemerk of -teken: communautair woordmerk „Airplus International” voor waren en diensten van de klassen 9, 35, 36 en 42

Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, leden 1 en 5, en van de artikelen 73, 74 en 79 van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad.

Verzoekster voert aan dat de kamer van beroep noch de criteria inzake gelijkheid van waren en diensten noch de overeenstemming van de merken heeft beoordeeld. Evenmin heeft de kamer van beroep rekening gehouden met de bekendheid van het oudere merk. Verder is zij haar motiveringsplicht niet nagekomen. Bovendien heeft zij zich niet beperkt tot het onderzoek van de door partijen aangedragen onbetwiste feiten, bewijzen en argumenten. Tevens betoogt verzoekster dat haar recht op een eerlijk proces ernstig werd geschonden doordat het Bureau haar niet heeft ingelicht over de opvolging van de merkhouder door een andere onderneming. Ten slotte wordt betoogd dat de kamer van beroep de grenzen van haar bevoegdheid heeft overschreden door rekening te houden met argumenten die de merkhouder zonder geldige reden na de door het Bureau gestelde termijn heeft ingediend.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/51


Beroep ingesteld op 27 augustus 2007 — Kenitex Química/BHIM — Chemicals International (Kenitex TINTAS A qualidade da cor)

(Zaak T-322/07)

(2007/C 269/92)

Taal van het verzoekschrift: Portugees

Partijen

Verzoekende partij: Kenitex Química, S.A. (Manique, Estoril, Portugal) (vertegenwoordiger: M. Pardete Reis, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Chemicals International Establishment

Conclusies

te vernietigen beslissing R 330/2006-4 van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 19 juni 2007 in nietigverklaringsprocedure nr. 879 C 001553742/1 (register van gemeenschapsmerken nr. 1553742) — die verzoekster bij faxbericht van 25 juni 2007 werd betekend — en bijgevolg geldig te verklaren gemeenschapsmerk „KENITEX TINTAS A QUALIDADE DA COR” (nr. 1553742), dat op 13 maart 2000 werd aangevraagd en op 22 mei 2001 werd ingeschreven;

verweerder te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Op 22 mei 2001 werd op aanvraag van verzoekster beeldmerk „KENITEX TINTAS A QUALIDADE DA COR” als gemeenschapsmerk ingeschreven voor waren van de klassen 1, 2 en 19 van de Overeenkomst van Nice (chemische producten voor industriële doeleinden, kunstharsen, verven, vernissen, lakken, verdunningsmiddelen, natuurlijke harsen, metalen voor schilders, bouwmaterialen, niet van metaal, asfaltbestrating, bekledingen, vangrails voor wegen, glas voor bouwdoeleinden).

Chemicals International Establishment heeft de nietigverklaring van het gemeenschapsmerk gevorderd op basis van eerdere inschrijvingen van de volgende nationale beeldmerken: „Kenitex”, in Portugal ingeschreven voor waren van klasse 2 (decoratieve inkten); „Kenitex”, in Frankrijk ingeschreven voor waren van de klassen 2 en 19 (bekledingen in verschillende kleuren voor gebouwen), en „Kenitex”, in de Benelux ingeschreven voor waren van de klassen 1, 2, 17 en 19 (niet-ontvlambare en waterbestendige producten, verven en bekledingen)

De nietigheidsafdeling heeft de vordering tot nietigverklaring toegewezen en de kamer van beroep heeft het beroep verworpen dat verzoekster tegen deze beslissing had ingesteld, op grond dat er verwarringsgevaar bestond, gelet op de soortgelijkheid van de waren en de overeenstemming van de tekens.

Verzoekster voert schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 (1) aan, aangezien er geen gevaar voor verwarring van de twee tekens bestaat en verzoeksters teken overeenkomt met haar firmanaam en met de handelsnaam die in Portugal is ingeschreven bij het Instituto Nacional de Propiedade Industrial (INPI).


(1)  Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1).


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/52


Beroep ingesteld op 30 augustus 2007 — El Morabit/Raad van de Europese Unie

(Zaak T-323/07)

(2007/C 269/93)

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoekende partij: Mohamed El Morabit (Amsterdam, Nederland) (vertegenwoordigd door: U. Sarikaya, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies van verzoekende partij

Vernietiging van het bestreden besluit van de Raad van 28 juni 2007.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeker vecht het besluit van de Raad (1) aan waarbij hij besloten heeft dat ten aanzien van verzoeker een beslissing is genomen door een bevoegde instantie in de zin van artikel 1, lid 4, van dat gemeenschappelijk standpunt, en dat verzoeker onderworpen moet blijven aan de in Verordening (EG) nr. 2580/2001 vastgestelde specifieke beperkende maatregelen.

Verzoeker voert aan dat hij weliswaar schuldig is bevonden door een rechtbank aan deelname aan een criminele organisatie met een terroristisch oogmerk, maar dat hij tegen dit vonnis hoger beroep heeft ingesteld. Het Besluit van de Raad zou dan ook voorbarig zijn en in strijd met artikel 6 EVRM en artikel 47 en 48 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie.


(1)  2007/445/EG: Besluit van de Raad van 28 juni 2007 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van Verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van de Besluiten 2006/379/EG en 2006/1008/EG (PB L 169, blz. 58).


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/52


Beroep ingesteld op 3 september 2007 — Caisse Fédérale du Crédit Mutuel Centre Est Europe/BHIM (SURFCARD)

(Zaak T-325/07)

(2007/C 269/94)

Taal van het verzoekschrift: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Caisse Fédérale du Crédit Mutuel Centre Est Europe (Straatsburg, Frankrijk) (vertegenwoordigers: P. Greffe en J. Schouman, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

Conclusies

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 14 juni 2007, zaak R 1130/2006-1, te vernietigen voor zover daarbij de inschrijving als gemeenschapsmerk van „SURFCARD” (aanvraag nr. 3 837 564) is geweigerd voor een deel van de geclaimde waren en diensten van de klassen 9, 36 en 38;

„SURFCARD” (aanvraag nr. 3 837 564) in te schrijven als gemeenschapsmerk voor alle geclaimde waren en diensten.

Middelen en voornaamste argumenten

Betrokken gemeenschapsmerk: Woordmerk „SURFCARD” voor waren en diensten van de klassen 9, 36 en 38 (aanvraag nr. 3 837 564)

Beslissing van de onderzoeker: Gedeeltelijke weigering van inschrijving

Beslissing van de kamer van beroep: Verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: Schending van artikel 7, lid 1, sub b), van verordening nr. 40/94 van de Raad (1) doordat volgens verzoekster, anders dan volgens de overwegingen van de bestreden beslissing, de term „SURFCARD” willekeurig is en voor de geclaimde waren en diensten onderscheidend vermogen heeft.


(1)  Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1).


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/53


Beroep ingesteld op 30 augustus 2007 — Kuiburi Fruit Canning/Raad

(Zaak T-330/07)

(2007/C 269/95)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Kuiburi Fruit Canning Co., Ltd (Bangkok, Thailand) (vertegenwoordigers: F. Graafsma en J. Cornelis, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

nietig te verklaren verordening (EG) nr. 682/2007 van de Raad van 18 juni 2007 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op bepaalde bereide of verduurzaamde suikermaïs in korrels van oorsprong uit Thailand;

de Raad van de Europese Unie te verwijzen in de kosten van verzoekster.

Middelen en voornaamste argumenten

Met het onderhavige beroep verzoekt verzoekster om nietigverklaring van verordening nr. 682/2007 (1) van de Raad van 18 juni 2007, op grond dat deze verordening in strijd is met artikel 17, lid 3, van verordening nr. 384/96 (2) en met artikel 6.10.2 van de WTO-Overeenkomst (3), omdat verzoeksters verzoek om een individuele dumpingmarge is afgewezen ondanks het feit dat verzoekster de enige producent/exporteur was die de informatie heeft verstrekt die nodig was om de individuele marge te berekenen.

In de eerste plaats heeft de Raad een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door te concluderen dat er meer dan één verzoek was om een individuele marge te berekenen.

In de tweede plaats had de Raad, aangezien slechts één producent/exporteur om de berekening van een individuele marge had verzocht, niet de vrijheid om te bepalen of een individueel onderzoek betreffende verzoekster te belastend zou zijn en een tijdige afsluiting van het onderzoek in de weg zou staan.

In de derde plaats heeft de Raad, mocht hij die vrijheid hebben, een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door vast te stellen dat een bijkomend onderzoek van één exporteur te belastend zou zijn geweest en een tijdige afsluiting van het onderzoek in de weg zou hebben gestaan.

Tot slot heeft de Raad een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door te concluderen dat de berekening van een individuele marge voor verzoekster discriminerend zou zijn geweest tegenover andere niet in de steekproef opgenomen exporteurs.


(1)  Verordening (EG) nr. 682/2007 van de Raad van 18 juni 2007 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op bepaalde bereide of verduurzaamde suikermaïs in korrels van oorsprong uit Thailand (PB L 159, blz. 14).

(2)  Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 56, blz. 1).

(3)  Multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986-1994) — Bijlage 1 — Bijlage 1A — Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994 (WTO-GATT 1994) — Antidumpingovereenkomst (PB L 336, blz. 103).


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/53


Beroep ingesteld op 4 september 2007 — Duitsland/Commissie

(Zaak T-332/07)

(2007/C 269/96)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: M. Lumma en C. von Donat, Rechtsanwalt)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

nietigverklaring van beschikking C(2007) 2619 def. van de Commissie van 25 juni 2007 tot vermindering van de bij beschikking nr. C(94) 3379 toegekende financiële bijstand van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling voor de in een document samengevatte programmering van structurele investeringen in de Gemeenschap in het onder doelstellin 2 vallende gebied van het Land Nordrhein-Westfalen in de Bondsrepubliek Duitsland (EFRO nr. 94.02.13.012);

verwijzing van de Commissie in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Met de bestreden beschikking heeft de Commissie de bijstand van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) voor de programmering van structurele investeringen in de Gemeenschap in het onder doelstelling 2 vallende gebied van het Land Nordrhein-Westfalen verminderd.

Tot staving van haar vordering voert verzoekster aan dat verweerster in de bestreden beschikking de feiten verkeerd heeft beoordeeld.

Daarenboven wordt aangevoerd dat de voorwaarden voor vermindering op grond van artikel 24, lid 2, van verordening (EEG) nr. 4253/88 (1) niet zijn vervuld. Verzoekster wijst er in dit verband op dat de voorgenomen verschuivingen niet leiden tot aanzienlijke wijzigingen in het programma. Zij is daarnaast van mening dat de enkele verwijzing naar de „richtsnoeren voor de financiële afsluiting van de operationele maatregelen (1994-1999) van de Structuurfondsen (SEC(1999) 1316)” ontoereikend is om het belang van de wijzigingen te motiveren.

Zelfs als sprake zou zijn van een aanzienlijke wijziging van het programma voert verzoekster aan dat de Commissie de haar op grond van artikel 24, lid 2, van verordening (CEE) nr. 4253/88 toekomende beoordelingsvrijheid ten aanzien van de concrete uitvoering van het programma had moeten uitoefenen. Volgens verzoekster had de Commissie moeten nagaan of een vermindering van de bijstand uit het EFRO in overeenstemming was met het evenredigheidsbeginsel.


(1)  Verordening (EEG) nr. 4253/88 van de Raad van 19 december 1988 tot vaststelling van toepassingsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 2052/88 met betrekking tot de coördinatie van de bijstandsverlening uit de onderscheiden Structuurfondsen enerzijds en van die bijstandsverlening met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten anderzijds (PB L 374 van 31.12.1988, blz. 1).


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/54


Beroep ingesteld op 7 september 2007 — Entrance Services/Parlement

(Zaak T-333/07)

(2007/C 269/97)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Entrance Services NV (Vilvoorde, België) (vertegenwoordigers: A. Delvaux en V. Bertrand, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

het beroep tot nietigverklaring ontvankelijk te verklaren;

het op 14 augustus 2007 aan verzoekster meegedeelde besluit van het Parlement waarbij haar offerte is afgewezen en de opdracht aan een andere inschrijver is gegund, nietig te verklaren;

het Parlement te verwijzen in de kosten van het geding.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster vordert de nietigverklaring van het besluit van het Parlement van 14 augustus 2007 waarbij haar offerte, ingediend in het kader van de aanbesteding voor het onderhoud van automatische uitrusting, schrijnwerk en aanverwante uitrusting in de gebouwen van het Europees Parlement in Brussel [(dienstenovereenkomst 2007-2010) (aanbesteding nr. IFIN-BATIBRU-JLD-S0765-00)] (1), is afgewezen.

Ter ondersteuning van haar beroep stelt verzoekster in de eerste plaats dat het Parlement artikel 10 van de administratieve clausules en artikel 93, lid 1, van het financieel reglement (2) heeft geschonden door te kiezen voor de offerte van een inschrijver die krachtens artikel 10 van de administratieve clausules was uitgesloten omdat de Commissie had vastgesteld dat hij betrokken was bij een kartel.

In de tweede plaats stelt verzoekster dat het Parlement de artikelen 97 en 98 van het financieel reglement en artikel 137 van de uitvoeringsverordening (3) heeft geschonden door van de inschrijvers te eisen dat zij hun technische vermogen om de opdracht uit te voeren, aantoonden door middel van andere dan de in deze bepalingen bedoelde bewijzen.

In de derde plaats stelt verzoekster dat het Parlement de artikelen 97 en 98 van het financieel reglement en artikel 135, lid 5, van de uitvoeringsverordening heeft geschonden door van de inschrijvers te eisen dat zij hun economische en financiële vermogen om de opdracht uit te voeren, aantoonden door middel van bewijzen waarin deze bepalingen niet voorzien, en door de offerte van verzoekster af te wijzen omdat zij niet de vereiste bewijzen had geleverd.

Ten slotte stelt verzoekster dat het bestreden besluit nietig dient te worden verklaard wegens schending van het in artikel 89, lid 1, van het financieel reglement neergelegde gelijkheidsbeginsel, aangezien het Parlement haar offerte heeft afgewezen en de opdracht heeft gegund aan een andere inschrijver, hoewel deze zich in dezelfde situatie bevond als verzoekster en geen erkenningsbewijs in de zin van artikel 11 van de administratieve clausules kon overleggen.


(1)  Aanbestedingsbericht gepubliceerd in PB 2006/S 148-159062.

(2)  Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het financieel reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB L 248, blz. 1).

(3)  Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het financieel reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen, zoals gewijzigd (PB L 357, blz. 1).


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/55


Beroep ingesteld op 31 augustus 2007 — Denka International/Commissie

(Zaak T-334/07)

(2007/C 269/98)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Denka International BV (Barneveld, Nederland) (vertegenwoordigers: C. Mereu en K. Van Maldegem, advocaten)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

Nietig te verklaren beschikking 2007/387/EG van de Commissie van 6 juni 2007 betreffende de niet-opneming van dichloorvos in bijlage I bij richtlijn 91/414/EEG van de Raad en de intrekking van de toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen die deze stof bevatten; en

de verwerende partij te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

De door verzoekster aangevoerde middelen en voornaamste argumenten zijn gelijk aan of komen overeen met die in zaak T-326/07 Cheminova e.a./Commissie.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/55


Beroep ingesteld op 4 september 2007 — Mergel e.a./BHIM (Patentconsult)

(Zaak T-335/07)

(2007/C 269/99)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partijen: Volker Mergel (Wiesbaden, Duitsland), Klaus Kampfenkel (Hofheim, Duitsland), Burkart Bill (Darmstadt, Duitsland) en Andreas Herden (Wiesbaden, Duitsland) (vertegenwoordiger: G. Friderichs, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies

de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 25 juni 2007 (beroepsprocedure R 299/2007-4) te vernietigen;

verweerder te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „Patentconsult” voor diensten van de klassen 35, 41 en 42 (aanvraagnr. 4 439 774)

Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de aanvraag

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub b) en c), van verordening (EG) nr. 40/94 (1), aangezien het aangevraagde merk niet beschrijvend is en evenmin het vereiste onderscheidend vermogen mist.


(1)  Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1).


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/55


Beroep ingesteld op 10 september 2007 — Telefónica en Telefónica de España/Commissie

(Zaak T-336/07)

(2007/C 269/100)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partijen: Telefónica SA en Telefónica de España SA (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: F.-E. González Díaz en S. Sorinas Jimeno, advocaten)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

primair, de beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 4 juli 2007 in zaak COMP/38.784 — Wanadoo España/Telefónica krachtens artikel 230 EG nietig te verklaren;

subsidiair, de geldboete die hun bij deze beschikking is opgelegd krachtens artikel 229 EG in te trekken of te verlagen;

hoe dan ook de Commissie van de Europese Gemeenschappen te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Het onderhavige beroep is gericht tegen de beschikking van 4 juli 2007 inzake een procedure op grond van artikel 82 EG (zaak COMP/38.784 — Wanadoo España/Telefónica), waarbij de Commissie Telefónica SA en Telefónica de España hoofdelijk heeft veroordeeld tot betaling van een geldboete van 151 875 000 EUR op grond dat zij in strijd met artikel 82 EG een prijsklem zouden hebben veroorzaakt.

Ter onderbouwing van hun vorderingen voeren verzoeksters aan dat:

hun rechten van verdediging zijn geschonden, omdat de beschikking op verschillende feiten is gebaseerd die hun tijdens de administratieve procedure niet zijn meegedeeld en met betrekking waartoe zij niet de gelegenheid hebben gekregen om hun standpunt kenbaar te maken;

verweerster diverse kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt met betrekking tot:

de afbakening van drie verschillende groothandelsmarkten voor ADSL-toegang in de plaats van één enkele die zowel het lokale als het nationale en regionale aansluitnet, dan wel, subsidiair, ten minste de twee laatstgenoemde aansluitnetten omvat;

het standpunt dat verzoeksters zowel op de relevante groothandelsmarkten als op de relevante kleinhandelsmarkten een machtspositie innemen;

de toepassing van artikel 82 EG ten aanzien van het misbruik dat zij van hun machtspositie zouden hebben gemaakt. Ten eerste past de Commissie dat artikel in tegenspraak met het arrest Oscar Bronner toe op een weigering om de facto een overeenkomst te sluiten wanneer de betrokken groothandelsproducten geen „essential facilities” vormen. Ten tweede, gesteld al dat artikel 82 zou kunnen worden toegepast op verzoeksters gedrag, quod non, gaat de Commissie in de beschikking voorbij aan de voorwaarden neergelegd in het arrest Industrie des Poudres Sphériques, op grond waarvan een prijsklem pas onwettig kan worden verklaard wanneer is aangetoond hetzij dat de prijs van het upstream-product te hoog is, hetzij dat het eindproduct tegen een afbraakprijs wordt verkocht;

het gestelde misbruik van machtspositie en de weerslag daarvan op de markt. Ten eerste omdat de Commissie de groothandelsinvesteringen die zij vergelijkt onjuist kiest en ten tweede omdat zij onder andere aanzienlijke berekeningsfouten maakt en verzuimen begaat zowel bij de toepassing van de „tijdvak per tijdvak”-test als bij de „gedisconteerde kasstromen”-test. Deze fouten tasten — zowel afzonderlijk als in hun geheel — de geldigheid van de in de beschikking uiteengezette methode en gemaakte berekeningen aan. In de beschikking wordt ook niet afdoende aangetoond dat verzoeksters gedrag de mededinging ongunstig zou beïnvloeden;

het feit dat de Commissie haar bevoegdheid heeft overschreden, waardoor zij hoe dan ook de beginselen van subsidiariteit, evenredigheid, rechtszekerheid, loyale samenwerking en behoorlijk bestuur heeft geschonden, aangezien zij heeft gehandeld op een gebied waarop al was opgetreden door de nationale regelgevende instantie voor telecommunicatie, die door de Europese wetgever zelf in het leven is geroepen en heeft gehandeld in overeenstemming met de haar door deze wetgever verleende machten en bevoegdheden alsmede krachtens een op de communautaire mededingingsregels gebaseerde wettelijke regeling.

Ten aanzien van de intrekking van de geldboete of de verlaging ervan betogen verzoeksters dat de Commissie artikel 15, lid 2, van verordening (EEG) nr. 17/62 van de Raad over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (thans de artikelen 81 en 82 EG) en artikel 23, lid 2, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag heeft geschonden door te verklaren dat de inbreuk opzettelijk dan wel uit ernstige nalatigheid is gepleegd en door de inbreuk als een „gekwalificeerd misbruik” aan te merken.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/56


Beroep ingesteld op 6 september 2007 — Brilliant Hotelsoftware/BHIM (BRILLIANT)

(Zaak T-337/07)

(2007/C 269/101)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Brilliant Hotelsoftware Limited (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: J. Croll en C. Pappas, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 14 juni 2007 te vernietigen en het merk „BRILLIANT” in het merkenregister in te schrijven;

het BHIM te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „BRILLIANT” voor waren en diensten van de klassen 9 en 42 (aanvraagnr. 4 345 849)

Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de aanvraag

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub b) en c), van verordening (EG) nr. 40/94 (1), aangezien het aangevraagde merk niet beschrijvend is en evenmin het vereiste onderscheidend vermogen mist.


(1)  Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1).


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/57


Hogere voorziening ingesteld op 4 september 2007 door Irène Bianchi tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 28 juni 2007 in zaak F-38/06, Bianchi/Europese Stichting voor opleiding

(Zaak T-338/07 P)

(2007/C 269/102)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Irène Bianchi (Turijn, Italië) (vertegenwoordiger: M.-A. Lucas, advocaat)

Andere partij bij de procedure: Europese Stichting voor opleiding

Conclusies

vernietiging van het arrest van 28 juni 2007 van de Tweede kamer van het Gerecht voor ambtenarenzaken in zaak F-38/06;

toewijzing van rekwirantes vorderingen in eerste aanleg;

verwijzing van de Europese Stichting voor opleiding in de kosten van de beide instanties.

Middelen en voornaamste argumenten

Tot staving van de hogere voorziening stelt rekwirante dat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met bepaalde feiten dan wel die feiten heeft verdraaid, waardoor het deze in strijd met de artikelen 25, tweede alinea, en 26 van het Statuut onjuist heeft beoordeeld. Ook heeft het Gerecht het gemeenschapsrecht en meer bepaald de procedureregels geschonden, doordat het door rekwirante overgelegd bewijsmateriaal onjuist zou hebben opgevat. Ten slotte voert zij een middel aan ontleend aan schending van de motiveringsplicht en een onjuiste rechtsopvatting als gevolg van het verzuim om rekening te houden met feiten of bewijsmateriaal dan wel deze te verdraaien en een onjuiste vaststelling van de feiten.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/57


Beroep ingesteld op 11 september 2007 — Juwel Aquarium/BHIM — Potschak — Bavaria Aquaristik (Panorama)

(Zaak T-339/07)

(2007/C 269/103)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Juwel Aquarium GmbH & Co. KG (Rotenburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: D. Jestaedt en G. Rother, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Christian Potschak — Bavaria Aquaristik

Conclusies

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 28 juni 2007 (zaak R 214/2006-1) te vernietigen;

de door de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep ingestelde vordering tot nietigverklaring van gemeenschapsmerk „Panorama” (nr. 2 771 087) af te wijzen;

verweerder te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring is gevorderd: woordmerk „Panorama” voor waren van de klassen 11, 16 en 20 (gemeenschapsmerk nr. 2 771 087)

Houder van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: Christian Potschak — Bavaria Aquaristik

Beslissing van de nietigheidsafdeling: afwijzing van de vordering tot nietigverklaring

Beslissing van de kamer van beroep: vernietiging van de beslissing van de nietigheidsafdeling en gedeeltelijke nietigverklaring van het gemeenschapsmerk

Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub c), van verordening (EG) nr. 40/94 (1), aangezien het gemeenschapsmerk „Panorama” niet zuiver beschrijvend is. Bovendien is de aanduiding „Panorama” niet gebruikelijk en dus geen loutere soortnaam geworden overeenkomstig artikel 7, lid 1, sub d, van verordening (EG) nr. 40/94.


(1)  Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1).


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/57


Beroep ingesteld op 4 september 2007 — Evropaïki Dynamiki/Commissie

(Zaak T-340/07)

(2007/C 269/104)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Evropaïki Dynamiki (Athene, Griekenland) (vertegenwoordiger: N. Korogiannakis, advocaat)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

de Commissie te veroordelen om aan verzoekster te betalen de som van 172 588,62 EUR als voor vergoeding in aanmerking komende kosten die zij heeft gemaakt in het kader van overeenkomst nr. EDC-53007 EEBO/27873;

de Commissie te veroordelen om aan verzoekster te betalen de symbolische som van 1 000 EUR als vergoeding voor de schade aan haar reputatie en goodwill;

de Commissie te verwijzen in de proceskosten en de andere kosten die verzoekster heeft gemaakt in verband met dit beroep.

Middelen en voornaamste argumenten

Met haar op de artikelen 238 EG en 235 EG gebaseerd beroep verlangt verzoekster vergoeding van de schade die haar is toegebracht door de beschikking van de Commissie van 16 mei 2003 waarbij een einde wordt gemaakt aan de met de Commissie gesloten overeenkomst nr. EDC-53007 EEBO/27873 betreffende het project „e-Content Exposure and Business Opportunities” („EEBO”) in het kader van een communautair meerjarenprogramma ter stimulering van de ontwikkeling en het gebruik van Europese digitale inhoud op de mondiale netwerken en ter bevordering van de taalkundige verscheidenheid in de informatiemaatschappij (2001-2005), die de heren Fischer en Marthinsen als externe adviseurs bij de uitvoering van het project betrok.

Verzoekster betoogt dat de beschikking van de aanbestedende dienst (DG INFSO) tot beëindiging van de overeenkomst kennelijke beoordelingsfouten bevat, die ertoe hebben geleid dat zij haar contractuele verplichtingen niet is nagekomen. Bovendien is de bestreden beschikking gegeven met schending van de beginselen van goed bestuur en transparantie, en hebben bepaalde personeelsleden van de Commissie verzuimd, gestelde belangenconflicten uit de weg te ruimen. In het licht van het bovenstaande stelt verzoekster dat zij recht heeft op vergoeding voor de verrichte diensten en de kosten die zij in het kader van de uitvoering van de overeenkomst daadwerkelijk heeft gemaakt, met inbegrip van rente vanaf de datum waarop die bedragen verschuldigd zijn geworden.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/58


Beroep ingesteld op 10 september 2007 — Sison/Raad

(Zaak T-341/07)

(2007/C 269/105)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: J. M. Sison (Utrecht, Nederland) (vertegenwoordigers: J. Fermon, A. Comte, H. Schultz, D. Gürses en W. Kaleck, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

gedeeltelijk nietig te verklaren, zoals hieronder gespecificeerd, op basis van artikel 230 EG, besluit 2007/445/EG van de Raad van 28 juni 2007 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van de besluiten 2006/379/EG en 2006/1008/EG, en, en meer bepaald:

nietig te verklaren artikel 1, punt 1.33, van voornoemd besluit, dat luidt: „Sison, Jose Maria (alias Armando Liwanag, alias Joma, hoofd van de Communist Party of the Philippines, inclusief NPA) geboren op 8 februari 1939 in Cabugao, Filippijnen”;

gedeeltelijk nietig te verklaren artikel 1, punt 2.7, van voornoemd besluit, voor zover dit de naam van verzoeker noemt: „Communist Party of the Philippines, inclusief New Peoples Army (NPA), Filippijnen, onderhoudt banden met Sison Jose Maria C. (alias Armando Liwanag, alias Joma, hoofd van de Communist Party of the Philippines, inclusief NPA)”;

onwettig te verklaren, op basis van artikel 241 EG, verordening (EG) nr. 2580/2001 van de Raad van 27 december 2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme (PB L 344, blz. 70);

de Gemeenschap te veroordelen verzoeker, op basis van de artikelen 235 EG en 288 EG, een schadevergoeding te betalen ten bedrage van 291 427,97 EUR plus 200,87 EUR per maand totdat het Gerecht arrest zal hebben gewezen, inclusief rente vanaf oktober 2002 tot aan de volledige betaling;

de Raad te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeker vordert krachtens artikel 230 EG gedeeltelijke nietigverklaring van besluit 2007/445/EG (1) van de Raad van 28 juni 2007 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 (2) inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van de besluiten 2006/379/EG en 2006/1008/EG, voor zover dit besluit betrekking heeft op professor Jose Maria Sison. Daarnaast verzoekt hij het Hof krachtens artikel 241 EG verordening (EG) nr. 2580/2001 van de Raad onwettig te verklaren, alsmede hem krachtens de artikelen 235 EG en 288 EG een vergoeding toe te kennen van de schade die hij stelt te hebben geleden.

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker de volgende middelen aan:

Verzoeker betoogt dat de Raad artikel 253 EG heeft geschonden voor wat betreft de motivering van zijn besluit. Dienaangaande stelt verzoeker dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt bij het nemen van het bestreden besluit, aangezien dit was gebaseerd op onbewezen feiten en beweringen. Ook schendt het bestreden besluit volgens verzoeker het beginsel van behoorlijk bestuur. Daarnaast voert verzoeker aan dat het besluit artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 en artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB schendt en indruist tegen het evenredigheidsbeginsel. Bovendien stelt verzoeker dat het besluit in strijd is met het in artikel 56 EG neergelegde vrij verkeer van kapitaal. Voorts betoogt verzoeker dat het besluit een schending oplevert van de algemene beginselen van gemeenschapsrecht voortvloeiend uit het beginsel van een behoorlijke procesvoering, het recht op een onpartijdige rechter, het beginsel van het vermoeden van onschuld, het recht van verdediging, het recht van wederhoor, het legaliteitsbeginsel, het recht op vrijheid van meningsuiting, het recht van vereniging en vergadering, en het recht van eigendom, neergelegd in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Ten slotte stelt verzoeker dat de Raad zijn bevoegdheid heeft misbruikt door verzoeker te plaatsen op de aan het bestreden besluit gehechte lijst.


(1)  PB L 169, blz. 58.

(2)  PB L 344, blz. 70.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/59


Beroep ingesteld op 10 september 2007 — Ryanair/Commissie

(Zaak T-342/07)

(2007/C 269/106)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Ryanair Holdings Plc (County Dublin, Ierland) (vertegenwoordigers: J. Swift, QC, V. Power, solicitor, A. McCarthy, solicitor, G. Berrish, jurist, D. Hull, solicitor)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

de beschikking nietig te verklaren;

de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Met het onderhavige verzoekschrift vordert verzoekster de nietigverklaring van beschikking C(2007)3104 van de Commissie van 27 juni 2007, waarbij een concentratie onverenigbaar wordt verklaard met de gemeenschappelijke markt en de werking van de EER-Overeenkomst (zaak nr. COMP/M.4439 — Ryanair/Aer Lingus).

Verzoekster betoogt primair dat de Commissie ten onrechte heeft geoordeeld, en heeft verzuimd rechtens genoegzaam aan te tonen, dat de fusie zou leiden tot een significante belemmering van de daadwerkelijke mededinging op de gemeenschappelijke markt. Subsidiair stelt verzoekster dat de Commissie ten onrechte heeft geoordeeld, en heeft verzuimd rechtens genoegzaam aan te tonen, dat de fusie, zoals gewijzigd door de diverse toezeggingen van verzoekster tijdens het onderzoek, zou leiden tot een significante belemmering van de daadwerkelijke mededinging.

Tot staving hiervan stelt verzoekster dat de Commissie kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt met betrekking tot a) de concurrentieverhouding tussen de beide luchtvaartmaatschappijen; b) de toegangs- en uitbreidingsbarrières; c) haar „route-by-route”-analyse. Verzoekster stelt eveneens dat de Commissie elementaire en kennelijke fouten heeft gemaakt bij haar beoordeling van de nuttige effecten die uit deze fusie zouden voortvloeien, en bij de behandeling van de door verzoekster gedane toezeggingen.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/59


Beroep ingesteld op 12 september 2007 — allsafe Jungfalk/BHIM (ALLSAFE)

(Zaak T-343/07)

(2007/C 269/107)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: allsafe Jungfalk GmbH & Co. KG (Engen, Duitsland) (vertegenwoordigers: D. Jestaedt en J. Bühling, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies

de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 11 juli 2007 (zaak R 454/2006-4) te vernietigen;

verweerder te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „ALLSAFE” voor waren en diensten van de klassen 6, 12, 22, 35, 39 en 42 (aanvraagnr. 2 940 534)

Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de aanvraag

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub b) en c), van verordening (EG) nr. 40/94 (1), aangezien het aangevraagde merk onderscheidend vermogen heeft en niet beschrijvend is.


(1)  Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1).


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/60


Beroep ingesteld op 10 september 2007 — O2 (Germany)/BHIM (Homezone)

(Zaak T-344/07)

(2007/C 269/108)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: O2 (Germany) GmbH & Co. OHG (München, Duitsland) (vertegenwoordigers: A. Fottner en M. Müller, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies

de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 5 juli 2007 in beroepsprocedure R 1583/2006-1 te vernietigen voor zover daarbij de aanvraag werd afgewezen;

het BHIM te verwijzen in de kosten van deze procedure en in die van de procedure voor het BHIM.

Middelen en voornaamste argumenten

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „Homezone” voor waren en diensten van de klassen 9, 38 en 42 (aanvraagnr. 4 677 506)

Beslissing van de onderzoeker: gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub b) en c), en lid 3, van verordening (EG) nr. 40/94 (1).


(1)  Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1).


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/60


Beroep ingesteld op 13 september 2007 — La Banque Postale/Commissie

(Zaak T-345/07)

(2007/C 269/109)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: La Banque Postale (vertegenwoordigers: S. Hautbourg en J.-E. Skovron, advocaten)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

gehele nietigverklaring van de bestreden beschikking op grond van artikel 230, lid 4, EG;

verwijzing van de Commissie in alle kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Met het onderhavige beroep vordert verzoekster nietigverklaring van beschikking C(2007) 2110 def. van de Commissie van 10 mei 2007 waarbij zij de bepalingen van de Franse Code Monétaire et Financier (Monetair en Financieel Wetboek) die aan slechts drie kredietinstellingen — verzoekster, Caisses d'Épargne et de Prévoyance en Crédit Mutuel — bijzondere rechten voor de uitgifte van A- en blauwe spaarbankboekjes toekennen, onverenigbaar met artikel 86, lid 1, EG junctis de artikelen 43 EG en 49 EG verklaart.

Ter ondersteuning van haar beroep voert zij vier middelen aan.

In haar eerste middel stelt verzoekster dat de Commissie tijdens de procedure die tot de bestreden beschikking heeft geleid, het recht te worden gehoord heeft geschonden doordat verzoekster niet de kans heeft gekregen, haar opmerkingen in te dienen over twee door de klagende partijen aan de Commissie overgelegde rapporten die, volgens verzoekster, van wezenlijk belang voor de bewijsvoering van de Commissie zijn gebleken.

In de tweede plaats heeft de Commissie blijk gegeven van verschillende onjuiste rechtsopvattingen en heeft zij verschillende beoordelingsfouten gemaakt door aan te nemen dat de regeling voor de uitgifte van het A-spaarboekje een beperking van de uitoefening van de vrijheid van vestiging en van het vrij verrichten van diensten vormt. Volgens verzoekster heeft de Commissie blijk gegeven van onjuiste rechtsopvattingen door een zeer ruime uitlegging te geven aan het begrip „beperking” in de zin van de artikelen 43 EG en 49 EG en aan de omstandigheden waarin op beide beginselen een beroep kan worden gedaan. Voorts heeft de Commissie ten onrechte geconcludeerd dat het bijzondere recht de vestiging op de markt van het bankspaarwezen in Frankrijk moeilijker en duurder maakt.

In de derde plaats voert verzoekster aan dat de bestreden beschikking onjuiste rechtsopvattingen en beoordelingsfouten bevat doordat de Commissie heeft aangenomen dat de huidige regeling voor toekenning van het A-spaarboekje niet kan worden gerechtvaardigd volgens artikel 86, lid 2, EG. Volgens verzoekster heeft de Commissie blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en verschillende beoordelingsfouten gemaakt bij de definitie van de met het A-spaarboekje verbonden dienst van algemeen belang van toegankelijkheid tot het bankwezen en bij de beoordeling of het bijzondere recht noodzakelijk is voor en evenredig met de vervulling van de dienst van algemeen belang inzake toegankelijkheid tot het bankwezen en inzake sociale huisvesting.

Met het vierde middel betoogt verzoekster dat de bestreden beschikking op tegenstrijdige en ontoereikende wijze gemotiveerd is.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/61


Beroep ingesteld op 13 september 2007 — Duro Sweden/BHIM (EASYCOVER)

(Zaak T-346/07)

(2007/C 269/110)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Duro Sweden AB (Gävle, Zweden) (vertegenwoordiger: R. Bird, solicitor)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies

de beslissing van de vierde kamer van beroep van 3 juli 2007 in zaak R 1065/2005-4 te vernietigen;

verweerder te verwijzen in de kosten van dit beroep, en

overeenkomstig de verordening de inwilliging van de gemeenschapsmerkaanvraag te gelasten.

Middelen en voornaamste argumenten

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „EASYCOVER” voor waren van de klassen 19, 24 en 27 — aanvraagnr. 4 114 567

Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de aanvraag

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub b), van verordening nr. 40/94 van de Raad, doordat de kamer van beroep heeft geconcludeerd tot schending van artikel 7, lid 1, sub b), op basis van de schending van artikel 7, lid 1, sub c), zonder afzonderlijke gronden voor schending van artikel 7, lid 1, sub b, aan te voeren.

Schending van artikel 7, lid 1, sub c), van de verordening, aangezien de kamer van beroep niet alle aspecten van het aangevraagde merk in aanmerking heeft genomen.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/61


Beroep ingesteld op 12 september 2007 — Al-Aqsa/Raad

(Zaak T-348/07)

(2007/C 269/111)

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoekende partij: Stichting Al-Aqsa (Amsterdam, Nederland) (vertegenwoordigd door: J. Pauw, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies van verzoekende partij

Nietigverklaring van het Besluit 2007/445/EG van de Raad, voor zover het op verzoekster van toepassing is. Tevens wordt verzocht te concluderen dat Verordening (EG) nr. 2580/2001 niet op verzoekster van toepassing is.

Veroordeling van de Raad in de kosten van deze procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster stelt dat Besluit 2007/445/EG van de Raad van 28 juni 2007 tot uitvoering van artikel 2, li 3, van Verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme nietig is, voor zover het op haar betrekking heeft.

Ter ondersteuning van haar verzoekschrift roept verzoekster ten eerste in dat het Gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 27 december 2001 betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme (1) niet van toepassing is op verzoekster.

Ten tweede roept verzoekster in dat er geen bevoegde autoriteit ten aanzien van verzoekster een beslissing heeft genomen in de zin van artikel 1, lid 4, van het Gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 27 december 2001.

Ten derde verklaart verzoekster dat er bij haar geen sprake is van enige opzet, schuld of wetenschap ten aanzien van het ondersteunen van terroristische activiteiten.

Ten vierde blijkt volgens verzoekster noch uit de motivering van het bestreden besluit, noch uit de onderliggende nationale beschikking dat zij nog steeds geacht kan worden terroristische daden te vergemakkelijken.

Tenslotte roept verzoekster een schending in van het evenredigheidsbeginsel, van wezenlijke vormvoorschriften, doordat de Raad geen heronderzoek heeft verricht naar de wenselijkheid van de handhaving van verzoekster op de lijst, van het recht op het ongestoorde genot van eigendom en van de vereiste voor een deugdelijke motivering.


(1)  2001/931/GBVB (PB L 344, blz. 93).


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/62


Beroep ingesteld op 7 september 2007 — FMC Chemical e.a./Commissie

(Zaak T-349/07)

(2007/C 269/112)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: FMC Chemical SPRL (Brussel, België), Satec Handelsgesellschaft mbH (Elmshorn, Duitsland), Belchim Crop Protection NV (Londerzeel, België), FMC Foret SA (Sant Cugat del Valles, Spanje), F&N Agro Slovensko s.r.o. (Bratislava, Slowakije), F&N Agro Ceská republika s.r.o. (Praag, Tsjechië), F&N Agro Polska sp. z o.o. (Warschau, Polen) en FMC Corp. (Philadelphia, Verenigde Staten van Amerika) (vertegenwoordigers: C. Mereu en K. Van Maldegem, advocaten)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

beschikking 2007/415/EG nietig te verklaren;

de onrechtmatigheid en de niet-toepasselijkheid jegens eerstgenoemde verzoeksters vast te stellen en de evaluatie van het Carbosulfan-dossier te gelasten volgens artikel 20 van verordening nr. 1490/2002/EG van de Commissie;

verwerende partij te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

De door verzoekende partijen aangevoerde middelen zijn dezelfde of soortgelijk als die in zaak T-326/07, Cheminova e.a./Commissie.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/62


Beroep ingesteld op 14 september 2007 — Commissie/Rednap

(Zaak T-352/07)

(2007/C 269/113)

Procestaal: Zweeds

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: D. Triantafyllou en J. Enegren, gemachtigden)

Verwerende partij: Rednap (Malmö, Zweden)

Conclusies

verweerster te veroordelen tot betaling van 516 329,63 EUR (vijfhonderdzestienduizend driehonderdnegenentwintig EUR en drieënzestig cent), namelijk 334 375,49 EUR als hoofdsom en 181 954,14 EUR vertragingsrente over de periode vanaf de laatste betaaldag van de hoofdsom overeenkomstig de respectieve debetnota's tot en met 31 juli 2007;

verweerster te veroordelen tot betaling vanaf 1 augustus 2007 tot en met de dag dat de schuld volledig is afgelost, wat de schuld uit overeenkomst DE 3010 (DE) „RISE” betreft, van vertragingrente ten belope van 72,04 EUR (tweeënzeventig EUR en vier cent) per dag en, wat overeenkomst HC 4007 (HC) „HEALTHLINE” betreft, van vertragingrente ten belope van 37,89 EUR (zevenendertig EUR en negenentachtig cent) per dag;

verweerster te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster verzoekt in de onderhavige zaak, die is gebaseerd op een arbitragebeding, verweerster te veroordelen tot terugbetaling van het door de Commissie aan verweerster te veel betaalde voor de uitvoering van overeenkomsten nrs. DE 3010 (DE) „RISE” en HC 4007 (HC) „HEALTHLINE” betreffende een informatieproject, die de Commissie met verweerster als lid van een consortium had gesloten.

Na controle van verweersters kostendeclaraties voor de overeenkomsten kwam de Commissie tot de conclusie dat verweerster het voor de uitvoering van het project betaalde bedrag niet volledig had gebruikt. Verzoekster heeft herhaaldelijk verzocht om betaling van het uitstaande bedrag dat hier aan de orde is.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/63


Beroep ingesteld op 13 september 2007 — Esber/BHIM — Coloris Global Coloring Concept (COLORIS)

(Zaak T-353/07)

(2007/C 269/114)

Taal van het verzoekschrift: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Esber, S.A. (Vizcaya, Spanje) (vertegenwoordigers: J. A. Calderón Chavero, T. Villate Consonni en A.Yañez Manglano, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Coloris Global Coloring Concept, S.A.S.

Conclusies

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 28 juni 2007 in zaak R 1060/2006-1 te vernietigen;

derhalve, onder bevestiging van de beslissing van de kamer van beroep, de oppositie af te wijzen en inschrijving van het litigieuze merk toe te staan;

het BHIM te verwijzen in de kosten van deze procedure indien het BHIM in het ongelijk wordt gesteld.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk dat woord „COLORIS” bevat (aanvraagnr. 2.817.732) voor waren van klasse 2

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: COLORIS GLOBAL COLORING CONCEPT, S.A.S.

Oppositiemerk of -teken: Frans nationaal woordmerk „COLORIS” voor waren van klasse 2 (nr. 98/717642)

Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: onjuiste toepassing van artikel 8, lid 1, sub b), van verordening (EG) nr. 40/94 inzake het gemeenschapsmerk


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/63


Beroep ingesteld op 18 september 2007 — Pfizer/BHIM — Isdin (FOTOPROTECTOR ISDIN)

(Zaak T-354/07)

(2007/C 269/115)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Pfizer Ltd (Sandwich, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: V. von Bomhard, A. Renck, T. Dolde, advocaten, en M. Hawkins, solicitor)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Isdin, SA (Barcelona, Spanje)

Conclusies

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 28 juni 2007 in zaak R 567/2006-1 te vernietigen; en

verweerder te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring is gevorderd: woordmerk „FOTOPROTECTOR ISDIN” voor waren van onder meer klasse 5 — gemeenschapsmerk nr. 1 075 597

Houder van het gemeenschapsmerk: Isdin, SA

Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: verzoekster

Merkrecht van de partij die nietigverklaring vordert: nationaal woordmerk „ISTIN” voor waren van klasse 5

Beslissing van de nietigheidsafdeling: gedeeltelijke nietigverklaring van het gemeenschapsmerk

Beslissing van de kamer van beroep: vernietiging van de beslissing van de nietigheidsafdeling voor zover daarbij het gemeenschapsmerk werd nietig verklaard

Aangevoerde middelen: schending van verzoeksters recht om te worden gehoord overeenkomstig artikel 73 van verordening nr. 40/94 van de Raad en schending van artikel 52 juncto artikel 8, lid 1, sub b), van deze verordening.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/64


Beroep ingesteld op 18 september 2007 — Pfizer/BHIM — Isdin (ISDIN Pediatrícs)

(Zaak T-355/07)

(2007/C 269/116)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Pfizer Ltd (Sandwich, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: V. von Bomhard, A. Renck, T. Dolde, advocaten, en M. Hawkins, solicitor)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Isdin, SA (Barcelona, Spanje)

Conclusies

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 28 juni 2007 in zaak R 566/2006-1 te vernietigen; en

verweerder te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring is gevorderd: beeldmerk „ISDIN Pediatrícs” voor waren van onder meer klasse 5 — gemeenschapsmerk nr. 1 243 807

Houder van het gemeenschapsmerk: Isdin, SA

Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: verzoekster

Merkrecht van de partij die nietigverklaring vordert: nationaal woordmerk „ISTIN” voor waren van klasse 5

Beslissing van de nietigheidsafdeling: gedeeltelijke nietigverklaring van het gemeenschapsmerk

Beslissing van de kamer van beroep: vernietiging van de beslissing van de nietigheidsafdeling voor zover daarbij het gemeenschapsmerk werd nietig verklaard

Aangevoerde middelen: schending van verzoeksters recht om te worden gehoord overeenkomstig artikel 73 van verordening nr. 40/94 van de Raad en schending van artikel 52 juncto artikel 8, lid 1, sub b), van deze verordening.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/64


Beroep ingesteld op 19 september 2007 — Pfizer/BHIM — Isdin (ISDIN 14-8.000)

(Zaak T-356/07)

(2007/C 269/117)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Pfizer Ltd (Sandwich, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: V. von Bomhard, A. Renck, T. Dolde, advocaten, en M. Hawkins, solicitor)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Isdin, SA (Barcelona, Spanje)

Conclusies

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 28 juni 2007 in zaak R 565/2006-1 te vernietigen; en

verweerder te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring is gevorderd: woordmerk „ISDIN 14-8.000” voor waren van onder meer klasse 5 — gemeenschapsmerk nr. 1 243 633

Houder van het gemeenschapsmerk: Isdin, SA

Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: verzoekster

Merkrecht van de partij die nietigverklaring vordert: nationaal woordmerk „ISTIN” voor waren van klasse 5

Beslissing van de nietigheidsafdeling: gedeeltelijke nietigverklaring van het gemeenschapsmerk

Beslissing van de kamer van beroep: vernietiging van de beslissing van de nietigheidsafdeling voor zover daarbij het gemeenschapsmerk werd nietig verklaard

Aangevoerde middelen: schending van verzoeksters recht om te worden gehoord overeenkomstig artikel 73 van verordening nr. 40/94 van de Raad en schending van artikel 52 juncto artikel 8, lid 1, sub b), van deze verordening


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/65


Beroep ingesteld op 19 september 2007 — Focus Magazin Verlag/BHIM — Editorial Planeta (FOCUS Radio)

(Zaak T-357/07)

(2007/C 269/118)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Focus Magazin Verlag GmbH (München, Duitsland) (vertegenwoordiger: B.C. Müller, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Editorial Planeta, SA (Barcelona, Spanje)

Conclusies

de punten 1, 3 en 4 van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt van 30 juli 2007 in oppositieprocedure B 516 742 (gemeenschapsmerkaanvraag nr. 2 340 289) te vernietigen;

de in punt 1 opgenomen aangevochten beslissing te wijzigen in die zin dat de litigieuze gemeenschapsmerkaanvraag wordt ingeschreven voor de volgende waren en diensten:

klasse 9: computers en gegevensverwerkende apparatuur; computergeheugens; met informatie uitgeruste machineleesbare gegevensdragers alsmede dragers van geluids- en beeldopnamen, met name diskettes, cd-roms, dvd's, chipkaarten, magneetkaarten, videocassettes, compactdiscs en videodiscs; op gegevensdragers vastgelegde informatieverzamelingen;

klasse 16: drukwerken, gedrukte teksten, tijdschriften, kranten, boeken, plakplaatjes, kalenders, kantoorartikelen (uitgezonderd meubelen), leermiddelen en onderwijsmateriaal (uitgezonderd toestellen), voor zover begrepen in klasse 16;

klasse 41: ontspanning, met name radioamusement; het houden van ontspanningsevenementen, live-evenementen, culturele en sportieve evenementen, voor zover begrepen in klasse 41;

verweerder te verwijzen in de kosten van de gehele oppositieprocedure, deze beroepsprocedure daaronder begrepen.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „FOCUS Radio” voor waren en diensten van de klassen 9, 16, 35, 38, 41 en 42 — aanvraagnr. 2 340 289

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Editorial Planeta, SA

Oppositiemerk of -teken: nationale woord- en beeldmerken „FOCUS MILENIUM”, „PLANETA FOCUS” en „PLANETA FOCUS 99” voor waren en diensten van de klassen 9, 16 en 41

Beslissing van de oppositieafdeling: gedeeltelijke toewijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: gedeeltelijke vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling en gedeeltelijke afwijzing van de gemeenschapsmerkaanvraag

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 van de Raad, aangezien de conflicterende merken niet op relevante wijze overeenstemmen en er dus geen verwarringsgevaar is.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/65


Beroep ingesteld op 14 september 2007 — El Fatmi/Raad

(Zaak T-362/07)

(2007/C 269/119)

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoekende partij: Nouriddin El Fatmi (Amsterdam, Nederland) (vertegenwoordigd door: J. Pauw, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies van verzoekende partij

Niet toepasselijk verklaring van Verordening (EG) nr. 2580/2001 en/of nietigverklaring van Besluit 2007/445, voor zover deze instrumenten op verzoeker van toepassing zijn;

Veroordeling van de Raad in de kosten van deze procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn verzoekschrift voert verzoeker ten eerste aan dat Verordening (EG) nr. 2580/2001 van de Raad van 27 december 2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme (PB L 344, blz. 70) niet op hem van toepassing is, omdat er geen enkel verband bestaat tussen het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid en verzoeker.

In de tweede plaats stelt verzoeker dat Verordening nr. 2580/2001 niet op hem van toepassing is, daar hij geen terroristische misdrijven pleegt, poogt te plegen, daaraan deelneemt of deze vergemakkelijkt.

Tenslotte stelt verzoeker dat het bestreden besluit strijdig is met het evenredigheidsbeginsel en onvoldoende gemotiveerd is.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/66


Beroep ingesteld op 14 september 2007 — Hamdi/Raad

(Zaak T-363/07)

(2007/C 269/120)

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoekende partij: Ahmed Hamdi (Amsterdam, Nederland) (vertegenwoordigd door: J. Pauw, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies van verzoekende partij

Niet toepasselijk verklaring van Verordening (EG) nr. 2580/2001 en/of nietigverklaring van Besluit 2007/445, voor zover deze instrumenten op verzoeker van toepassing zijn;

Veroordeling van de Raad in de kosten van deze procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn verzoekschrift voert verzoeker ten eerste aan dat Verordening (EG) nr. 2580/2001 van de Raad van 27 december 2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme (PB L 344, blz. 70) niet op hem van toepassing is, omdat er geen enkel verband bestaat tussen het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid en verzoeker.

In de tweede plaats stelt verzoeker dat Verordening nr. 2580/2001 niet op hem van toepassing is, daar hij geen terroristische misdrijven pleegt, poogt te plegen, daaraan deelneemt of deze vergemakkelijkt.

Tenslotte stelt verzoeker dat het bestreden besluit strijdig is met het evenredigheidsbeginsel, onvoldoende gemotiveerd is en in strijd is met zijn fundamentele rechten, in het bijzonder het recht op het ongestoorde genot van zijn eigendom en het recht op respect voor zijn privé-leven.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/66


Beroep ingesteld op 26 september 2007 — Republiek Letland/Commissie

(Zaak T-369/07)

(2007/C 269/121)

Procestaal: Lets

Partijen

Verzoekende partij: Republiek Letland (vertegenwoordigers: E. Balode-Buraka, K. Bārdiņa)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

nietig te verklaren beschikking C(2007) 3409 van de Commissie van 13 juli 2007 inzake de wijziging van het nationale plan voor de toewijzing van broeikasemissierechten dat Letland heeft meegedeeld ingevolge artikel 3, lid 3, van beschikking C/2006/5612 van de Commissie van 29 november 2006 (definitieve tekst) betreffende het nationale plan voor de toewijzing van broeikasemissierechten dat Letland overeenkomstig richtlijn 2003/87/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad had meegedeeld;

de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure;

het beroep volgens de versnelde procedure te behandelen.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster is van mening dat de Commissie, door de haar bij artikel 9, lid 3, van richtlijn 2003/87/EG toegekende soevereine rechten zeer ruim uit te leggen, de soevereine rechten van de Republiek Letland op energiegebied aanzienlijk heeft beperkt, in het bijzonder met betrekking tot de keuze van haar energiebronnen en de elektriciteitsvoorziening, zodat de in artikel 175, lid 2, sub c), van het EG-Verdrag vastgestelde bevoegdheid is geschonden.

Verzoekster is eveneens van mening dat de Commissie inbreuk heeft gemaakt op het discriminatieverbod, daar de toepassing van de door haar opgestelde berekeningsmethode voor de bepaling van de totale hoeveelheid van de toegestane emissierechten nadelig is voor de lidstaten waarvan de totale emissies gering zijn.

Verzoekster is ook van mening dat het eerste criterium van bijlage III bij richtlijn 2003/87/EG is geschonden, aangezien de Commissie bij de vaststelling van de beschikking geen rekening heeft gehouden met de uit het Protocol van Kyoto voortvloeiende internationale verplichtingen van de Republiek Letland.

Ten slotte stelt verzoekster dat de beschikking in strijd met de wezenlijke vormvoorschriften is vastgesteld, daar de in artikel 9, lid 3, van richtlijn 2003/87/EG voor de afwijzing van het plan vastgestelde termijn niet in acht is genomen.


(1)  Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32).


Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie

10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/68


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 4 oktober 2007 — De la Cruz e.a./Europees Agentschap voor veiligheid en gezondheid op het werk

(Zaak F-32/06) (1)

(Openbare dienst - Arbeidscontractanten - Hervorming van ambtenarenstatuut - Voormalige plaatselijke functionarissen - Vaststelling van indeling en bezoldiging bij aanwerving - Gelijkwaardigheid van posten - Raadpleging van personeelscomité)

(2007/C 269/122)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: María del Carmen de la Cruz (Galdakao, Spanje) e.a. (vertegenwoordigers: G. Vandersanden en L. Levi, advocaten)

Verwerende partij: Europees Agentschap voor veiligheid en gezondheid op het werk (vertegenwoordigers: E. Ortega, C. Georges en J. G. Blanch, gemachtigden, bijgestaan door S. Orlandi, A. Coolen, J.-N. Louis en E. Marchal, advocaten)

Voorwerp

Enerzijds, nietigverklaring van de besluiten van het TABG houdende weigering om verzoekers, arbeidscontractanten die in functiegroep II zijn ingedeeld, te herindelen in functiegroep III en, anderzijds, vordering tot schadevergoeding

Dictum

1)

De besluiten van het Europees Agentschap voor veiligheid en gezondheid op het werk (OSHA) waarbij verzoekers krachtens hun op 28 en 29 april 2005 ondertekende overeenkomsten van arbeidscontractanten worden ingedeeld in functiegroep II, worden nietig verklaard.

2)

De overige vorderingen worden afgewezen.

3)

Het OSHA wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 131 van 3.6.2006, blz. 51.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/68


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 19 september 2007 — Tuomo Talvela/Commissie

(Zaak F-43/06) (1)

(Openbare dienst - Ambtenaren - Beoordeling - Loopbaanontwikkelingrapport - Beoordelingsjaar 2004 - Rechten van de verdediging - Verplichting tot motivering van rapport - Administratief onderzoek)

(2007/C 269/123)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Tuomo Talvela (Oslo, Noorwegen) (vertegenwoordiger: É. Boigelot, advocaat)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: G. Berscheid en M. Velardo, gemachtigden)

Voorwerp

Ambtenaren — Enerzijds, nietigverklaring van verzoeksters loopbaanontwikkelingrapport over het jaar 2004 en, anderzijds, vordering tot schadevergoeding

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Elke partij zal de eigen kosten dragen.


(1)  PB C 143 van 17.6.2006, blz. 38.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/69


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 18 september 2007 — Botos/Commissie

(Zaak F-10/07) (1)

(Openbare dienst - Ambtenaren - Sociale zekerheid - Ziektekostenverzekering - Terugbetaling van ziektekosten - Ernstige ziekte - Beheerscomité - Medisch deskundigenonderzoek)

(2007/C 269/124)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Patricia Botos (Meise, België) (vertegenwoordiger: L. Vogel, advocaat)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: J. Currall en K. Herrmann, gemachtigden)

Voorwerp

Nietigverklaring van het besluit van het TABG van 30 oktober 2006 houdende afwijzing van de klacht die verzoekster heeft ingediend tegen zes administratieve besluiten betreffende onder meer de erkenning dat zij aan een ernstige ziekte lijdt met het oog op de vaststelling van het in artikel 72, lid 1, van het Ambtenarenstatuut bedoelde tarief van de vergoeding van ziektekosten

Dictum

1)

De besluiten van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 23 januari 2006 en 30 oktober 2006 worden nietig verklaard, voor zover daarbij wordt geweigerd om de door RED Laboratories en Ategis verrichte analyses aan Botos te vergoeden tegen het normale tarief van het gemeenschappelijk stelsel van ziektekostenverzekering van de instellingen van de Europese Gemeenschappen.

2)

Het beroep wordt voor het overige verworpen.

3)

Botos zal twee derde van haar eigen kosten dragen.

4)

De Commissie van de Europese Gemeenschappen zal haar eigen kosten dragen alsmede één derde van de kosten van Botos.


(1)  PB C 69 van 24.3.2007, blz. 31.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/69


Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 10 september 2007 — Speiser/Europees Parlement

(Zaak F-146/06) (1)

(Openbare dienst - Tijdelijk functionaris - Bezoldiging - Ontheemdingstoelage - Te laat ingediende klacht - Kennelijke niet-ontvankelijkheid)

(2007/C 269/125)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Michael Alexander Speiser (Neu-Isenburg, Duitsland) (vertegenwoordiger: F.Theumer, advocaat)

Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: A. Lukosiute en N. Lorenz)

Voorwerp

Nietigverklaring van het besluit van het secretariaat-generaal van het Europees Parlement van 11 september 2006 houdende afwijzing van de klacht die verzoeker had ingediend tegen de weigering om hem de ontheemdingstoelage toe te kennen

Dictum

1)

Het beroep wordt kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Speiser zal één derde van zijn eigen kosten dragen.

3)

Het Europees Parlement zal zijn eigen kosten dragen alsmede twee derde van de kosten van Speiser.


(1)  PB C 56 van 10.3.2007, blz. 42.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/69


Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 11 september 2007 — O'Connor/Commissie

(Zaak F-12/07 AJ)

(Rechtsbijstand)

(2007/C 269/126)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Elizabeth O'Connor (Brussel, België) (vertegenwoordigers: J.-N. Louis en E. Marchal, advocaten)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: D. Martin en M. Velardo, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om rechtsbijstand

Dictum

Het verzoek om rechtsbijstand in zaak F-12/07 AJ, O'Connor/Commissie, wordt afgewezen.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/70


Beroep ingesteld op 29 juni 2007 — Aayhan e.a./Parlement

(Zaak F-65/07)

(2007/C 269/127)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: Laleh Aayhan (Straatsburg, Frankrijk) en anderen (vertegenwoordiger: R. Blindauer, advocaat)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

nietigverklaring van het uitdrukkelijke besluit van het Parlement van 20 april 2007 houdende afwijzing van verzoekers klacht van 19 december 2006;

herkwalificatie van alle overeenkomsten voor bepaalde tijd tussen verzoekers en het Europees Parlement als één overeenkomst voor onbepaalde tijd;

vaststelling dat het Parlement verplicht is, al die personeelsleden op te nemen in een overeenkomst voor onbepaalde tijd;

vaststelling dat de zogenoemde hulpfunctionarissen voor de zittingen van het Parlement voor alle periodes die zij vanaf het begin van hun tewerkstelling hebben gewerkt, recht hebben op een vergoeding voor het recht op betaald verlof dat zij door hun werk hebben verworven;

veroordeling van het Parlement tot betaling aan elke verzoeker van het bedrag van 2 000 EUR aan eenmalig proceskosten;

verwijzing van het Parlement in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekers zijn hulpfunctionarissen voor de zittingen die het Parlement bij zijn voltallige zittingen te Straatsburg, dat wil zeggen 12 voltallige zittingen per jaar, heeft aangesteld.

Ter onderbouwing van hun vorderingen beroepen zij zich allereerst op de onwettigheid van artikel 78 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden, aangezien deze bepaling tot gevolg heeft dat de categorie hulpfunctionarissen voor de zittingen wordt uitgesloten van de werkingssfeer van elke bron van gemeenschapsrecht of van nationaal recht.

Voorts stellen verzoekers dat er sprake is van schending van het beginsel van non-discriminatie zoals onder meer neergelegd in het Europees Sociaal Handvest en in verdrag C 111 van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) met betrekking tot de discriminatie ten aanzien van werkgelegenheid en beroep. Ook heeft het Parlement het beginsel geschonden dat elke werkgever verplicht is een ontslagbesluit te motiveren, welk beginsel onder meer is neergelegd in artikel 4 van verdrag C 158 van de IAO betreffende de beëindiging van de arbeidsverhouding op initiatief van de werkgever.

Ten slotte stellen verzoekers dat de normale arbeidsverhouding de overeenkomst voor onbepaalde tijd is, zoals met name is voorzien in richtlijn 1999/70 (1).


(1)  Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB L 175, blz. 43).


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/70


Beroep ingesteld op 16 juli 2007 — Karatzoglou/EBW

(Zaak F-71/07)

(2007/C 269/128)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Georgios Karatzoglou (Preveza, Griekenland) (vertegenwoordiger: S. A. Pappas, advocaat)

Verwerende partij: Europees Bureau voor wederopbouw (EBW)

Conclusies

veroordeling van het EBW tot betaling van een bedrag van 348 965,96 EUR ter vergoeding van de materiële schade als gevolg van het verzuim om uitvoering te geven aan het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 23 februari 2006 in zaak T-471/04 (Karatzoglou/Europees Bureau voor wederopbouw) (1);

veroordeling van het EBW tot betaling van een bedrag van 100 000 EUR ter vergoeding van de immateriële schade als gevolg van het verzuim om uitvoering te geven aan het arrest in zaak T-471/04;

veroordeling van het EBW tot betaling van een bedrag van 100 000 EUR ter vergoeding van de immateriële schade als gevolg van een dienstfout van het EBW, daar het heeft geweigerd enige specifieke maatregel te treffen om te voldoen aan het arrest in zaak T-471/04;

veroordeling van het EBW tot betaling van een rente van 3 % over de eerder vermelde bedragen vanaf de dag van bekendmaking van het arrest in zaak T-471/04;

verwijzing van het EBW in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeker stelt hoofdzakelijk dat het EBW artikel 233 EG heeft geschonden, aangezien het niet de nodige maatregelen heeft getroffen om te voldoen aan het voormelde arrest van het Gerecht van eerste aanleg.


(1)  PB C 96 van 22.4.2006, blz. 13.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/71


Beroep ingesteld op 22 augustus 2007 — Anselmo e.a./Raad

(Zaak F-85/07)

(2007/C 269/129)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: Ana Anselmo (Brussel, België) en anderen (vertegenwoordiger: S. Pappas, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

nietigverklaring, enerzijds, van de besluiten van het tot aanstelling bevoegd gezag van 11 mei 2007 houdende afwijzing van de door verzoekers ingediende klachten over een verschil in behandeling tussen de geslaagde kandidaten van intern vergelijkend onderzoek B/277 en de ambtenaren die in aanmerking komen voor de attestprocedure zoals gedefinieerd in het besluit van de Raad van 2 december 2004 betreffende de uitvoeringswijzen van de attestprocedure, en, anderzijds, van de in die klachten bestreden besluiten;

vaststelling van schending van artikel 5, lid 2, van bijlage XIII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen doordat bij de geslaagde kandidaten van intern vergelijkend onderzoek B/277 niet de anciënniteit in de rang is erkend;

vaststelling van schending van de beginselen van gelijke behandeling en van behoorlijk bestuur doordat geen rekening is gehouden met de anciënniteit in de rang en de mobiliteitsverplichting alleen voor de geslaagde kandidaten geldt;

dientengevolge, teruggave van de anciënniteit in de rang aan de geslaagde kandidaten door de nietigverklaring van de bestreden besluiten;

verwijzing van de Raad in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekers, geslaagde kandidaten van intern vergelijkend onderzoek B/277 dat het secretariaat-generaal van de Raad op 9 juli 2007 heeft bekendgemaakt, zijn eerst aangesteld in de categorie B met behoud van de in de categorieën C en D verkregen anciënniteit in de rang. Vervolgens is hun anciënniteit in de rang beperkt tot de datum waarop zij hun nieuwe werkzaamheden zijn gaan uitoefenen, terwijl het personeel dat via de attestprocedure en niet door een vergelijkend onderzoek de categorie B heeft bereikt, de betrokken anciënniteit heeft kunnen behouden. Verzoekers stellen daarom dat de in bovenvermelde vorderingen genoemde bepalingen en beginselen zijn geschonden.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/71


Beroep ingesteld op 6 september 2007 — Kuchta/ECB

(Zaak F-89/07)

(2007/C 269/130)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Jan Kuchta (Frankfurt am Main, Duitsland) (vertegenwoordiger: B. Karthaus, advocaat)

Verwerende partij: Europese Centrale Bank (ECB)

Conclusies

veroordeling van de ECB tot betaling aan verzoeker van een schadevergoeding van 1,00 EUR;

nietigverklaring van het aan verzoeker gerichte besluit van 31 december 2006 inzake de annual salary & bonus review (ASBR) over het jaar 2006;

verwijzing van de ECB in de buitengerechtelijke kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Het beroep richt zich tegen een schending van bepalingen betreffende gegevensbescherming, daar verzoekers beoordeling over het jaar 2006 zonder dat hij daarvan op de hoogte is gesteld volledig aan zijn nieuwe chef is overgelegd.

Met betrekking tot de procedure inzake de annual salary & bonus review (ASBR) stelt hij dat er sprake is van een schending van het beginsel van gelijke behandeling en een verzuim om de personeelsvertegenwoordiging van de verwerende partij conform de regels te horen over de totstandkoming van verzoekers ASBR in 2006.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/72


Beroep ingesteld op 17 september 2007 — Traore/Commissie

(Zaak F-90/07)

(2007/C 269/131)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Amadou Traore (Sint-Genesius-Rode, België) (vertegenwoordiger: E. Boigelot, advocaat)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

nietigverklaring van het besluit houdende afwijzing van verzoekers sollicitatie naar het ambt van waarnemend zaakgelastigde bij de delegatie van de Commissie in Togo, waarin X is aangesteld;

nietigverklaring van de aanstelling van X in dat ambt;

nietigverklaring van het besluit houdende afwijzing van verzoekers sollicitatie naar het ambt van hoofd van de werkzaamheden van de delegatie van de Commissie in Tanzania, waarin Y is aangesteld;

nietigverklaring van de aanstelling van Y in dat ambt;

veroordeling van de verwerende partij tot betaling van een bedrag van 3 500 EUR ter vergoeding van verzoekers immateriële schade en loopbaanschade;

verwijzing van de verwerende partij in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Tot staving van zijn beroep stelt verzoeker om te beginnen dat de aanwervingprocedure onregelmatig was, enerzijds omdat het niveau van de betrokken ambten, in strijd met de beginselen die onder meer zijn neergelegd in het arrest Economidis/Commissie (1), is vastgesteld op de rangen AD9 tot AD14 en, anderzijds, omdat de kennisgeving van vacature voor het eerste ambt en de in artikel 29, lid 1, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Statuut”) neergelegde volgorde van prioriteit niet zijn geëerbiedigd. Voorts heeft geen vergelijking van verdiensten plaatsgevonden, hetgeen aantoont dat er sprake is van misbruik van bevoegdheid alsmede van schending van de beginselen van gelijke behandeling en van het recht op ontwikkeling van loopbaan.

Bovendien heeft de Commissie artikel 1 quinquies, lid 1, van het Statuut geschonden, door zijn sollicitaties af te wijzen met name omdat hij van Afrikaanse afkomst is.


(1)  Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 14 december 2006, F-122/05, PB C 331 van 30.12.2006, blz. 47.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/72


Beroep ingesteld op 13 september 2007 — Torijano Montero/Raad

(Zaak F-91/07)

(2007/C 269/132)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Javier Torijano Montero (Brussel, België) (vertegenwoordigers: S. Rodrigues, R. Albelice en Ch. Bernard-Glanz, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

nietig te verklaren de kennisgeving van vacature van 31 oktober 2006, door het secretariaat-generaal van de Raad bekendgemaakt bij Mededeling aan het personeel nr. 171/06, betreffende het ambt van hoofd van de dienst „externe beveiliging” van de Dienst beveiliging van de Raad;

nietig te verklaren het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag (TABG) van 31 mei 2007 houdende afwijzing van verzoekers klacht;

het TABG te wijzen op de gevolgen van de nietigverklaring van de bestreden besluiten en, met name, de in de kennisgeving van vacature vereiste voorwaarden van rang te herzien teneinde verzoeker de gelegenheid te bieden, te solliciteren;

de Raad te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeker, ambtenaar van de rang AD 6, betwist dat voormelde kennisgeving van vacature de mogelijkheid om te solliciteren naar het ambt van hoofd van de dienst „externe beveiliging” van de Dienst beveiliging van de Raad, een ambt dat in de rang AD 11 moet worden vervuld, voorbehoudt aan ambtenaren die ten minste de rang AD 8 hebben.

Verzoeker herinnert eraan dat hij in het kader van zaak F-76/05 (1) indeling in de rang AD 8 vordert en stelt dat het beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen is geschonden, aangezien de vervulling van de betrokken post tot gevolg zou hebben dat hij zijn huidige hoedanigheid van hoofd van de sector „externe beveiliging/beveiliging van missies” verliest ten gunste van de kandidaat die zal worden uitgekozen.

Voorts is inbreuk gemaakt op het dienstbelang, aangezien zijn sollicitatie door de in de kennisgeving van vacature opgenomen voorwaarde van rang niet in aanmerking kan worden genomen, ondanks het feit dat hij de meest geschikte persoon is om de in die kennisgeving bedoelde functie te vervullen. Ook heeft de administratie niet uitgelegd waarom het dienstbelang een afwijking rechtvaardigt van artikel 31, lid 2, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen, volgens hetwelk ambtenaren worden aangeworven in de rangen AD 5 tot en met AD 8.

Ten slotte stelt verzoeker dat de administratie het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden en een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt.


(1)  PB C 281 van 12.11.2005, blz. 23 (zaak aanvankelijk ingeschreven bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen onder nummer T-302/05 en bij beschikking van 15.12.2005 overgedragen aan het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie).


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/73


Beroep ingesteld op 1 oktober 2007 — Tsirimiagos/Comité van de Regio's

(Zaak F-100/07)

(2007/C 269/133)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Kyriakos Tsirimiagos (Kraainem, België) (vertegenwoordiger: M.-A. Lucas, advocaat)

Verwerende partij: Comité van de Regio's van de Europese Unie (CvdR)

Conclusies

nietigverklaring van het besluit van de directeur Administratie van het CvdR van 21 november 2006 houdende terugvordering van de bedragen die verzoeker zijn betaald als aanpassingscoëfficiënt op het gedeelte van zijn bezoldiging dat van april 2004 tot mei 2005 naar Frankrijk is overgemaakt, te weten een bedrag van 2 120,16 EUR;

nietigverklaring, voor zover nodig, van het besluit van 21 juni 2007 houdende afwijzing van de administratieve klacht die verzoeker op 21 februari 2007 heeft ingediend tegen het besluit van 21 november 2006, voor zover daarbij de terugvordering van een bedrag van 2 038,61 EUR wordt bevestigd;

veroordeling van het Comité van de Regio's tot betaling aan verzoeker van het op zijn bezoldiging ingehouden bedrag van 2 038,61 EUR, vermeerderd met een vertragingsrente van 8 % per jaar vanaf 1 december 2006, de datum van de terugvordering, tot aan de volledige betaling;

verwijzing van de verwerende partij in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Tot staving van zijn beroep voert verzoeker drie middelen aan die in grote mate overeenstemmen met die welke in zaak F-59/07 (1) zijn aangevoerd.


(1)  PB C 199 van 25.8.2007, blz. 51.


10.11.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 269/73


Beroep ingesteld op 3 oktober 2007 — Cova/Commissie

(Zaak F-101/07)

(2007/C 269/134)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Philippe Cova (Brussel, België) (vertegenwoordiger: S. Pappas, advocaat)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

nietigverklaring van het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag van 29 juni 2007 voor zover daarbij de in artikel 7, lid 2, van het Statuut bedoelde aanvullende toelage voor niet langer dan één jaar wordt toegekend;

verwijzing van de verwerende partij in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

1.   Schending van artikel 7, lid 2, van het Statuut door het tot aanstelling bevoegd gezag:

artikel 7, lid 2, van het Statuut beoogt ervoor te zorgen dat de dienst bij een vacature van een ambt normaal wordt gecontinueerd; volgens de juiste betekenis van deze bepaling moet de tijdelijke vervulling van een ambt zo kort mogelijk zijn en om die reden wordt de administratie door het Statuut gedwongen, de tewerkstelling ad interim zo snel mogelijk te beëindigen door een hoofd van een eenheid in het ambt aan te stellen;

de zinsnede „tewerkstelling ad interim kan ten hoogste voor één jaar plaatsvinden” verwijst uitsluitend naar de duur van de tewerkstelling ad interim en heeft geen invloed op de daarbij behorende bezoldiging, indien die tewerkstelling langer dan een jaar duurt;

de termijn van een jaar is geen absolute termijn, temeer daar deze niet voor de ambtenaar, maar voor de administratie geldt, zonder enige nadere specificatie dat deze dwingend, bindend of verplicht is; deze vormt dus eerder een sterke aansporing voor de administratie om de vacature zo snel mogelijk te vervullen.

2.   Schending van de zorgplicht jegens de ambtenaar en van het beginsel van behoorlijk bestuur:

de zorgplicht houdt in dat wanneer het gezag een besluit neemt met betrekking tot de positie van een ambtenaar, het alle factoren moet afwegen die zijn besluit beïnvloeden en daarbij niet alleen rekening moet houden met het belang van de dienst, maar eveneens met het belang van de betrokken ambtenaar;

in dit verband wordt het beginsel van behoorlijk bestuur dikwijls in verband gebracht met de zorgplicht jegens de ambtenaren;

in casu heeft de Commissie niet aan haar verplichtingen voldaan, aangezien zij wist dat het vorige hoofd van de eenheid in een ander ambt moest worden aangesteld en zij de tewerkstelling ad interim van Cova voor langer dan één jaar heeft getolereerd. De uitlegging van de Commissie leidt tot de paradoxale situatie dat verzoeker, ofschoon hij in de betrokken periode meer verantwoordelijkheden droeg, de toelage slechts voor een jaar kan krijgen.