Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61994TJ0163

    Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer - uitgebreid) van 2 mei 1995.
    NTN Corporation en Koyo Seiko Co. Ltd tegen Raad van de Europese Unie.
    Anti-dumpingsrechten op kogelladers - Nieuw onderzoek - Verordening tot wijziging van definitief anti-dumpingrecht - Vaststelling van schade.
    Gevoegde zaken T-163/94 en T-165/94.

    Jurisprudentie 1995 II-01381

    ECLI identifier: ECLI:EU:T:1995:83

    61994A0163

    ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (DERDE KAMER - UITGEBREID) VAN 2 MEI 1995. - NTN CORPORATION EN KOYO SEIKO CO. LTD TEGEN RAAD VAN DE EUROPESE UNIE. - ANTI-DUMPINGRECHTEN OP KOGELLAGERS - NIEUW ONDERZOEK - VERORDENING TOT WIJZIGING VAN DEFINITIEF ANTI-DUMPINGRECHT - VASTSTELLING VAN SCHADE. - GEVOEGDE ZAKEN T-163/94 EN T-165/94..

    Jurisprudentie 1995 bladzijde II-01381


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    ++++

    1. Gemeenschappelijke handelspolitiek ° Verdediging tegen dumpingpraktijken ° Nieuw onderzoek ° Opening van nieuw onderzoek ° Voorwaarden ° Voldoende bewijs voor bestaan van dumping en van daaruit voortvloeiende schade

    (Verordening nr. 2423/88 van de Raad, art. 4, lid 1, 7, lid 1, 14, lid 2, en 15)

    2. Gemeenschappelijke handelspolitiek ° Verdediging tegen dumpingpraktijken ° Schade ° Betrokken bedrijfstak van Gemeenschap ° Uitsluiting van bepaalde producenten wegens hun bindingen met ondernemingen die dumping bedrijven ° Beoordelingsbevoegdheid van instellingen ° Voorwaarden voor uitoefening

    (Verordening nr. 2423/88 van de Raad, art. 4, lid 5)

    3. Gemeenschappelijke handelspolitiek ° Verdediging tegen dumpingpraktijken ° Beoordelingsbevoegdheid van instellingen ° Omvang van rechterlijke toetsing

    (Verordening nr. 2423/88 van de Raad)

    4. Gemeenschappelijke handelspolitiek ° Verdediging tegen dumpingpraktijken ° Verloop van procedure ° Tijdsduur van meer dan een jaar ° Toelaatbaarheid ° Voorwaarde ° Redelijke tijdsduur

    (Verordening nr. 2423/88 van de Raad, art. 7, lid 9, sub a)

    Samenvatting


    1. Ingevolge artikel 7, lid 1, van de basis-antidumpingverordening nr. 2423/88 geldt voor de opening van een onderzoek, ongeacht of het om een anti-dumpingprocedure gaat of om een nieuw onderzoek van een verordening waarbij anti-dumpingrechten zijn ingesteld, steeds de voorwaarde, dat er voldoende bewijs is voor het bestaan van dumping en van de daaruit voortvloeiende schade.

    Bij gebreke van specifieke bepalingen voor de vaststelling van de schade wanneer de instellingen handelen in het kader van een krachtens de artikelen 14 en 15 van de basisverordening geopend nieuw onderzoek, moet een verordening waarbij bestaande anti-dumpingrechten na afloop van een dergelijke procedure worden gewijzigd, het bestaan aantonen van schade in de zin van artikel 4, lid 1, van de basisverordening.

    2. Uit artikel 4, lid 5, van de basis-antidumpingverordening nr. 2423/88 volgt, dat het aan de instellingen staat om krachtens hun discretionaire bevoegdheid van geval tot geval te onderzoeken, of zij bij de beoordeling van de door de dumping toegebrachte schade, producenten in de Gemeenschap die verbonden zijn met de exporteurs of importeurs, of die zelf importeur zijn van het produkt ten aanzien waarvan dumping wordt vermoed, van de bedrijfstak van de Gemeenschap moeten uitsluiten.

    3. Ondernemingen die de nietigverklaring van een anti-dumpingverordening wensen te verkrijgen, mogen voor de gemeenschapsrechter alles aanvoeren wat dienstig kan zijn voor het onderzoek van de vraag, of de gemeenschapsinstellingen de hun toekomende procedurele waarborgen in acht hebben genomen en of zij niet hebben gedwaald ten aanzien van de feiten of het recht, dan wel in hun motivering overwegingen een rol hebben laten spelen die misbruik van bevoegdheid opleveren. Ten aanzien van die punten heeft de gemeenschapsrechter, zonder te kunnen treden in de beoordeling die door de basisverordening aan de gemeenschapsautoriteiten is voorbehouden, de controletaak uit te oefenen die hem in het geval van een discretionaire overheidsbevoegdheid normaal toekomt.

    4. De in artikel 7, lid 9, sub a, van de basis-antidumpingverordening nr. 2423/88 bedoelde termijn van één jaar waarbinnen het onderzoek in het kader van een anti-dumpingprocedure moet zijn afgesloten, is weliswaar indicatief en niet dwingend, maar de procedure mag niet meer tijd in beslag nemen dan in de omstandigheden van het geval als redelijk kan worden beschouwd.

    Partijen


    In de gevoegde zaken T-163/94 en T-165/94,

    NTN Corporation, vennootschap naar Japans recht, gevestigd te Osaka (Japan), vertegenwoordigd door J. Schwarze en M. Sprenger, advocaat te Duesseldorf, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van C. Penning, advocaat aldaar, Grand-rue 78,

    en

    Koyo Seiko Co. Ltd, vennootschap naar Japans recht, gevestigd te Osaka, vertegenwoordigd door J. Buhart, advocaat te Parijs, en Ch. Kaplan, Barrister, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Arendt en Medernach, advocaten aldaar, Rue Mathias Hardt 8-10,

    verzoeksters,

    tegen

    Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door zijn juridisch adviseurs R. Torrent en J. Monteiro als gemachtigden, bijgestaan door H.-J. Rabe en G. Berrisch, advocaten te Hamburg, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van B. Eynard, directeur juridische zaken van de Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100,

    verweerder,

    ondersteund door

    Federation of European Bearing Manufacturers' Associations, vertegenwoordigd door D. Ehle en V. Schiller, advocaten te Keulen, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, in zaak T-163/94 ten kantore van Arendt en Medernach, advocaten aldaar, Rue Mathias Hardt 8-10, en in zaak T-165/94 ten kantore van M. Lucius, advocaat aldaar, Rue Michel Welter 6,

    en in zaak T-165/94 tevens door

    Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. White, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan door C.-M. Happe, bij de Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G. Kremlis, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

    interveniënten,

    betreffende een beroep tot nietigverklaring van verordening (EEG) nr. 2849/92 van de Raad van 28 september 1992 tot wijziging van het bij verordening (EEG) nr. 1739/85 ingestelde definitieve anti-dumpingrecht op de invoer in de Europese Gemeenschap van kogellagers met een grootste uitwendige diameter van meer dan 30 mm, van oorsprong uit Japan (PB 1992, L 286, blz. 2),

    wijst

    HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer ° uitgebreid),

    samengesteld als volgt: J. Biancarelli, kamerpresident, R. Schintgen, C. P. Briët, R. García-Valdecasas en C. W. Bellamy, rechters,

    griffier: H. Jung

    gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 19 oktober 1994,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest


    Het wettelijk kader en de feiten van het geding

    1 De onderhavige beroepen strekken tot nietigverklaring van verordening (EEG) nr. 2849/92 van de Raad van 28 september 1992 tot wijziging van het bij verordening (EEG) nr. 1739/85 ingestelde definitieve anti-dumpingrecht op de invoer in de Europese Gemeenschap van kogellagers met een grootste uitwendige diameter van meer dan 30 mm, van oorsprong uit Japan (PB 1992, L 286, blz. 2; gerectificeerd in PB 1993, L 72, blz. 36; hierna: "verordening nr. 2849/92" of "bestreden verordening"). Die verordening is vastgesteld op grondslag van het bepaalde in verordening (EEG) nr. 2423/88 van de Raad van 11 juli 1988 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB 1988, L 209, blz. 1; hierna: "verordening nr. 2423/88" of "basisverordening").

    2 Bij verordening (EEG) nr. 1739/85 van de Raad van 24 juni 1985 tot instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer van bepaalde soorten kogellagers en kegellagers van oorsprong uit Japan (PB 1985, L 167, blz. 3; hierna: "verordening nr. 1739/85"), die bij de bestreden verordening is gewijzigd, werd een definitief anti-dumpingrecht ingesteld, in hoogte variërend van 1,2 % tot 21,7 %, op de invoer van kogellagers met een grootste uitwendige diameter van meer dan 30 mm, van oorsprong uit Japan. De door NTN Corporation (hierna: "NTN") en Koyo Seiko Co. Ltd (hierna: "Koyo Seiko") vervaardigde produkten werden daarbij belast met een definitief anti-dumpingrecht van 3,2 % respectievelijk 5,5 %.

    3 Ingevolge artikel 14, lid 1, van verordening nr. 2423/88 vindt een nieuw onderzoek van anti-dumpingrechten plaats "wanneer een belanghebbende partij daarom verzoekt en voldoende bewijsmateriaal over gewijzigde omstandigheden overlegt om de noodzaak van dat onderzoek te wettigen, mits ten minste één jaar is verlopen na de beëindiging van het onderzoek". Indien blijkt dat een nieuw onderzoek gewettigd is, aldus artikel 14, lid 2, wordt het onderzoek opnieuw geopend indien de omstandigheden zulks vereisen.

    4 Artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2423/88 bepaalt, dat "anti-dumpingrechten (...) vijf jaar na de datum waarop zij van kracht zijn geworden", vervallen. Wanneer evenwel aan het eind van die periode van vijf jaar nog een onderzoek gaande is van een maatregel krachtens artikel 14, blijft de maatregel ingevolge artikel 15, lid 4, "hangende het resultaat van het onderzoek van kracht. Een bericht van die strekking wordt vóór het einde van de periode van vijf jaar in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen bekendgemaakt."

    5 De Federation of European Bearing Manufacturers' Associations (hierna: "FEBMA") diende op 27 december 1988 een verzoek in om een nieuw onderzoek van de bij verordening nr. 1739/85 ingestelde anti-dumpingrechten. De Commissie achtte het bewijsmateriaal bij dit verzoek toereikend om de opening van een nieuw onderzoek te rechtvaardigen, en opende dit onderzoek overeenkomstig artikel 14 van verordening nr. 2423/88. Een bericht in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen van 30 mei 1989 (C 133, blz. 3) stelde de belanghebbende partijen in kennis van de opening van de nieuwe onderzoeksprocedure.

    6 Hangende het nieuwe onderzoek verstreek de periode van vijf jaar gedurende welke de bestaande anti-dumpingrechten ingevolge artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2423/88 van kracht bleven. De Commissie publiceerde daarom op 31 mei 1990 het bericht, dat de ingestelde maatregelen overeenkomstig artikel 15, lid 4, van verordening nr. 2423/88 van kracht zouden blijven, in afwachting van de resultaten van het nieuwe onderzoek (PB 1990, C 132, blz. 5).

    7 Na de opening van de nieuwe onderzoeksprocedure zonden verzoeksters de hun door de gemeenschapsinstellingen voorgelegde vragenlijsten in. De gevraagde inlichtingen hadden betrekking op de periode van 1 april 1988 tot en met 31 maart 1989 (hierna: "onderzoeksperiode" of "referentieperiode").

    8 Koyo Seiko stelt, dat de Commissie het raadgevend anti-dumpingcomité op 15 februari 1991 overeenkomstig artikel 9, lid 1, van verordening nr. 2423/88 in kennis heeft gesteld van haar voornemen de nieuwe onderzoeksprocedure te beëindigen en de anti-dumpingrechten te laten vervallen. Dat voorstel van de Commissie zou door het comité in mei 1991 zijn afgewezen.

    9 Bij schrijven van 5 december 1991 aan Koyo Seiko en van 11 december 1991 aan NTN, deed de Commissie verzoeksters onder meer twee tabellen toekomen met gegevens over de gemeenschappelijke markt van de betrokken produkten. Die tabellen, die door geen der partijen in het geding worden aangevochten, zijn hierna weergegeven, met uitzondering van de gegevens over het jaar 1987.

    Kogellagers > 30 mm ° Totale EG-markt

    met uitsluiting van Japanse produktie in Europa

    Verkopen in miljoenen ECU

    1986 1988 Ref.per.*Ont. 1986/RefVerkoop van: EG-produenten in EG

    819,7

    903,0

    922,4

    + 12,5 %Jap. invoer in EG 65,1 68,4 70,5 + 8,3 %Invoer uit: Ver. Staten 45,3 39,4 39,9

    - 11,9 %

    Andere landen

    160,8 155,8 163,6 + 1,7 %TOTALE

    MARKT 1090,9 1166,6 1196,4 + 9,7 %Marktaandeel:

    EG-producen-te n

    75,1 %

    77,4 %

    77,1 %

    + 2,7 %Japanse invoer 6,0 % 5,9 % 5,9 % - 1,7 %Ver. Staten

    4,1 % 3,4 % 3,3 % - 19,5 %Andere landen

    14,8 % 13,3 % 13,7 % - 7,4 %

    * Wanneer de Japanse produktie in de EG wordt inbegrepen ° voor het referentiejaar/de referentieperiode geschat op een verkoopwaarde van 68,5 miljoen ECU (40 miljoen stuks) ° daalt het marktaandeel van de "EG"-producenten van 77,1 % naar 72,9 %. Het marktaandeel van de Japanners stijgt van 5,9 % naar 11,0 %.

    Kogellagers > 30 mm ° Totale EG-markt

    In miljoenen stuks

    19861988 Ref.per. Ont. 1986/RefVerkoop van: EG-

    producenten in EG*

    265,8

    300,2

    305,2

    + 14,8 %Jap. invoer in EG 33,5 34,0 34,4 + 2,7 %Invoer uit:

    Andere landen*

    124,9

    121,4

    125,1

    + 0,2 %TOTALE MARKT 424,2455,6 464,7 + 9,5 %Marktaandeel:

    EG-producen-te n

    62,7 %

    65,9 %

    65,7 %

    + 4,8 %Japanse producenten

    7,9 %

    7,5 %

    7,4 %

    - 6,3 %Invoer uit: Andere landen

    29,4 %

    26,6 %

    26,9 %

    - 8,5 %

    * Schatting in tonnen op grond van gegevens van Eurostat.

    10 Op 28 september 1992 stelde de Raad verordening nr. 2849/92 vast. Artikel 1 van die verordening, die op 2 oktober 1992 in werking trad, luidt als volgt:

    "De bij artikel 1 van verordening (EEG) nr. 1739/85 op het hierna omschreven produkt ingestelde definitieve anti-dumpingrechten worden overeenkomstig de volgende bepalingen gewijzigd:

    1. Op de invoer van kogellagers met een grootste uitwendige diameter van meer dan 30 mm, ingedeeld onder GN-code 8482 10 90, van oorsprong uit Japan, wordt een definitief anti-dumpingrecht ingesteld.

    2. Het anti-dumpingrecht, uitgedrukt in een percentage van de nettoprijs, franco grens Gemeenschap, niet ingeklaard, bedraagt 13,7 % (Taric aanvullende code 8677), behalve wanneer het gaat om goederen die zijn vervaardigd door de volgende ondernemingen waarvoor het anti-dumpingrecht hieronder wordt aangegeven:

    (...)

    ° NTN Corporation, Osaka 11,6 %

    (...)

    3. Vrijgesteld van anti-dumpingrechten zijn kogellagers met een grootste uitwendige diameter van meer dan 30 mm vervaardigd door:

    (...) (lijst van de betrokken ondernemingen).

    4. De prijzen franco grens Gemeenschap zijn nettoprijzen indien de verkoopvoorwaarden in betaling binnen honderdtachtig dagen na verzending voorzien.

    Zij worden voor iedere maand waarmee de betalingstermijn wordt verlengd of verkort, met 1 % verhoogd of verminderd.

    5. De voor douanerechten geldende bepalingen zijn van toepassing."

    11 Op 13 september 1993 stelde de Raad verordening (EEG) nr. 2554/93 vast, waarbij lid 4 van artikel 1 van verordening nr. 2849/92 werd ingetrokken (PB 1993, L 235, blz. 7; hierna: "verordening nr. 2554/93").

    Het procesverloop

    12 In deze omstandigheden hebben NTN en Koyo Seiko bij verzoekschriften, ingeschreven ter griffie van het Hof op 20 december 1992 respectievelijk 13 januari 1993, de onderhavige beroepen ingesteld.

    13 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 29 april 1993, heeft FEBMA verzocht om toelating tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van verweerder in de zaak NTN/Raad. Bij beschikking van de president van het Hof van 15 september 1993 is zij toegelaten tot interventie.

    14 Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Hof op 18 respectievelijk 24 mei 1993, hebben de Commissie en FEBMA verzocht om toelating tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van verweerder in de zaak Koyo Seiko/Raad. De Commissie en FEBMA zijn bij beschikking van de president van het Hof van 16 juni 1993 respectievelijk 15 september 1993 toegelaten tot interventie.

    15 Bij afzonderlijke akte van 28 juli 1993 heeft Koyo Seiko het Hof verzocht, de Raad te gelasten het voorstel over te leggen dat de Commissie op 15 februari 1991 aan de leden van het raadgevend anti-dumpingcomité had toegezonden, alsmede alle nadien door de Commissie in verband met dat voorstel aan de leden van genoemd comité gezonden documenten en correspondentie. De Raad heeft op 20 augustus 1993 opmerkingen over dat verzoek ingediend.

    16 Bij beschikkingen van 18 april 1994 heeft het Hof de zaken verwezen naar het Gerecht krachtens artikel 4 van besluit 93/350/Euratom, EGKS, EEG van de Raad van 8 juni 1993 tot wijziging van besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (PB 1993, L 144, blz. 21), en van besluit 94/149/EGKS, EG van de Raad van 7 maart 1994 (PB 1994, L 66, blz. 29).

    17 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer°uitgebreid) besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.

    18 Tijdens de openbare terechtzittingen op 19 oktober 1994 hebben partijen pleidooi gehouden en de mondelinge vragen van het Gerecht beantwoord.

    19 Bij beschikking van de president van de Derde kamer (uitgebreid) van het Gerecht van 21 maart 1995 zijn de zaken T-163/94 en T-165/94 gevoegd voor het arrest.

    Conclusies van partijen

    Zaak T-163/94

    20 Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

    ° artikel 1 van verordening nr. 2849/92 nietig te verklaren, voor zover hierbij aan verzoekster een anti-dumpingrecht wordt opgelegd;

    ° de Raad in de kosten te verwijzen.

    21 Verweerder concludeert dat het het Gerecht behage:

    ° het beroep te verwerpen;

    ° verzoekster te verwijzen in de kosten.

    22 Interveniënte concludeert dat het het Gerecht behage:

    ° het beroep te verwerpen;

    ° verzoekster te verwijzen in de kosten, daaronder begrepen de kosten van interveniënte.

    Zaak T-165/94

    23 Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

    ° verordening nr. 2849/92 nietig te verklaren voor zover zij verzoekster betreft;

    ° de Raad in de kosten te verwijzen.

    24 Verweerder concludeert dat het het Gerecht behage:

    ° het beroep te verwerpen;

    ° verzoekster te verwijzen in de kosten.

    25 Interveniënten hebben in zaak T-165/94 geen memorie in interventie ingediend.

    Ten gronde

    26 NTN, verzoekster in zaak T-163/94, staaft haar beroep met vier middelen. In het eerste middel klaagt zij, dat de bestreden verordening is vastgesteld in strijd met artikel 7, lid 9, sub a, van de basisverordening, doordat de afwijking van de normale, in die bepaling voorziene termijn van één jaar onvoldoende is gemotiveerd. In haar tweede middel stelt verzoekster, dat de bestreden verordening onwettig is, doordat de Raad de aanwezigheid van schade voor de bedrijfstak in de Gemeenschap niet heeft aangetoond en de mogelijke gevolgen van het vervallen van de bestaande maatregelen niet juist heeft bepaald. Het derde middel is ontleend aan misbruik van bevoegdheid: indien de procedure binnen de in artikel 7, lid 9, sub a, van de basisverordening genoemde termijn was afgesloten, hadden de gemeenschapsinstellingen volgens verzoekster geen enkele schade kunnen vaststellen. Het vierde middel is ontleend aan schending van artikel 12, lid 1, van de basisverordening, doordat bij artikel 1, lid 4, van de bestreden verordening een flexibel anti-dumpingrecht is ingesteld.

    27 Koyo Seiko, verzoekster in zaak T-165/94, voert ter staving van haar beroep zeven middelen aan: 1) schending van de artikelen 2, lid 1, en 4, leden 1 en 3, van verordening nr. 2423/88, doordat de Raad definitieve anti-dumpingrechten heeft opgelegd zonder schade of dreigende schade te hebben vastgesteld; 2) schending van artikel 2, leden 1 en 4, van verordening nr. 2423/88, doordat de Raad definitieve anti-dumpingrechten heeft ingesteld zonder dat het waarschijnlijk was dat zich opnieuw aanmerkelijke schade zou voordoen; 3) misbruik van bevoegdheid, doordat de Raad anti-dumpingrechten heeft opgelegd, terwijl hij wist dat er voor de bedrijfstak in de Gemeenschap geen schade of dreiging van schade bestond; 4) schending van artikel 7, lid 9, sub a, van verordening nr. 2423/88, doordat de nieuwe onderzoeksprocedure 41 maanden heeft geduurd; 5) wat de hoogte van het anti-dumpingrecht betreft, schending van artikel 13, lid 3, van verordening nr. 2423/88; 6) schending van wezenlijke vormvoorschriften, doordat de gemeenschapsinstellingen de overwegingen waarop artikel 1, lid 4, van verordening nr. 2849/92 is gebaseerd, niet aan verzoekster hebben meegedeeld; 7) schending van artikel 190 EEG-Verdrag.

    28 Na de vaststelling van verordening nr. 2554/93 op 13 september 1993, waarbij artikel 1, lid 4, van de bestreden verordening werd ingetrokken, hebben NTN en Koyo Seiko ter terechtzitting formeel afstand gedaan van hun vierde respectievelijk zesde middel. Zij handhaven evenwel hun vordering ten aanzien van de in verband met die middelen gemaakte proceskosten.

    29 Het Gerecht is van oordeel, dat eerst het middel moet worden onderzocht betreffende het verzuim van de Raad om schade aan te tonen in de zin van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 2423/88, alsmede het middel betreffende schending van artikel 7, lid 9, sub a, van de basisverordening. Deze middelen zijn in beide zaken aangevoerd.

    Het middel inhoudende dat de Raad de aanwezigheid van schade in de zin van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 2423/88 niet heeft aangetoond

    Analyse van de considerans van de bestreden verordening met betrekking tot de toestand van de bedrijfstak van de Gemeenschap en de mogelijke gevolgen van het vervallen van de bestaande rechten

    30 Met betrekking tot de omschrijving van de bedrijfstak van de Gemeenschap wordt in punt 24 van de considerans van de bestreden verordening verklaard: "Met het oog op het onderzoek werden sommige ondernemingen met produktie-installaties in de Gemeenschap niet geacht deel uit te maken van de bedrijfstak van de Gemeenschap in de zin van artikel 4, lid 5, van verordening (...) nr. 2423/88, aangezien zij volledige dochtermaatschappijen van de Japanse exporteurs waren bij wie aanzienlijke dumping werd vastgesteld dan wel dochtermaatschappijen waarin deze Japanse exporteurs een meerderheidsdeelneming hadden. Deze dochtermaatschappijen profiteren van de dumping van hun moedermaatschappij."

    31 Met betrekking tot de invoer uit Japan in de Gemeenschap en de toestand van de bedrijfstak van de Gemeenschap wordt in de punten 26-32 van verordening nr. 2849/92 het volgende vastgesteld:

    "(26) Bij het onderzoek naar de weerslag van de Japanse invoer in de Gemeenschap mag niet uit het oog worden verloren dat reeds maatregelen van kracht waren die normaliter de schadelijke gevolgen van de dumping hadden moeten opheffen.

    Derhalve moet alleen worden nagegaan of de bedrijfstak van de Gemeenschap zich in een dusdanige situatie bevindt dat het vervallen van de maatregelen opnieuw tot schade zou leiden.

    (27) De totale hoeveelheid door Japanse producenten met dumping in de Gemeenschap ingevoerde produkten vertoont een stijging van 2,7 % tussen 1986 en het einde van de periode van onderzoek.

    (28) Hoewel de prijzen van de met dumping uit Japan ingevoerde produkten zijn gestegen en de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap zijn gedaald, is er nog steeds sprake van een zekere prijsonderbieding bij de uit Japan ingevoerde produkten wanneer de gewogen gemiddelde prijzen van elk soort kogellagers van de Japanse exporteurs met de prijzen van identieke kogellagertypes van de bedrijfstak van de Gemeenschap worden vergeleken of met die van kogellagertypes van die bedrijfstak, die daarmee sterk overeenkomen.

    (29) De produktie in de Gemeenschap bleef tussen 1986 en het einde van de periode van onderzoek relatief stabiel.

    (30) De totale waarde van de verkopen van de bedrijfstak van de Gemeenschap steeg met 12,5 % tussen 1986 en het einde van de periode van onderzoek. Deze stijging lag evenwel lager dan de totale groei van de markt.

    (31) Uitgedrukt in waarde daalde het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap tussen 1986 en het einde van de periode van onderzoek van 75,1 tot 72,9 % indien men zich baseert op de verkoop van kogellagers welke door die bedrijfstak werden geproduceerd.

    (32) Op grond van een onderzoek van bovenvermelde indicatoren komt de Raad tot de conclusie dat de bedrijfstak van de Gemeenschap nog steeds in een betrekkelijk zwakke positie verkeert, ondanks het feit dat de van kracht zijnde maatregelen een zeker effect vertoonden."

    32 Omtrent de mogelijke gevolgen van het vervallen van de maatregelen wordt in de punten 33-39 het volgende overwogen:

    "(33) Gezien deze precaire situatie is de Raad van mening dat het vervallen van de maatregelen deze situatie zou verergeren.

    (34) Zonder maatregelen moet immers worden verwacht dat de onderbieding door de Japanse invoer zal toenemen, de bedrijfstak van de Gemeenschap minder winst zal boeken en nog meer marktaandeel zal verliezen, aangezien het niet mogelijk zal zijn om aan de extra druk op de markt het hoofd te bieden.

    (35) In dit verband stelt de Raad verder vast dat de markt zich momenteel in een recessie bevindt. De bedrijfstak van kogellagers in de Gemeenschap is derhalve veel kwetsbaarder geworden, in het bijzonder omdat de markt minder toegankelijk wordt en de verkochte hoeveelheden en prijzen onder stijgende druk komen te staan. Invoer met dumping tegen lage prijzen zou zelfs deze precaire situatie nog verergeren.

    (36) Bovendien mag niet uit het oog worden verloren dat Japan bij zijn invoer in de Verenigde Staten met hoge anti-dumpingrechten te kampen krijgt. Indien de rechten op hun invoer in de Gemeenschap worden opgeheven zullen waarschijnlijk grotere hoeveelheden worden ingevoerd en, indien de onderbieding aanhoudt, mogelijk zelfs tegen nog lagere prijzen.

    (37) Tot slot kan ervan worden uitgegaan dat, aangezien de Japanse producenten hun produktiecapaciteit in Japan hebben uitgebreid terwijl het verbruik in de Gemeenschap niet is gestegen, dit land, zonder maatregelen, meer naar de Gemeenschap zal uitvoeren. De producenten in de Gemeenschap daarentegen breidden hun produktiecapaciteit in de Gemeenschap niet uit.

    (38) Gezien de bovenvermelde factoren kan duidelijk worden verwacht dat de bedrijfstak van de Gemeenschap door de invoer met dumping aanzienlijke schade zal lijden indien de anti-dumpingrechten zouden komen te vervallen.

    (39) De Raad concludeert derhalve dat de opheffing van de bestaande anti-dumpingmaatregelen opnieuw tot aanzienlijke schade zou leiden."

    Argumenten van partijen

    33 Verzoeksters stellen, dat de punten 24-39 van de considerans van de bestreden verordening, waarop de vaststelling dat er schade bestaat, is gebaseerd, verscheidene onjuistheden zowel van feitelijke als van juridische aard bevatten, en dat de bestreden verordening derhalve niet aantoont, dat de bedrijfstak van de Gemeenschap schade heeft geleden in de zin van artikel 4, lid 1, van de basisverordening.

    34 De Raad ontkent fouten ten aanzien van het recht te hebben gemaakt en betoogt, dat de feiten, zoals door de gemeenschapsinstellingen aangetoond en in verordening nr. 2849/92 uiteengezet, duidelijk de conclusie kunnen schragen, dat opheffing van de bestaande maatregelen opnieuw tot schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap zou leiden. De Raad wijst op de rechtspraak van het Hof, volgens welke de gemeenschapsinstellingen een grote beoordelingsvrijheid hebben ten aanzien van de beoordeling van de schade en van de gevolgen van het opheffen van bestaande anti-dumpingrechten. Hij beklemtoont, dat de rechterlijke toetsing van een dergelijke beoordeling beperkt dient te blijven tot de vraag, of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (arrest Hof van 10 maart 1992, zaak C-179/87, Sharp, Jurispr. 1992, blz. I-1635, r.o. 58).

    35 Wat meer in het bijzonder de verschillende punten van de considerans van de bestreden verordening betreft, voeren partijen de volgende argumenten aan.

    Punt 24

    36 Waar voor de omschrijving van de bedrijfstak van de Gemeenschap de produktie van met Japanse exporteurs verbonden ondernemingen wordt uitgesloten, stelt NTN, dat een dergelijke werkwijze ingevolge artikel 4, lid 5, van de basisverordening slechts geoorloofd is wanneer de redenen die dat rechtvaardigen, worden vermeld. De verklaring in punt 24, dat de Europese dochtermaatschappijen van de Japanse exporteurs "profiteren van de dumping van hun moedermaatschappij", moet volgens verzoekster worden afgewezen, omdat er geen enkel bewijs voor wordt geleverd.

    37 De Raad brengt daartegen in, dat de gemeenschapsinstellingen ingevolge artikel 4, lid 5, van de basisverordening binnen de Gemeenschap gevestigde producenten van de "bedrijfstak van de Gemeenschap" kunnen uitsluiten, op de enkele grond dat zij met de exporteurs verbonden zijn of zelf importeurs zijn van de produkten waarop het onderzoek betrekking heeft. De basisverordening noemt volgens de Raad geen enkel ander vereiste. En ook als de verklaring, dat de in de Gemeenschap gevestigde dochtermaatschappijen van de Japanse exporteurs profiteren van de dumping door de moedermaatschappijen, ongegrond zou zijn, zou dat op zichzelf de toepassing van artikel 4, lid 5, van de basisverordening niet verhinderen.

    Punt 27

    38 Verzoeksters noemen de verklaring in punt 27 van de considerans van de verordening, dat de invoer met dumping uit Japan tussen 1986 en het einde van de onderzoeksperiode met 2,7 % is gestegen, misleidend. Onder verwijzing naar de in rechtsoverweging 9 supra opgenomen tabellen stellen zij dienaangaande, dat het marktaandeel (in hoeveelheden) van de Japanse producenten, ondanks de gestegen verkoop van kogellagers uit Japan, gedurende die periode met 6,3 % is geslonken, terwijl dat van de producenten in de Gemeenschap met 4,8 % is gestegen.

    39 De Raad wijst erop, dat verzoeksters niet weerspreken dat de hoeveelheid door Japanse producenten met dumping ingevoerde produkten tussen 1986 en het einde van de onderzoeksperiode met 2,7 % is gestegen.

    Punt 29

    40 Koyo Seiko heeft kritiek op de verklaring in punt 29 van de considerans van de verordening, dat de produktie in de Gemeenschap tussen 1986 en het einde van de onderzoeksperiode relatief stabiel is gebleven, aangezien de voorraden gedurende die periode aanzienlijk zouden zijn afgenomen en de produktiecapaciteit intensiever is benut.

    41 De Raad heeft op dit punt geen opmerkingen gemaakt.

    Punt 30

    42 NTN noemt de verklaring in dit punt, dat de totale waarde van de verkopen van de bedrijfstak van de Gemeenschap tussen 1986 en het einde van de onderzoeksperiode met 12,5 % is gestegen, misleidend. Zij stelt, de Commissie in de tabel van de in waarde uitgedrukte verkopen, die zij aan verzoekster heeft doen toekomen (zie r.o. 9 supra), tot de conclusie is gekomen, dat de verkoop van uit Japan ingevoerde kogellagers slechts met 8,3 % in waarde is toegenomen, terwijl de verkoop van de producenten in de Gemeenschap met 12,5 % in waarde is gestegen. Het marktaandeel van de Japanse importeurs is dus met 1,7 % geslonken, terwijl dat van de producenten in de Gemeenschap met 2,7 % is gegroeid. De tabel laat dus zien, aldus NTN, dat de Japanse producenten en niet de producenten in de Gemeenschap schade hebben ondervonden.

    43 De Raad heeft op dit punt geen opmerkingen gemaakt.

    Punt 31

    44 Met betrekking tot dit punt stellen verzoeksters, dat de verklaring dat het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap tussen 1986 en het einde van de onderzoeksperiode van 75,1 naar 72,9 % was gedaald, berust op een "misleidende manipulatie", door de gemeenschapsinstellingen, van hun eigen vaststellingen. Uit de in rechtsoverweging 9 supra opgenomen tabellen zou blijken, dat de bedrijfstak van de Gemeenschap geen marktaandeel heeft verloren, maar tijdens de referentieperiode in werkelijkheid juist een vooruitgang heeft geboekt van 75,1 % in 1986 tot 77,1 %.

    45 De Raad antwoordt hierop, dat hij de produktie van de binnen de Gemeenschap gevestigde producenten die volledige dochtermaatschappijen waren van de Japanse exporteurs bij wie aanzienlijke dumping werd vastgesteld, dan wel dochtermaatschappijen waarin deze Japanse exporteurs een meerderheidsdeelneming hadden, voor de referentieperiode van de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft uitgesloten, aangezien die dochtermaatschappijen van de dumping van hun moedermaatschappij profiteren. Dat de door die dochtermaatschappijen gerealiseerde verkoop niet van de berekeningsgrondslag voor het jaar 1986 is uitgesloten, betekent volgens de Raad niet, dat verordening nr. 2849/92 op onjuiste feiten berust. In de eerste plaats is de ontwikkeling van het marktaandeel slechts een van de elementen die voor de beoordeling van het effect van de bestaande maatregelen in aanmerking wordt genomen. Uit bovenbedoelde tabellen blijkt voorts, dat indien men de produktie van in de Gemeenschap gevestigde Japanse dochtermaatschappijen niet van de bedrijfstak van de Gemeenschap uitsluit, de groei van het marktaandeel van de communautaire produktie in de referentieperiode slechts 2,7 % bedroeg en de verkleining van het marktaandeel van de Japanse invoer slechts 1,7 %. Omdat de met dumping uit Japan ingevoerde produkten reeds aan anti-dumpingrechten onderworpen waren, was een sterkere verkleining van hun marktaandeel dan met 1,7 % te verwachten geweest, alsook een sterkere groei van het marktaandeel van de communautaire produktie dan met 2,7 %. Gezien bovendien het feit, dat van de bestaande maatregel een prijsverhogend effect is uitgegaan, zonder overigens een zekere mate van onderbieding te beletten, meent de Raad, dat de feiten zoals in verordening nr. 2849/92 uiteengezet, zeer wel de conclusie in punt 32 kunnen schragen, "dat de bedrijfstak van de Gemeenschap nog steeds in een betrekkelijk zwakke positie verkeert, ondanks het feit dat de van kracht zijnde maatregelen een zeker effect vertoonden".

    Punt 35

    46 Verzoeksters wijzen erop, dat artikel 4, lid 1, van de basisverordening de instellingen uitdrukkelijk verbiedt inkrimping van de vraag mede in aanmerking te nemen bij de beoordeling van de door invoer met dumping veroorzaakte schade. Daarom zou de Raad in punt 35 hebben gedwaald ten aanzien van het recht, door bij de beoordeling van de schade de op de markt waargenomen recessie in aanmerking te nemen. NTN voegt daaraan toe, dat de verklaring in punt 35, "dat de markt zich momenteel in een recessie bevindt", of dat nu waar is of niet, in juridisch opzicht misplaatst is, omdat zij geen betrekking heeft op de referentieperiode en evenmin op het daaropvolgende jaar, aan het eind waarvan het onderzoek had moeten zijn afgesloten ingevolge artikel 7, lid 9, sub a, van de basisverordening. Indien de instellingen de procedure in 1990 hadden afgesloten, dus binnen de in die bepaling voorgeschreven termijn, had de Raad volstrekt geen schade kunnen vaststellen, aangezien 1990 voor de producenten in de Gemeenschap een topjaar was.

    47 De Raad ontkent de recessie te hebben laten meewegen bij het aantonen van schade. De recessie wordt in de bestreden verordening enkel genoemd als een van de factoren die kenmerkend waren voor de toestand van de bedrijfstak van de Gemeenschap op het moment dat de bestaande maatregelen zouden vervallen. Bij zijn onderzoek van de vraag of de opheffing van de rechten opnieuw tot schade zou leiden, moest de Raad die factor in aanmerking nemen, omdat een bedrijfstak die zich in een zwakke marktpositie bevindt, gevoeliger is voor de negatieve gevolgen van een dumpingpraktijk.

    48 Voorts betoogt de Raad, dat de door NTN bedoelde recessie al in het begin van 1990 had ingezet, dus in het jaar volgend op de opening van het nieuwe onderzoek van de bestaande anti-dumpingrechten.

    Punt 36

    49 Met betrekking tot dit punt stellen verzoeksters, dat de Raad zich in de feiten vergist waar hij stelt, dat "Japan bij zijn invoer in de Verenigde Staten met hoge anti-dumpingrechten te kampen krijgt". Op het moment waarop FEBMA haar verzoek om een nieuw onderzoek indiende, waren de Amerikaanse anti-dumpingrechten op kogellagers uit Japan inderdaad hoog (in de orde van 70 %), maar op het moment waarop de bestreden verordening werd vastgesteld waren die rechten daarentegen tamelijk laag. Koyo Seiko preciseert, dat volgens de op 24 juni 1992 in het Federal Register gepubliceerde en op 14 december 1992 in dezelfde publikatie gecorrigeerde gegevens de Amerikaanse rechten die van toepassing waren op de Japanse producenten die ook kogellagers naar de Gemeenschap uitvoeren, tussen 2,24 en 7,86 % lagen op het moment dat de bestreden verordening werd vastgesteld. Op dat moment was er dus geen enkele reden om te veronderstellen, dat een aanzienlijk deel van de handelsstromen van de Verenigde Staten naar Europa zou worden verlegd.

    50 De Raad wijst erop, dat in de kogellagerindustrie, waarin het om massaproduktie gaat, de winstmarges relatief gering zijn en iedere kostenstijging dus als een ernstige handicap geldt. De Raad meent daarom terecht te hebben geconcludeerd, dat wanneer de bestaande rechten werden opgeheven, er waarschijnlijk grotere hoeveelheden uit Japan zouden worden ingevoerd, onder meer omdat de Japanse uitvoer naar de Verenigde Staten met hoge anti-dumpingrechten te maken had. De verwijzing naar de rechten die de Verenigde Staten leggen op de invoer door Japanse exporteurs, zoals gepubliceerd in het Federal Register van 24 juni 1992, noemt de Raad misleidend. In punt 36 van de considerans van verordening nr. 2849/92 wordt gedoeld op de Japanse exporteurs gezamenlijk, en niet op individuele exporteurs. Uit de cijfers in het Federal Register van 24 juni 1992 nu blijkt, dat verscheidene ondernemingen met zeer hoge rechten te kampen hadden en dat de nieuwe door de Verenigde Staten ingevoerde en in het Federal Register van 14 december 1992 gepubliceerde rechten niet meer behelsden dan een eenvoudige correctie van feitelijke vergissingen ten aanzien van enkele exporteurs. Voor de meeste ondernemingen, en met name voor die welke met de hoogste rechten te kampen hadden, bleven de toepasselijke rechten ongewijzigd.

    Punt 37

    51 Koyo Seiko wijst op de overweging van de Raad in dit punt, dat de Japanse produktiecapaciteit is uitgebreid en dat men daarom kan verwachten dat de Japanse verkoop naar de Gemeenschap zal toenemen. Koyo Seiko is van mening, dat een dergelijke veronderstelling niet een voldoende grondslag is voor de conclusie van dreigende schade, aangezien artikel 4, lid 3, van de basisverordening de instellingen verplicht te bewijzen, dat zich een bepaalde situatie voordoet die naar alle waarschijnlijkheid tot werkelijke schade zal leiden.

    52 Voorts stelt Koyo Seiko, dat de prijzen van de invoer in de Gemeenschap in de periode 1986-1989 zijn gestegen, en dat de winst van de bedrijfstak van de Gemeenschap in de loop van de onderzoeksperiode met 4,3 % is toegenomen. De bestreden verordening zou verder geen vaststelling bevatten ten aanzien van de cash flow of de werkgelegenheid gedurende de onderzoeksperiode.

    53 Uit een en ander volgt, aldus verzoekster, dat de bestreden verordening niet voldoende feitelijke vaststellingen bevat om de conclusie te kunnen schragen, dat de bedrijfstak van de Gemeenschap werkelijke schade heeft geleden.

    54 De Raad is van oordeel, dat punt 37 van de bestreden verordening een afdoende motivering bevat, die de daaruit getrokken conclusie volledig kan schragen, en dat het niet noodzakelijk was een gedetailleerde tabel van de ontwikkeling van de produktiecapaciteit van de Japanse producenten te verstrekken. Wegens de vertrouwelijkheid van die gegevens was het trouwens niet mogelijk geweest de produktiecapaciteit van haar Japanse concurrenten aan verzoekster te onthullen.

    55 Bovendien meent de Raad, dat hoewel de bestaande maatregelen de prijzen van de met dumping ingevoerde Japanse produkten hebben doen stijgen, die prijzen niettemin ver beneden die van de communautaire produktie bleven, die zij door onderbieding omlaag drukten. Wat de gestegen winst bij de bedrijfstak van de Gemeenschap betreft, antwoordt de Raad, dat die winst minder groot was dan men redelijkerwijs had kunnen verwachten wanneer de markt niet door invoer met dumping uit Japan verstoord was.

    Beoordeling van het Gerecht

    Inleidende opmerkingen

    56 Het Gerecht stelt vast, dat de gemeenschapsinstellingen in casu overeenkomstig artikel 14 van de basisverordening tot een nieuw onderzoek van verordening nr. 1739/85 zijn overgegaan. Terwijl het nieuwe onderzoek gaande was, verstreek de periode van vijf jaar gedurende welke anti-dumpingrechten ingevolge artikel 15, lid 1, van de basisverordening van kracht blijven, en de Commissie publiceerde daarom een bericht, inhoudende dat, in afwachting van de resultaten van het nieuwe onderzoek, de bestaande maatregelen overeenkomstig artikel 15, lid 4, van de basisverordening van kracht bleven. Op 28 september 1992 stelde de Raad de litigieuze verordening vast, waarbij verordening nr. 1739/85 werd gewijzigd.

    57 In de eerste plaats zij eraan herinnerd, dat artikel 2, lid 1, van de basisverordening het beginsel inhoudt, dat een anti-dumpingrecht kan worden toegepast op ieder produkt ten aanzien waarvan dumping plaatsvindt, "wanneer het in de Gemeenschap in het vrije verkeer brengen daarvan schade veroorzaakt". Het begrip "schade" wordt gedefinieerd in artikel 4, lid 1, van de basisverordening, terwijl in de leden 2 en 3 de bij het bepalen van de schade in aanmerking te nemen factoren worden gepreciseerd.

    58 Met betrekking tot het nieuwe onderzoek van een verordening waarbij anti-dumpingrechten zijn ingesteld, bevat de basisverordening enkel aanwijzingen omtrent de gegevens die vast moeten komen te staan voordat een nieuwe onderzoeksprocedure kan worden ingeleid. Artikel 14, lid 2, bepaalt: "Indien blijkt dat een nieuw onderzoek gewettigd is, wordt het onderzoek overeenkomstig artikel 7 opnieuw geopend indien de omstandigheden zulks vereisen." In zijn arrest van 7 december 1993 (zaak C-216/91, Rima Elettrometalurgia, Jurispr. 1993, blz. I-6303, r.o. 16) oordeelde het Hof dan ook onder verwijzing naar artikel 7, lid 1, van de basisverordening: "Voor de opening van een onderzoek, ongeacht of het om een anti-dumpingprocedure gaat of om een nieuw onderzoek van een verordening waarbij anti-dumpingrechten zijn ingesteld, geldt steeds de voorwaarde, dat er voldoende bewijs is voor het bestaan van dumping en van de daaruit voortvloeiende schade." Voorts bepaalt artikel 15, lid 3, van de basisverordening, dat de Commissie de maatregel aan een nieuw onderzoek onderwerpt, "indien een belanghebbende partij aantoont dat de beëindiging van de maatregel opnieuw tot schade of dreiging van schade zou leiden". Hoewel de basisverordening dus wel bepalingen bevat omtrent de elementen die moeten komen vast te staan voordat een nieuw onderzoek kan worden geopend, bevat zij geen specifieke bepalingen met betrekking tot de schade waarvan het bestaan in de verordening tot wijziging van bestaande rechten moet worden aangetoond.

    59 Daaruit volgt, dat bij gebreke van specifieke bepalingen voor de vaststelling van de schade in het kader van een krachtens de artikelen 14 en 15 van de basisverordening geopend nieuw onderzoek, een verordening waarbij bestaande anti-dumpingrechten na afloop van een dergelijke procedure worden gewijzigd, het bestaan moet aantonen van schade in de zin van artikel 4, lid 1, van de basisverordening.

    60 Derhalve moet worden nagegaan, of de considerans van de bestreden verordening het bestaan van schade in de zin van artikel 4, lid 1, van de basisverordening aantoont.

    61 In dit verband is van belang, dat het bestaan van schade in de zin van artikel 4, lid 1, van de basisverordening enkel kan worden aangetoond, indien de invoer met dumping of subsidiëring i) aanmerkelijke schade aan een in de Gemeenschap gevestigde bedrijfstak toebrengt, of ii) aanmerkelijke schade aan een in de Gemeenschap gevestigde bedrijfstak dreigt toe te brengen, of iii) aanzienlijke vertraging veroorzaakt bij het vestigen van die bedrijfstak.

    62 Waar vaststaat dat er in de Gemeenschap reeds lang een kogellagerindustrie bestaat, moet worden nagegaan of de motivering van de bestreden verordening het bewijs levert, dat de invoer met dumping daaraan i) aanzienlijke schade toebracht of ii) een dergelijke schade dreigde toe te brengen.

    63 In artikel 4, leden 2 en 3, van de basisverordening worden vervolgens verscheidene factoren opgesomd die relevant zijn voor de beoordeling of er sprake is van aanzienlijke schade respectievelijk van dreiging van zulke schade. Zo bepaalt artikel 4, lid 2, van de basisverordening:

    "Een onderzoek naar de schade heeft betrekking op de volgende factoren, waarbij een enkele of zelfs verscheidene van deze factoren niet noodzakelijkerwijze doorslaggevend zijn voor de beoordeling:

    a) de omvang van de invoer met dumping of subsidiëring, waarbij in het bijzonder wordt nagegaan of deze invoer aanzienlijk is toegenomen, hetzij in absolute cijfers, hetzij ten opzichte van de produktie of het verbruik in de Gemeenschap;

    b) de prijzen van de invoer met dumping of subsidiëring, waarbij in het bijzonder wordt nagegaan of er een aanzienlijke onderbieding is geweest in vergelijking met de prijs van een soortgelijk produkt in de Gemeenschap;

    c) de invloed ervan op de betrokken bedrijfstak blijkens huidige of potentiële tendensen in de desbetreffende economische factoren, zoals:

    ° produktie,

    ° bezettingsgraad,

    ° voorraden,

    ° verkoop,

    ° marktaandeel,

    ° prijzen (dat wil zeggen neerwaartse druk op de prijzen of het niet plaatsvinden van prijsverhogingen die anders zouden hebben plaatsgevonden),

    ° winsten,

    ° rendement van investeringen,

    ° cash flow,

    ° werkgelegenheid."

    64 Artikel 4, lid 3, van de basisverordening bepaalt:

    "Dreiging van schade kan slechts worden vastgesteld indien een bepaalde situatie naar alle waarschijnlijkheid tot werkelijke schade zal leiden. In dit verband kan met de volgende factoren rekening worden gehouden:

    a) stijgingspercentage van de uitvoer met dumping of subsidiëring naar de Gemeenschap;

    b) de reeds ter beschikking staande of in de nabije toekomst ter beschikking komende uitvoercapaciteit van het land van oorsprong of van uitvoer en de waarschijnlijkheid dat de daaruit voortkomende uitvoer voor de Gemeenschap wordt bestemd;

    c) de aard van de subsidies en de gevolgen die daaruit waarschijnlijk voor de handel voortvloeien."

    65 Tevens zij eraan herinnerd, dat de basisverordening volgens de tweede en de derde overweging van haar considerans is vastgesteld in overeenstemming met de bestaande internationale verplichtingen, in het bijzonder met die welke voortvloeien uit artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel (hierna: "Algemene Overeenkomst") en uit de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI (hierna: "anti-dumpingcode van 1979"). Hieruit volgt, dat de bepalingen van de basisverordening moeten worden uitgelegd in het licht van artikel VI van de Algemene Overeenkomst en van de anti-dumpingcode van 1979 (zie onder meer arrest Hof van 7 mei 1991, zaak C-69/89, Nakajima, Jurispr. 1991, blz. I-2069, r.o. 30-32).

    66 Het Gerecht wijst in dit verband op artikel 3, lid 6, van de anti-dumpingcode van 1979, dat bepaalt: "Een schadebepaling welke concludeert tot een dreiging van schade moet berusten op feiten en niet alleen op beweringen, gissingen of vage mogelijkheden. De wijziging van omstandigheden die een situatie zou veroorzaken waarin de dumping schade zou toebrengen, moet duidelijk worden voorzien en op zeer korte termijn te verwachten zijn."

    De vaststelling van schade in de zin van artikel 4, lid 1, in de bestreden verordening

    67 Het Gerecht stelt in de eerste plaats vast, dat de punten 24-32 van de considerans van de bestreden verordening een omschrijving bevatten van de "toestand van de bedrijfstak van de Gemeenschap". Na een aantal factoren te hebben onderzocht, concludeert de Raad in punt 32, dat "de bedrijfstak van de Gemeenschap nog steeds in een betrekkelijk zwakke positie verkeert". Rekening houdend met deze precaire situatie, verklaart de Raad in punt 33, dat "het vervallen van de maatregelen deze situatie zou verergeren". Vervolgens onderzoekt hij in de punten 33-39 van de considerans van de bestreden verordening "de mogelijke gevolgen van het vervallen van de maatregelen" en komt hij in punt 39 tot de conclusie, dat "de opheffing van de bestaande anti-dumpingmaatregelen opnieuw tot aanzienlijke schade zou leiden".

    68 Het Gerecht stelt vervolgens vast, dat de beslissing van de Raad om de bij verordening nr. 1739/85 ingestelde rechten te wijzigen, aldus berust op de overweging, dat de invoer met dumping aanzienlijke schade dreigde toe te brengen aan de bedrijfstak van de Gemeenschap, in de zin van artikel 4, lid 1, van de basisverordening. Derhalve moet worden vastgesteld, dat de bestreden verordening geen enkel bewijs van werkelijke aanzienlijke schade bevat. In punt 26 van de considerans van de bestreden verordening wordt dienaangaande uitdrukkelijk verklaard: "Derhalve moet alleen worden nagegaan of de bedrijfstak van de Gemeenschap zich in een dusdanige situatie bevindt dat het vervallen van de maatregelen opnieuw tot schade zou leiden."

    Onderzoek van de verschillende punten van de considerans van de bestreden verordening

    69 In de eerste plaats zij vastgesteld, dat in punt 24 van de considerans van de bestreden verordening wordt gepreciseerd, dat met het oog op het onderzoek "sommige ondernemingen met produktie-installaties in de Gemeenschap niet werden geacht deel uit te maken van de bedrijfstak van de Gemeenschap in de zin van artikel 4, lid 5, van verordening (...) nr. 2423/88, aangezien zij volledige dochtermaatschappijen van de Japanse exporteurs waren bij wie aanzienlijke dumping werd vastgesteld dan wel dochtermaatschappijen waarin deze Japanse exporteurs een meerderheidsdeelneming hadden".

    70 Het Gerecht herinnert eraan, dat ingevolge artikel 4, lid 5, van de basisverordening producenten in de Gemeenschap die verbonden zijn met de exporteurs of importeurs, of die zelf importeurs zijn van het produkt ten aanzien waarvan dumping wordt vermoed, van de "bedrijfstak van de Gemeenschap" kunnen worden uitgesloten bij de beoordeling van de door de dumping aan die bedrijfstak toegebrachte schade. Het staat aan de instellingen om krachtens hun discretionaire bevoegdheid van geval tot geval te onderzoeken, of zij deze uitsluiting moeten toepassen (arresten Hof van 10 maart 1992, zaak C-174/87, Ricoh, en zaak C-177/87, Sanyo Electric, Jurispr. 1992, blz. I-1335, r.o. 49, resp. blz. 1535, r.o. 24).

    71 De gemeenschapsinstellingen mochten derhalve de produktie van bepaalde in de Gemeenschap gevestigde ondernemingen van de communautaire produktie uitsluiten op grond dat die ondernemingen volledige dochtermaatschappijen waren van de Japanse exporteurs bij wie aanzienlijke dumping werd vastgesteld, dan wel dochtermaatschappijen waarin deze Japanse exporteurs een meerderheidsdeelneming hadden. Bovendien stelt het Gerecht vast, dat niets in het dossier erop wijst, dat de Raad bij deze uitsluiting zijn beoordelingsvrijheid heeft overschreden.

    72 Vervolgens zij erop gewezen, dat de Raad zijn vaststelling dat er dreiging van schade bestond, baseert op de volgende factoren: de hoeveelheid met dumping ingevoerde produkten zou met 2,7 % zijn toegenomen (punt 27); de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap zouden zijn gedaald en er zou nog steeds sprake zijn van een zekere prijsonderbieding bij de uit Japan ingevoerde produkten (punt 28); de produktie in de Gemeenschap zou relatief stabiel zijn gebleven (punt 29); de toeneming van de waarde van de verkopen van de bedrijfstak van de Gemeenschap (in de orde van 12,5 %) zou lager zijn dan de totale groei van de markt (punt 30); het marktaandeel (uitgedrukt in waarde) van de bedrijfstak van de Gemeenschap zou zijn verminderd van 75,1 tot 72,9 % (punt 31); zonder maatregelen zou de onderbieding door de Japanse invoer sterker worden, de bedrijfstak van de Gemeenschap minder winst boeken en nog meer marktaandeel verliezen (punt 34); de bedrijfstak van de Gemeenschap zou zeer kwetsbaar zijn doordat de markt een recessie doormaakt (punt 35); de hoge anti-dumpingrechten in de Verenigde Staten zouden leiden tot invoer van grotere hoeveelheden Japanse produkten, indien de maatregelen tegen die invoer in de Gemeenschap niet meer werden toegepast (punt 36); ten slotte zou zonder maatregelen de invoer van Japanse produkten in de Gemeenschap toenemen, aangezien de Japanse producenten hun produktiecapaciteit in Japan hadden vergroot terwijl het verbruik in de Gemeenschap niet was gestegen (punt 37).

    73 Het Gerecht stelt vast, dat elk van genoemde punten, met uitzondering van de punten 28 en 34, die de factoren betreffen op grond waarvan de Raad het bestaan van dreiging van aanzienlijke schade heeft vastgesteld, door verzoeksters worden weersproken met het argument, dat de vaststellingen daarin misleidend zijn dan wel berusten op dwaling ten aanzien van de feiten of het recht. Derhalve moeten deze punten nader worden onderzocht in het licht van de door partijen gemaakte opmerkingen.

    Punt 27

    74 Hierin stelt de Raad, dat de totale hoeveelheid met dumping in de Gemeenschap ingevoerde kogellagers tussen 1986 en het einde van de onderzoeksperiode met 2,7 % is gestegen.

    75 Uit de in rechtsoverweging 9 supra opgenomen en door partijen niet weersproken tabellen blijkt, dat die vaststelling wel juist, maar niet volledig is. Uit die tabellen blijkt immers, dat de toename in volume van de Japanse invoer ruimschoots achterblijft bij de totale toename in volume ° met 9,5 % ° die zich in diezelfde periode op de communautaire markt voordeed, en bij de toename in volume ° met 14,8 % ° van de door de communautaire producenten in de Gemeenschap gerealiseerde verkopen. Ondanks een stijging met 2,7 % van het volume van de Japanse invoer, ging dus het marktaandeel van de Japanse invoer tussen 1986 en het einde van de onderzoeksperiode in volume met 6,3 % achteruit, terwijl het marktaandeel van de communautaire producenten in diezelfde periode met 4,8 % toenam.

    76 Het Gerecht is mitsdien van oordeel, dat door de onvolledigheid van de vaststelling van de Raad in punt 27 zijn beoordeling van de door de invoer met dumping veroorzaakte schade is vervalst.

    Punt 29

    77 Dit punt behelst de vaststelling, dat "de produktie in de Gemeenschap tussen 1986 en het einde van de periode van onderzoek relatief stabiel" is gebleven.

    78 Het Gerecht stelt vast, dat blijkens de in rechtsoverweging 9 supra weergegeven tabellen de verkoop van kogellagers door de communautaire producenten tussen 1986 en het einde van de onderzoeksperiode met 14,8 % in volume en met 12,5 % in waarde is toegenomen. Voorts blijkt uit inlichtingen die de Commissie bij schrijven van 5 december 1991 aan Koyo Seiko heeft verstrekt, dat de bezettingsgraad van de communautaire produktiecapaciteit in dezelfde periode is gestegen van 74,38 tot 82,27 % en dat de voorraden in de Gemeenschap in waarde zijn verminderd van 114,53 tot 84,72 miljoen DM en in volume van 58,82 tot 54,02 miljoen stuks.

    79 Gelet op deze gegevens stelt het Gerecht vast, dat de verklaring van de Raad in punt 29, als zou de produktie in de Gemeenschap relatief stabiel zijn gebleven, geen juist beeld geeft van de ontwikkeling van deze produktie en daarom een feitelijke onjuistheid inhoudt.

    Punt 30

    80 In dit punt stelt de Raad, dat de totale waarde van de verkopen van de bedrijfstak van de Gemeenschap tussen 1986 en het einde van de onderzoeksperiode met 12,5 % is gestegen, maar dat "deze stijging evenwel lager lag dan de totale groei van de markt".

    81 Blijkens de in rechtsoverweging 9 supra weergegeven tabellen bedroeg de totale groei van de markt (in waarde) 9,7 %. In tegenstelling tot wat in punt 30 wordt verklaard, was de totale stijging van de verkopen van de bedrijfstak van de Gemeenschap dus groter dan de totale groei van de markt.

    82 Mitsdien bevat ook punt 30 een feitelijke onjuistheid.

    83 Ter terechtzitting heeft de Raad echter uiteengezet, dat wanneer men tot de bedrijfstak van de Gemeenschap ook de "Japanse produktie in Europa" rekent, dat wil zeggen de producenten in de Gemeenschap die geheel of overwegend in handen zijn van Japanse exporteurs, de totale groei van de markt boven de 12,5 % komt. Het Gerecht kan deze bewering, die door geen enkel concreet cijfer of bewijsstuk wordt gestaafd, niet aanvaarden als weerlegging van wat op grond van de precieze en door partijen niet weersproken gegevens van de in rechtsoverweging 9 supra opgenomen tabellen is vastgesteld.

    Punt 31

    84 In dit punt stelt de Raad, dat, uitgaande van de verkoop van door de bedrijfstak van de Gemeenschap geproduceerde kogellagers, het marktaandeel van die bedrijfstak tussen 1986 en het einde van de onderzoeksperiode in waarde is gedaald van 75,1 tot 72,9 %.

    85 Het Gerecht stelt echter vast, dat volgens de in rechtsoverweging 9 supra weergegeven tabellen het marktaandeel (in waarde) van de bedrijfstak van de Gemeenschap in die periode van 75,1 % tot 77,1 % is toegenomen.

    86 De Raad tracht deze kennelijke ongerijmdheid hiermee te verklaren, dat hij voor de referentieperiode de Japanse produktie in Europa van de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft uitgesloten.

    87 Uit het opschrift van de tabel "Verkopen in miljoenen ECU" (zie r.o. 9 supra) blijkt echter, dat deze aanpassing niet uitsluitend voor de referentieperiode is toegepast. Het Gerecht stelt immers vast, dat het opschrift van de tabel "Totale EG-markt met uitsluiting van Japanse produktie in Europa" betrekking heeft op alle gegevens in de tabel en niet alleen op die welke de referentieperiode betreffen. Daaruit volgt, dat het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap, met uitsluiting van de Japanse produktie in Europa, in 1986 75,1 % bedroeg en gedurende de referentieperiode 77,1 %.

    88 Het Gerecht is derhalve van oordeel, dat de toelichting die de Raad met betrekking tot de in punt 31 van de bestreden verordening genoemde marktaandelen heeft verschaft, namelijk dat hij voor de referentieperiode de Japanse produktie in Europa van de bedrijfstak van de Gemeenschap had uitgesloten, misleidend is.

    89 Op grond van de voetnoot onder de tabel "Verkopen in miljoenen ECU" (zie r.o. 9 supra) stelt het Gerecht vast, dat de Raad aan het cijfer van 72,9 % ° volgens punt 31 van de bestreden verordening het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap gedurende de referentieperiode ° is gekomen door de Japanse produktie in Europa als Japanse invoer te behandelen. Telt men immers de waarde van de Japanse produktie in Europa ° volgens bedoelde voetnoot 68,5 miljoen ECU over de referentieperiode °, op bij het bedrag van de Japanse invoer in de Gemeenschap over dezelfde periode, te weten 70,5 miljoen ECU, dan vertegenwoordigt de Japanse "invoer" over de referentieperiode in totaal een waarde van 139 miljoen ECU. De waarde van de totale markt stijgt dan onvermijdelijk met hetzelfde bedrag (1 196,4 miljoen ECU + 68,5 miljoen ECU) en bereikt met deze aanpassing een bedrag van 1 264,9 miljoen ECU. De marktaandelen worden dan die welke zijn genoemd in de voetnoot onder bedoelde tabel, te weten 11 % voor de invoer uit Japan en 72,9 % voor de producenten van de Gemeenschap.

    90 Vervolgens moet worden vastgesteld, dat het in punt 31 voor 1986 vermelde marktaandeel, te weten 75,1 %, daarentegen is berekend zonder de hierboven bedoelde aanpassing, dus zonder de Japanse produktie in Europa als invoer uit Japan te behandelen. De voetnoot onder de tabel heeft immers uitsluitend betrekking op de referentieperiode.

    91 Het in punt 31 voor 1986 vermelde marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap is derhalve niet op dezelfde basis berekend als het marktaandeel voor de referentieperiode, zodat iedere op een vergelijking van die cijfers gebaseerde gevolgtrekking over de ontwikkeling van de markt op een onjuiste grondslag berust. Uit de tabel "Verkopen in miljoenen ECU" (zie r.o. 9 supra) blijkt bovendien, dat het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap, indien het voor 1986 en voor de referentieperiode volgens dezelfde methode wordt berekend, in waarde is gestegen van 75,1 tot 77,1 %.

    92 Uit een en ander volgt, dat de vaststelling in punt 31 van de considerans, dat het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap tussen 1986 en het einde van de onderzoeksperiode van 75,1 tot 72,9 % is verminderd, feitelijk onjuist is.

    Conclusie omtrent de toestand van de bedrijfstak van de Gemeenschap: punt 32

    93 In punt 32 komt de Raad "op grond van een onderzoek van bovenvermelde indicatoren (...) tot de conclusie dat de bedrijfstak van de Gemeenschap nog steeds in een betrekkelijk zwakke positie verkeert". Er zij op gewezen, dat die conclusie berust op de daaraan voorafgaande vaststellingen, namelijk dat de invoer met dumping is toegenomen (punt 27), dat "hoewel de prijzen van de met dumping uit Japan ingevoerde produkten zijn gestegen en de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap zijn gedaald, er nog steeds sprake is van een zekere prijsonderbieding bij de uit Japan ingevoerde produkten" (punt 28), dat de produktie in de Gemeenschap relatief stabiel is gebleven (punt 29), dat de stijging van de verkoop van de bedrijfstak van de Gemeenschap lager was dan de groei van de markt (punt 30), en dat het marktaandeel is geslonken van 75,1 tot 72,9 % (punt 31).

    94 In het voorgaande is evenwel aangetoond, dat de punten 27, 29, 30 en 31 alle onjuiste of misleidende vaststellingen bevatten. Het Gerecht is dan ook van oordeel, dat de conclusie van de Raad in punt 32 van de considerans, voor zover gebaseerd op die vaststellingen, zelf zowel feitelijk als rechtens onjuist is.

    95 In deze omstandigheden is het Gerecht van oordeel, dat de conclusie in punt 32 van de considerans moet worden beoordeeld in het licht van enerzijds de in rechtsoverweging 9 supra opgenomen tabellen en anderzijds de door partijen tijdens de schriftelijke procedure aangedragen en over en weer niet weersproken gegevens. Blijkens bedoelde tabellen nu heeft de bedrijfstak van de Gemeenschap tussen 1986 en het einde van de onderzoeksperiode de volgende ontwikkeling doorgemaakt: het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap is met 2,7 % in waarde en met 4,8 % in volume gegroeid; het marktaandeel van de Japanse invoer is met 1,7 % in waarde en met 6,3 % in omvang geslonken; de stijging van de verkopen van de bedrijfstak van de Gemeenschap (14,8 % in volume en 12,5 % in waarde) overtrof de totale groei van de markt (9,5 % in volume en 9,7 % in waarde). Voorts blijkt uit de brieven van de Commissie van 5 en 11 december 1991 (zie r.o. 9 supra), dat de bedrijfstak van de Gemeenschap gedurende de referentieperiode een winst heeft behaald van ongeveer 4,3 % van de omzet. Dit laatste gegeven is, naar het oordeel van het Gerecht, eveneens een aanwijzing voor een positieve ontwikkeling van de bedrijfstak van de Gemeenschap, mede gezien de door de andere partijen in het geding onweersproken gelaten verklaring van FEBMA in paragraaf 3.4 van haar brief van 7 juni 1990 aan de Commissie, dat de bedrijfstak van de Gemeenschap in 1986 en 1987 geen winst had gemaakt. Ten slotte moet worden geconstateerd, dat blijkens de informatie die de Commissie aan Koyo Seiko heeft doen toekomen in een bijlage bij haar brief van 5 december 1991, de bezettingsgraad van de produktiecapaciteit in de Gemeenschap is toegenomen van 74,38 % tot 82,27 % en dat de voorraden in de Gemeenschap in waarde zijn afgenomen van 114,53 tot 84,72 miljoen DM en in omvang van 58,82 tot 54,02 miljoen stuks.

    96 Uit de voorgaande analyse blijkt, dat de conclusie in punt 32 van de considerans, "dat de bedrijfstak van de Gemeenschap nog steeds in een betrekkelijk zwakke positie verkeert", niet wordt geschraagd door de punten 27, 29, 30 en 31 noch door enig ander gegeven in het dossier.

    Punt 35

    97 In dit punt stelt de Raad, uitgaande van het bestaan van een recessie in de betrokken bedrijfstak in de Gemeenschap, een dreiging van schade vast.

    98 Het Gerecht is evenwel van oordeel, dat een dergelijke factor volgens artikel 4, lid 1, laatste zin, van de basisverordening niet in aanmerking mag worden genomen bij de vaststelling van schade of dreiging van schade. Volgens die bepaling immers mag "schade veroorzaakt door andere factoren, zoals (...) inkrimping van de vraag, die (...) eveneens nadelige gevolgen voor de communautaire bedrijfstak hebben, (...) niet worden toegeschreven aan de invoer met dumping of subsidiëring".

    99 Mitsdien heeft de Raad gedwaald ten aanzien van het recht, voor zover hij in punt 35 van de considerans is uitgegaan van het bestaan van een recessieperiode om te beoordelen of de invoer met dumping van de betrokken produkten schade dreigde te veroorzaken in de zin van artikel 4, lid 1, van de basisverordening.

    Punt 36

    100 In dit punt noemt de Raad het waarschijnlijk, dat er grotere hoeveelheden in de Gemeenschap zullen worden ingevoerd wanneer de bestaande maatregelen niet meer worden toegepast, omdat de Japanse uitvoer naar de Verenigde Staten met "hoge" anti-dumpingrechten te kampen heeft.

    101 Het Gerecht stelt in de eerste plaats vast, dat de bestreden verordening geen concrete informatie bevat over de in de Verenigde Staten op de betrokken produkten toepasselijke anti-dumpingrechten, hoewel zulke informatie geenszins vertrouwelijk is.

    102 Vervolgens zij vastgesteld, dat blijkens de door FEBMA op 27 december 1988 ingediende aanvraag om een nieuw onderzoek, het Department of Commerce bij beschikking van 27 oktober 1988 onder meer een anti-dumpingrecht heeft ingesteld op de invoer van door Koyo Seiko en NTN vervaardigde kogellagers, ter hoogte van 73,65 % respectievelijk 25,85 %. Voor de produkten van de in de beschikking niet bij name genoemde Japanse ondernemingen gold een recht van 44,70 %. Geen der partijen heeft de hoogte van de Amerikaanse rechten, zoals in de aanvraag van een nieuw onderzoek vermeld, betwist.

    103 Verzoeksters betwisten niet, dat de rechten die golden op het moment van indiening van het verzoek om een nieuw onderzoek, hoog waren. Zij zijn evenwel van oordeel, dat in september 1992, toen de bestreden verordening werd vastgesteld, die rechten niet meer als hoog konden worden aangemerkt. Voor de Japanse producenten die ook kogellagers naar de Gemeenschap uitvoeren, lagen zij toen tussen 2,24 en 7,86 %, zodat niet kon worden aangenomen dat de Japanse uitvoer naar de Gemeenschap zou toenemen indien de communautaire maatregelen werden opgeheven.

    104 Het Gerecht stelt vast, dat de bij verordening nr. 1739/85 ingestelde anti-dumpingrechten voor kogellagers, die tussen 1,2 en 21,7 % lagen, duidelijk lager waren dan de op 27 oktober 1988 ingestelde Amerikaanse rechten. Indien, zoals de Raad beweert, de winstmarge in de kogellagerindustrie gering is en bijgevolg elke kostenstijging rechtstreeks invloed heeft op de handelsstromen, zou de instelling van hoge Amerikaanse rechten in oktober 1988, door de daaruit voortvloeiende verlegging van de handelsstroom, hebben moeten leiden tot een aanzienlijke stijging van de Japanse invoer in de Gemeenschap.

    105 Vergelijkt men nu, aan de hand van de gegevens in de in rechtsoverweging 9 supra opgenomen tabellen, de Japanse invoer van kogellagers in de Gemeenschap in het jaar 1988 ° in welk jaar de op 27 oktober 1988 ingestelde Amerikaanse rechten twee maanden lang van kracht waren ° met de invoer gedurende de referentieperiode ° gedurende welke periode dezelfde Amerikaanse rechten vijf maanden lang van kracht waren °, dan moet men constateren dat het marktaandeel in de Gemeenschap van de Japanse invoer in omvang met 0,1 % is verminderd en in waarde onveranderd is gebleven. Waar andere nauwkeurige gegevens ter zake ontbreken, moet worden vastgesteld, dat de instelling van hoge anti-dumpingrechten in de Verenigde Staten slechts een miniem effect op de gemeenschappelijke markt heeft gehad. Bovendien waren de Amerikaanse rechten op het moment waarop de bestreden verordening werd vastgesteld, beduidend lager (2,24 tot 7,86 % volgens verzoeksters; ter terechtzitting hield de Raad het op een gemiddelde van 7,5 %) dan de rechten die van toepassing waren toen FEBMA haar aanvraag om een nieuw onderzoek indiende (73,65 % voor Koyo Seiko; 25,85 % voor NTN; 43,47 % voor Nachi; 58,32 % voor NSK en 44,70 % voor de andere producenten).

    106 Onder deze omstandigheden is het Gerecht van oordeel, dat de vrees van de Raad voor een verlegging van de Japanse uitvoer naar de Gemeenschap zuiver hypothetisch was en geen grond kon opleveren voor de vaststelling van dreiging van schade in de zin van artikel 4, lid 1, van de basisverordening, welk begrip overigens zelf moet worden uitgelegd in het licht van de anti-dumpingcode van 1979, met name van artikel 3, lid 6. Punt 36 van de considerans berust immers niet op feiten, zoals artikel 3, lid 6, van de anti-dumpingcode van 1979 verlangt, maar "alleen op beweringen, gissingen of vage mogelijkheden".

    Punt 37

    107 In dit punt overweegt de Raad, dat "ervan kan worden uitgegaan dat, aangezien de Japanse producenten hun produktiecapaciteit in Japan hebben uitgebreid terwijl het verbruik in de Gemeenschap niet is gestegen, dit land, zonder maatregelen, meer naar de Gemeenschap zal uitvoeren".

    108 Er zij op gewezen, dat de bestreden verordening zelfs niet bij benadering aangeeft, in welke mate de Japanse produktie was uitgebreid. Het is bovendien niet uitgesloten, dat de Japanse producenten hun produktiecapaciteit hadden vergroot in verband met een gestegen verbruik van kogellagers op de Japanse markt of op andere markten buiten de Gemeenschap. Het Gerecht stelt vast, dat in punt 37 van de considerans noch in enig ander door partijen overgelegd document ook maar enige aanwijzing te vinden is omtrent het verbruik van de betrokken produkten op de Japanse of op andere markten.

    109 Alleen wanneer zou zijn aangetoond dat die uitbreiding van de produktiecapaciteit niet beantwoordde aan een gestegen verbruik in Japan zelf of in een ander derde land, had er sprake kunnen zijn van een risico van toename van de Japanse uitvoer in het algemeen en naar de Gemeenschap in het bijzonder. In dat geval was het immers mogelijk geweest, dat de Japanse producenten, op zoek naar exportmarkten voor hun overtollige produktie en bij onvoldoende vraag in andere landen, zouden proberen hun uitvoer naar de Gemeenschap te vergroten, onder meer door middel van dumping.

    110 Hieruit volgt, dat punt 37, voor zover daarin de vaststelling van een risico van grotere Japanse uitvoer naar de Gemeenschap gebaseerd is op de overweging, dat enerzijds de produktiecapaciteit van de Japanse producenten was uitgebreid en anderzijds het verbruik in de Gemeenschap niet was gestegen, te vaag is om de conclusie van de Raad, dat er in casu dreiging van schade zou bestaan, te kunnen schragen.

    Invloed op de vaststelling van dreiging van schade

    111 De Raad stelt in punt 38 van de considerans: "Gezien de bovenvermelde factoren kan duidelijk worden verwacht dat de bedrijfstak van de Gemeenschap door de invoer met dumping aanzienlijke schade zal lijden indien de anti-dumpingrechten zouden komen te vervallen", en komt in punt 39 tot de conclusie, "dat de opheffing van de bestaande anti-dumpingmaatregelen opnieuw tot aanzienlijke schade zou leiden".

    112 Uit de voorgaande analyse volgt, dat de punten 27, 29, 30, 31, 32, 35, 36 en 37 alle vaststellingen inhouden die feitelijk of rechtens onjuist zijn dan wel misleidend door hun onvolledigheid. Derhalve is de conclusie van de Raad in punt 39 van de considerans, als zou de invoer met dumping aanzienlijke schade aan de bedrijfstak van kogellagers in de Gemeenschap dreigen toe te brengen, voor zover op die vaststellingen gebaseerd, zelf zowel feitelijk als rechtens onjuist.

    113 Dit is de plaats om eraan te herinneren, dat verzoeksters, die de nietigverklaring van een anti-dumpingverordening wensen te verkrijgen, voor de gemeenschapsrechter alles mogen aanvoeren wat dienstig kan zijn voor het onderzoek van de vraag, of de gemeenschapsinstellingen de hun toekomende procedurele waarborgen in acht hebben genomen en of zij niet hebben gedwaald ten aanzien van de feiten of het recht, dan wel in hun motivering overwegingen een rol hebben laten spelen, die misbruik van bevoegdheid opleveren. Ten aanzien van die punten heeft de gemeenschapsrechter, zonder te kunnen treden in de beoordeling die door de basisverordening aan de gemeenschapsautoriteiten is voorbehouden, de hem in het geval van een discretionaire bevoegdheid van de overheid normaal toekomende controletaak uit te oefenen (zie onder meer arresten Hof van 4 oktober 1983, zaak 191/82, FEDIOL, Jurispr. 1983, blz. 2913, r.o. 30, en 20 maart 1985, zaak 264/82, Timex, Jurispr. 1985, blz. 849, r.o. 16).

    114 In dit verband zij vastgesteld, dat de dwalingen van de Raad ten aanzien van de feiten veelal een beeld oproepen dat in strijd is met de werkelijke ontwikkeling van de markt. Zo wordt in punt 29 verklaard, dat de produktie in de Gemeenschap tussen 1986 en het einde van de onderzoeksperiode relatief stabiel is gebleven, terwijl zij in werkelijkheid is toegenomen; in punt 30 wordt gezegd, dat de stijging van de totale waarde van de verkopen van de bedrijfstak van de Gemeenschap minder was dan de totale groei van de markt, terwijl zij in werkelijkheid die groei overtrof; volgens punt 31 is het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap, uitgedrukt in waarde en gebaseerd op de verkopen van door die bedrijfstak geproduceerde kogellagers, tussen 1986 en het einde van de onderzoeksperiode geslonken van 75,1 tot 72,9 %, terwijl dat marktaandeel in werkelijkheid is toegenomen van 75,1 tot 77,1 %. Verder bevat punt 35 een dwaling ten aanzien van het recht, voor zover daarin een voor de beoordeling van de schade niet relevant gegeven in aanmerking wordt genomen.

    115 Gelet op deze elementen en voorts op de misleidende of onjuiste vaststellingen in de punten 27, 32, 36 en 37, is het naar het oordeel van het Gerecht niet uitgesloten, dat de Raad zonder de hiervoor besproken dwalingen ten aanzien van het recht of van de feiten niet zou hebben geconcludeerd tot het bestaan van dreiging van schade. Mitsdien dient de vordering van verzoeksters te worden toegewezen en de bestreden verordening, voor zover zij hen raakt, te worden nietig verklaard.

    116 In de omstandigheden van deze zaak meent het Gerecht bovendien het middel ontleend aan schending van artikel 7, lid 9, sub a, van verordening nr. 2423/88, te moeten onderzoeken.

    Het middel ontleend aan schending van artikel 7, lid 9, sub a, van verordening nr. 2423/88

    Argumenten van partijen

    117 Verzoeksters stellen, dat artikel 7, lid 9, sub a, van verordening nr. 2423/88 door de bestreden verordening is geschonden, doordat de afwijking van de normale, in dat artikel voorziene termijn van één jaar onvoldoende is gemotiveerd. Hoewel de termijn van een jaar niet dwingend is, zou de procedure niet meer dan een redelijke tijd in beslag mogen nemen (arrest Hof van 12 mei 1989, zaak 246/87, Continentale Produkten-Gesellschaft, Jurispr. 1989, blz. 1151, r.o. 8). De Raad zou niet tot genoegen van recht hebben aangetoond, waarom de procedure 41 maanden moest duren.

    118 Volgens de Raad is de in artikel 7, lid 9, sub a, van verordening nr. 2423/88 genoemde termijn van één jaar niet dwingend. Dit zou reeds blijken uit de letter van de bepaling, volgens welke het onderzoek "in het algemeen" binnen een jaar na de aanvang ervan moet zijn afgesloten. Een van de redenen waarom de onderhavige procedure langer heeft geduurd dan eerdere onderzoeken, zou zijn dat de Commissie in 1990 de rentabiliteit van de bedrijfstak van de Gemeenschap opnieuw heeft onderzocht. Overigens, zo vervolgt de Raad, heeft het Hof in zijn arrest van 28 november 1989 (zaak C-121/86, Epicheiriseon Metalleftikon Viomichanikon kai Naftiliakon e.a., Jurispr. 1989, blz. I-3919, r.o. 22 en 23), geoordeeld, dat een onderzoeksduur van vier jaar geen schending van artikel 7, lid 9, sub a, van verordening nr. 2423/88 opleverde.

    Beoordeling van het Gerecht

    119 Artikel 7, lid 9, sub a, van de basisverordening bepaalt: "In het algemeen dient het onderzoek binnen een jaar na de aanvang van de procedure te zijn afgesloten." Blijkens de rechtspraak van het Hof gaat het hier om een indicatieve en niet om een dwingende termijn (arresten Continentale Produkten-Gesellschaft, reeds aangehaald, r.o. 8, en Epicheiriseon Metalleftikon Viomichanikon kai Naftiliakon e.a., reeds aangehaald, r.o. 22). Daarbij moet evenwel worden gepreciseerd, dat de procedure niet meer dan een redelijke tijd in beslag mag nemen, wat moet worden beoordeeld naar de omstandigheden van het geval (arresten Continentale Produkten-Gesellschaft, reeds aangehaald, r.o. 8, en Epicheiriseon Metalleftikon Viomichanikon kai Naftiliakon e.a., reeds aangehaald, r.o. 22).

    120 De nieuwe onderzoeksperiode, die tot vaststelling van de bestreden verordening heeft geleid, heeft 41 maanden geduurd, namelijk van mei 1989 tot 28 september 1992. Derhalve moet worden onderzocht, of deze procedure, in de omstandigheden van het geval, meer dan een redelijke tijd in beslag heeft genomen, in de zin van de rechtspraak van het Hof.

    121 Ter rechtvaardiging van die lange duur wijst de Raad in punt 8 van de considerans van de bestreden verordening op het ingewikkelde karakter van de gegevens die verzameld en geanalyseerd moesten worden, en op het feit dat om het onderzoek te kunnen afronden, telkens nieuwe, tijdens het onderzoek opduikende vragen moesten worden onderzocht, die aan het begin ervan niet te voorzien waren. Tijdens de schriftelijke behandeling heeft de Raad wat dit laatste betreft, gepreciseerd dat hij in 1990 een nieuw onderzoek had ingesteld naar de rentabiliteit van de bedrijfstak van de Gemeenschap.

    122 Met betrekking tot de eerste rechtvaardigingsgrond stelt het Gerecht vast, dat de gemeenschapsinstellingen al in 1976 met onderzoeken in de sector kogellagers waren begonnen (PB 1976, C 268, blz. 2). Het betreft dus een sector die voor hun diensten geen onbekende was, hetgeen het nieuwe onderzoek had moeten vergemakkelijken. Daarbij valt nog op te merken, dat verordening nr. 1739/85, die bij de bestreden verordening is gewijzigd, eveneens na een nieuw onderzoek is vastgesteld. Op 21 december 1984 had de Commissie immers verordening (EEG) nr. 3669/84 vastgesteld, tot instelling van een voorlopig anti-dumpingrecht op de invoer van bepaalde soorten kogellagers en kegellagers van oorsprong uit Japan (PB 1984, L 340, blz. 37), na herziening van besluit 81/406/EEG van de Commissie van 4 juni 1981 houdende aanvaarding van de verbintenissen in het kader van de anti-dumpingprocedure betreffende de invoer van kogellagers en kegellagers van oorsprong uit Japan, Polen, Roemenië en de Sowjetunie, tevens houdende beëindiging van genoemde procedure (PB 1981, L 152, blz. 44). De Raad stelde vervolgens definitieve rechten in bij verordening nr. 1739/85 van 24 juni 1985. Het nieuwe onderzoek dat tot de vaststelling van verordening nr. 3669/84 van 21 december 1984 heeft geleid, heeft, hoewel het op een breder assortiment produkten betrekking had, namelijk kogellagers en kegellagers van oorsprong uit Japan, tien maanden geduurd, dus aanmerkelijk korter dan de nieuwe onderzoeksperiode die tot de vaststelling van de bestreden verordening heeft geleid, welke enkel betrekking heeft op kogellagers uit Japan met een grootste uitwendige diameter van meer dan 30 mm.

    123 Het Gerecht is van oordeel, dat in deze omstandigheden de Raad zich ter rechtvaardiging van het feit dat het onderzoek in dit geval meer dan drie jaar heeft geduurd, niet kan beroepen op het ingewikkelde karakter van de te verzamelen en te analyseren gegevens. Ook het nieuwe onderzoek naar de rentabiliteit van de bedrijfstak van de Gemeenschap kan op zich die lange duur niet rechtvaardigen.

    124 Hieruit volgt, dat de Raad niet tot genoegen van recht heeft aangetoond, dat de nieuwe onderzoeksperiode in dit geval binnen een redelijke termijn is afgesloten. Mitsdien is het middel ontleend aan schending van artikel 7, lid 9, sub a, van de basisverordening, eveneens gegrond.

    125 Uit al het voorgaande volgt, dat artikel 1 van de bestreden verordening nietig moet worden verklaard voor zover het verzoeksters betreft, zonder dat het Gerecht uitspraak behoeft te doen op de andere door verzoeksters voorgedragen middelen, of de instructiemaatregelen behoeft te gelasten waarom Koyo Seiko in zaak T-165/94 heeft gevraagd.

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    126 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verweerder in het ongelijk is gesteld en verzoeksters daartoe hebben geconcludeerd, dient hij in de kosten te worden verwezen.

    127 Wat de interveniënten in zaak T-165/94 betreft, stelt het Gerecht vast, dat zij geen memorie in interventie hebben ingediend. Het Gerecht is van oordeel, dat zij, nu zij in het ongelijk zijn gesteld, in hun eigen kosten moeten worden verwezen. De interveniënte in zaak T-163/94 heeft door haar deelname aan de schriftelijke procedure aan verzoekster kosten doen opkomen. Nu verzoekster evenwel geen veroordeling van interveniënte in de op de interventie gevallen kosten heeft gevorderd en interveniënte in het ongelijk is gesteld, moeten verzoekster en interveniënte ieder hun aan de interventie verbonden eigen kosten dragen.

    Dictum


    HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer ° uitgebreid),

    rechtdoende:

    1) Verklaart nietig artikel 1 van verordening (EEG) nr. 2849/92 van de Raad van 28 september 1992 tot wijziging van het bij verordening (EEG) nr. 1739/85 ingestelde definitieve anti-dumpingrecht op de invoer in de Europese Gemeenschap van kogellagers met een grootste uitwendige diameter van meer dan 30 mm, van oorsprong uit Japan, voor zover daarbij een anti-dumpingrecht aan verzoeksters wordt opgelegd.

    2) Verstaat dat de Raad zijn eigen kosten en die van verzoeksters zal dragen, met uitzondering van de aan verzoekster in zaak T-163/94 opgekomen kosten ter zake van de interventie, die door verzoekster zullen worden gedragen, en dat elk van de interveniënten haar eigen kosten zal dragen.

    Top