Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62017CJ0105

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 4 oktober 2018.
Komisia za zashtita na potrebitelite tegen Evelina Kamenova.
Verzoek van de Administrativen sad – Varna om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Bescherming van de consument – Richtlijn 2005/29/EG – Artikel 2, onder b) en d) – Richtlijn 2011/83/EU – Artikel 2, punt 2 – Begrip ‚handelaar’ en begrip ‚handelspraktijk’.
Zaak C-105/17.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2018:808

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

4 oktober 2018 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Bescherming van de consument – Richtlijn 2005/29/EG – Artikel 2, onder b) en d) – Richtlijn 2011/83/EU – Artikel 2, punt 2 – Begrip ‚handelaar’ en begrip ‚handelspraktijk’”

In zaak C‑105/17,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Administrativen sad – Varna (bestuursrechter Varna, Bulgarije) bij beslissing van 16 februari 2017, ingekomen bij het Hof op 28 februari 2017, in de procedure

Komisia za zashtita na potrebitelite

tegen

Evelina Kamenova,

in tegenwoordigheid van:

Okrazhna prokuratura – Varna,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. L. da Cruz Vilaça, kamerpresident, E. Levits, A. Borg Barthet (rapporteur), M. Berger en F. Biltgen, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen ingediend door:

de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze, M. Hellmann en J. Techert als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Cleenewerck de Crayencour, Y. Marinova, G. Goddin en N. Ruiz García als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 31 mei 2018,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, onder b) en d, van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) (PB 2005, L 149, blz. 22).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Evelina Kamenova en de Komisiya za zashtita na potrebitelite (Bulgaarse commissie voor consumentenbescherming; hierna: „KZP”) over een door KZP vastgestelde handeling waarbij bestuurlijke boeten werden opgelegd aan Kamenova omdat zij de consumenten niet de vereiste inlichtingen heeft verstrekt in haar advertenties voor de verkoop van goederen op een website.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 2005/29

3

Artikel 2 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken bepaalt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)

consument: een natuurlijke persoon die die handelspraktijken verricht die onder deze richtlijn vallen en die buiten zijn bedrijfs‑ of beroepsactiviteit vallen;

b)

handelaar: een natuurlijke persoon of rechtspersoon die die handelspraktijken verricht die onder deze richtlijn vallen en die betrekking hebben op zijn bedrijfs‑ of beroepsactiviteit, alsook degene die in naam van of voor rekenschap van hem optreedt;

[…]

d)

handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten […]: iedere handeling, omissie, gedraging, voorstelling van zaken of commerciële communicatie, met inbegrip van reclame en marketing, van een handelaar, die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, verkoop of levering van een product aan consumenten;

[…]”

4

Artikel 3, lid 1, van deze richtlijn luidt:

„Deze richtlijn is van toepassing op oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten, zoals omschreven in artikel 5, vóór, gedurende en na een commerciële transactie met betrekking tot een product.”

Richtlijn 2011/83/EU

5

Artikel 2 van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 85/577/EEG en van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB 2011, L 304, blz. 64; hierna: „richtlijn consumentenrechten”) bepaalt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

1.

‚consument’: iedere natuurlijke persoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs‑ of beroepsactiviteit vallen;

2.

‚handelaar’: iedere natuurlijke persoon of iedere rechtspersoon, ongeacht of deze privaat of publiek is, die met betrekking tot onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt, mede via een andere persoon die namens hem of voor zijn rekening optreedt, in het kader van zijn handels-, bedrijfs-, ambachts‑ of beroepsactiviteit;

[…]”

6

Overeenkomstig artikel 3, lid 1, van deze richtlijn is zij „van toepassing, onder de voorwaarden en in die mate als aangegeven in de bepalingen ervan, op alle tussen een handelaar en een consument gesloten overeenkomsten”.

7

Artikel 6, lid 1, van de richtlijn somt op welke informatie de handelaar moet verstrekken aan de consument voordat deze door een overeenkomst op afstand of een buiten verkoopruimten gesloten overeenkomst, dan wel een daarmee overeenstemmend aanbod, is gebonden.

8

Artikel 9, lid 1, van dezelfde richtlijn bepaalt dat de consument over een termijn van 14 dagen beschikt om een overeenkomst op afstand of een overeenkomst gesloten buiten verkoopruimten te herroepen.

Bulgaars recht

9

Bij de artikelen 47 en 50 van de Zakon za zashtita na potrebitelite (wet inzake consumentenbescherming; DV nr. 99 van 9 december 2005), in de versie die van toepassing was ten tijde van het hoofdgeding (hierna: „ZZP”), zijn respectievelijk de artikelen 6 en 9 van de richtlijn consumentenrechten, die betrekking hebben op de informatievoorschriften voor overeenkomsten op afstand en het herroepingsrecht, omgezet in de Bulgaarse rechtsorde.

10

Artikel 204 ZZP luidt als volgt:

„Worden de verplichtingen tot informatieverstrekking aan de consument bedoeld in artikel 47, leden 1, 2, 3, 5, 6 en 7, artikel 48 en artikel 49 niet nageleefd, dan wordt voor elke overtreding aan natuurlijke personen een geldboete van 100 tot 1000 [Bulgaarse leva (BGN)] opgelegd, en aan individuele ondernemers en rechtspersonen een geldboete van 500 tot 3000 [BGN].”

11

Artikel 207, lid 1, ZZP bepaalt:

„Aan degene die de consument belemmert in de uitoefening van zijn recht ingevolge artikel 50 om de overeenkomst op afstand of de buiten de verkoopruimte gesloten overeenkomst te herroepen, wordt voor elke overtreding een geldboete opgelegd van 1000 tot 3000 BGN.”

12

§ 13, punt 2, van de uitvoeringsbepalingen bij de ZZP stelt:

„‚handelaar’ is iedere natuurlijke of rechtspersoon die goederen verkoopt of te koop aanbiedt, diensten verricht of in het kader van zijn handels‑ of beroepsactiviteit in de publieke of private sector met consumenten overeenkomsten sluit, alsmede iedere persoon die in diens naam en voor diens rekening optreedt.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

13

Een consument heeft een horloge gekocht op de website www.olx.bg op grond van een op afstand gesloten koopovereenkomst. Na te hebben vastgesteld dat het horloge niet beschikte over de eigenschappen die vermeld stonden in de advertentie op de website, heeft hij klacht ingediend bij de KZP nadat de verkoper van het horloge had geweigerd het horloge terug te nemen onder terugbetaling van de prijs.

14

Bij de controle door de KZP is gebleken dat de verkoper van het horloge, die op de site was geregistreerd onder de alias „eveto‑ZZ”, Kamenova was. Volgens de beheerder van de website www.olx.bg had de gebruiker van de alias „eveto‑ZZ” op deze site in totaal acht advertenties geplaatst voor diverse producten, waaronder het in het hoofdgeding aan de orde zijnde horloge.

15

Blijkens de verwijzingsbeslissing heeft de KZP na consultatie van de website vastgesteld dat er op 10 december 2014 op deze site nog steeds acht advertenties voor diverse producten van de gebruiker van het alias „eveto‑ZZ” aanwezig waren.

16

Op 27 februari 2015 heeft de KZP een besluit genomen waarin werd vastgesteld dat Kamenova een bestuursrechtelijke overtreding had begaan en waarin haar een aantal bestuurlijke boeten werden opgelegd op grond van de artikelen 204 en 207 ZZP wegens schending van artikel 47, lid 1, punten 1, 2, 3, 5, 7, 8, en 12, en artikel 50 ZZP. Volgens de KZP had Kamenova in geen enkele van de betrokken advertenties melding had gemaakt van de naam, het adres en het e‑mailadres van de handelaar; de totale prijs van het te koop aangeboden product inclusief belastingen en heffingen; de betalings-, leverings‑ en uitvoeringsvoorwaarden; het recht van de consument om de op afstand gesloten overeenkomst te herroepen; de voorwaarden voor, de termijn waarbinnen en de manier waarop dit recht kan worden uitgeoefend alsmede de gelding van de wettelijke garantie voor de conformiteit van het product ten opzichte van de verkoopovereenkomst.

17

Kamenova heeft tegen het boetebesluit beroep ingesteld bij de Rayonen sad Varna (rechter in eerste aanleg Varna, Bulgarije). Bij vonnis van 22 maart 2016 heeft die rechter het besluit nietig verklaard omdat Kamenova niet de hoedanigheid had van handelaar in de zin van § 13, punt 2, van de uitvoeringsbepalingen voor de ZZP en van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken.

18

De KZP heeft tegen die uitspraak cassatieberoep ingesteld bij de verwijzende rechter, de Administrativen sad – Varna. Om te beginnen wijst de verwijzende rechter erop dat er een aanzienlijke hoeveelheid veel gevraagde consumentengoederen verkocht en aangekocht worden op internet. Vervolgens herinnert hij eraan dat de richtlijn oneerlijke handelspraktijken tot doel heeft een hoog niveau van consumentenbescherming te verwezenlijken. Tegen die achtergrond vraagt hij zich in wezen af of in een situatie als in het hoofdgeding, waarin een natuurlijke persoon op internet een betrekkelijk groot aantal goederen van een aanzienlijke waarde verkoopt, deze persoon de hoedanigheid van handelaar in de zin van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken heeft.

19

In deze omstandigheden heeft de Administrativen sad – Varna de procedure geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Moet artikel 2, onder b) en d), van richtlijn [2005/29] aldus worden uitgelegd dat de activiteiten van een natuurlijke persoon die bij een website voor de verkoop van goederen is geregistreerd en op die website tegelijkertijd in totaal acht advertenties voor de verkoop van verschillende goederen heeft geplaatst, activiteiten van een handelaar in de zin van de wettelijke definitie van dat artikel 2, onder b), zijn, handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten in de zin van dat artikel 2, onder d), vormen, en overeenkomstig artikel 3, lid 1, van deze richtlijn binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallen?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

20

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een natuurlijke persoon die op een website tegelijkertijd een aantal advertenties plaatst waarin nieuwe en tweedehandsgoederen te koop worden aangeboden, kan worden aangemerkt als „handelaar” in de zin van artikel 2, onder b), van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken, en tevens of een dergelijke activiteit een „handelspraktijk” in de zin van artikel 2, onder d), van dezelfde richtlijn vormt.

21

Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat het volgens vaste rechtspraak van het Hof, in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, aan het Hof staat om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan hij het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Met het oog hierop staat het aan het Hof om in voorkomend geval de voorgelegde vragen te herformuleren en in dat verband alle bepalingen van Unierecht uit te leggen die noodzakelijk zijn voor de beslechting van bij de nationale rechterlijke instanties aanhangige gedingen, ook wanneer die bepalingen niet uitdrukkelijk worden genoemd in de door deze rechterlijke instanties aan het Hof voorgelegde vragen (arrest van 19 oktober 2017, Otero Ramos, C‑531/15, EU:C:2017:789, punt 39en aldaar aangehaalde rechtspraak).

22

Derhalve staat het, hoewel de verwijzende rechter zijn vraag formeel heeft beperkt tot de uitlegging van bepalingen van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken, aan het Hof om uit alle door de verwijzende rechter verschafte gegevens, met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de elementen van het Unierecht te putten die, gelet op het voorwerp van het geschil, uitlegging behoeven (zie in die zin arrest van 19 oktober 2017, Otero Ramos, C‑531/15, EU:C:2017:789, punt 40en aldaar aangehaalde rechtspraak).

23

In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de nationale wetgeving die in het hoofdgeding aan de orde is, namelijk de artikelen 47 en 50 ZZP, respectievelijk de artikelen 6 en 9 van de richtlijn consumentenrechten in de Bulgaarse rechtsorde omzetten. De verwijzende rechter, die onder meer wenst te vernemen of een natuurlijke persoon als in het hoofdgeding, die op een website tegelijkertijd een aantal advertenties plaatst waarin nieuwe en tweedehandsgoederen te koop worden aangeboden, kan worden aangemerkt als „handelaar”, en of deze persoon als zodanig moet voldoen aan de vereisten die in de betreffende artikelen zijn neergelegd, verzoekt in zijn prejudiciële vraag echter alleen om uitlegging van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken.

24

In deze context moet de vraag van de verwijzende rechter aldus worden opgevat dat hij in wezen wenst te vernemen of een natuurlijke persoon die op een website tegelijkertijd een aantal advertenties plaatst waarin nieuwe en tweedehandsgoederen te koop worden aangeboden, kan worden aangemerkt als „handelaar” in de zin van artikel 2, onder b), van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken en artikel 2, punt 2, van de richtlijn consumentenrechten, en tevens of een dergelijke activiteit een „handelspraktijk” uitmaakt in de zin van artikel 2, onder d), van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken.

25

Wat in de eerste plaats het begrip „handelaar” betreft, zij eraan herinnerd dat artikel 2, onder b), van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken deze definieert als „een natuurlijke persoon of rechtspersoon die die handelspraktijken verricht die onder deze richtlijn vallen en die betrekking hebben op zijn bedrijfs‑ of beroepsactiviteit, alsook degene die in naam van of voor rekenschap van hem optreedt”.

26

Artikel 2, punt 2, van de richtlijn consumentenrechten definieert op zijn beurt een „handelaar” als: „iedere natuurlijke persoon of iedere rechtspersoon, ongeacht of deze privaat of publiek is, die met betrekking tot onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt, mede via een andere persoon die namens hem of voor zijn rekening optreedt, in het kader van zijn handels-, bedrijfs-, ambachts‑ of beroepsactiviteit”.

27

Het begrip „handelaar” wordt aldus op nagenoeg gelijke wijze gedefinieerd in de richtlijn oneerlijke handelspraktijken en in de richtlijn consumentenrechten.

28

Zoals voorts door de advocaat-generaal is opgemerkt in punt 32 van zijn conclusie, zijn zowel de richtlijn oneerlijke handelspraktijken als de richtlijn consumentenrechten gebaseerd op artikel 114 VWEU, en om die reden hebben zij dezelfde doelstellingen, namelijk bijdragen aan de goede werking van de interne markt en een hoog niveau van consumentenbescherming tot stand brengen in het wettelijke en bestuursrechtelijke kader waarop zij betrekking hebben.

29

Derhalve moet worden vastgesteld, zoals ook de advocaat-generaal dat doet in punt 39 van zijn conclusie, dat het begrip „handelaar” zoals gedefinieerd in het kader van beide richtlijnen, op homogene wijze moet worden uitgelegd.

30

Dit gezegd zijnde, dient te worden opgemerkt dat uit de formulering van artikel 2, onder b), van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken blijkt dat de Uniewetgever een bijzonder ruime opvatting van het begrip handelaar huldigt, namelijk elke natuurlijke persoon of rechtspersoon zodra deze een activiteit tegen betaling uitoefent, waarbij instellingen met een taak van algemeen belang of met een publiekrechtelijke vorm niet worden uitgesloten (zie arrest van 3 oktober 2013, Zentrale zur Bekämpfung unlauteren Wettbewerbs, C‑59/12, EU:C:2013:634, punt 32).

31

Hetzelfde geldt voor artikel 2, punt 2, van de richtlijn consumentenrechten aangezien deze bepaling, zoals hierboven in punt 26 is gememoreerd, uitdrukkelijk ziet op „iedere natuurlijke persoon of iedere rechtspersoon, ongeacht of deze privaat of publiek is” en, zoals hiervoor in punt 29 is gepreciseerd, op dezelfde wijze als artikel 2, onder b), van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken moet worden uitgelegd.

32

Bovendien volgt uit de tekst van artikel 2, onder b), van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken en uit artikel 2, punt 2, van de richtlijn consumentenrechten dat een persoon slechts als „handelaar” kan worden aangemerkt wanneer hij handelt „in het kader van zijn handels-, bedrijfs-, ambachts‑ of beroepsactiviteit” of namens of voor rekening van een handelaar handelt.

33

In dat verband moeten, gelet op de bewoordingen van de definities in artikel 2, onder a) en b), van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken en artikel 2, punten 1 en 2, van de richtlijn consumentenrechten, de betekenis en de draagwijdte van het daarin bedoelde begrip „handelaar” worden bepaald in verhouding tot het correlatieve, maar tegengestelde begrip „consument”, dat verwijst naar elke niet bedrijfs‑ of beroepsmatig handelende particulier (zie in die zin arrest van 3 oktober 2013, Zentrale zur Bekämpfung unlauteren Wettbewerbs, C‑59/12, EU:C:2013:634, punt 33en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34

Uit de rechtspraak van het Hof volgt immers dat de consument zich ten opzichte van een handelaar in een zwakkere positie bevindt, in die zin dat hij als de economisch zwakkere en juridisch minder ervaren contractpartij moet worden beschouwd (zie arresten van 3 oktober 2013, Zentrale zur Bekämpfung unlauteren Wettbewerbs, C‑59/12, EU:C:2013:634, punt 35, en 17 mei 2018, Karel de Grote – Hogeschool Katholieke Hogeschool Antwerpen, C‑147/16, EU:C:2018:320, punt 54).

35

Bijgevolg is het begrip „handelaar” in de zin van artikel 2, onder b), van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken en van artikel 2, punt 2, van de richtlijn consumentenrechten een functioneel begrip waarvoor moet worden nagegaan of de contractuele verhouding of de handelspraktijk deel uitmaakt van de activiteiten die een persoon beroepsmatig verricht (zie naar analogie arrest van 17 mei 2018, Karel de Grote – Hogeschool Katholieke Hogeschool Antwerpen, C‑147/16, EU:C:2018:320, punt 55en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36

Om te worden aangemerkt als „handelaar” in de zin van artikel 2, onder b), van de richtlijn handelspraktijken en artikel 2, punt 2, van de richtlijn consumentenrechten, moet de betrokken natuurlijke of rechtspersoon bijgevolg handelen „in het kader van zijn handels-, bedrijfs-, ambachts‑ of beroepsactiviteit”, of namens of voor rekening van een handelaar.

37

Ten aanzien van de vraag of een natuurlijke persoon zoals verweerster in het hoofdgeding valt onder het begrip „handelaar” in de zin van deze bepalingen, zij erop gewezen dat, zoals ook de advocaat-generaal in punt 50 van zijn conclusie heeft opgemerkt, de kwalificatie als „handelaar” een benadering van „geval tot geval” vereist. Daaruit volgt dat de verwijzende rechter, op basis van alle feitelijke gegevens waarover hij beschikt, zal moeten nagaan of een natuurlijke persoon als in het hoofdgeding, die op een onlineplatform tegelijkertijd acht advertenties heeft geplaatst waarin hij nieuwe en tweedehandsgoederen aanbood, heeft gehandeld „in het kader van zijn handels-, bedrijfs-, ambachts‑ of beroepsactiviteit”, of namens of voor rekening van een handelaar.

38

Zoals de advocaat-generaal in punt 51 van zijn conclusie heeft gesteld, zal de verwijzende rechter in het kader van dat onderzoek in het bijzonder moeten nagaan of de verkoop op het onlineplatform op georganiseerde wijze plaatsvindt, of deze verkoop een winstoogmerk heeft, of de verkoper met betrekking tot de aangeboden goederen beschikt over informatie en technische vaardigheden waarover de consument niet noodzakelijk beschikt, waardoor hij zich in een gunstigere positie bevindt dan de particulier, of de verkoper een rechtsvorm heeft aangenomen die het hem mogelijk maakt handelsdaden te stellen alsook in welke mate de onlineverkoop verband houdt met de commerciële en beroepsmatige activiteit van de verkoper, of de verkoper btw-plichtig is, of de verkoper die optreedt namens of voor rekening van een bepaalde handelaar of via een andere persoon die namens hem of voor zijn rekening optreedt, een vergoeding of deel van de winst heeft ontvangen, of de verkoper nieuwe of tweedehandsgoederen koopt om die te verkopen, waardoor deze activiteit met een zekere regelmaat, frequentie en/of gelijktijdig met zijn commerciële of beroepsactiviteit plaatsvindt, of de te koop aangeboden producten allemaal van hetzelfde type zijn of dezelfde waarde hebben, in het bijzonder of het aanbod is geconcentreerd op een beperkt aantal producten.

39

De in het vorige punt genoemde criteria zijn noch uitputtend, noch uitsluitend, zodat de omstandigheid dat is voldaan aan één of meerdere criteria in beginsel op zich niet bepaalt of een onlineverkoper onder het begrip „handelaar” valt.

40

Het enkele feit dat een verkoop een winstoogmerk heeft of dat een persoon tegelijkertijd op een onlineplatform een aantal advertenties plaatst waarin nieuwe of tweedehandsgoederen te koop worden aangeboden, is bijgevolg op zichzelf niet voldoende om die persoon als „handelaar” in de zin van artikel 2, onder b), van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken en artikel 2, punt 2, van de richtlijn consumentenrechten aan te merken.

41

Wat, in de tweede plaats, de vraag betreft of de activiteit van een natuurlijke persoon zoals verweerster in het hoofdgeding een „handelspraktijk” is in de zin van artikel 2, onder d), van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken, moet eraan herinnerd worden dat volgens vaste rechtspraak deze bepaling het begrip „handelspraktijken” bijzonder ruim definieert als „iedere handeling, omissie, gedraging, voorstelling van zaken of commerciële communicatie, met inbegrip van reclame en marketing, van een handelaar, die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, verkoop of levering van een product aan consumenten” (arrest van 19 september 2013, CHS Tour Services, C‑435/11, EU:C:2013:574, punt 27en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42

Om te beoordelen of de betrokken activiteit een „handelspraktijk” vormt in de zin van voornoemde bepaling, moet worden nagegaan of die activiteit, ten eerste, kan worden aangemerkt als een praktijk die „van commerciële aard is”, dat wil zeggen een praktijk die uitgaat van een „handelaar”, en, ten tweede, een handeling, omissie, gedraging, voorstelling van zaken of commerciële communicatie vormt die „rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, verkoop of levering van een product aan consumenten” (zie in die zin arrest van 17 oktober 2013, RLvS, C‑391/12, EU:C:2013:669, punt 37).

43

Uit het voorgaande volgt dat slechts sprake kan zijn van een „handelspraktijk” in de zin van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken indien deze praktijk uitgaat van een „handelaar” zoals gedefinieerd in artikel 2, onder b), van die richtlijn.

44

Er zij evenwel aan herinnerd, zoals in punt 40 van het onderhavige arrest is opgemerkt, dat het enkele feit dat de verkoop een winstoogmerk heeft of dat een natuurlijke persoon op een onlineplatform tegelijkertijd een aantal advertenties plaatst waarin nieuwe of tweedehandsgoederen te koop worden aangeboden, op zichzelf niet voldoende is om die persoon als „handelaar” in de zin van die bepaling aan te merken. Hieruit volgt dat een activiteit zoals die in het hoofdgeding niet kan worden gekwalificeerd als een „handelspraktijk” in de zin van artikel 2, onder d), van de richtlijn consumentenrechten.

45

Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 2, onder b) en d), van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken en artikel 2, punt 2, van de richtlijn consumentenrechten aldus moeten worden uitgelegd dat een natuurlijke persoon, zoals verweerster in het hoofdgeding, die op een website tegelijkertijd een aantal advertenties plaatst waarin nieuwe en tweedehandsgoederen te koop worden aangeboden, slechts als „handelaar” kan worden gekwalificeerd, en dat een dergelijke activiteit slechts als „handelspraktijk” kan worden aangemerkt, indien die persoon handelt in het kader van zijn handels-, bedrijfs-, ambachts‑ of beroepsactiviteit, hetgeen door de verwijzende rechter moet worden geverifieerd in het licht van alle relevante omstandigheden van het geval.

Kosten

46

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 2, onder b) en d), van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”), en artikel 2, punt 2, van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 85/577/EEG en van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad, moeten aldus worden uitgelegd dat een natuurlijke persoon zoals verweerster in het hoofdgeding, die op een website tegelijkertijd een aantal advertenties plaatst waarin nieuwe en tweedehandsgoederen te koop worden aangeboden, slechts als „handelaar” kan worden gekwalificeerd, en dat een dergelijke activiteit slechts als „handelspraktijk” kan worden aangemerkt, indien die persoon handelt in het kader van zijn handels-, bedrijfs-, ambachts‑ of beroepsactiviteit, hetgeen door de verwijzende rechter moet worden geverifieerd in het licht van alle relevante omstandigheden van het geval.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Bulgaars.

Top