Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62013CJ0220

    Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 10 juli 2014.
    Kalliopi Nikolaou tegen Rekenkamer van de Europese Unie.
    Hogere voorziening - Niet-contractuele aansprakelijkheid - Nalaten van Rekenkamer - Schadevordering - Beginsel van vermoeden van onschuld - Beginsel van loyale samenwerking - Bevoegdheden - Verloop van inleidende onderzoeken.
    Zaak C-220/13 P.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2014:2057

    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Dictum

    Partijen

    In zaak C‑220/13 P,

    betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 25 april 2013,

    Kalliopi Nikolaou, wonende te Athene (Griekenland), vertegenwoordigd door V. Christianos en S. Paliou, dikigoroi,

    rekwirante,

    andere partij in de procedure:

    Rekenkamer van de Europese Unie, vertegenwoordigd door T. Kennedy en I. Ní Riagáin Düro als gemachtigden, bijgestaan door P. Tridimas, barrister,

    verweerster in eerste aanleg,

    wijst

    HET HOF (Eerste kamer),

    samengesteld als volgt: A. Tizzano (rapporteur), kamerpresident, A. Borg Barthet, M. Berger, S. Rodin en F. Biltgen, rechters,

    advocaat-generaal: Y. Bot,

    griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 22 januari 2014,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 20 maart 2014,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest

    1. Met haar hogere voorziening verzoekt K. Nikolaou om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie Nikolaou/Rekenkamer (T‑241/09, EU:T:2013:79; hierna: „bestreden arrest”), houdende verwerping van haar beroep tot vergoeding van de schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van door de Rekenkamer in het kader van een intern onderzoek begane onregelmatigheden en schendingen van het Unierecht.

    Voorgeschiedenis van het geding

    2. Nikolaou is van 1996 tot 2001 lid geweest van de Rekenkamer. Volgens een reportage die op 19 februari 2002 in het dagblad Europa Journal is verschenen, had Europarlementslid B. Staes informatie in handen over onwettige praktijken die rekwirante tijdens haar mandaat als lid van de Rekenkamer zou hebben begaan.

    3. Bij brief van 18 maart 2002 heeft de secretaris-generaal van de Rekenkamer (hierna: „secretaris-generaal”) aan de directeur-generaal van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) een dossier toegezonden met gegevens over die praktijken waarvan hijzelf en de voorzitter van de Rekenkamer kennis hadden. Bovendien heeft de secretaris-generaal OLAF verzocht om hem te laten weten of aan Nikolaou, overeenkomstig artikel 4 van besluit 99/50 van de Rekenkamer betreffende de voorwaarden voor en de wijze van uitvoering van interne onderzoeken op het gebied van de bestrijding van fraude, corruptie en elke andere onwettige activiteit die de financiële belangen van de Gemeenschappen schaadt, moest worden meegedeeld dat een onderzoek tegen haar liep.

    4. Bij brief van 8 april 2002 heeft de voorzitter van de Rekenkamer Nikolaou meegedeeld dat OLAF een intern onderzoek had ingesteld naar aanleiding van het artikel dat in de Europa Journal was verschenen. Bij brief van 26 april 2002 heeft de directeur-generaal van OLAF aan Nikolaou meegedeeld dat OLAF naar aanleiding van de inlichtingen die het van Staes had verkregen en op basis van het dossier dat de secretaris-generaal bij zijn inleidend onderzoek had samengesteld een intern onderzoek had ingesteld, en heeft hij haar verzocht om daaraan mee te werken.

    5. Op 24 mei 2002 heeft Nikolaou gesproken met verantwoordelijken van OLAF. Op 17 oktober 2002 is op de website European Voice een reportage gepubliceerd, waarin werd uiteengezet dat OLAF zijn onderzoek tegen rekwirante bijna had afgerond. In de Griekse pers werden gelijkaardige reportages gepubliceerd. Bij brief van 28 oktober 2002 heeft OLAF Nikolaou meegedeeld dat dit onderzoek was afgerond en dat het eindverslag en de relevante informatie was toegezonden aan de secretaris-generaal en aan de Luxemburgse gerechtelijke instanties. Bij brief van 10 februari 2004 heeft de Rekenkamer rekwirante een verkorte versie van het eindverslag van OLAF doen toekomen.

    6. Volgens dit eindverslag van 28 oktober 2002 hadden twee medewerkers van de Rekenkamer, van wie er één deel uitmaakte van rekwirantes kabinet, de betrokken informatie over rekwirante aan Staes meegedeeld. De onderzochte beschuldigingen betroffen ten eerste geldsommen die rekwirante bij wijze van lening had ontvangen van haar personeel, ten tweede vermeende valse verklaringen inzake verzoeken om overdracht van verlofdagen voor haar kabinetschef, op grond waarvan aan deze laatste 28 790 EUR was uitbetaald als vergoeding voor de verlofdagen die hij in 1999, 2000 en 2001 niet had opgenomen, ten derde het gebruik van rekwirantes dienstvoertuig voor doeleinden waarin de relevante regeling niet voorziet, ten vierde de opdrachten voor dienstreizen die rekwirante aan haar chauffeur had gegeven en die andere doelen dienden dan die waarin de regeling ter zake voorzag, ten vijfde het absenteïsme binnen rekwirantes kabinet, ten zesde commerciële activiteiten, en tussenkomsten bij hooggeplaatste personen teneinde die – door haar familieleden uitgeoefende – activiteiten te vergemakkelijken, ten zevende in het kader van een vergelijkend onderzoek gepleegde fraude, en ten achtste fraude inzake de door rekwirante ontvangen representatiekosten.

    7. OLAF heeft geconcludeerd dat met betrekking tot de verzoeken om overdracht van verlofdagen voor rekwirantes kabinetschef mogelijkerwijs inbreuken waren begaan die konden worden aangemerkt als valsheid in geschrifte, gebruik van valse documenten en oplichting. Volgens het eindverslag was het mogelijk dat rekwirante en de leden van haar kabinet strafbare feiten hadden gepleegd in verband met de geldsommen die rekwirante volgens de betrokken personen bij wijze van lening had ontvangen. Bijgevolg heeft OLAF de Luxemburgse gerechtelijke instanties overeenkomstig artikel 10, lid 3, van verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) (PB L 136, blz. 1) op de hoogte gesteld van die gegevens, zodat deze de elementen konden onderzoeken waaruit kon blijken dat strafbare feiten waren gepleegd.

    8. Wat de andere beschuldigingen betrof, behalve de beschuldiging dat in het kader van een vergelijkend onderzoek fraude was gepleegd, heeft OLAF gewezen op mogelijke onregelmatigheden of pijnpunten inzake Nikolaous gedrag en heeft het de Rekenkamer voorgesteld om „corrigerende maatregelen” ten aanzien van rekwirante te treffen, alsook om maatregelen te nemen teneinde het toezichtsysteem binnen de instelling te verbeteren.

    9. Op 26 april 2004 is rekwirante op een besloten vergadering van de Rekenkamer verhoord met het oog op de eventuele toepassing van artikel 247, lid 7, EG. Wat de mogelijkheid betrof om de zaak voor de toepassing van artikel 247, lid 7, EG naar het Hof van Justitie van de Europese Unie te verwijzen, op grond dat Nikolaou de leden van haar kabinet om persoonlijke leningen zou hebben verzocht en deze ook zou hebben verkregen, heeft de voorzitter van de Rekenkamer in zijn brief van 13 mei 2004 (hierna: „brief van 13 mei 2004”) uiteengezet dat op de vergadering van 4 mei 2004 niet de unanimiteit was gevonden die hiervoor vereist was krachtens artikel 6 van het reglement van orde van de Rekenkamer, in de versie van 31 januari 2002. De voorzitter van de Rekenkamer heeft tevens vermeld dat een ruime meerderheid van de leden van deze instelling rekwirantes gedrag totaal ongepast vond. Wat de verlofdagen van rekwirantes kabinetschef betreft, heeft de voorzitter van de Rekenkamer uiteengezet dat de zaak hangende was voor de Luxemburgse rechterlijke instanties en dat de instelling daarom haar beslissing had uitgesteld totdat de overeenkomstige procedures waren afgerond.

    10. Bij het arrest Nikolaou/Commissie (T‑259/03, EU:T:2007:254) heeft het Gerecht de Commissie van de Europese Gemeenschappen gelast tot betaling van 3 000 EUR aan rekwirante, ter vergoeding van de schade die zij had geleden door de openbaarmaking van bepaalde informatie met betrekking tot het door OLAF gevoerde onderzoek.

    11. Bij vonnis van 2 oktober 2008 (hierna: „vonnis van 2 oktober 2008”) heeft de strafkamer van het tribunal d’arrondissement de Luxembourg (hierna: „arrondissementsrechtbank te Luxemburg”) rekwirante en haar kabinetschef vrijgesproken van de beschuldigingen inzake primair valsheid in geschrifte, gebruik van valse documenten, en valse verklaringen, subsidiair het ongerechtvaardigd behouden van vergoedingen, subsidies of toelagen, en meer subsidiair oplichting. Deze rechtbank heeft in wezen geoordeeld dat ingevolge bepaalde verklaringen van rekwirante en haar kabinetschef twijfels rezen over de door OLAF en de Luxemburgse opsporingsdienst verzamelde stukken waaruit moest blijken dat deze kabinetschef in 1999, 2000 en 2001 verschillende niet-aangegeven verlofdagen had opgenomen. Deze rechtbank heeft geconcludeerd dat de aan Nikolaou ten laste gelegde feiten niet onomstotelijk waren bewezen, zodat zij – krachtens het beginsel dat twijfel steeds de verdachte ten goede moet komen – moest worden vrijgesproken van de tegen haar ingebrachte beschuldigingen. Volgens de inleidende overwegingen van het vonnis van 2 oktober 2008 waren rekwirante en haar kabinetschef naar de strafkamer van de arrondissementsrechtbank te Luxemburg verwezen bij beschikking van de raadkamer van die rechtbank, die bevestigd is bij een arrest van de raadkamer van het hof van beroep van 29 januari 2008. Aangezien tegen het vonnis van 2 oktober 2008 geen hoger beroep is ingesteld, is het definitief geworden.

    12. Bij brief van 14 april 2009 heeft rekwirante de Rekenkamer verzocht om in alle Belgische, Duitse, Griekse, Spaanse, Franse en Luxemburgse kranten een bericht van haar vrijspraak te laten publiceren en om ook de andere instellingen van de Europese Unie van die vrijspraak op de hoogte te stellen. Voor het geval dat de Rekenkamer niet tot die bekendmakingen wilde overgaan, had rekwirante subsidiair verzocht om een vergoeding van 100 000 EUR voor de immateriële schade die zij had geleden. Zij beloofde dat bedrag te gebruiken om zelf die bekendmakingen te verrichten. Rekwirante had de Rekenkamer ook verzocht om haar ten eerste 40 000 EUR te betalen ter vergoeding van de immateriële schade die zij ten gevolge van de procedure bij de Luxemburgse rechterlijke instanties had geleden en 57 771,40 EUR ter vergoeding van de materiële schade die zij door diezelfde procedure had geleden, haar ten tweede alle kosten te vergoeden van met name de procedure bij de onderzoeksrechter en de arrondissementsrechtbank te Luxemburg, en haar ten derde de kosten te vergoeden die zij in de procedure bij de Rekenkamer had gemaakt.

    13. Bij brief van 7 juli 2009 heeft de voorzitter van de Rekenkamer Nikolaou het besluit doen toekomen dat op 2 juli 2009 in antwoord op die verzoeken was vastgesteld. Bij dat besluit zijn de argumenten uit de voormelde brief van 14 april 2009 afgewezen en werd Nikolaou ervan op de hoogte gesteld dat de Rekenkamer „op basis van de informatie waarover zij beschikte, had onderzocht of de feiten voldoende ernstig waren om de zaak naar het Hof te verwijzen” voor een beslissing over de vraag of dit voormalige lid was tekortgeschoten in de verplichtingen die krachtens het EG-Verdrag op haar rustten en of haar eventueel sancties moesten worden opgelegd. In dit verband is in dat besluit ook herhaald op basis van welke gegevens de Rekenkamer uiteindelijk had besloten de zaak niet naar het Hof te verwijzen, zoals met name het feit dat Nikolaou bij het vonnis van 2 oktober 2008 was vrijgesproken en het feit dat de communautaire begroting geen schade had ondervonden, aangezien het ten onrechte aan rekwirantes kabinetschef uitbetaalde bedrag was terugbetaald.

    Procesverloop bij het Gerecht en bestreden arrest

    14. Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 16 juni 2009, heeft Nikolaou een beroep tot schadevergoeding ingesteld, waarmee zij het Gerecht verzocht de Rekenkamer te veroordelen tot betaling van 85 000 EUR, vermeerderd met rente vanaf 14 april 2009, bij wijze van vergoeding voor de immateriële schade die zij door het aan die instelling toerekenbare „optreden” en nalaten stelde te hebben geleden. Zij verbond zich ertoe dat bedrag te gebruiken om berichten van haar vrijspraak te laten publiceren.

    15. Tot staving van dat beroep heeft rekwirante in de eerste plaats zes middelen aangevoerd betreffende gekwalificeerde schending door de Rekenkamer van Unierechtelijke regels die rechten toekennen aan particulieren. In de tweede plaats heeft zij betoogd dat er een rechtstreeks causaal verband bestond tussen die schending en de door haar geleden materiële en immateriële schade.

    16. Het Gerecht heeft dat beroep verworpen, op grond dat de Rekenkamer geen van de door rekwirante aangevoerde schendingen van Unierecht had begaan.

    17. Wat de aangelegenheden betreft die voor de onderhavige hogere voorziening van belang zijn, heeft het Gerecht in de eerste plaats in de punten 27 tot en met 31 van het bestreden arrest geoordeeld dat het „optreden” van de Rekenkamer in het kader van het inleidend onderzoek niet onrechtmatig was, aangezien deze instelling noch de vereisten had geschonden die voortvloeien uit de artikelen 2 en 4 van besluit 99/50, in hun onderlinge samenhang gelezen, noch rekwirantes rechten van verdediging of het onpartijdigheidsbeginsel.

    18. In het bijzonder heeft het Gerecht in punt 29 van dat arrest vastgesteld dat het in artikel 2 van besluit 99/50 bedoelde inleidende onderzoek er ten eerste toe strekt de secretaris-generaal in staat te stellen om te beoordelen of de hem meegedeelde gegevens het bestaan doen vermoeden van onregelmatigheden die de financiële belangen van de Unie schaden, en ten tweede aan OLAF overeenkomstig artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1073/1999 een dossier te doen toekomen op basis waarvan dit Bureau kan beoordelen of een intern onderzoek moet worden ingesteld krachtens artikel 5, tweede alinea, van die verordening. Het heeft bijgevolg geoordeeld dat de uit artikel 4, eerste alinea, tweede zin, van besluit 99/50 voortvloeiende verplichting geen betrekking heeft op het „optreden” van de secretaris-generaal in het kader van artikel 2 van dat besluit, aangezien het inleidend onderzoek er niet toe strekt conclusies omtrent de beschuldigde vast te stellen.

    19. Bovendien heeft het Gerecht in punt 30 van dat arrest geoordeeld dat de in de brieven van 8 en 26 april 2002 vervatte mededelingen voldeden aan de vereisten van artikel 4, eerste alinea, eerste volzin, van besluit 99/50, zodat rekwirante niet met succes kon aanvoeren dat die bepaling was geschonden omdat de Rekenkamer haar niet had gehoord alvorens aan OLAF het dossier over te leggen waarin de gegevens waren opgenomen die de secretaris-generaal in verband met rekwirante had verzameld.

    20. In de tweede plaats heeft het Gerecht in punt 32 van het bestreden arrest rekwirantes betoog afgewezen dat de Rekenkamer een vals document had gebruikt. Dienaangaande heeft het vastgesteld dat het document in kwestie, te weten een verzoek van 20 november 2001 om overdracht van jaarlijks verlof van Nikolaous kabinetschef, geen deel uitmaakte van het bij het inleidend onderzoek samengestelde dossier dat aan OLAF was toegezonden. Zelfs al zou de Rekenkamer dit document daadwerkelijk aan OLAF of aan de Luxemburgse autoriteiten hebben toegezonden, dan betekende dit naar het oordeel van het Gerecht hoe dan ook niet dat de Rekenkamer te kwader trouw had gehandeld wat de echtheid van rekwirantes handtekening betrof.

    21. In de derde plaats heeft het Gerecht in de punten 43 tot en met 47 van het bestreden arrest geoordeeld dat de Rekenkamer geen onrechtmatigheid had begaan door na het vonnis van 2 oktober 2008 geen formeel besluit vast te stellen waarbij zij rekwirante vrijsprak van elke tegen haar ingebrachte beschuldiging.

    22. Allereerst heeft het Gerecht in punt 45 van dat arrest geconstateerd dat rekwirante was vrijgesproken op grond van twijfels die naar aanleiding van bepaalde verklaringen van haar kabinetschef waren ontstaan. Die grond voor vrijspraak hield naar het oordeel van het Gerecht bijgevolg niet in dat de tegen rekwirante ingebrachte beschuldigingen volledig ongegrond waren, maar enkel dat de haar ten laste gelegde feiten – zoals de arrondissementsrechtbank te Luxemburg had uiteengezet – niet „onomstotelijk” waren bewezen.

    23. Vervolgens heeft het Gerecht in punt 46 van dat arrest geoordeeld dat het uitsluitend aan de nationale gerechtelijke instanties stond om deze beschuldigingen strafrechtelijk te onderzoeken en aan het Hof om ze krachtens artikel 247, lid 7, EG tuchtrechtelijk te beoordelen. Volgens het Gerecht was de Rekenkamer dus niet bevoegd om zich over die kwesties uit te spreken.

    24. Tot slot heeft het Gerecht in punt 47 van het bestreden arrest vastgesteld dat uit het feit dat de Rekenkamer de zaak niet krachtens laatstbedoelde bepaling naar het Hof had verwezen, niet mocht worden afgeleid dat zij de jegens rekwirante geuite beschuldigingen geheel ongegrond achtte. Artikel 6 van het reglement van orde van de Rekenkamer bepaalt immers dat de beslissing om de zaak bij het Hof aanhangig te maken met eenparigheid van stemmen moet worden genomen. Het feit dat de zaak niet naar het Hof was verwezen, betekende naar het oordeel van het Gerecht dus weliswaar dat geen sprake was van unanimiteit, maar mocht niet worden gezien als een stellingname van de Rekenkamer over de grond van de zaak. In die context heeft het Gerecht, wanneer het zich heeft uitgesproken over de opmerking in de brief van 13 mei 2004, geoordeeld dat „het niet ongepast [was] dat de voorzitter van de Rekenkamer [rekwirante] liet weten dat een grote meerderheid van de leden van de instelling haar gedrag onaanvaardbaar vond, waardoor vermeden werd dat de beslissing om de zaak niet naar het Hof te verwijzen zou worden opgevat als een inhoudelijke verwerping van de tenlasteleggingen, hetgeen overigens niet met de werkelijkheid zou overeenstemmen”.

    25. In de vierde plaats heeft het Gerecht in punt 49 van het bestreden arrest vastgesteld dat de zorgplicht geen verplichting voor de Rekenkamer inhield om over rekwirantes vrijspraak te berichten.

    Conclusies van partijen

    26. Met haar hogere voorziening verzoekt Nikolaou het Hof:

    – het bestreden arrest te vernietigen en de zaak voor afdoening terug te verwijzen naar het Gerecht, en

    – de Rekenkamer te verwijzen in de kosten.

    27. De Rekenkamer verzoekt het Hof:

    – de hogere voorziening ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond te verklaren, en

    – Nikolaou te verwijzen in de kosten.

    Hogere voorziening

    28. Tot staving van haar hogere voorziening voert Nikolaou vier middelen aan.

    Eerste middel

    Argumenten van partijen

    29. Met haar eerste middel betoogt rekwirante dat het beginsel van het vermoeden van onschuld, dat is verankerd in artikel 48, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 6, lid 2, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, een procedurele waarborg inhoudt die niet enkel geldt in de fase vóór de uitspraak van een vonnis, maar ook in de fase na die uitspraak. Dit beginsel moet derhalve aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een uitspraak van een rechterlijke instantie van de Unie waarbij de onschuld van een verdachte opnieuw in twijfel wordt getrokken, nadat die persoon onschuldig is verklaard bij een definitieve beslissing van een strafrechter (zie arrest EHRM van 27 september 2007, Vassilios Stavropoulos/Griekenland, Recueil des arrêts et décisions 2007-I, punt 39).

    30. In het licht daarvan betoogt rekwirante dat het Gerecht dit beginsel in punt 45 van het bestreden arrest heeft geschonden door te oordelen dat de grond waarop de arrondissementsrechtbank te Luxemburg rekwirante had vrijgesproken, te weten het feit dat twijfels bestonden, „niet [inhield] dat de tegen rekwirante ingebrachte beschuldigingen volledig ongegrond waren”.

    31. Die schending tast onvermijdelijk de geldigheid van dat arrest aan, aangezien het Gerecht zich in de punten 44 en 49 van zijn arrest op de hierboven aangehaalde onjuiste overweging heeft gesteund voor zijn oordeel dat de Rekenkamer geen onrechtmatigheid had begaan door na te laten om na het vonnis van 2 oktober 2008 een formeel besluit vast te stellen waarbij zij rekwirante vrijsprak van elke tegen haar ingebrachte beschuldiging, en door na te laten om in de pers over rekwirantes vrijspraak te berichten.

    32. De Rekenkamer voert aan dat dit eerste middel is gebaseerd op de premisse dat zij of het Gerecht de gegrondheid van het vonnis van 2 oktober 2008 hebben onderzocht, en dat die premisse onjuist is.

    33. Bij de vaststelling van het in punt 13 van het onderhavige arrest bedoelde besluit van 2 juli 2009 heeft de Rekenkamer immers akte genomen van dit vonnis en heeft zij bepaald welke gevolgen daar voor haar uit voortvloeiden in het kader van de uitoefening van haar eigen bevoegdheid, die niet de mogelijkheid inhield om rekwirantes vrijspraak te publiceren. Ook het Gerecht heeft de inhoud van dat vonnis, en meer bepaald de strafrechtelijke gevolgen ervan, erkend en geëerbiedigd.

    Beoordeling door het Hof

    34. Met het eerste middel van haar hogere voorziening betoogt Nikolaou dat het Gerecht het vermoeden van onschuld heeft geschonden door in punt 45 van het bestreden arrest te oordelen dat de in het vonnis van 2 oktober 2008 vermelde grond voor vrijspraak „niet [inhield] dat de tegen [rekwirante] ingebrachte beschuldigingen volledig ongegrond waren”, maar „enkel dat zij [...] niet ‚onomstotelijk’ waren bewezen”. Volgens rekwirante moet die schending leiden tot vernietiging van dat arrest, aangezien het Gerecht, indien het dat beginsel niet had geschonden, in de punten 44 en 49 van dat arrest zou hebben erkend dat de Rekenkamer een onrechtmatigheid had begaan door na te laten om na het vonnis van 2 oktober 2008 een formeel besluit vast te stellen waarbij zij rekwirante vrijsprak van elke tegen haar ingebrachte beschuldiging, en door na te laten om in de pers over rekwirantes vrijspraak te berichten.

    35. In dit verband moet in herinnering worden geroepen dat met name sprake kan zijn van een schending van het beginsel van vermoeden van onschuld, dat is verankerd in artikel 48, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, welke bepaling overeenstemt met artikel 6, leden 2 en 3, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, wanneer de motivering van een rechterlijke beslissing de indruk geeft dat iemand schuldig is aan een strafbaar feit, hoewel hij voor dat feit reeds is vrijgesproken bij een strafrechtelijke beslissing (zie arresten EHRM van 10 februari 1995, Allenet de Ribemont/Frankrijk, série A, nr. 308, punten 35 en 36; 10 oktober 2000, Daktaras/Litouwen, Recueil des arrêts et décisions 2000-III, punten 41‑44, en 4 juni 2013, Teodor/Roemenië, Recueil des arrêts et décisions 2013-III, punten 36 en 37).

    36. Zoals de advocaat-generaal in punt 57 van zijn conclusie heeft benadrukt, laten de in punt 45 van het bestreden arrest opgenomen fragmenten van de redenering van het Gerecht in casu inderdaad de indruk na dat Nikolaou schuldig zou kunnen zijn aan een strafbaar feit waaraan dezelfde feiten ten grondslag liggen als die waarvoor zij bij het vonnis van 2 oktober 2008 reeds definitief is vrijgesproken.

    37. Die overwegingen van het Gerecht zijn dus kennelijk in strijd met het vermoeden van onschuld.

    38. Niettemin moet worden geconstateerd dat de schending van dit beginsel niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden arrest, aangezien de in de punten 44 en 49 ervan geformuleerde beoordelingen van de rechtmatigheid van het aan de Rekenkamer verweten nalaten hoe dan ook correct waren gesteund op een andere rechtsgrond, die in punt 46 van het bestreden arrest op zelfstandige wijze is ontwikkeld (zie in die zin arresten JCB Service/Commissie, C‑167/04 P, EU:C:2006:594, punt 186, en Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, C‑402/05 P en C‑415/05 P, EU:C:2008:461, punt 233).

    39. In het kader van die rechtsgrond heeft het Gerecht terecht geoordeeld dat het „uitsluitend aan de nationale gerechtelijke instanties [staat] om de [tegen een voormalig lid van de Rekenkamer ingebrachte] beschuldigingen strafrechtelijk te onderzoeken” en aan het Hof om ze „krachtens artikel 247, lid 7, EG tuchtrechtelijk te beoordelen”, zodat de Rekenkamer in het kader van het institutionele bestel van de Unie niet bevoegd was om een formeel besluit vast te stellen waarbij rekwirante werd vrijgesproken van elke tegen haar ingebrachte beschuldiging, hetzij op tuchtrechtelijk, hetzij op strafrechtelijk gebied, en evenmin om in de pers te berichten over haar vrijspraak.

    40. Deze vaststelling strookt overigens ook met de beginselen die voortvloeien uit de vaste rechtspraak volgens welke tuchtrechtelijke procedures bij het Hof in de zin van artikel 247, lid 7, EG, onafhankelijk zijn van nationale strafrechtelijke procedures (arrest Commissie/Cresson, C‑432/04, EU:C:2006:455, punten 120 en 121). Zoals ook de advocaat-generaal in de punten 71 tot en met 73 van zijn conclusie heeft opgemerkt, volgt immers uit die rechtspraak dat de Rekenkamer – als instantie die de zaak bij het Hof aanhangig kan maken – evenmin als het Hof gebonden is aan de juridische kwalificatie die in het kader van een nationale strafzaak aan de feiten is gegeven. In casu hoefde de Rekenkamer na het vonnis van 2 oktober 2008 de door rekwirante bedoelde handelingen en gedragingen dus niet te verrichten of te stellen.

    41. Gelet op een en ander moet het eerste middel van de hogere voorziening niet ter zake dienend worden verklaard.

    Tweede middel

    Argumenten van partijen

    42. Met haar tweede middel stelt Nikolaou dat het Gerecht het in artikel 4, lid 3, VEU verankerde beginsel van loyale samenwerking, dat het ten aanzien van de arrondissementsrechtbank te Luxemburg in acht moest nemen, heeft geschonden.

    43. In dit verband betoogt rekwirante onder verwijzing naar de beschikking Zwartveld e.a. (C‑2/88, EU:C:1990:315, punt 17) en naar het arrest Ierland/Commissie (C‑339/00, EU:C:2003:545, punten 71 en 72) dat krachtens dit beginsel niet alleen de lidstaten, maar ook de instellingen van de Unie – en bij uitbreiding alle organen ervan, met inbegrip van de rechtsprekende organen – over en weer tot loyale samenwerking verplicht zijn.

    44. Na deze precisering voert rekwirante aan dat het Gerecht het vonnis van 2 oktober 2008 niet heeft geëerbiedigd en er evenmin naar behoren rekening mee heeft gehouden.

    45. Om te beginnen heeft het in de punten 44 en 45 van het bestreden arrest de feiten aangaande Nikolaous gedrag volledig anders beoordeeld dan de arrondissementsrechtbank te Luxemburg.

    46. Voorts is de overweging in punt 35 van het bestreden arrest, volgens welke het beheer van een verlofstelsel steeds steunt op de verplichting van de hiërarchieke meerdere om de aanwezigheid te controleren van het personeel waarover hij gezag uitoefent, kennelijk in strijd met de overwegingen van het vonnis van 2 oktober 2008, volgens welke de leden van het kabinet niet verplicht waren om een verlofregister bij te houden.

    47. Tot slot heeft het Gerecht in punt 38 van het bestreden arrest geoordeeld dat „de ontoereikendheid van het systeem voor registratie van en toezicht op verlof dat ten tijde van de feiten bij de Rekenkamer van toepassing was” niet kon rechtvaardigen dat alle onderzoeken tegen of vervolgingen van rekwirante werden stopgezet, terwijl rekwirante door de arrondissementsrechtbank te Luxemburg nu juist was vrijgesproken op grond dat het verlofbeheersysteem van de Rekenkamer ontoereikend was.

    48. In antwoord op die argumenten betoogt de Rekenkamer dat het tweede middel berust op een onjuiste opvatting van de respectieve taken van de betrokken instellingen en van de draagwijdte van artikel 4, lid 3, VEU.

    49. Overeenkomstig de rechtspraak die is ontwikkeld in het arrest Commissie/Cresson (EU:C:2006:455) heeft het Gerecht het vonnis van 2 oktober 2008 namelijk niet ter discussie gesteld, maar heeft het alleen maar bepaalde feiten die in de nationale strafprocedure reeds waren geanalyseerd autonoom beoordeeld, met name in het kader van zijn onderzoek of de Rekenkamer op niet-contractuele basis aansprakelijk was. Dat het Gerecht bepaalde feiten anders heeft beoordeeld, is te verklaren doordat de twee aanhangig gemaakte gerechtelijke procedures autonoom zijn.

    Beoordeling door het Hof

    50. Met haar tweede middel voert rekwirante aan dat het Gerecht het beginsel van loyale samenwerking, dat het in acht moest nemen ten aanzien van de arrondissementsrechtbank te Luxemburg, heeft geschonden doordat het bepaalde feiten in de punten 44 en 45 en in de punten 35 en 38 van het bestreden arrest anders heeft beoordeeld dan die arrondissementsrechtbank in zijn vonnis van 2 oktober 2008.

    51. In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat het beginsel van loyale samenwerking, dat vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon was verankerd in artikel 10 EG en thans in artikel 4, lid 3, VEU, de lidstaten ertoe verplicht alle dienstige maatregelen te nemen om de draagwijdte en de doeltreffendheid van het Unierecht te waarborgen, en de instellingen van de Unie wederkerige verplichtingen oplegt tot respect en steun ten aanzien van de lidstaten bij de vervulling van de taken die voortvloeien uit de Verdragen (zie in die zin arresten First en Franex, C‑275/00, EU:C:2002:711, punt 49, en Ierland/Commissie, EU:C:2003:545, punt 71).

    52. In het kader van die taken verleent artikel 235 EG juncto artikel 225, lid 1, EG, het Hof en het Gerecht uitdrukkelijk de bevoegdheid om kennis te nemen van de geschillen over de vergoeding van de in artikel 288, tweede alinea, EG bedoelde schade. Laatstbedoelde alinea betreft de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap. Volgens vaste rechtspraak is deze bevoegdheid exclusief en moeten de rechterlijke instanties van de Gemeenschap nagaan of aan een reeks cumulatieve voorwaarden is voldaan, te weten de onrechtmatigheid van de aan de instellingen verweten gedraging, het daadwerkelijk bestaan van schade en een causaal verband tussen de aangevoerde gedraging en de gestelde schade, welke voorwaarden vervuld moeten zijn voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap (zie arrest Commissie/Systran en Systran Luxembourg, C‑103/11 P, EU:C:2013:245, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    53. Wat met name die eerste voorwaarde betreft, heeft het Hof bovendien reeds herhaaldelijk gepreciseerd dat het moet gaan om een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen (zie arrest Bergaderm en Goupil/Commissie, C‑352/98 P, EU:C:2000:361, punt 42), te weten de kennelijke en ernstige overschrijding door de betrokken instelling van de grenzen waarbinnen zij haar beoordelingsbevoegdheid moet uitoefenen (zie in die zin arresten Brasserie du pêcheur en Factortame, C‑46/93 en C‑48/93, EU:C:1996:79, punt 55, en Commissie/CEVA en Pfizer, C‑198/03 P, EU:C:2005:445, punt 64).

    54. Uit die beginselen vloeit dus voort dat het beroep tot schadevergoeding op basis van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor het optreden of het nalaten van zijn instellingen een zelfstandige rechtsgang vormt, die autonoom is ten opzichte van andere rechtsvorderingen, binnen het stelsel van de beroepsmogelijkheden zijn eigen functie heeft en waarvoor voorwaarden gelden die verband houden met zijn specifieke doel (zie met name arresten Lütticke/Commissie, 4/69, EU:C:1971:40, punt 6, en Unifrex/Commissie en Raad, 281/82, EU:C:1984:165, punt 11).

    55. Zoals de Rekenkamer in haar schriftelijke opmerkingen reeds heeft opgemerkt, is het de aangezochte gemeenschapsrechter dus weliswaar toegestaan om rekening te houden met de tijdens een strafprocedure gedane vaststellingen die betrekking hebben op dezelfde feiten als die welke in het kader van een procedure op grond van artikel 235 EG worden onderzocht, maar is die rechter niet gebonden aan de juridische kwalificatie die de strafrechter aan die feiten heeft gegeven. Het staat namelijk aan de gemeenschapsrechter om deze feiten in het kader van zijn volledige beoordelingsbevoegdheid te analyseren, teneinde na te gaan of de voorwaarden voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap zijn vervuld (zie naar analogie arrest Commissie/Cresson, EU:C:2006:455, punten 120 en 121).

    56. In het licht van die overwegingen moet derhalve worden geconstateerd dat rekwirante niet op goede gronden kon aanvoeren dat het Gerecht in de punten 44 en 45 en in de punten 35 en 38 van het bestreden arrest het beginsel van loyale samenwerking heeft geschonden.

    57. In die punten van dat arrest heeft het Gerecht immers geen blijk gegeven van een niet-nakoming van zijn institutionele plicht tot respect ten aanzien van de arrondissementsrechtbank te Luxemburg, aangezien het zich over bepaalde feiten die in het vonnis van 2 oktober 2008 reeds waren geanalyseerd enkel heeft uitgesproken teneinde in het kader van het geding betreffende de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap na te gaan of rekwirante de Rekenkamer terecht verweet dat zij had nagelaten te handelen, en niet teneinde de gegrondheid van de tegen rekwirante ingebrachte strafrechtelijke beschuldigingen te beoordelen.

    58. Hieruit volgt dat het tweede middel van de hogere voorziening ongegrond moet worden verklaard.

    Derde middel

    Argumenten van partijen

    59. Met haar derde middel betoogt Nikolaou dat het Gerecht bij het wijzen van het bestreden arrest zijn bevoegdheid heeft overschreden, aangezien het kwesties heeft beslecht die de grenzen te buiten gaan van de bevoegdheden die hem bij de Verdragen zijn toebedeeld.

    60. In de eerste plaats is zij van mening dat het Gerecht in punt 45 van dat arrest uitspraak heeft gedaan als een „strafrechter in hoger beroep”, wanneer het op strafrechtelijk gebied ten gronde heeft beoordeeld wat de „op twijfel gebaseerde” grond voor vrijspraak, waarop het vonnis van 2 oktober 2008 is gesteund, „inhoudt” en „niet inhoudt”.

    61. In de tweede plaats betoogt rekwirante dat het Gerecht is opgetreden als een „tuchtrechter” en een onjuiste uitlegging van de bevoegdheden van de Rekenkamer heeft bevestigd, door in punt 47 van het bestreden arrest in verband met de opmerking in de brief van 13 mei 2004 te oordelen dat „het niet ongepast [was] dat de voorzitter van de Rekenkamer [rekwirante] liet weten dat een grote meerderheid van de leden van de instelling haar gedrag onaanvaardbaar vond”.

    62. Dienaangaande preciseert Nikolaou dat het Hof krachtens artikel 247, lid 7, EG, als enige rechterlijke instantie bevoegd was om te oordelen over tuchtrechtelijke niet-nakomingen die een lid van de Rekenkamer werden verweten, zodat het Gerecht zich in dat verband niet mocht uitspreken over de gedragingen die rekwirante in de voormelde brief werden verweten en evenmin mocht erkennen dat de inhoud van die brief rechtmatig was.

    63. De Rekenkamer voert aan dat dit middel gedeeltelijk niet-ontvankelijk is, voor zover het een loutere herhaling is van de argumenten die in eerste aanleg waren aangevoerd met betrekking tot de brief van 13 mei 2004, en gedeeltelijk ongegrond, voor zover het Gerecht het vonnis van 2 oktober 2008 niet ter discussie heeft gesteld, gelet op het feit dat de beoordeling van een gedraging inderdaad tot andere conclusies kan leiden al naargelang de aard van de aangezochte rechterlijke instantie en de ingestelde rechtsvordering.

    Beoordeling door het Hof

    64. Met haar derde middel betoogt Nikolaou dat het Gerecht de in de Verdragen neergelegde bevoegdheidsregels heeft geschonden. In de eerste plaats heeft het Gerecht volgens haar in punt 45 van het bestreden arrest de tegen haar ingebrachte strafrechtelijke beschuldigingen en de in het vonnis van 2 oktober 2008 geformuleerde grond voor vrijspraak inhoudelijk beoordeeld. In de tweede plaats voert rekwirante aan dat het Gerecht in punt 47 van dat arrest ten onrechte de tuchtrechtelijke opmerking in de brief van 13 mei 2004 heeft geanalyseerd en de rechtmatigheid van de inhoud van die brief heeft bevestigd, en dat het daarmee niet alleen de grenzen van zijn eigen bevoegdheden, maar ook die van de bevoegdheden van de Rekenkamer heeft miskend.

    65. Die beweringen berusten evenwel op een onjuiste lezing van het bestreden arrest.

    66. Wat het eerste onderdeel van dit middel betreft, kan immers worden volstaan met de opmerking dat het Gerecht in punt 45 van dat arrest de feiten die aan de tegen rekwirante ingebrachte strafrechtelijke beschuldigingen ten grondslag lagen en de in het vonnis van 2 oktober 2008 geformuleerde grond voor vrijspraak niet heeft geanalyseerd om de daarin vermelde eindconclusie ter discussie te stellen, noch om de nationale strafprocedure te heropenen.

    67. Daarentegen heeft het Gerecht, zoals in de punten 56 en 57 van het onderhavige arrest is opgemerkt, binnen de grenzen van zijn exclusieve bevoegdheid inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap, naar de feiten die ook in de voornoemde strafprocedure reeds in aanmerking waren genomen enkel verwezen teneinde te antwoorden op rekwirantes betoog dat de Rekenkamer onrechtmatig had gehandeld door na het vonnis van 2 oktober 2008 geen formeel besluit vast te stellen waarbij zij rekwirante vrijsprak van elke tegen haar ingebrachte beschuldiging.

    68. Anders dan rekwirante betoogt, is het Gerecht in punt 45 van het bestreden arrest dus niet opgetreden als een „strafrechter in hoger beroep” en is het zijn bevoegdheden niet te buiten gegaan.

    69. Aangaande het tweede onderdeel van het derde middel van de hogere voorziening, moet worden gepreciseerd dat de redenering in punt 47 van het bestreden arrest eveneens antwoordt op rekwirantes argument dat de Rekenkamer het onpartijdigheidsbeginsel en de zorgplicht had geschonden door in de brief van 13 mei 2004 een onheuse en overbodige opmerking te maken.

    70. Door die opmerking in het kader van het bij hem aanhangig gemaakte beroep tot schadevergoeding te analyseren, heeft het Gerecht zich vanuit tuchtrechtelijk oogpunt niet uitgesproken over de aan rekwirante verweten gedraging en evenmin de grenzen van zijn bevoegdheid inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap overschreden.

    71. Voorts moet met betrekking tot de inhoud van de brief van 13 mei 2004 worden opgemerkt dat in deze brief, zoals de advocaat-generaal in punt 84 van zijn conclusie heeft benadrukt, terecht enkel was aangegeven wat de uitslag was van de stemming door de leden van de Rekenkamer, die waren samengekomen om te beslissen of de zaak overeenkomstig artikel 247, lid 7, EG naar het Hof moest worden verwezen, en dat het aan Nikolaou verweten gedrag in die brief dus niet tuchtrechtelijk werd beoordeeld.

    72. Overeenkomstig de beginselen die voortvloeien uit de rechtspraak ter zake mocht op basis van het vermoedelijke bestaan van een „min of meer ernstige niet-nakoming” namelijk worden besloten de zaak aanhangig te maken bij het Hof (zie in die zin arrest Commissie/Cresson, EU:C:2006:455, punt 72), zodat de Rekenkamer erop mocht wijzen dat de unanimiteit die krachtens artikel 6 van haar reglement van orde vereist was voor een dergelijke verwijzing niet was gevonden, hoewel een ruime meerderheid van haar leden het aan rekwirante verweten gedrag in punt i van die brief bekritiseerde.

    73. Zoals alle partijen ter terechtzitting van het Hof hebben bevestigd, is de in die brief vervatte opmerking bovendien strikt vertrouwelijk gebleven en is zij niet bekendgemaakt in de pers.

    74. Uit een en ander volgt dat het Gerecht, door te oordelen dat de inhoud van de brief van 13 mei 2004 rechtmatig was, de Rekenkamer geen tuchtrechtelijke bevoegdheden heeft toegedicht, waarover zij niet beschikte, en evenmin de grenzen van zijn eigen bevoegdheden heeft overschreden, aangezien het niet is opgetreden als „tuchtrechter”.

    75. Gelet op de voorgaande overwegingen dient het derde middel in zijn geheel ongegrond te worden verklaard.

    Vierde middel

    Argumenten van partijen

    76. Met het eerste onderdeel van haar vierde middel betoogt Nikolaou dat het Gerecht de regels inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap onjuist heeft uitgelegd en toegepast. In punt 32 van het bestreden arrest heeft het immers een niet in de rechtspraak gestelde voorwaarde toegevoegd, te weten dat de betrokken instelling „te kwader trouw” heeft gehandeld.

    77. Met het tweede onderdeel van dit middel verwijt rekwirante het Gerecht dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 2, tweede alinea, van besluit 99/50 juncto artikel 4, eerste alinea, van dat besluit.

    78. In punt 30 van het bestreden arrest heeft het Gerecht ten onrechte geoordeeld dat rekwirante er niet van op de hoogte hoefde te worden gesteld dat tegen haar een inleidend onderzoek was ingesteld, en dat de brieven van 8 en 26 april 2002, waarin rekwirante uitsluitend was meegedeeld dat OLAF tegen haar een intern onderzoek had ingesteld, voldeden aan de vereisten van artikel 4, eerste alinea, eerste volzin, van het voornoemde besluit. Voorts heeft het Gerecht in punt 29 van het bestreden arrest ten onrechte vastgesteld dat de Rekenkamer geen onrechtmatigheid had begaan in de zin van artikel 4, eerste alinea, tweede volzin, van dat besluit door na te laten om aan rekwirante de inhoud openbaar te maken van het tijdens het inleidend onderzoek samengestelde dossier en door rekwirante niet te horen alvorens dit dossier aan OLAF toe te zenden.

    79. Volgens de Rekenkamer moet dit middel niet-ontvankelijk worden verklaard, aangezien daarmee gewoon de in eerste aanleg aangevoerde argumenten worden herhaald en het Hof daarmee derhalve wordt verzocht om de feiten van de zaak opnieuw te onderzoeken.

    80. Hoe dan ook heeft het Gerecht in punt 32 van het bestreden arrest geen voorwaarde voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap toegevoegd. Evenmin heeft het artikel 2, tweede alinea, van besluit 99/50 onjuist uitgelegd, aangezien die bepaling geen verplichting inhoudt om de van onregelmatigheden verdachte persoon in te lichten over de instelling van een inleidend onderzoek, maar enkel de secretaris-generaal ertoe verplicht om OLAF onverwijld de in het kader van dat onderzoek verzamelde informatie toe te zenden.

    Beoordeling door het Hof

    81. Met het eerste onderdeel van het vierde middel van haar hogere voorziening stelt rekwirante dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van de voorwaarden voor niet‑contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap, door in punt 32 van het bestreden arrest te oordelen dat het feit dat de Rekenkamer aan OLAF of aan de Luxemburgse autoriteiten mogelijkerwijs een document van 20 november 2001 had toegezonden, dat was opgesteld door de kabinetschef van Nikolaou en waarschijnlijk een vervalste handtekening bevatte, niet betekende dat deze instelling te kwader trouw had gehandeld met betrekking tot de authenticiteit van rekwirantes handtekening.

    82. In dit verband kan worden volstaan met de opmerking dat het Gerecht slechts subsidiair tot die conclusie was gekomen, nadat het primair had vastgesteld dat dit document niet was opgenomen in het dossier van het inleidend onderzoek dat de Rekenkamer aan OLAF had toegezonden, en dat het evenmin aan de Luxemburgse autoriteiten was bezorgd.

    83. Aangezien die feitelijke beoordeling in het kader van de hogere voorziening niet wordt betwist, moet het eerste onderdeel van het vierde middel van de hogere voorziening dus niet ter zake dienend worden verklaard.

    84. Met het tweede onderdeel van het vierde middel van haar hogere voorziening betoogt rekwirante dat het Gerecht artikel 2, tweede alinea, van besluit 99/50 juncto artikel 4, eerste alinea, van dat besluit, onjuist heeft uitgelegd, aangezien het ten eerste in punt 30 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de brieven van 8 en 26 april 2002, waarin rekwirante op de hoogte was gesteld van het feit dat OLAF een intern onderzoek had ingesteld maar niet van het inleidend onderzoek, voldeden aan de vereisten van artikel 4, eerste alinea, eerste volzin, van dat besluit, en het ten tweede in punt 29 van dat arrest heeft vastgesteld dat artikel 4, eerste alinea, tweede volzin, van dat besluit de Rekenkamer er niet toe verplichtte om aan rekwirante de inhoud mee te delen van het dossier dat in het kader van het inleidend onderzoek was opgesteld, noch om haar te horen alvorens dat dossier aan OLAF te bezorgen.

    85. Dienaangaande moet in herinnering worden geroepen dat artikel 2, tweede alinea, van besluit 99/50 bepaalt dat de secretaris-generaal „elk feit dat het bestaan doet vermoeden van onregelmatigheden [...] onverwijld [doet] toekomen aan [OLAF]”. Het kan daarbij gaan om fraude, corruptie of enige andere onwettige activiteit waardoor de financiële belangen van de Gemeenschappen worden geschaad. Voorts schrijft die bepaling voor dat de secretaris-generaal „een inleidend onderzoek in[stelt], zonder evenwel de interne onderzoeken van [OLAF] in gevaar te brengen”.

    86. Aangezien dat artikel geen uitdrukkelijke aanwijzingen bevat, moet voor een antwoord op het eerste argument dat tot staving van het tweede onderdeel van het vierde middel is aangevoerd, om te beginnen worden bepaald of de in artikel 4, eerste alinea, eerste volzin, van besluit 99/50 bedoelde informatieplicht eveneens het inleidend onderzoek betreft, vervolgens – indien dit inderdaad het geval blijkt te zijn – wat de aard van die verplichting is, en tot slot of rekwirante in casu het voorwerp van dergelijke informatie was.

    87. Wat het onderzoek van die punten betreft, moet worden geconstateerd dat dit artikel 4, eerste alinea, eerste volzin, niet preciseert op welk type van onderzoeken het van toepassing is, maar enkel bepaalt dat wanneer de mogelijkheid van persoonlijke betrokkenheid van een lid, ambtenaar of personeelslid van de Rekenkamer is gebleken, de persoon in kwestie „spoedig” moet worden ingelicht, wanneer dat geen nadeel voor het onderzoek dreigt op te leveren.

    88. Zelfs indien wordt aangenomen dat die bepaling ook betrekking heeft op het inleidend onderzoek, moet dus worden opgemerkt dat zij geen verplichting inhoudt om onverwijld – reeds bij het begin van het onderzoek – informatie te verstrekken, en dat zij de informatieplicht matigt door te vereisen dat de doeltreffendheid van het onderzoek wordt gewaarborgd.

    89. Anders dan rekwirante zelf betoogt, is haar bij de brief van 26 april 2002 niet alleen meegedeeld dat een intern onderzoek was ingesteld, maar ook dat de Rekenkamer een inleidend onderzoek had verricht en dat de secretaris-generaal een dossier met betrekking tot laatstbedoeld onderzoek aan OLAF had bezorgd.

    90. Aangezien rekwirante niet heeft aangevoerd dat die brief niet tijdig was verstuurd, moet dus de door de advocaat-generaal in punt 96 van zijn conclusie gemaakte opmerking worden bijgetreden dat de in die brief vervatte mededeling het beginsel van spoedige informatieverstrekking aan de betrokkene heeft verzoend met de noodzaak de doeltreffendheid van het inleidend en het intern onderzoek te waarborgen.

    91. Hieruit volgt dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 30 van het bestreden arrest te oordelen dat de in de brieven van 8 en 26 april 2002 vervatte mededelingen voldeden aan de vereisten van artikel 4, eerste alinea, eerste volzin, van besluit 99/50.

    92. Dit gepreciseerd zijnde, moet – teneinde uit te maken of het tweede argument dat is aangevoerd tot staving van het tweede onderdeel van dit middel gegrond is – nog worden bepaald of de informatieplicht van artikel 4, eerste alinea, tweede volzin, van het voornoemde besluit, volgens hetwelk „na afloop van het onderzoek [geen] conclusies [kunnen] worden getrokken waarin een lid [van de Rekenkamer] met naam wordt genoemd, zonder dat deze in de gelegenheid is gesteld zich over alle hem betreffende feiten uit te spreken”, hoe dan ook wel van toepassing is op het inleidend onderzoek, en derhalve of rekwirante moest worden gehoord vooraleer dat onderzoek werd afgesloten en het samengestelde dossier aan OLAF werd bezorgd.

    93. Aangezien de bewoordingen van artikel 4, eerste alinea, tweede volzin, hierover geen duidelijke aanwijzingen bevatten, moeten de specifieke kenmerken van het inleidend onderzoek worden onderzocht.

    94. Zoals de Rekenkamer ter terechtzitting van het Hof heeft uiteengezet, vormt dat onderzoek een voorafgaande fase, waarin informatie over de aan de secretaris-generaal ter kennis gebrachte beweringen betreffende onregelmatigheden wordt verzameld en beoordeeld, en die ertoe strekt na te gaan of de tot staving van die beweringen verzamelde gegevens geloofwaardig zijn, alvorens die gegevens worden toegevoegd aan het dossier en worden bezorgd aan het tot aanstelling bevoegde gezag – met het oog op de instelling van een bestuursrechtelijk onderzoek – of aan OLAF – met het oog op de instelling van een intern onderzoek.

    95. Zoals ook de advocaat-generaal in punt 93 van zijn conclusie heeft opgemerkt, strekt het inleidend onderzoek er bijgevolg niet toe conclusies omtrent de betrokken persoon vast te stellen.

    96. Derhalve heeft het Gerecht in punt 29 van het bestreden arrest geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het doel van dat onderzoek te analyseren en te overwegen dat de verplichting van artikel 4, eerste alinea, tweede volzin, van besluit 99/50 geen betrekking heeft op de handelingen die de secretaris-generaal in het kader van dat onderzoek verricht.

    97. Bijgevolg moet het tweede onderdeel van het vierde middel van de hogere voorziening in zijn geheel ongegrond worden verklaard.

    98. Gelet op een en ander moet het vierde middel gedeeltelijk niet ter zake dienend en gedeeltelijk ongegrond worden verklaard, en moet de hogere voorziening worden afgewezen.

    Kosten

    99. Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat het Hof over de kosten beslist wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Ingevolge artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien Nikolaou in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Rekenkamer worden verwezen in de kosten.

    Dictum

    Het Hof (Eerste kamer) verklaart:

    1) De hogere voorziening wordt afgewezen.

    2) Kalliopi Nikolaou wordt verwezen in de kosten.

    Top

    ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

    10 juli 2014 ( *1 )

    „Hogere voorziening — Niet-contractuele aansprakelijkheid — Nalaten van de Rekenkamer — Schadevordering — Beginsel van het vermoeden van onschuld — Beginsel van loyale samenwerking — Bevoegdheden — Verloop van de inleidende onderzoeken”

    In zaak C‑220/13 P,

    betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 25 april 2013,

    Kalliopi Nikolaou, wonende te Athene (Griekenland), vertegenwoordigd door V. Christianos en S. Paliou, dikigoroi,

    rekwirante,

    andere partij in de procedure:

    Rekenkamer van de Europese Unie, vertegenwoordigd door T. Kennedy en I. Ní Riagáin Düro als gemachtigden, bijgestaan door P. Tridimas, barrister,

    verweerster in eerste aanleg,

    wijst

    HET HOF (Eerste kamer),

    samengesteld als volgt: A. Tizzano (rapporteur), kamerpresident, A. Borg Barthet, M. Berger, S. Rodin en F. Biltgen, rechters,

    advocaat-generaal: Y. Bot,

    griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 22 januari 2014,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 20 maart 2014,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Met haar hogere voorziening verzoekt K. Nikolaou om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie Nikolaou/Rekenkamer (T‑241/09, EU:T:2013:79; hierna: „bestreden arrest”), houdende verwerping van haar beroep tot vergoeding van de schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van door de Rekenkamer in het kader van een intern onderzoek begane onregelmatigheden en schendingen van het Unierecht.

    Voorgeschiedenis van het geding

    2

    Nikolaou is van 1996 tot 2001 lid geweest van de Rekenkamer. Volgens een reportage die op 19 februari 2002 in het dagblad Europa Journal is verschenen, had Europarlementslid B. Staes informatie in handen over onwettige praktijken die rekwirante tijdens haar mandaat als lid van de Rekenkamer zou hebben begaan.

    3

    Bij brief van 18 maart 2002 heeft de secretaris-generaal van de Rekenkamer (hierna: „secretaris-generaal”) aan de directeur-generaal van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) een dossier toegezonden met gegevens over die praktijken waarvan hijzelf en de voorzitter van de Rekenkamer kennis hadden. Bovendien heeft de secretaris-generaal OLAF verzocht om hem te laten weten of aan Nikolaou, overeenkomstig artikel 4 van besluit 99/50 van de Rekenkamer betreffende de voorwaarden voor en de wijze van uitvoering van interne onderzoeken op het gebied van de bestrijding van fraude, corruptie en elke andere onwettige activiteit die de financiële belangen van de Gemeenschappen schaadt, moest worden meegedeeld dat een onderzoek tegen haar liep.

    4

    Bij brief van 8 april 2002 heeft de voorzitter van de Rekenkamer Nikolaou meegedeeld dat OLAF een intern onderzoek had ingesteld naar aanleiding van het artikel dat in de Europa Journal was verschenen. Bij brief van 26 april 2002 heeft de directeur-generaal van OLAF aan Nikolaou meegedeeld dat OLAF naar aanleiding van de inlichtingen die het van Staes had verkregen en op basis van het dossier dat de secretaris-generaal bij zijn inleidend onderzoek had samengesteld een intern onderzoek had ingesteld, en heeft hij haar verzocht om daaraan mee te werken.

    5

    Op 24 mei 2002 heeft Nikolaou gesproken met verantwoordelijken van OLAF. Op 17 oktober 2002 is op de website European Voice een reportage gepubliceerd, waarin werd uiteengezet dat OLAF zijn onderzoek tegen rekwirante bijna had afgerond. In de Griekse pers werden gelijkaardige reportages gepubliceerd. Bij brief van 28 oktober 2002 heeft OLAF Nikolaou meegedeeld dat dit onderzoek was afgerond en dat het eindverslag en de relevante informatie was toegezonden aan de secretaris-generaal en aan de Luxemburgse gerechtelijke instanties. Bij brief van 10 februari 2004 heeft de Rekenkamer rekwirante een verkorte versie van het eindverslag van OLAF doen toekomen.

    6

    Volgens dit eindverslag van 28 oktober 2002 hadden twee medewerkers van de Rekenkamer, van wie er één deel uitmaakte van rekwirantes kabinet, de betrokken informatie over rekwirante aan Staes meegedeeld. De onderzochte beschuldigingen betroffen ten eerste geldsommen die rekwirante bij wijze van lening had ontvangen van haar personeel, ten tweede vermeende valse verklaringen inzake verzoeken om overdracht van verlofdagen voor haar kabinetschef, op grond waarvan aan deze laatste 28790 EUR was uitbetaald als vergoeding voor de verlofdagen die hij in 1999, 2000 en 2001 niet had opgenomen, ten derde het gebruik van rekwirantes dienstvoertuig voor doeleinden waarin de relevante regeling niet voorziet, ten vierde de opdrachten voor dienstreizen die rekwirante aan haar chauffeur had gegeven en die andere doelen dienden dan die waarin de regeling ter zake voorzag, ten vijfde het absenteïsme binnen rekwirantes kabinet, ten zesde commerciële activiteiten, en tussenkomsten bij hooggeplaatste personen teneinde die – door haar familieleden uitgeoefende – activiteiten te vergemakkelijken, ten zevende in het kader van een vergelijkend onderzoek gepleegde fraude, en ten achtste fraude inzake de door rekwirante ontvangen representatiekosten.

    7

    OLAF heeft geconcludeerd dat met betrekking tot de verzoeken om overdracht van verlofdagen voor rekwirantes kabinetschef mogelijkerwijs inbreuken waren begaan die konden worden aangemerkt als valsheid in geschrifte, gebruik van valse documenten en oplichting. Volgens het eindverslag was het mogelijk dat rekwirante en de leden van haar kabinet strafbare feiten hadden gepleegd in verband met de geldsommen die rekwirante volgens de betrokken personen bij wijze van lening had ontvangen. Bijgevolg heeft OLAF de Luxemburgse gerechtelijke instanties overeenkomstig artikel 10, lid 3, van verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) (PB L 136, blz. 1) op de hoogte gesteld van die gegevens, zodat deze de elementen konden onderzoeken waaruit kon blijken dat strafbare feiten waren gepleegd.

    8

    Wat de andere beschuldigingen betrof, behalve de beschuldiging dat in het kader van een vergelijkend onderzoek fraude was gepleegd, heeft OLAF gewezen op mogelijke onregelmatigheden of pijnpunten inzake Nikolaous gedrag en heeft het de Rekenkamer voorgesteld om „corrigerende maatregelen” ten aanzien van rekwirante te treffen, alsook om maatregelen te nemen teneinde het toezichtsysteem binnen de instelling te verbeteren.

    9

    Op 26 april 2004 is rekwirante op een besloten vergadering van de Rekenkamer verhoord met het oog op de eventuele toepassing van artikel 247, lid 7, EG. Wat de mogelijkheid betrof om de zaak voor de toepassing van artikel 247, lid 7, EG naar het Hof van Justitie van de Europese Unie te verwijzen, op grond dat Nikolaou de leden van haar kabinet om persoonlijke leningen zou hebben verzocht en deze ook zou hebben verkregen, heeft de voorzitter van de Rekenkamer in zijn brief van 13 mei 2004 (hierna: „brief van 13 mei 2004”) uiteengezet dat op de vergadering van 4 mei 2004 niet de unanimiteit was gevonden die hiervoor vereist was krachtens artikel 6 van het reglement van orde van de Rekenkamer, in de versie van 31 januari 2002. De voorzitter van de Rekenkamer heeft tevens vermeld dat een ruime meerderheid van de leden van deze instelling rekwirantes gedrag totaal ongepast vond. Wat de verlofdagen van rekwirantes kabinetschef betreft, heeft de voorzitter van de Rekenkamer uiteengezet dat de zaak hangende was voor de Luxemburgse rechterlijke instanties en dat de instelling daarom haar beslissing had uitgesteld totdat de overeenkomstige procedures waren afgerond.

    10

    Bij het arrest Nikolaou/Commissie (T‑259/03, EU:T:2007:254) heeft het Gerecht de Commissie van de Europese Gemeenschappen gelast tot betaling van 3000 EUR aan rekwirante, ter vergoeding van de schade die zij had geleden door de openbaarmaking van bepaalde informatie met betrekking tot het door OLAF gevoerde onderzoek.

    11

    Bij vonnis van 2 oktober 2008 (hierna: „vonnis van 2 oktober 2008”) heeft de strafkamer van het tribunal d’arrondissement de Luxembourg (hierna: „arrondissementsrechtbank te Luxemburg”) rekwirante en haar kabinetschef vrijgesproken van de beschuldigingen inzake primair valsheid in geschrifte, gebruik van valse documenten, en valse verklaringen, subsidiair het ongerechtvaardigd behouden van vergoedingen, subsidies of toelagen, en meer subsidiair oplichting. Deze rechtbank heeft in wezen geoordeeld dat ingevolge bepaalde verklaringen van rekwirante en haar kabinetschef twijfels rezen over de door OLAF en de Luxemburgse opsporingsdienst verzamelde stukken waaruit moest blijken dat deze kabinetschef in 1999, 2000 en 2001 verschillende niet-aangegeven verlofdagen had opgenomen. Deze rechtbank heeft geconcludeerd dat de aan Nikolaou ten laste gelegde feiten niet onomstotelijk waren bewezen, zodat zij – krachtens het beginsel dat twijfel steeds de verdachte ten goede moet komen – moest worden vrijgesproken van de tegen haar ingebrachte beschuldigingen. Volgens de inleidende overwegingen van het vonnis van 2 oktober 2008 waren rekwirante en haar kabinetschef naar de strafkamer van de arrondissementsrechtbank te Luxemburg verwezen bij beschikking van de raadkamer van die rechtbank, die bevestigd is bij een arrest van de raadkamer van het hof van beroep van 29 januari 2008. Aangezien tegen het vonnis van 2 oktober 2008 geen hoger beroep is ingesteld, is het definitief geworden.

    12

    Bij brief van 14 april 2009 heeft rekwirante de Rekenkamer verzocht om in alle Belgische, Duitse, Griekse, Spaanse, Franse en Luxemburgse kranten een bericht van haar vrijspraak te laten publiceren en om ook de andere instellingen van de Europese Unie van die vrijspraak op de hoogte te stellen. Voor het geval dat de Rekenkamer niet tot die bekendmakingen wilde overgaan, had rekwirante subsidiair verzocht om een vergoeding van 100000 EUR voor de immateriële schade die zij had geleden. Zij beloofde dat bedrag te gebruiken om zelf die bekendmakingen te verrichten. Rekwirante had de Rekenkamer ook verzocht om haar ten eerste 40000 EUR te betalen ter vergoeding van de immateriële schade die zij ten gevolge van de procedure bij de Luxemburgse rechterlijke instanties had geleden en 57 771,40 EUR ter vergoeding van de materiële schade die zij door diezelfde procedure had geleden, haar ten tweede alle kosten te vergoeden van met name de procedure bij de onderzoeksrechter en de arrondissementsrechtbank te Luxemburg, en haar ten derde de kosten te vergoeden die zij in de procedure bij de Rekenkamer had gemaakt.

    13

    Bij brief van 7 juli 2009 heeft de voorzitter van de Rekenkamer Nikolaou het besluit doen toekomen dat op 2 juli 2009 in antwoord op die verzoeken was vastgesteld. Bij dat besluit zijn de argumenten uit de voormelde brief van 14 april 2009 afgewezen en werd Nikolaou ervan op de hoogte gesteld dat de Rekenkamer „op basis van de informatie waarover zij beschikte, had onderzocht of de feiten voldoende ernstig waren om de zaak naar het Hof te verwijzen” voor een beslissing over de vraag of dit voormalige lid was tekortgeschoten in de verplichtingen die krachtens het EG-Verdrag op haar rustten en of haar eventueel sancties moesten worden opgelegd. In dit verband is in dat besluit ook herhaald op basis van welke gegevens de Rekenkamer uiteindelijk had besloten de zaak niet naar het Hof te verwijzen, zoals met name het feit dat Nikolaou bij het vonnis van 2 oktober 2008 was vrijgesproken en het feit dat de communautaire begroting geen schade had ondervonden, aangezien het ten onrechte aan rekwirantes kabinetschef uitbetaalde bedrag was terugbetaald.

    Procesverloop bij het Gerecht en bestreden arrest

    14

    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 16 juni 2009, heeft Nikolaou een beroep tot schadevergoeding ingesteld, waarmee zij het Gerecht verzocht de Rekenkamer te veroordelen tot betaling van 85000 EUR, vermeerderd met rente vanaf 14 april 2009, bij wijze van vergoeding voor de immateriële schade die zij door het aan die instelling toerekenbare „optreden” en nalaten stelde te hebben geleden. Zij verbond zich ertoe dat bedrag te gebruiken om berichten van haar vrijspraak te laten publiceren.

    15

    Tot staving van dat beroep heeft rekwirante in de eerste plaats zes middelen aangevoerd betreffende gekwalificeerde schending door de Rekenkamer van Unierechtelijke regels die rechten toekennen aan particulieren. In de tweede plaats heeft zij betoogd dat er een rechtstreeks causaal verband bestond tussen die schending en de door haar geleden materiële en immateriële schade.

    16

    Het Gerecht heeft dat beroep verworpen, op grond dat de Rekenkamer geen van de door rekwirante aangevoerde schendingen van Unierecht had begaan.

    17

    Wat de aangelegenheden betreft die voor de onderhavige hogere voorziening van belang zijn, heeft het Gerecht in de eerste plaats in de punten 27 tot en met 31 van het bestreden arrest geoordeeld dat het „optreden” van de Rekenkamer in het kader van het inleidend onderzoek niet onrechtmatig was, aangezien deze instelling noch de vereisten had geschonden die voortvloeien uit de artikelen 2 en 4 van besluit 99/50, in hun onderlinge samenhang gelezen, noch rekwirantes rechten van verdediging of het onpartijdigheidsbeginsel.

    18

    In het bijzonder heeft het Gerecht in punt 29 van dat arrest vastgesteld dat het in artikel 2 van besluit 99/50 bedoelde inleidende onderzoek er ten eerste toe strekt de secretaris-generaal in staat te stellen om te beoordelen of de hem meegedeelde gegevens het bestaan doen vermoeden van onregelmatigheden die de financiële belangen van de Unie schaden, en ten tweede aan OLAF overeenkomstig artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1073/1999 een dossier te doen toekomen op basis waarvan dit Bureau kan beoordelen of een intern onderzoek moet worden ingesteld krachtens artikel 5, tweede alinea, van die verordening. Het heeft bijgevolg geoordeeld dat de uit artikel 4, eerste alinea, tweede zin, van besluit 99/50 voortvloeiende verplichting geen betrekking heeft op het „optreden” van de secretaris-generaal in het kader van artikel 2 van dat besluit, aangezien het inleidend onderzoek er niet toe strekt conclusies omtrent de beschuldigde vast te stellen.

    19

    Bovendien heeft het Gerecht in punt 30 van dat arrest geoordeeld dat de in de brieven van 8 en 26 april 2002 vervatte mededelingen voldeden aan de vereisten van artikel 4, eerste alinea, eerste volzin, van besluit 99/50, zodat rekwirante niet met succes kon aanvoeren dat die bepaling was geschonden omdat de Rekenkamer haar niet had gehoord alvorens aan OLAF het dossier over te leggen waarin de gegevens waren opgenomen die de secretaris-generaal in verband met rekwirante had verzameld.

    20

    In de tweede plaats heeft het Gerecht in punt 32 van het bestreden arrest rekwirantes betoog afgewezen dat de Rekenkamer een vals document had gebruikt. Dienaangaande heeft het vastgesteld dat het document in kwestie, te weten een verzoek van 20 november 2001 om overdracht van jaarlijks verlof van Nikolaous kabinetschef, geen deel uitmaakte van het bij het inleidend onderzoek samengestelde dossier dat aan OLAF was toegezonden. Zelfs al zou de Rekenkamer dit document daadwerkelijk aan OLAF of aan de Luxemburgse autoriteiten hebben toegezonden, dan betekende dit naar het oordeel van het Gerecht hoe dan ook niet dat de Rekenkamer te kwader trouw had gehandeld wat de echtheid van rekwirantes handtekening betrof.

    21

    In de derde plaats heeft het Gerecht in de punten 43 tot en met 47 van het bestreden arrest geoordeeld dat de Rekenkamer geen onrechtmatigheid had begaan door na het vonnis van 2 oktober 2008 geen formeel besluit vast te stellen waarbij zij rekwirante vrijsprak van elke tegen haar ingebrachte beschuldiging.

    22

    Allereerst heeft het Gerecht in punt 45 van dat arrest geconstateerd dat rekwirante was vrijgesproken op grond van twijfels die naar aanleiding van bepaalde verklaringen van haar kabinetschef waren ontstaan. Die grond voor vrijspraak hield naar het oordeel van het Gerecht bijgevolg niet in dat de tegen rekwirante ingebrachte beschuldigingen volledig ongegrond waren, maar enkel dat de haar ten laste gelegde feiten – zoals de arrondissementsrechtbank te Luxemburg had uiteengezet – niet „onomstotelijk” waren bewezen.

    23

    Vervolgens heeft het Gerecht in punt 46 van dat arrest geoordeeld dat het uitsluitend aan de nationale gerechtelijke instanties stond om deze beschuldigingen strafrechtelijk te onderzoeken en aan het Hof om ze krachtens artikel 247, lid 7, EG tuchtrechtelijk te beoordelen. Volgens het Gerecht was de Rekenkamer dus niet bevoegd om zich over die kwesties uit te spreken.

    24

    Tot slot heeft het Gerecht in punt 47 van het bestreden arrest vastgesteld dat uit het feit dat de Rekenkamer de zaak niet krachtens laatstbedoelde bepaling naar het Hof had verwezen, niet mocht worden afgeleid dat zij de jegens rekwirante geuite beschuldigingen geheel ongegrond achtte. Artikel 6 van het reglement van orde van de Rekenkamer bepaalt immers dat de beslissing om de zaak bij het Hof aanhangig te maken met eenparigheid van stemmen moet worden genomen. Het feit dat de zaak niet naar het Hof was verwezen, betekende naar het oordeel van het Gerecht dus weliswaar dat geen sprake was van unanimiteit, maar mocht niet worden gezien als een stellingname van de Rekenkamer over de grond van de zaak. In die context heeft het Gerecht, wanneer het zich heeft uitgesproken over de opmerking in de brief van 13 mei 2004, geoordeeld dat „het niet ongepast [was] dat de voorzitter van de Rekenkamer [rekwirante] liet weten dat een grote meerderheid van de leden van de instelling haar gedrag onaanvaardbaar vond, waardoor vermeden werd dat de beslissing om de zaak niet naar het Hof te verwijzen zou worden opgevat als een inhoudelijke verwerping van de tenlasteleggingen, hetgeen overigens niet met de werkelijkheid zou overeenstemmen”.

    25

    In de vierde plaats heeft het Gerecht in punt 49 van het bestreden arrest vastgesteld dat de zorgplicht geen verplichting voor de Rekenkamer inhield om over rekwirantes vrijspraak te berichten.

    Conclusies van partijen

    26

    Met haar hogere voorziening verzoekt Nikolaou het Hof:

    het bestreden arrest te vernietigen en de zaak voor afdoening terug te verwijzen naar het Gerecht, en

    de Rekenkamer te verwijzen in de kosten.

    27

    De Rekenkamer verzoekt het Hof:

    de hogere voorziening ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond te verklaren, en

    Nikolaou te verwijzen in de kosten.

    Hogere voorziening

    28

    Tot staving van haar hogere voorziening voert Nikolaou vier middelen aan.

    Eerste middel

    Argumenten van partijen

    29

    Met haar eerste middel betoogt rekwirante dat het beginsel van het vermoeden van onschuld, dat is verankerd in artikel 48, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 6, lid 2, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, een procedurele waarborg inhoudt die niet enkel geldt in de fase vóór de uitspraak van een vonnis, maar ook in de fase na die uitspraak. Dit beginsel moet derhalve aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een uitspraak van een rechterlijke instantie van de Unie waarbij de onschuld van een verdachte opnieuw in twijfel wordt getrokken, nadat die persoon onschuldig is verklaard bij een definitieve beslissing van een strafrechter (zie arrest EHRM van 27 september 2007, Vassilios Stavropoulos/Griekenland, Recueil des arrêts et décisions 2007-I, punt 39).

    30

    In het licht daarvan betoogt rekwirante dat het Gerecht dit beginsel in punt 45 van het bestreden arrest heeft geschonden door te oordelen dat de grond waarop de arrondissementsrechtbank te Luxemburg rekwirante had vrijgesproken, te weten het feit dat twijfels bestonden, „niet [inhield] dat de tegen rekwirante ingebrachte beschuldigingen volledig ongegrond waren”.

    31

    Die schending tast onvermijdelijk de geldigheid van dat arrest aan, aangezien het Gerecht zich in de punten 44 en 49 van zijn arrest op de hierboven aangehaalde onjuiste overweging heeft gesteund voor zijn oordeel dat de Rekenkamer geen onrechtmatigheid had begaan door na te laten om na het vonnis van 2 oktober 2008 een formeel besluit vast te stellen waarbij zij rekwirante vrijsprak van elke tegen haar ingebrachte beschuldiging, en door na te laten om in de pers over rekwirantes vrijspraak te berichten.

    32

    De Rekenkamer voert aan dat dit eerste middel is gebaseerd op de premisse dat zij of het Gerecht de gegrondheid van het vonnis van 2 oktober 2008 hebben onderzocht, en dat die premisse onjuist is.

    33

    Bij de vaststelling van het in punt 13 van het onderhavige arrest bedoelde besluit van 2 juli 2009 heeft de Rekenkamer immers akte genomen van dit vonnis en heeft zij bepaald welke gevolgen daar voor haar uit voortvloeiden in het kader van de uitoefening van haar eigen bevoegdheid, die niet de mogelijkheid inhield om rekwirantes vrijspraak te publiceren. Ook het Gerecht heeft de inhoud van dat vonnis, en meer bepaald de strafrechtelijke gevolgen ervan, erkend en geëerbiedigd.

    Beoordeling door het Hof

    34

    Met het eerste middel van haar hogere voorziening betoogt Nikolaou dat het Gerecht het vermoeden van onschuld heeft geschonden door in punt 45 van het bestreden arrest te oordelen dat de in het vonnis van 2 oktober 2008 vermelde grond voor vrijspraak „niet [inhield] dat de tegen [rekwirante] ingebrachte beschuldigingen volledig ongegrond waren”, maar „enkel dat zij [...] niet ‚onomstotelijk’ waren bewezen”. Volgens rekwirante moet die schending leiden tot vernietiging van dat arrest, aangezien het Gerecht, indien het dat beginsel niet had geschonden, in de punten 44 en 49 van dat arrest zou hebben erkend dat de Rekenkamer een onrechtmatigheid had begaan door na te laten om na het vonnis van 2 oktober 2008 een formeel besluit vast te stellen waarbij zij rekwirante vrijsprak van elke tegen haar ingebrachte beschuldiging, en door na te laten om in de pers over rekwirantes vrijspraak te berichten.

    35

    In dit verband moet in herinnering worden geroepen dat met name sprake kan zijn van een schending van het beginsel van vermoeden van onschuld, dat is verankerd in artikel 48, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, welke bepaling overeenstemt met artikel 6, leden 2 en 3, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, wanneer de motivering van een rechterlijke beslissing de indruk geeft dat iemand schuldig is aan een strafbaar feit, hoewel hij voor dat feit reeds is vrijgesproken bij een strafrechtelijke beslissing (zie arresten EHRM van 10 februari 1995, Allenet de Ribemont/Frankrijk, série A, nr. 308, punten 35 en 36; 10 oktober 2000, Daktaras/Litouwen, Recueil des arrêts et décisions 2000-III, punten 41‑44, en 4 juni 2013, Teodor/Roemenië, Recueil des arrêts et décisions 2013-III, punten 36 en 37).

    36

    Zoals de advocaat-generaal in punt 57 van zijn conclusie heeft benadrukt, laten de in punt 45 van het bestreden arrest opgenomen fragmenten van de redenering van het Gerecht in casu inderdaad de indruk na dat Nikolaou schuldig zou kunnen zijn aan een strafbaar feit waaraan dezelfde feiten ten grondslag liggen als die waarvoor zij bij het vonnis van 2 oktober 2008 reeds definitief is vrijgesproken.

    37

    Die overwegingen van het Gerecht zijn dus kennelijk in strijd met het vermoeden van onschuld.

    38

    Niettemin moet worden geconstateerd dat de schending van dit beginsel niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden arrest, aangezien de in de punten 44 en 49 ervan geformuleerde beoordelingen van de rechtmatigheid van het aan de Rekenkamer verweten nalaten hoe dan ook correct waren gesteund op een andere rechtsgrond, die in punt 46 van het bestreden arrest op zelfstandige wijze is ontwikkeld (zie in die zin arresten JCB Service/Commissie, C‑167/04 P, EU:C:2006:594, punt 186, en Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, C‑402/05 P en C‑415/05 P, EU:C:2008:461, punt 233).

    39

    In het kader van die rechtsgrond heeft het Gerecht terecht geoordeeld dat het „uitsluitend aan de nationale gerechtelijke instanties [staat] om de [tegen een voormalig lid van de Rekenkamer ingebrachte] beschuldigingen strafrechtelijk te onderzoeken” en aan het Hof om ze „krachtens artikel 247, lid 7, EG tuchtrechtelijk te beoordelen”, zodat de Rekenkamer in het kader van het institutionele bestel van de Unie niet bevoegd was om een formeel besluit vast te stellen waarbij rekwirante werd vrijgesproken van elke tegen haar ingebrachte beschuldiging, hetzij op tuchtrechtelijk, hetzij op strafrechtelijk gebied, en evenmin om in de pers te berichten over haar vrijspraak.

    40

    Deze vaststelling strookt overigens ook met de beginselen die voortvloeien uit de vaste rechtspraak volgens welke tuchtrechtelijke procedures bij het Hof in de zin van artikel 247, lid 7, EG, onafhankelijk zijn van nationale strafrechtelijke procedures (arrest Commissie/Cresson, C‑432/04, EU:C:2006:455, punten 120 en 121). Zoals ook de advocaat-generaal in de punten 71 tot en met 73 van zijn conclusie heeft opgemerkt, volgt immers uit die rechtspraak dat de Rekenkamer – als instantie die de zaak bij het Hof aanhangig kan maken – evenmin als het Hof gebonden is aan de juridische kwalificatie die in het kader van een nationale strafzaak aan de feiten is gegeven. In casu hoefde de Rekenkamer na het vonnis van 2 oktober 2008 de door rekwirante bedoelde handelingen en gedragingen dus niet te verrichten of te stellen.

    41

    Gelet op een en ander moet het eerste middel van de hogere voorziening niet ter zake dienend worden verklaard.

    Tweede middel

    Argumenten van partijen

    42

    Met haar tweede middel stelt Nikolaou dat het Gerecht het in artikel 4, lid 3, VEU verankerde beginsel van loyale samenwerking, dat het ten aanzien van de arrondissementsrechtbank te Luxemburg in acht moest nemen, heeft geschonden.

    43

    In dit verband betoogt rekwirante onder verwijzing naar de beschikking Zwartveld e.a. (C‑2/88, EU:C:1990:315, punt 17) en naar het arrest Ierland/Commissie (C‑339/00, EU:C:2003:545, punten 71 en 72) dat krachtens dit beginsel niet alleen de lidstaten, maar ook de instellingen van de Unie – en bij uitbreiding alle organen ervan, met inbegrip van de rechtsprekende organen – over en weer tot loyale samenwerking verplicht zijn.

    44

    Na deze precisering voert rekwirante aan dat het Gerecht het vonnis van 2 oktober 2008 niet heeft geëerbiedigd en er evenmin naar behoren rekening mee heeft gehouden.

    45

    Om te beginnen heeft het in de punten 44 en 45 van het bestreden arrest de feiten aangaande Nikolaous gedrag volledig anders beoordeeld dan de arrondissementsrechtbank te Luxemburg.

    46

    Voorts is de overweging in punt 35 van het bestreden arrest, volgens welke het beheer van een verlofstelsel steeds steunt op de verplichting van de hiërarchieke meerdere om de aanwezigheid te controleren van het personeel waarover hij gezag uitoefent, kennelijk in strijd met de overwegingen van het vonnis van 2 oktober 2008, volgens welke de leden van het kabinet niet verplicht waren om een verlofregister bij te houden.

    47

    Tot slot heeft het Gerecht in punt 38 van het bestreden arrest geoordeeld dat „de ontoereikendheid van het systeem voor registratie van en toezicht op verlof dat ten tijde van de feiten bij de Rekenkamer van toepassing was” niet kon rechtvaardigen dat alle onderzoeken tegen of vervolgingen van rekwirante werden stopgezet, terwijl rekwirante door de arrondissementsrechtbank te Luxemburg nu juist was vrijgesproken op grond dat het verlofbeheersysteem van de Rekenkamer ontoereikend was.

    48

    In antwoord op die argumenten betoogt de Rekenkamer dat het tweede middel berust op een onjuiste opvatting van de respectieve taken van de betrokken instellingen en van de draagwijdte van artikel 4, lid 3, VEU.

    49

    Overeenkomstig de rechtspraak die is ontwikkeld in het arrest Commissie/Cresson (EU:C:2006:455) heeft het Gerecht het vonnis van 2 oktober 2008 namelijk niet ter discussie gesteld, maar heeft het alleen maar bepaalde feiten die in de nationale strafprocedure reeds waren geanalyseerd autonoom beoordeeld, met name in het kader van zijn onderzoek of de Rekenkamer op niet-contractuele basis aansprakelijk was. Dat het Gerecht bepaalde feiten anders heeft beoordeeld, is te verklaren doordat de twee aanhangig gemaakte gerechtelijke procedures autonoom zijn.

    Beoordeling door het Hof

    50

    Met haar tweede middel voert rekwirante aan dat het Gerecht het beginsel van loyale samenwerking, dat het in acht moest nemen ten aanzien van de arrondissementsrechtbank te Luxemburg, heeft geschonden doordat het bepaalde feiten in de punten 44 en 45 en in de punten 35 en 38 van het bestreden arrest anders heeft beoordeeld dan die arrondissementsrechtbank in zijn vonnis van 2 oktober 2008.

    51

    In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat het beginsel van loyale samenwerking, dat vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon was verankerd in artikel 10 EG en thans in artikel 4, lid 3, VEU, de lidstaten ertoe verplicht alle dienstige maatregelen te nemen om de draagwijdte en de doeltreffendheid van het Unierecht te waarborgen, en de instellingen van de Unie wederkerige verplichtingen oplegt tot respect en steun ten aanzien van de lidstaten bij de vervulling van de taken die voortvloeien uit de Verdragen (zie in die zin arresten First en Franex, C‑275/00, EU:C:2002:711, punt 49, en Ierland/Commissie, EU:C:2003:545, punt 71).

    52

    In het kader van die taken verleent artikel 235 EG juncto artikel 225, lid 1, EG, het Hof en het Gerecht uitdrukkelijk de bevoegdheid om kennis te nemen van de geschillen over de vergoeding van de in artikel 288, tweede alinea, EG bedoelde schade. Laatstbedoelde alinea betreft de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap. Volgens vaste rechtspraak is deze bevoegdheid exclusief en moeten de rechterlijke instanties van de Gemeenschap nagaan of aan een reeks cumulatieve voorwaarden is voldaan, te weten de onrechtmatigheid van de aan de instellingen verweten gedraging, het daadwerkelijk bestaan van schade en een causaal verband tussen de aangevoerde gedraging en de gestelde schade, welke voorwaarden vervuld moeten zijn voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap (zie arrest Commissie/Systran en Systran Luxembourg, C‑103/11 P, EU:C:2013:245, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    53

    Wat met name die eerste voorwaarde betreft, heeft het Hof bovendien reeds herhaaldelijk gepreciseerd dat het moet gaan om een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen (zie arrest Bergaderm en Goupil/Commissie, C‑352/98 P, EU:C:2000:361, punt 42), te weten de kennelijke en ernstige overschrijding door de betrokken instelling van de grenzen waarbinnen zij haar beoordelingsbevoegdheid moet uitoefenen (zie in die zin arresten Brasserie du pêcheur en Factortame, C‑46/93 en C‑48/93, EU:C:1996:79, punt 55, en Commissie/CEVA en Pfizer, C‑198/03 P, EU:C:2005:445, punt 64).

    54

    Uit die beginselen vloeit dus voort dat het beroep tot schadevergoeding op basis van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor het optreden of het nalaten van zijn instellingen een zelfstandige rechtsgang vormt, die autonoom is ten opzichte van andere rechtsvorderingen, binnen het stelsel van de beroepsmogelijkheden zijn eigen functie heeft en waarvoor voorwaarden gelden die verband houden met zijn specifieke doel (zie met name arresten Lütticke/Commissie, 4/69, EU:C:1971:40, punt 6, en Unifrex/Commissie en Raad, 281/82, EU:C:1984:165, punt 11).

    55

    Zoals de Rekenkamer in haar schriftelijke opmerkingen reeds heeft opgemerkt, is het de aangezochte gemeenschapsrechter dus weliswaar toegestaan om rekening te houden met de tijdens een strafprocedure gedane vaststellingen die betrekking hebben op dezelfde feiten als die welke in het kader van een procedure op grond van artikel 235 EG worden onderzocht, maar is die rechter niet gebonden aan de juridische kwalificatie die de strafrechter aan die feiten heeft gegeven. Het staat namelijk aan de gemeenschapsrechter om deze feiten in het kader van zijn volledige beoordelingsbevoegdheid te analyseren, teneinde na te gaan of de voorwaarden voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap zijn vervuld (zie naar analogie arrest Commissie/Cresson, EU:C:2006:455, punten 120 en 121).

    56

    In het licht van die overwegingen moet derhalve worden geconstateerd dat rekwirante niet op goede gronden kon aanvoeren dat het Gerecht in de punten 44 en 45 en in de punten 35 en 38 van het bestreden arrest het beginsel van loyale samenwerking heeft geschonden.

    57

    In die punten van dat arrest heeft het Gerecht immers geen blijk gegeven van een niet-nakoming van zijn institutionele plicht tot respect ten aanzien van de arrondissementsrechtbank te Luxemburg, aangezien het zich over bepaalde feiten die in het vonnis van 2 oktober 2008 reeds waren geanalyseerd enkel heeft uitgesproken teneinde in het kader van het geding betreffende de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap na te gaan of rekwirante de Rekenkamer terecht verweet dat zij had nagelaten te handelen, en niet teneinde de gegrondheid van de tegen rekwirante ingebrachte strafrechtelijke beschuldigingen te beoordelen.

    58

    Hieruit volgt dat het tweede middel van de hogere voorziening ongegrond moet worden verklaard.

    Derde middel

    Argumenten van partijen

    59

    Met haar derde middel betoogt Nikolaou dat het Gerecht bij het wijzen van het bestreden arrest zijn bevoegdheid heeft overschreden, aangezien het kwesties heeft beslecht die de grenzen te buiten gaan van de bevoegdheden die hem bij de Verdragen zijn toebedeeld.

    60

    In de eerste plaats is zij van mening dat het Gerecht in punt 45 van dat arrest uitspraak heeft gedaan als een „strafrechter in hoger beroep”, wanneer het op strafrechtelijk gebied ten gronde heeft beoordeeld wat de „op twijfel gebaseerde” grond voor vrijspraak, waarop het vonnis van 2 oktober 2008 is gesteund, „inhoudt” en „niet inhoudt”.

    61

    In de tweede plaats betoogt rekwirante dat het Gerecht is opgetreden als een „tuchtrechter” en een onjuiste uitlegging van de bevoegdheden van de Rekenkamer heeft bevestigd, door in punt 47 van het bestreden arrest in verband met de opmerking in de brief van 13 mei 2004 te oordelen dat „het niet ongepast [was] dat de voorzitter van de Rekenkamer [rekwirante] liet weten dat een grote meerderheid van de leden van de instelling haar gedrag onaanvaardbaar vond”.

    62

    Dienaangaande preciseert Nikolaou dat het Hof krachtens artikel 247, lid 7, EG, als enige rechterlijke instantie bevoegd was om te oordelen over tuchtrechtelijke niet-nakomingen die een lid van de Rekenkamer werden verweten, zodat het Gerecht zich in dat verband niet mocht uitspreken over de gedragingen die rekwirante in de voormelde brief werden verweten en evenmin mocht erkennen dat de inhoud van die brief rechtmatig was.

    63

    De Rekenkamer voert aan dat dit middel gedeeltelijk niet-ontvankelijk is, voor zover het een loutere herhaling is van de argumenten die in eerste aanleg waren aangevoerd met betrekking tot de brief van 13 mei 2004, en gedeeltelijk ongegrond, voor zover het Gerecht het vonnis van 2 oktober 2008 niet ter discussie heeft gesteld, gelet op het feit dat de beoordeling van een gedraging inderdaad tot andere conclusies kan leiden al naargelang de aard van de aangezochte rechterlijke instantie en de ingestelde rechtsvordering.

    Beoordeling door het Hof

    64

    Met haar derde middel betoogt Nikolaou dat het Gerecht de in de Verdragen neergelegde bevoegdheidsregels heeft geschonden. In de eerste plaats heeft het Gerecht volgens haar in punt 45 van het bestreden arrest de tegen haar ingebrachte strafrechtelijke beschuldigingen en de in het vonnis van 2 oktober 2008 geformuleerde grond voor vrijspraak inhoudelijk beoordeeld. In de tweede plaats voert rekwirante aan dat het Gerecht in punt 47 van dat arrest ten onrechte de tuchtrechtelijke opmerking in de brief van 13 mei 2004 heeft geanalyseerd en de rechtmatigheid van de inhoud van die brief heeft bevestigd, en dat het daarmee niet alleen de grenzen van zijn eigen bevoegdheden, maar ook die van de bevoegdheden van de Rekenkamer heeft miskend.

    65

    Die beweringen berusten evenwel op een onjuiste lezing van het bestreden arrest.

    66

    Wat het eerste onderdeel van dit middel betreft, kan immers worden volstaan met de opmerking dat het Gerecht in punt 45 van dat arrest de feiten die aan de tegen rekwirante ingebrachte strafrechtelijke beschuldigingen ten grondslag lagen en de in het vonnis van 2 oktober 2008 geformuleerde grond voor vrijspraak niet heeft geanalyseerd om de daarin vermelde eindconclusie ter discussie te stellen, noch om de nationale strafprocedure te heropenen.

    67

    Daarentegen heeft het Gerecht, zoals in de punten 56 en 57 van het onderhavige arrest is opgemerkt, binnen de grenzen van zijn exclusieve bevoegdheid inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap, naar de feiten die ook in de voornoemde strafprocedure reeds in aanmerking waren genomen enkel verwezen teneinde te antwoorden op rekwirantes betoog dat de Rekenkamer onrechtmatig had gehandeld door na het vonnis van 2 oktober 2008 geen formeel besluit vast te stellen waarbij zij rekwirante vrijsprak van elke tegen haar ingebrachte beschuldiging.

    68

    Anders dan rekwirante betoogt, is het Gerecht in punt 45 van het bestreden arrest dus niet opgetreden als een „strafrechter in hoger beroep” en is het zijn bevoegdheden niet te buiten gegaan.

    69

    Aangaande het tweede onderdeel van het derde middel van de hogere voorziening, moet worden gepreciseerd dat de redenering in punt 47 van het bestreden arrest eveneens antwoordt op rekwirantes argument dat de Rekenkamer het onpartijdigheidsbeginsel en de zorgplicht had geschonden door in de brief van 13 mei 2004 een onheuse en overbodige opmerking te maken.

    70

    Door die opmerking in het kader van het bij hem aanhangig gemaakte beroep tot schadevergoeding te analyseren, heeft het Gerecht zich vanuit tuchtrechtelijk oogpunt niet uitgesproken over de aan rekwirante verweten gedraging en evenmin de grenzen van zijn bevoegdheid inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap overschreden.

    71

    Voorts moet met betrekking tot de inhoud van de brief van 13 mei 2004 worden opgemerkt dat in deze brief, zoals de advocaat-generaal in punt 84 van zijn conclusie heeft benadrukt, terecht enkel was aangegeven wat de uitslag was van de stemming door de leden van de Rekenkamer, die waren samengekomen om te beslissen of de zaak overeenkomstig artikel 247, lid 7, EG naar het Hof moest worden verwezen, en dat het aan Nikolaou verweten gedrag in die brief dus niet tuchtrechtelijk werd beoordeeld.

    72

    Overeenkomstig de beginselen die voortvloeien uit de rechtspraak ter zake mocht op basis van het vermoedelijke bestaan van een „min of meer ernstige niet-nakoming” namelijk worden besloten de zaak aanhangig te maken bij het Hof (zie in die zin arrest Commissie/Cresson, EU:C:2006:455, punt 72), zodat de Rekenkamer erop mocht wijzen dat de unanimiteit die krachtens artikel 6 van haar reglement van orde vereist was voor een dergelijke verwijzing niet was gevonden, hoewel een ruime meerderheid van haar leden het aan rekwirante verweten gedrag in punt i van die brief bekritiseerde.

    73

    Zoals alle partijen ter terechtzitting van het Hof hebben bevestigd, is de in die brief vervatte opmerking bovendien strikt vertrouwelijk gebleven en is zij niet bekendgemaakt in de pers.

    74

    Uit een en ander volgt dat het Gerecht, door te oordelen dat de inhoud van de brief van 13 mei 2004 rechtmatig was, de Rekenkamer geen tuchtrechtelijke bevoegdheden heeft toegedicht, waarover zij niet beschikte, en evenmin de grenzen van zijn eigen bevoegdheden heeft overschreden, aangezien het niet is opgetreden als „tuchtrechter”.

    75

    Gelet op de voorgaande overwegingen dient het derde middel in zijn geheel ongegrond te worden verklaard.

    Vierde middel

    Argumenten van partijen

    76

    Met het eerste onderdeel van haar vierde middel betoogt Nikolaou dat het Gerecht de regels inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap onjuist heeft uitgelegd en toegepast. In punt 32 van het bestreden arrest heeft het immers een niet in de rechtspraak gestelde voorwaarde toegevoegd, te weten dat de betrokken instelling „te kwader trouw” heeft gehandeld.

    77

    Met het tweede onderdeel van dit middel verwijt rekwirante het Gerecht dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 2, tweede alinea, van besluit 99/50 juncto artikel 4, eerste alinea, van dat besluit.

    78

    In punt 30 van het bestreden arrest heeft het Gerecht ten onrechte geoordeeld dat rekwirante er niet van op de hoogte hoefde te worden gesteld dat tegen haar een inleidend onderzoek was ingesteld, en dat de brieven van 8 en 26 april 2002, waarin rekwirante uitsluitend was meegedeeld dat OLAF tegen haar een intern onderzoek had ingesteld, voldeden aan de vereisten van artikel 4, eerste alinea, eerste volzin, van het voornoemde besluit. Voorts heeft het Gerecht in punt 29 van het bestreden arrest ten onrechte vastgesteld dat de Rekenkamer geen onrechtmatigheid had begaan in de zin van artikel 4, eerste alinea, tweede volzin, van dat besluit door na te laten om aan rekwirante de inhoud openbaar te maken van het tijdens het inleidend onderzoek samengestelde dossier en door rekwirante niet te horen alvorens dit dossier aan OLAF toe te zenden.

    79

    Volgens de Rekenkamer moet dit middel niet-ontvankelijk worden verklaard, aangezien daarmee gewoon de in eerste aanleg aangevoerde argumenten worden herhaald en het Hof daarmee derhalve wordt verzocht om de feiten van de zaak opnieuw te onderzoeken.

    80

    Hoe dan ook heeft het Gerecht in punt 32 van het bestreden arrest geen voorwaarde voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap toegevoegd. Evenmin heeft het artikel 2, tweede alinea, van besluit 99/50 onjuist uitgelegd, aangezien die bepaling geen verplichting inhoudt om de van onregelmatigheden verdachte persoon in te lichten over de instelling van een inleidend onderzoek, maar enkel de secretaris-generaal ertoe verplicht om OLAF onverwijld de in het kader van dat onderzoek verzamelde informatie toe te zenden.

    Beoordeling door het Hof

    81

    Met het eerste onderdeel van het vierde middel van haar hogere voorziening stelt rekwirante dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van de voorwaarden voor niet‑contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap, door in punt 32 van het bestreden arrest te oordelen dat het feit dat de Rekenkamer aan OLAF of aan de Luxemburgse autoriteiten mogelijkerwijs een document van 20 november 2001 had toegezonden, dat was opgesteld door de kabinetschef van Nikolaou en waarschijnlijk een vervalste handtekening bevatte, niet betekende dat deze instelling te kwader trouw had gehandeld met betrekking tot de authenticiteit van rekwirantes handtekening.

    82

    In dit verband kan worden volstaan met de opmerking dat het Gerecht slechts subsidiair tot die conclusie was gekomen, nadat het primair had vastgesteld dat dit document niet was opgenomen in het dossier van het inleidend onderzoek dat de Rekenkamer aan OLAF had toegezonden, en dat het evenmin aan de Luxemburgse autoriteiten was bezorgd.

    83

    Aangezien die feitelijke beoordeling in het kader van de hogere voorziening niet wordt betwist, moet het eerste onderdeel van het vierde middel van de hogere voorziening dus niet ter zake dienend worden verklaard.

    84

    Met het tweede onderdeel van het vierde middel van haar hogere voorziening betoogt rekwirante dat het Gerecht artikel 2, tweede alinea, van besluit 99/50 juncto artikel 4, eerste alinea, van dat besluit, onjuist heeft uitgelegd, aangezien het ten eerste in punt 30 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de brieven van 8 en 26 april 2002, waarin rekwirante op de hoogte was gesteld van het feit dat OLAF een intern onderzoek had ingesteld maar niet van het inleidend onderzoek, voldeden aan de vereisten van artikel 4, eerste alinea, eerste volzin, van dat besluit, en het ten tweede in punt 29 van dat arrest heeft vastgesteld dat artikel 4, eerste alinea, tweede volzin, van dat besluit de Rekenkamer er niet toe verplichtte om aan rekwirante de inhoud mee te delen van het dossier dat in het kader van het inleidend onderzoek was opgesteld, noch om haar te horen alvorens dat dossier aan OLAF te bezorgen.

    85

    Dienaangaande moet in herinnering worden geroepen dat artikel 2, tweede alinea, van besluit 99/50 bepaalt dat de secretaris-generaal „elk feit dat het bestaan doet vermoeden van onregelmatigheden [...] onverwijld [doet] toekomen aan [OLAF]”. Het kan daarbij gaan om fraude, corruptie of enige andere onwettige activiteit waardoor de financiële belangen van de Gemeenschappen worden geschaad. Voorts schrijft die bepaling voor dat de secretaris-generaal „een inleidend onderzoek in[stelt], zonder evenwel de interne onderzoeken van [OLAF] in gevaar te brengen”.

    86

    Aangezien dat artikel geen uitdrukkelijke aanwijzingen bevat, moet voor een antwoord op het eerste argument dat tot staving van het tweede onderdeel van het vierde middel is aangevoerd, om te beginnen worden bepaald of de in artikel 4, eerste alinea, eerste volzin, van besluit 99/50 bedoelde informatieplicht eveneens het inleidend onderzoek betreft, vervolgens – indien dit inderdaad het geval blijkt te zijn – wat de aard van die verplichting is, en tot slot of rekwirante in casu het voorwerp van dergelijke informatie was.

    87

    Wat het onderzoek van die punten betreft, moet worden geconstateerd dat dit artikel 4, eerste alinea, eerste volzin, niet preciseert op welk type van onderzoeken het van toepassing is, maar enkel bepaalt dat wanneer de mogelijkheid van persoonlijke betrokkenheid van een lid, ambtenaar of personeelslid van de Rekenkamer is gebleken, de persoon in kwestie „spoedig” moet worden ingelicht, wanneer dat geen nadeel voor het onderzoek dreigt op te leveren.

    88

    Zelfs indien wordt aangenomen dat die bepaling ook betrekking heeft op het inleidend onderzoek, moet dus worden opgemerkt dat zij geen verplichting inhoudt om onverwijld – reeds bij het begin van het onderzoek – informatie te verstrekken, en dat zij de informatieplicht matigt door te vereisen dat de doeltreffendheid van het onderzoek wordt gewaarborgd.

    89

    Anders dan rekwirante zelf betoogt, is haar bij de brief van 26 april 2002 niet alleen meegedeeld dat een intern onderzoek was ingesteld, maar ook dat de Rekenkamer een inleidend onderzoek had verricht en dat de secretaris-generaal een dossier met betrekking tot laatstbedoeld onderzoek aan OLAF had bezorgd.

    90

    Aangezien rekwirante niet heeft aangevoerd dat die brief niet tijdig was verstuurd, moet dus de door de advocaat-generaal in punt 96 van zijn conclusie gemaakte opmerking worden bijgetreden dat de in die brief vervatte mededeling het beginsel van spoedige informatieverstrekking aan de betrokkene heeft verzoend met de noodzaak de doeltreffendheid van het inleidend en het intern onderzoek te waarborgen.

    91

    Hieruit volgt dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 30 van het bestreden arrest te oordelen dat de in de brieven van 8 en 26 april 2002 vervatte mededelingen voldeden aan de vereisten van artikel 4, eerste alinea, eerste volzin, van besluit 99/50.

    92

    Dit gepreciseerd zijnde, moet – teneinde uit te maken of het tweede argument dat is aangevoerd tot staving van het tweede onderdeel van dit middel gegrond is – nog worden bepaald of de informatieplicht van artikel 4, eerste alinea, tweede volzin, van het voornoemde besluit, volgens hetwelk „na afloop van het onderzoek [geen] conclusies [kunnen] worden getrokken waarin een lid [van de Rekenkamer] met naam wordt genoemd, zonder dat deze in de gelegenheid is gesteld zich over alle hem betreffende feiten uit te spreken”, hoe dan ook wel van toepassing is op het inleidend onderzoek, en derhalve of rekwirante moest worden gehoord vooraleer dat onderzoek werd afgesloten en het samengestelde dossier aan OLAF werd bezorgd.

    93

    Aangezien de bewoordingen van artikel 4, eerste alinea, tweede volzin, hierover geen duidelijke aanwijzingen bevatten, moeten de specifieke kenmerken van het inleidend onderzoek worden onderzocht.

    94

    Zoals de Rekenkamer ter terechtzitting van het Hof heeft uiteengezet, vormt dat onderzoek een voorafgaande fase, waarin informatie over de aan de secretaris-generaal ter kennis gebrachte beweringen betreffende onregelmatigheden wordt verzameld en beoordeeld, en die ertoe strekt na te gaan of de tot staving van die beweringen verzamelde gegevens geloofwaardig zijn, alvorens die gegevens worden toegevoegd aan het dossier en worden bezorgd aan het tot aanstelling bevoegde gezag – met het oog op de instelling van een bestuursrechtelijk onderzoek – of aan OLAF – met het oog op de instelling van een intern onderzoek.

    95

    Zoals ook de advocaat-generaal in punt 93 van zijn conclusie heeft opgemerkt, strekt het inleidend onderzoek er bijgevolg niet toe conclusies omtrent de betrokken persoon vast te stellen.

    96

    Derhalve heeft het Gerecht in punt 29 van het bestreden arrest geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het doel van dat onderzoek te analyseren en te overwegen dat de verplichting van artikel 4, eerste alinea, tweede volzin, van besluit 99/50 geen betrekking heeft op de handelingen die de secretaris-generaal in het kader van dat onderzoek verricht.

    97

    Bijgevolg moet het tweede onderdeel van het vierde middel van de hogere voorziening in zijn geheel ongegrond worden verklaard.

    98

    Gelet op een en ander moet het vierde middel gedeeltelijk niet ter zake dienend en gedeeltelijk ongegrond worden verklaard, en moet de hogere voorziening worden afgewezen.

    Kosten

    99

    Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat het Hof over de kosten beslist wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Ingevolge artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien Nikolaou in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Rekenkamer worden verwezen in de kosten.

     

    Het Hof (Eerste kamer) verklaart:

     

    1)

    De hogere voorziening wordt afgewezen.

     

    2)

    Kalliopi Nikolaou wordt verwezen in de kosten.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Grieks.

    Top