Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62007CJ0404

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 9 oktober 2008.
Győrgy Katz tegen István Roland Sós.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Fővárosi Bíróság - Hongarije.
Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken - Kaderbesluit 2001/220/JBZ Status van slachtoffer in strafprocedure - Particuliere klager die zich in plaats van openbaar ministerie stelt - Horen van slachtoffer als getuige.
Zaak C-404/07.

Jurisprudentie 2008 I-07607

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2008:553

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

9 oktober 2008 ( *1 )

„Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken — Kaderbesluit 2001/220/JBZ Status van slachtoffer in strafprocedures — Particuliere klager die in plaats van Openbaar Ministerie treedt — Horen van slachtoffer als getuige”

In zaak C-404/07,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 35 EU, ingediend door de Fővárosi Bíróság (Hongarije) bij beslissing van 6 juli 2007, ingekomen bij het Hof op 27 augustus 2007, in de strafprocedure die is ingeleid door

Győrgy Katz

tegen

István Roland Sós,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, J. N. Cunha Rodrigues (rapporteur), J. Klučka, P. Lindh en A. Arabadjiev, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: B. Fülöp, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 19 juni 2008,

gelet op de opmerkingen van:

G. Katz, vertegenwoordigd door L. Kiss, ügyvéd,

I. R. Sós, vertegenwoordigd door L. Helmeczy, ügyvéd,

de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door J. Fazekas, R. Somssich en K. Szíjjártó als gemachtigden,

de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door E. Riedl als gemachtigde,

de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Troosters en B. Simon als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 juli 2008,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 2 en 3 van kaderbesluit 2001/220/JBZ van de Raad van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure (PB L 82, blz. 1; hierna: „kaderbesluit”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafprocedure die wegens oplichting tegen Sós is ingeleid door Katz, die optreedt als subsidiaire particuliere aanklager.

Rechtskader

Recht van de Europese Unie

3

Punt 4 van de considerans van het kaderbesluit preciseert:

„De lidstaten dienen hun wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen onderling aan te passen voor zover dit nodig is ter verwezenlijking van het doel, de slachtoffers van misdrijven een hoog beschermingsniveau te bieden, ongeacht in welke lidstaat zij zich bevinden.”

4

Volgens artikel 1 van het kaderbesluit wordt voor de toepassing van dat besluit verstaan onder:

„a)

‚slachtoffer’: de natuurlijke persoon die als direct gevolg van het handelen of nalaten dat in strijd is met de strafwetgeving van een lidstaat schade, met inbegrip van lichamelijk of geestelijk letsel, geestelijke pijn en economische schade, heeft geleden;

[…]”

5

Artikel 2 van het kaderbesluit bepaalt:

„1.   Elke lidstaat ruimt in zijn strafrecht een reële en passende rol in voor het slachtoffer. Hij blijft al het nodige doen om te waarborgen dat het slachtoffer tijdens de procedure met het gepaste respect voor zijn persoonlijke waardigheid wordt bejegend, en erkent de rechten en rechtmatige belangen van het slachtoffer, in het bijzonder in de strafprocedure.

2.   Elke lidstaat waarborgt dat bijzonder kwetsbare slachtoffers een specifieke behandeling kunnen krijgen die zo goed mogelijk aan hun situatie beantwoordt.”

6

Artikel 3 van het kaderbesluit preciseert:

„Elke lidstaat waarborgt het slachtoffer de mogelijkheid om tijdens de procedure gehoord te worden en bewijselementen aan te dragen.

Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat het slachtoffer slechts voor zover noodzakelijk ten behoeve van de strafprocedure wordt ondervraagd door de autoriteiten.”

7

In artikel 5 van het kaderbesluit heet het:

„Elke lidstaat treft de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat het slachtoffer dat als getuige of partij bij de procedure betrokken is, zo weinig mogelijk communicatieproblemen ondervindt met betrekking tot het begrip van of zijn eigen rol in de belangrijke fasen van de strafprocedure in kwestie, zoals hij dergelijke maatregelen ook ten aanzien van de verdachte treft.”

8

Artikel 7 van het kaderbesluit bepaalt:

„Elke lidstaat biedt het slachtoffer dat de status van partij of van getuige heeft, volgens de toepasselijke nationale voorschriften de mogelijkheid om de uitgaven vergoed te krijgen die voortvloeien uit zijn rechtmatige deelneming aan de strafprocedure.”

9

Blijkens de informatie over de verklaringen van de Franse Republiek en de Republiek Hongarije over hun aanvaarding van de bevoegdheid van het Hof van Justitie tot het doen van een prejudiciële uitspraak over de besluiten als bedoeld in artikel 35 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, welke informatie op 14 december 2005 is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB L 327, blz. 19), heeft de Republiek Hongarije uit hoofde van artikel 35, lid 2, EU verklaard de bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen overeenkomstig de bepalingen van artikel 35, lid 3, sub a, EU te aanvaarden.

10

Volgens decreet van de Hongaarse regering (kormányhatározat) 2088/2003 (V.15) van 15 mei 2003 houdende de verklaring betreffende de verwijzingen naar het Hof van Justitie voor een prejudiciële beslissing „verklaart de Republiek Hongarije volgens artikel 35, lid 2, EU dat zij de bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen overeenkomstig de bepalingen van artikel 35, lid 3, sub b, EU aanvaardt”.

11

Zoals blijkt uit de informatie over de verklaringen van de Republiek Hongarije, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen en de Republiek Slovenië over hun aanvaarding van de bevoegdheid van het Hof van Justitie tot het doen van een prejudiciële uitspraak over de besluiten bedoeld in artikel 35 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, welke informatie op 14 maart 2008 is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB L 70, blz. 23), heeft de Republiek Hongarije haar vorige verklaring ingetrokken en „verklaard dat zij de bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen overeenkomstig de bepalingen van artikel 35, lid 2 en lid 3, sub b, van het Verdrag betreffende de Europese Unie aanvaardt”.

Nationale regeling

12

Artikel 28, lid 7, van wet nr. XIX van 1998 op de strafvordering (Büntetőeljárásról szóló 1998 évi XIX. törvény), bepaalt:

„Met inachtneming van de in deze wet gestelde voorwaarden stelt het openbaar ministerie, behoudens in geval van een particuliere aanklager of een subsidiaire particuliere aanklager, strafvervolging in bij de rechter, of beslist het de zaak aan een bemiddelingsprocedure te onderwerpen dan wel de vervolging op te schorten of deze gedeeltelijk te beëindigen. Het openbaar ministerie kan de vervolging intrekken of wijzigen. Het kan de stukken van het dossier onderzoeken gedurende de gerechtelijke fase. Het requisitoir kan betrekking hebben op elke kwestie die in het kader van de zaak door de rechter te beslechten procedure aan de orde komt.”

13

Artikel 31, lid 1, van diezelfde wet bepaalt:

„In strafzaken kan niet optreden als openbaar ministerie:

[…]

b)

degene die in de zaak tussenkomt of is tussengekomen als […] slachtoffer, particuliere aanklager, subsidiaire particuliere aanklager, burgerlijke partij of klager of als vertegenwoordiger van een van deze partijen, alsook een verwant van een van deze personen;

c)

degene die in de zaak tussenkomt of is tussengekomen als getuige, deskundige of specialist,

[…]”

14

Volgens artikel 51, lid 1, van deze wet moet onder slachtoffer worden verstaan een persoon wiens rechten of legitieme belangen door het strafbare feit zijn geschaad of in gevaar zijn gebracht. Overeenkomstig lid 2 van dit artikel kan het slachtoffer:

„a)

de proceshandelingen bijwonen en de processtukken onderzoeken die op hem betrekking hebben, behoudens andersluidende bepalingen in de onderhavige wet,

b)

in elk stadium van de procedure requisitoir nemen en opmerkingen formuleren,

c)

door de rechter, het openbaar ministerie en de onderzoeksautoriteit worden geïnformeerd over zijn rechten en verplichtingen in het kader van de strafprocedure,

d)

in de in deze wet bepaalde gevallen rechtsmiddelen aanwenden.”

15

Artikel 53, lid 1, van wet nr. XIX van 1998 bepaalt:

„Het slachtoffer kan in de in deze wet bepaalde gevallen een subsidiaire particuliere strafvervolging instellen indien:

a)

het openbaar ministerie of de onderzoeksautoriteit besluit niet te vervolgen;

b)

het openbaar ministerie besluit gedeeltelijk niet te vervolgen;

c)

het openbaar ministerie de vervolging beëindigt;

d)

het openbaar ministerie na het onderzoek geen strafbaar feit heeft vastgesteld dat strafvervolging rechtvaardigt en op die grond geen vervolging instelt of — na het onderzoek in het kader van een door een particulier ingeleide procedure — besluit niet zelf tot vervolging over te gaan;

e)

het openbaar ministerie de vervolging tijdens de procedure beëindigt omdat het van oordeel is dat het het strafbare feit niet dient te vervolgen.”

16

Artikel 236 van die wet bepaalt:

„Behoudens andersluidende bepalingen in de onderhavige wet oefent de subsidiaire particuliere aanklager in de gerechtelijke procedure de rechten van het openbaar ministerie uit, daaronder begrepen het recht om te vorderen dat op de dader vrijheidsberovende of vrijheidsbeperkende dwangmaatregelen worden toegepast. De subsidiaire particuliere aanklager kan niet vorderen dat de dader uit de ouderlijke macht wordt ontzet.”

17

Artikel 343, lid 5, van diezelfde wet bepaalt:

„De subsidiaire particuliere aanklager kan de feiten waarop de strafvervolging betrekking heeft niet uitbreiden.”

Feiten en prejudiciële vraag

18

In het kader van de strafprocedure die bij de Fővárosi Bíróság (hof te Boedapest) door Katz als subsidiaire particuliere aanklager tegen Sós is ingeleid, wordt deze laatste verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting bedoeld in artikel 318, lid 1, van het Hongaarse strafwetboek (Büntető törvénykönyv) waardoor Katz bijzonder ernstige schade is berokkend in de zin van lid 6, sub a, van dit artikel. Deze vervolging is ingesteld nadat het openbaar ministerie had besloten niet tot vervolging over te gaan.

19

De door de subsidiaire particuliere aanklager ingeleide strafzaak vormt in het Hongaarse strafprocesrecht een bijzondere wijze van strafvervolging. Naast strafvervolging door het openbaar ministerie biedt het Hongaarse recht het slachtoffer van een aantal minder ernstige strafbare feiten de mogelijkheid om tot strafvervolging over te gaan. Het betreft de „particuliere strafvervolging” („magánvád”). De „subsidiaire particuliere strafvervolging” („pótmagánvád”), waarvan sprake is in het hoofdgeding, is een derde wijze van strafvervolging, op basis waarvan het slachtoffer van een inbreuk kan tussenkomen, met name wanneer het openbaar ministerie de door hem ingestelde strafvervolging beëindigt. De particuliere strafvervolging en de subsidiaire particuliere strafvervolging mogen niet worden verward met de civielepartijstelling.

20

Het verzoek van Katz om in zijn hoedanigheid van slachtoffer in het kader van deze subsidiaire particuliere strafvervolging als getuige te worden opgeroepen en te worden gehoord, is afgewezen door de Fővárosi Bíróság, die op dit bewijsaanbod heeft beslist en de discussie op dit punt heeft gesloten.

21

Voor de verwijzende rechter heeft Katz aangevoerd dat de weigering om het slachtoffer, dat tevens aanklager is, als getuige te horen, in strijd is met de beginselen van een eerlijk proces en het beginsel van gelijke wapens, die zijn neergelegd in het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europese Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: „EVRM”). Voorts heeft hij betoogd dat hij tijdens het onderzoek reeds schade heeft geleden aangezien de onderzoeksautoriteit niet heeft voldaan aan haar verplichting de feiten vast te stellen, terwijl de rechtsfiguur van de subsidiaire particuliere vervolging juist tot doel heeft die situatie te verhelpen opdat, door de verklaring van het persoonlijk verschijnende slachtoffer, de waarheid komt vast te staan en het slachtoffer vergoeding van de veroorzaakte schade kan verkrijgen. Zoniet wordt volgens Katz het slachtoffer benadeeld ten opzichte van de vervolgde persoon.

22

Ter terechtzitting van 6 juli 2007 heeft de verwijzende rechterlijke instantie de onderzoeksprocedure heropend. Zij heeft erop gewezen dat artikel 236 van wet nr. XIX van 1998 weliswaar de subsidiaire particuliere aanklager onttrekt aan het verbod, als openbaar ministerie op te treden, maar niet voorziet in een uitzondering op het in artikel 31, lid 1, van deze wet gestelde verbod, te weten dat een getuige niet als openbaar ministerie kan optreden. De Fővárosi Bíróság concludeert hieruit dat de subsidiaire particuliere aanklager niet als getuige kan worden gehoord in het kader van deze strafprocedure. Voor de particuliere vervolging bevat de betrokken wet een uitdrukkelijke bepaling op basis waarvan de particuliere aanklager als getuige kan worden gehoord. Hoewel er onmiskenbaar een zekere gelijkenis bestaat tussen de particuliere vervolging en de subsidiaire particuliere vervolging, kan bij gebreke van enige verwijzingsregel de regeling van de ene procedure niet zonder meer worden toegepast op de andere procedure.

23

De Fővárosi Bíróság stelt vast dat de Hongaarse wetgever zelf heeft erkend dat de rechtsfiguur van de subsidiaire particuliere vervolging een belangrijk instrument is om het stilzitten van de gerechtelijke autoriteiten te verhelpen. Ook lijdt het geen twijfel dat die rechtsfiguur het slachtoffer een reële mogelijkheid moet bieden om via een dwingende procedure een rechterlijke beslissing te verkrijgen. Het kan echter moeilijk of in bepaalde gevallen onmogelijk zijn dat doel te bereiken wanneer het slachtoffer dat als subsidiaire particuliere aanklager optreedt, niet als getuige kan worden gehoord of zelf geen bewijs kan leveren door een verklaring af te leggen, ondanks het feit dat in de meeste gevallen het slachtoffer de vast te stellen feiten kent.

24

Anderzijds dient ook te worden erkend dat de subsidiaire particuliere aanklager, doordat hij over bevoegdheden van het openbaar ministerie beschikt, tamelijk omvangrijke rechten heeft. Aangezien hij requisitoir kan nemen, kan hij ook bewijselementen aandragen. Tevens heeft hij het recht om opmerkingen te maken.

25

De Fővárosi Bíróság heeft twijfels over de uitlegging van het begrip „reële en passende” rol van het slachtoffer, en over de mogelijkheid van het slachtoffer „om tijdens de procedure gehoord te worden en bewijselementen aan te dragen”, waarin respectievelijk de artikelen 2 en 3 van het kaderbesluit voorzien. Hij vraagt zich af of deze begrippen aldus moet worden uitgelegd dat de nationale rechter het slachtoffer van een strafbaar feit ook in het kader van een subsidiaire particuliere vervolging als getuige kan horen.

26

In die omstandigheden heeft de Fővárosi Bíróság, zetelend in eerste aanleg, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Moeten de artikelen 2 en 3 van [het] kaderbesluit […] aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter ook in een strafprocedure waarin het slachtoffer als subsidiaire particuliere aanklager optreedt [dus in de plaats van het openbaar ministerie], de mogelijkheid moet hebben om dat slachtoffer als getuige te horen?”

Ontvankelijkheid

27

Zoals uit punt 10 van het onderhavige arrest blijkt, heeft de Republiek Hongarije bij regeringsdecreet 2088/2003 (V.15) van 15 mei 2003 verklaard, de bevoegdheid van het Hof te aanvaarden om uitspraak te doen over de geldigheid en de uitlegging van de in artikel 35 EU bedoelde handelingen overeenkomstig de bepalingen van lid 3, sub b, van dit artikel. Vaststaat dat de onderhavige verwijzingsbeslissing is ingediend in overeenstemming met deze verklaring, zodat de Fővárosi Bíróság een rechterlijke instantie is die uit hoofde van artikel 35 EU het Hof kan adiëren.

28

De Hongaarse regering acht het verzoek om een prejudiciële beslissing echter niet-ontvankelijk, omdat het hypothetisch is. De Fővárosi Bíróság meent haars inziens ten onrechte dat de subsidiaire particuliere aanklager naar Hongaars recht in het kader van een strafprocedure niet als getuige kan worden gehoord. Ter onderbouwing van haar betoog beroept deze regering zich onder meer op advies nr. 4/2007 van de afdeling strafzaken van de Legfellsöbb Bíróság (Hooggerechtshof) van 14 mei 2007, waarin wordt verklaard dat „er in het kader van een strafprocedure rechtens niets aan in de weg staat dat het slachtoffer dat als subsidiaire particuliere aanklager optreedt, als getuige wordt gehoord”. Ook volgens Katz lijdt het geen twijfel dat de subsidiaire particuliere aanklager volgens het Hongaarse strafprocesrecht in de strafprocedure als getuige kan worden gehoord.

29

Er zij aan herinnerd dat krachtens artikel 46, sub b, EU de bepalingen van het EG-Verdrag die betrekking hebben op de bevoegdheid van het Hof en op de uitoefening van die bevoegdheid, waaronder artikel 234 EG, van toepassing zijn op de bepalingen van titel VI van het EU-Verdrag, onder de voorwaarden van artikel 35 EU. Hieruit volgt dat de regeling van artikel 234 EG toepasselijk is op de prejudiciële bevoegdheid van het Hof krachtens artikel 35 EU, onder de voorwaarden van dit laatste artikel (zie onder meer arrest van 12 augustus 2008, Santesteban Goicoechea, C-296/08 PPU, Jurispr. blz. I-6307, punt 36 en aangehaalde rechtspraak).

30

Evenals artikel 234 EG verbindt artikel 35 EU aan de prejudiciële verwijzing naar het Hof de voorwaarde dat de nationale rechterlijke instantie „een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis”, zodat de rechtspraak van het Hof inzake de ontvankelijkheid van krachtens artikel 234 EG gestelde prejudiciële vragen in beginsel ook geldt voor prejudiciële verzoeken die krachtens artikel 35 EU bij het Hof worden ingediend (zie onder meer arrest van 28 juni 2007, Dell’Orto, C-467/05, Jurispr. blz. I-5557, punt 39 en aangehaalde rechtspraak).

31

Hieruit volgt dat het vermoeden van relevantie dat op de prejudiciële vragen van nationale rechterlijke instanties rust, slechts in uitzonderingsgevallen kan worden weerlegd, namelijk wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van de in die vragen genoemde bepalingen van het recht van de Unie geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van louter hypothetische aard is of wanneer het Hof niet over de nodige feitelijke of juridische gegevens beschikt om een nuttig antwoord op de hem gestelde vragen te kunnen geven. Behoudens deze uitzonderingen is het Hof in beginsel verplicht om prejudiciële vragen betreffende de uitlegging van de in artikel 35, lid 1, EU bedoelde handelingen te beantwoorden (arrest Dell’Orto, reeds aangehaald, punt 40 en aangehaalde rechtspraak).

32

Zoals uit de punten 18 tot en met 25 van het onderhavige arrest blijkt, bevat de verwijzingsbeslissing een uiteenzetting van de voornaamste feiten in het hoofdgeding, alsmede van de rechtstreeks relevante bepalingen van het toepasselijke nationale recht, en vermeldt zij de redenen waarom de verwijzende rechter om uitlegging van het kaderbesluit verzoekt alsook het verband tussen dat besluit en de ter zake toepasselijke nationale wettelijke regeling.

33

Anders dan de Hongaarse regering betoogt, is de kwestie die in het hoofdgeding aan de orde is niet kennelijk hypothetisch, al was het maar omdat vaststaat dat de verwijzende rechter het verzoek van Katz om in het kader van de subsidiaire particuliere strafvervolging in het hoofdgeding als getuige te worden gehoord, heeft afgewezen op grond dat het Hongaarse recht in die situatie niet uitdrukkelijk in dit recht voorziet.

34

Bovendien staat het niet aan het Hof om zich in het kader van een prejudiciële verwijzing uit te spreken over de uitlegging van de nationale bepalingen, en evenmin om te beoordelen of de uitlegging ervan door de nationale rechter juist is (zie onder meer, met betrekking tot artikel 234 EG, arrest van 14 februari 2008, Dynamic Medien, C-244/06, Jurispr. blz. I-505, punt 19).

35

Derhalve dient de prejudiciële vraag te worden beantwoord.

36

Het verzoek van Katz aan het Hof om de gestelde vraag ruimer op te vatten en tevens te onderzoeken of het kaderbesluit impliceert dat bepaalde onderzoeksbevoegdheden die het Hongaarse recht het openbaar ministerie verleent, ook toekomen aan de subsidiaire particuliere aanklager, kan evenwel niet worden toegewezen.

37

Volgens artikel 35 EU staat het immers aan de nationale rechter en niet aan de partijen in het hoofdgeding om zich tot het Hof te wenden. De bevoegdheid om de aan het Hof voor te leggen vragen te bepalen komt dus alleen toe aan de nationale rechter en partijen kunnen de inhoud daarvan niet wijzigen (zie arrest Santesteban Goicoechea, reeds aangehaald, punt 46).

38

Bovendien zou beantwoording van de door Katz geformuleerde vragen onverenigbaar zijn met de rol die het Hof in artikel 35 EU is toebedeeld, alsook met de verplichting van dit laatste, de regeringen van de lidstaten en de andere belanghebbende partijen in staat te stellen opmerkingen in te dienen overeenkomstig artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie, aangezien ingevolge deze laatste bepaling enkel de verwijzingsbeslissingen ter kennis van de belanghebbende partijen worden gebracht (zie arrest Santesteban Goicoechea, reeds aangehaald, punt 47).

Beantwoording van de prejudiciële vraag

39

Vaststaat dat iemand die zich in een situatie als die van Katz bevindt, een slachtoffer is in de zin van artikel 1, sub a, van het kaderbesluit, volgens welke bepaling onder slachtoffer moet worden verstaan, de natuurlijke persoon die als direct gevolg van handelen of nalaten dat in strijd is met de strafwetgeving van een lidstaat schade heeft geleden.

40

Blijkens de artikelen 5 en 7 van het kaderbesluit ziet dit besluit op de situatie van het slachtoffer, ongeacht of het getuige dan wel partij bij de procedure is.

41

Het kaderbesluit bevat geen bepaling die van zijn werkingssfeer uitsluit de situatie waarin in het kader van een strafprocedure het slachtoffer in de plaats van de openbare autoriteit als aanklager optreedt, zoals in het hoofdgeding.

42

Blijkens punt 4 van de considerans van het kaderbesluit moet aan de slachtoffers van strafbare feiten een hoog beschermingsniveau worden geboden.

43

Volgens artikel 2, lid 1, van het kaderbesluit ruimen de lidstaten in hun strafrecht een reële en passende rol in voor het slachtoffer en erkennen zij diens rechten en rechtmatige belangen, in het bijzonder in de strafprocedure.

44

Artikel 3, lid 1, van het kaderbesluit bepaalt in algemene termen dat de lidstaten het slachtoffer de mogelijkheid waarborgen om tijdens de procedure te worden gehoord en bewijselementen aan te dragen.

45

Bijgevolg kan een slachtoffer dat als subsidiaire particuliere aanklager optreedt weliswaar aanspraak maken op de in het kaderbesluit vastgestelde status van slachtoffer, maar verstrekken noch artikel 3, lid 1, van dit besluit, noch enige andere bepaling ervan preciseringen over de in het kader van de strafprocedure op het slachtoffer toepasselijke bewijsregeling.

46

Vastgesteld moet dan ook worden dat het kaderbesluit de lidstaten weliswaar gelast, het slachtoffer een hoog beschermingsniveau te bieden en een reële en passende rol in hun strafrecht in te ruimen, alsmede de rechten en rechtmatige belangen van het slachtoffer te erkennen en ervoor te zorgen dat het wordt gehoord en bewijselementen kan aandragen, maar dat het de lidstaten een ruime beoordelingsmarge laat inzake de concrete wijze waarop zij deze doelstellingen bereiken.

47

Artikel 3, lid 1, van het kaderbesluit zou evenwel een groot deel van zijn nuttig effect missen en het zou indruisen tegen de in artikel 2, lid 1, van dit besluit vermelde verplichtingen, indien deze bepalingen niet hoe dan ook impliceerden dat het slachtoffer in het kader van de strafprocedure een verklaring kan afleggen en dat deze verklaring in aanmerking kan worden genomen als bewijselement.

48

Bovendien moet het kaderbesluit aldus worden uitgelegd dat de grondrechten worden geëerbiedigd, waarvan met name moet worden vermeld het recht op een eerlijk proces, zoals neergelegd in artikel 6 EVRM (zie onder meer arrest van 16 juni 2005, Pupino, C-105/03, Jurispr. blz. I-5285, punt 59).

49

Derhalve dient de verwijzende rechter er inzonderheid op toe te zien dat de bewijsvoering in de strafprocedure, in haar geheel bezien, niet in strijd is met de vereisten van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de rechten van de mens (zie onder meer arrest van 10 april 2003, Steffensen, C-276/01, Jurispr. blz. I-3735, punt 76, en arrest Pupino, reeds aangehaald, punt 60).

50

In die omstandigheden moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat de artikelen 2 en 3 van het kaderbesluit aldus moeten worden uitgelegd dat de nationale rechter niet verplicht is, het slachtoffer van een strafbaar feit toe te staan als getuige te woorden gehoord in het kader van een subsidiaire particuliere strafvervolging zoals die in het hoofdgeding. Bestaat die mogelijkheid niet, dan moet het het slachtoffer evenwel kunnen worden toegestaan een verklaring af te leggen die in aanmerking kan worden genomen als bewijselement.

Kosten

51

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart voor recht:

 

De artikelen 2 en 3 van kaderbesluit 2001/220/JBZ van de Raad van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure, moeten aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter niet verplicht is, het slachtoffer van een strafbaar feit toe te staan als getuige te woorden gehoord in het kader van een subsidiaire particuliere strafvervolging zoals die in het hoofdgeding. Bestaat die mogelijkheid niet, dan moet het het slachtoffer evenwel kunnen worden toegestaan een verklaring af te leggen die in aanmerking kan worden genomen als bewijselement.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Hongaars.

Top