This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 61996CJ0176
Judgment of the Court (Sixth Chamber) of 13 April 2000. # Jyri Lehtonen and Castors Canada Dry Namur-Braine ASBL v Fédération royale belge des sociétés de basket-ball ASBL (FRBSB). # Reference for a preliminary ruling: Tribunal de première instance de Bruxelles - Belgium. # Freedom of movement of workers - Competition rules applicable to undertakings - Professional basketball players - Sporting rules on the transfer of players from other Member States. # Case C-176/96.
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 13 april 2000.
Jyri Lehtonen en Castors Canada Dry Namur-Braine ASBL tegen Fédération royale belge des sociétés de basket-ball ASBL (FRBSB).
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Tribunal de première instance de Bruxelles - België.
Vrij verkeer van werknemers - Mededingingsregels voor ondernemingen - Beroepsbasketbalspelers - Regelingen van sportverenigingen betreffende transfer van spelers uit andere lidstaten.
Zaak C-176/96.
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 13 april 2000.
Jyri Lehtonen en Castors Canada Dry Namur-Braine ASBL tegen Fédération royale belge des sociétés de basket-ball ASBL (FRBSB).
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Tribunal de première instance de Bruxelles - België.
Vrij verkeer van werknemers - Mededingingsregels voor ondernemingen - Beroepsbasketbalspelers - Regelingen van sportverenigingen betreffende transfer van spelers uit andere lidstaten.
Zaak C-176/96.
Jurisprudentie 2000 I-02681
ECLI identifier: ECLI:EU:C:2000:201
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 13 april 2000. - Jyri Lehtonen en Castors Canada Dry Namur-Braine ASBL tegen Fédération royale belge des sociétés de basket-ball ASBL (FRBSB). - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Tribunal de première instance de Bruxelles - België. - Vrij verkeer van werknemers - Mededingingsregels voor ondernemingen - Beroepsbasketbalspelers - Regelingen van sportverenigingen betreffende transfer van spelers uit andere lidstaten. - Zaak C-176/96.
Jurisprudentie 2000 bladzijde I-02681
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
1. Prejudiciële vragen - Ontvankelijkheid - Noodzaak om Hof voldoende gegevens over feitelijk en juridisch kader te verschaffen
[EG-Verdrag, art. 177 (thans artikel 234 EG)]
2. Gemeenschapsrecht - Werkingssfeer - Sportbeoefening als economische activiteit - Daaronder begrepen
[EG-Verdrag, art. 2 (thans, na wijziging, artikel 2 EG)]
3. Vrij verkeer van personen - Werknemers - Verdragsbepalingen - Werkingssfeer - Sportactiviteiten - Grenzen
[EG-Verdrag, art. 48 (thans, na wijziging, artikel 39 EG)]
4. Vrij verkeer van personen - Werknemers - Vrijheid van vestiging - Vrij verrichten van diensten - Verdragsbepalingen - Werkingssfeer - Regelingen strekkende tot collectieve regeling van arbeid in loondienst, die evenwel niet van openbaar gezag uitgaan - Daaronder begrepen
[EG-Verdrag, art. 48, 52 en 59 (thans, na wijziging, art. 39 EG, 43 EG en 49 EG)]
5. Vrij verkeer van personen - Werknemer - Begrip - Beroepssporter die onderdaan is van lidstaat en met club uit andere lidstaat arbeidsovereenkomst heeft gesloten om op grondgebied van die staat arbeid in loondienst te verrichten
[EG-Verdrag, art. 48 (thans, na wijziging, art. 39 EG)]
6. Vrij verkeer van personen - Werknemers - Regelingen van sportverenigingen van lidstaat die deelname van beroepsspelers uit andere lidstaat aan bepaalde wedstrijden afhankelijk stellen van inachtneming van transfertermijnen - Ontoelaatbaarheid bij gebreke van objectieve rechtvaardigingsgronden
[EG-Verdrag, art. 48 (thans, na wijziging, art. 39 EG)]
1. Gelet op de noodzaak om tot een voor hem nuttige uitlegging van het gemeenschapsrecht te komen, moet de nationale rechter een omschrijving geven van het feitelijk en juridisch kader waarin de gestelde vragen moeten worden geplaatst, of althans de feiten uiteenzetten waarop die vragen zijn gebaseerd. Deze eisen gelden in het bijzonder op bepaalde gebieden die door complexe feitelijke en juridische situaties worden gekenmerkt, zoals het gebied van de mededinging. De in de verwijzingsbeschikkingen verstrekte gegevens dienen niet enkel om het Hof in staat te stellen een bruikbaar antwoord te geven, doch ook om de regeringen der lidstaten en de andere belanghebbende partijen de mogelijkheid te bieden, overeenkomstig artikel 20 van 's Hofs Statuut opmerkingen te maken. Het Hof dient erop toe te zien, dat deze mogelijkheid gewaarborgd blijft, in aanmerking genomen dat ingevolge genoemde bepaling alleen de verwijzingsbeschikkingen ter kennis van de belanghebbende partijen worden gebracht.
( cf. punten 22-23 )
2. Gelet op de doelstellingen van de Gemeenschap valt sportbeoefening slechts onder het gemeenschapsrecht, voorzover dit een economische activiteit in de zin van artikel 2 van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 2 EG) vormt. Dit is het geval met de activiteit van beroepsbasketbalspelers, voorzover dezen arbeid in loondienst of diensten tegen beloning verrichten en het om reële en daadwerkelijke, en niet slechts om een marginale en bijkomstige activiteit gaat.
( cf. punten 32, 43-44 )
3. De verdragsbepalingen inzake het vrij verkeer van personen verzetten zich niet tegen regelingen of praktijken op sportgebied waarbij buitenlandse spelers van bepaalde wedstrijden worden uitgesloten om niet-economische redenen die verband houden met het specifieke karakter en kader van deze wedstrijden en waarbij het dus uitsluitend om de sport als zodanig gaat, zoals bijvoorbeeld het geval is met wedstrijden tussen nationale ploegen van verschillende landen. Deze inperking van de werkingssfeer van de betrokken bepalingen moet evenwel beperkt blijven tot haar eigenlijke doel en kan niet worden aangewend om elke sportactiviteit van de werkingssfeer van het Verdrag uit te sluiten.
( cf. punt 34 )
4. De gemeenschapsbepalingen inzake het vrije verkeer van personen en het vrij verrichten van diensten gelden niet alleen voor het optreden van de overheid, maar ook voor bepalingen van andere aard, strekkende tot collectieve regeling van arbeid in loondienst en van het verrichten van diensten. De opheffing tussen de lidstaten van de belemmeringen voor het vrije verkeer van personen en het vrij verrichten van diensten zou namelijk in gevaar worden gebracht, indien de opheffing van door de staten gestelde belemmeringen kon worden ontkracht door belemmeringen voortvloeiend uit handelingen die door niet onder het publiekrecht vallende verenigingen of lichamen krachtens hun eigen rechtsbevoegdheid worden verricht.
( cf. punt 35 )
5. Een beroepsbasketbalspeler die onderdaan is van een lidstaat en met een club uit een andere lidstaat een arbeidsovereenkomst heeft gesloten om op het grondgebied van die staat arbeid in loondienst te verrichten en aldus ingaat op een feitelijk aanbod tot tewerkstelling in de zin van artikel 48, lid 3, sub a, van het Verdrag, moet als werknemer in de zin van artikel 48 van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 39 EG) worden aangemerkt.
( cf. punt 46 )
6. Artikel 48 van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 39 EG) verzet zich tegen de toepassing van in een lidstaat door sportverenigingen vastgestelde regels die een basketbalclub verbieden, bij wedstrijden van het nationale kampioenschap spelers uit andere lidstaten op te stellen die na een bepaalde datum zijn getransfereerd, wanneer dit een eerdere datum is dan de datum die geldt voor de transfer van spelers uit bepaalde derde landen, tenzij objectieve redenen die uitsluitend verband houden met de sport als zodanig of met verschillen tussen de situatie van spelers uit een tot de Europese zone behorende federatie en die van spelers uit een niet tot die zone behorende federatie, een dergelijk verschil in behandeling rechtvaardigen.
( cf. punt 60 en dictum )
In zaak C-176/96,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) van de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel (België), in het aldaar aanhangig geding tussen
J. Lehtonen,
Castors Canada Dry Namur-Braine ASBL
en
Fédération royale belge des sociétés de basket-ball ASBL (FRBSB),
in tegenwoordigheid van:
Ligue belge - Belgische Liga ASBL,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 6, 48 EG-Verdrag (thans, na wijziging, de artikelen 12 EG en 39 EG), 85 en 86 EG-Verdrag (thans de artikelen 81 EG en 82 EG),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
samengesteld als volgt: R. Schintgen, president van de Tweede kamer, waarnemend president van de Zesde kamer, G. Hirsch en H. Ragnemalm (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: S. Alber
griffier: L. Hewlett, administrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- J. Lehtonen en Castors Canada Dry Namur-Braine ASBL, vertegenwoordigd door L. Misson en B. Borbouse, advocaten te Luik,
- Fédération royale belge des sociétés de basket-ball ASBL (FRBSB), vertegenwoordigd door J.-P. Lacomble en G. Tuts, advocaten te Luik,
- Ligue belge - Belgische Liga ASBL, vertegenwoordigd door F. Tilkin, advocaat te Luik,
- de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Röder, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, en S. Maass, Regierungsrätin bij dit ministerie, als gemachtigden,
- de Griekse regering, vertegenwoordigd door V. Kontolaimos, assistent juridisch adviseur van de juridische dienst van de staat, en P. Mylonopoulos, adjunct-juridisch adviseur bij de bijzondere juridische dienst - sectie Europees recht van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigden,
- de Franse regering, vertegenwoordigd door M. Perrin de Brichambaut, directeur juridische zaken bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, en A. de Bourgoing, chargé de mission bij de directie juridische zaken van dit ministerie, als gemachtigden,
- de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door U. Leanza, hoofd van de dienst diplomatieke geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, bijgestaan door D. Del Gaizo, avvocato dello Stato,
- de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door M. Potacs, van het Bundeskanzleramt, als gemachtigde,
- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Wolfcarius en F. E. González-Díaz, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van J. Lehtonen en Castors Canada Dry Namur-Braine ASBL, vertegenwoordigd door L. Misson en B. Borbouse; Fédération royale belge des sociétés de basket-ball ASBL (FRBSB), vertegenwoordigd door J.-P. Lacomble en F. Herbert, advocaat te Brussel; de Deense regering, vertegenwoordigd door J. Molde, afdelingshoofd bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde; de Griekse regering, vertegenwoordigd door M. Apessos, gevolmachtigde van de juridische dienst van de staat, als gemachtigde; de Spaanse regering, vertegenwoordigd door N. Díaz Abad, abogado del Estado, als gemachtigde; de Franse regering, vertegenwoordigd door C. Chavance, adviseur buitenlandse zaken bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en C. Bergeot, stagiaire bij diezelfde directie, als gemachtigden; de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door D. Del Gaizo, en de Commissie, vertegenwoordigd door M. Wolfcarius en E. Gippini-Fournier, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, ter terechtzitting van 29 april 1999,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 juni 1999,
het navolgende
Arrest
1 Bij beschikking van 23 april 1996, ingekomen bij het Hof op 22 mei 1996, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel, zetelend in kort geding, het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van de artikelen 6, 48 EG-Verdrag (thans, na wijziging, de artikelen 12 EG en 39 EG), 85 en 86 EG-Verdrag (thans de artikelen 81 EG en 82 EG).
2 Deze vraag is gerezen in een geding tussen, enerzijds, J. Lehtonen en Castors Canada Dry Namur-Braine ASBL (hierna: Castors Braine") en, anderzijds, de Fédération royale belge des sociétés de basket-ball ASBL (hierna: FRBSB") en de Ligue Belge - Belgische Liga ASBL (hierna: BLB"), ter zake van het recht van Castors Braine om Lehtonen als speler op te stellen in de wedstrijden van de eerste divisie van het Belgisch nationaal kampioenschap basketbal.
De organisatieregels van basketbal en de regels betreffende transfertermijnen
3 Basketbal wordt op mondiaal niveau georganiseerd door de internationale basketbalbond (Fédération internationale de basket-ball; hierna: FIBA"). De Belgische bond is de FRBSB, die zowel het beroepsbasketbal als het amateurbasketbal regelt. De BLB, waarbij op 1 januari 1996 elf van de twaalf basketbalclubs waren aangesloten die meededen aan het Belgisch nationaal kampioenschap van de eerste divisie, stelt zich ten doel, de basketbalsport op het hoogste niveau te bevorderen en het Belgische basketbal op topniveau nationaal te vertegenwoordigen, onder meer bij de FRBSB.
4 In België bestaat het nationaal kampioenschap basketbal van de eerste divisie voor mannen uit twee fasen: de eerste fase, waaraan alle clubs deelnemen, en de tweede fase, waaraan enkel de best geklasseerde clubs deelnemen (wedstrijden met als inzet de nationale kampioenstitel; hierna: play-off-wedstrijden"), en de clubs die zich als laagste hebben geklasseerd (wedstrijden om uit te maken, welke clubs mogen blijven deelnemen aan het kampioenschap van de eerste divisie; hierna: play-out-wedstrijden").
5 Het reglement van de FIBA dat de internationale transfers van spelers regelt, is in zijn geheel van toepassing op alle nationale federaties (artikel 1, sub b). Met betrekking tot nationale transfers worden de nationale federaties aangespoord, dit internationale reglement als leidraad te hanteren en hun eigen reglementen inzake de transfer van spelers op te stellen in de geest van het FIBA-reglement (artikel 1, sub c). Het reglement omschrijft de buitenlandse speler als een speler die niet de nationaliteit heeft van de staat waartoe de nationale federatie behoort die hem zijn vergunning heeft verleend (artikel 2, sub a). De vergunning is de vereiste toestemming die een nationale federatie aan een speler verleent om hem in staat te stellen, basketbal te spelen bij een club die bij deze federatie is aangesloten.
6 Artikel 3, sub c, van het FIBA-reglement bepaalt in algemene zin, dat de clubs in het kader van nationale kampioenschappen, na het verstrijken van de uiterste datum voor de betrokken zone als door de FIBA omschreven, geen spelers in hun team mogen opnemen die in hetzelfde seizoen reeds in een ander land binnen dezelfde zone hebben gespeeld. Voor de Europese zone is de uiterste termijn voor registratie van buitenlandse spelers vastgesteld op 28 februari. Na deze datum kunnen nog spelers uit andere zones worden getransfereerd.
7 Krachtens artikel 4, sub a, van het reglement moet een nationale federatie, wanneer haar om een vergunning wordt verzocht voor een speler die daarvóór over een vergunning van een federatie van een ander land beschikte, een transfercertificaat van die federatie verkrijgen, alvorens zij de betrokken speler een vergunning kan verlenen.
8 Volgens het reglement van de FRBSB zijn drie situaties te onderscheiden: de aansluiting, die de speler bindt aan een nationale federatie, de toewijzing, die de speler bindt aan een bepaalde club, en tot slot de kwalificatie, de voorwaarde waaraan een speler moet voldoen om in officiële competities te mogen meespelen. De transfer wordt omschreven als een procedure waarbij een bij de federatie aangesloten speler aan een andere club wordt toegewezen.
9 De artikelen 140 en volgende van voornoemd reglement hebben betrekking op de transfers tussen Belgische clubs van bij de FRBSB aangesloten spelers, welke transfers elk jaar gedurende een bepaalde periode kunnen plaatsvinden. In 1995 liep deze periode van 15 april tot 15 mei, en in 1996 van 1 tot en met 31 mei van het jaar voorafgaand aan het kampioenschap waaraan de betrokken club deelneemt. Een speler kan in hetzelfde seizoen nimmer worden toegewezen aan meer dan één Belgische club.
10 In de versie die gold ten tijde van de feiten die aan het hoofdgeding ten grondslag liggen, bepaalde artikel 244 van dit reglement het volgende:
Het is verboden spelers op te stellen die niet aan de club zijn toegewezen of die zijn geschorst. Dit verbod geldt eveneens voor vriendschappelijke wedstrijden en toernooien.
(...)
Elke overtreding wordt bestraft met [een] geldboete (...)
Buitenlandse of beroepsspelers/-speelsters (wet van 24 februari 1978) die zich na 31 maart van het lopende seizoen aansluiten, worden niet meer gekwalificeerd voor competitiewedstrijden, cupwedstrijden en play-off-wedstrijden gedurende dat seizoen."
11 Artikel 245, lid 4, bepaalde:
Spelers of speelsters van buitenlandse nationaliteit, daaronder begrepen onderdanen van de Europese Unie, worden slechts gekwalificeerd, voor zover zij hebben voldaan aan de formaliteiten betreffende de aansluiting, de toewijzing en de kwalificatie. Zij moeten bovendien aan het reglement van de FIBA voldoen om een vergunning te kunnen verkrijgen (...)"
De feiten van het hoofdgeding
12 Lehtonen is een basketballer van Finse nationaliteit. In het seizoen 1995/1996 speelde hij in een team dat aan het Finse kampioenschap deelnam; na afloop daarvan werd hij door Castors Braine, een bij de FRBSB aangesloten club, in dienst genomen om deel te nemen aan de finale van het Belgisch kampioenschap 1995/1996. Partijen sloten daartoe op 3 april 1996 een arbeidsovereenkomst voor beroepsspelers, uit hoofde waarvan Lehtonen 50 000 BEF netto per maand aan vaste vergoeding zou ontvangen plus 15 000 BEF netto voor elke overwinning van de club. Deze indienstneming was op 30 maart 1996 bij de FRBSB geregistreerd, nadat de federatie waaruit Lehtonen vertrokken was, op 29 maart 1996 zijn transfercertificaat had afgegeven. Op 5 april 1996 maakte de FRBSB aan Castors Braine kenbaar, dat ingeval de FIBA geen vergunning zou verlenen, de club een sanctie opgelegd zou kunnen krijgen, en dat een eventuele opstelling van Lehtonen in een wedstrijd op eigen verantwoording zou geschieden.
13 Ondanks deze waarschuwing stelde Castors Braine Lehtonen op in de wedstrijd van 6 april 1996 tegen de club Belgacom Quaregnon. Deze wedstrijd werd door Castors Braine gewonnen. Naar aanleiding van een klacht van de club Belgacom Quaregnon legde de afdeling competitie" van de FRBSB Castors Braine op 11 april 1996 een strafmaatregel op, inhoudende dat voor de wedstrijd waarin Lehtonen, in strijd met de bepalingen van het FIBA-reglement betreffende transfers van spelers binnen de Europese zone, was opgesteld, een forfaitaire score van 0-20 werd opgelegd. In de daaropvolgende wedstrijd, tegen de club van Pepinster, gaf Castors Braine Lehtonen op het wedstrijdformulier weliswaar als speler op, doch liet zij hem uiteindelijk niet spelen. Hierop werd haar opnieuw een forfaitaire score opgelegd. Aangezien Castors Braine elke keer dat zij Lethonen in het wedstrijdformulier als speler opgaf, opnieuw het risico van een forfaitaire score liep, en na drie keer zelfs kon worden gedegradeerd, besloot Castors Braine, voor de play-off-wedstrijden geen gebruik te maken van de diensten van Lehtonen.
14 Op 16 april 1996 dagvaardden Lehtonen en Castors Braine de FRBSB voor de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel, zetelend in kort geding. Zij vorderden in wezen, dat de FRBSB zou worden gelast, de aan Castors Braine wegens de wedstrijd van 6 april 1996 tegen de club Belgacom Quaregnon opgelegde forfaitaire score in te trekken en zich te onthouden van het opleggen van nieuwe sancties die ertoe zouden strekken, Castors Braine te beletten Lehtonen als speler op te stellen in het Belgisch kampioenschap 1995/1996, zulks op straffe van betaling van een dwangsom van 100 000 BEF voor elke dag vertraging in de tenuitvoerlegging van de desbetreffende beschikking.
15 Bij akkoord van 17 april 1996 zijn partijen in het hoofdgeding overeengekomen, verenigde conclusies" in te dienen, strekkende tot indiening van een prejudicieel verzoek bij het Hof van Justitie en tot bevriezing van de conflictsituatie in afwachting van het arrest van deze rechter, in die zin dat de forfaitaire scores gehandhaafd zouden blijven, de uitspraak over de aan Castors Braine opgelegde geldboetes zou worden aangehouden en laatstgenoemde zou afzien van het opstellen van Lehtonen als speler in de play-off-wedstrijden, onder voorbehoud van alle overige rechten van partijen.
16 Ter terechtzitting van 19 april 1996 heeft de BLB een verzoekschrift ingediend tot vrijwillige interventie aan de kant van de FRBSB, en hebben partijen hun verenigde conclusies ingediend.
De prejudiciële vraag
17 In zijn beschikking van 23 april 1996 heeft de kortgedingrechter van de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel in de eerste plaats geoordeeld, dat niets zich ertegen verzette om het Hof van Justitie een prejudiciële vraag te stellen. Voorts heeft hij geconcludeerd, dat op de datum waarop de vordering was ingesteld, onbetwistbaar was voldaan aan het spoedeisendheidsvereiste, aangezien Castors Braine Lehtonen wenste op te stellen voor de komende kampioenswedstrijden. Ten slotte heeft hij akte genomen van het tussen partijen gesloten akkoord met het oog op de aanhangigmaking van de zaak bij het Hof, luidens welk akkoord Castors Braine er gedurende het hele lopende kampioenschap van af zou zien Lehtonen als speler op te stellen, terwijl de FRBSB zich er op haar beurt toe verplichtte alle sancties op te schorten.
18 In die omstandigheden heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel, na de BLB akte te hebben verleend van haar vrijwillige interventie, besloten de behandeling te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen:
Zijn reglementaire bepalingen van een sportfederatie, die het een club verbieden een speler die na een bepaalde datum is aangeworven, voor het eerst in de competitie op te stellen, ingeval het gaat om een beroepsspeler die onderdaan is van een lidstaat van de Europese Unie in strijd met het EG-Verdrag (inzonderheid met de artikelen 6, 48, 85 en 86), in weerwil van de redenen van sportieve aard die de federaties ter rechtvaardiging van die bepalingen inroepen, namelijk de noodzaak de competitie niet te vervalsen?"
De bevoegdheid van het Hof om de prejudiciële vraag te beantwoorden en de ontvankelijkheid van de vraag
19 Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat, gelijk het Hof heeft verklaard in zijn arresten van 21 april 1988, Fratelli Pardini (338/85, Jurispr. blz. 2041, punt 11), en 4 oktober 1991, Society for the Protection of Unborn Children Ireland (C-159/90, Jurispr. blz. I-4685, punt 12), de nationale rechterlijke instanties enkel bevoegd zijn zich voor een prejudiciële beslissing als bedoeld in artikel 177 van het Verdrag tot het Hof te wenden, indien bij hen een geding aanhangig is in het kader waarvan zij een beslissing moeten geven waarbij met het prejudiciële arrest rekening kan worden gehouden. Het Hof is daarentegen niet bevoegd kennis te nemen van een prejudicieel verzoek, wanneer de procedure voor de verwijzende rechter reeds is afgesloten op het moment waarop het verzoek wordt gedaan.
20 Met betrekking tot de onderhavige procedure moet worden geconstateerd, dat de verwijzende rechter, na kennis te hebben genomen van het tussen partijen gesloten akkoord, heeft besloten het Hof een prejudiciële vraag te stellen, zonder vooruit te lopen op zijn beslissing voor het overige. Mitsdien heeft de nationale rechter zich nog uit te spreken over de wettigheid, in het licht van het gemeenschapsrecht, van de aan Castors Braine opgelegde sancties en de eventuele consequenties daarvan. Bij die gelegenheid zal hij een beslissing moeten geven waarin noodzakelijkerwijs rekening zal moeten worden gehouden met het arrest van het Hof. Bijgevolg kan niet worden gesteld, dat voornoemde rechterlijke instantie, optredend in het kader van een kortgedingprocedure, niet bevoegd is het Hof een prejudiciële vraag te stellen, en dat het Hof niet bevoegd zou zijn die vraag te beantwoorden.
21 De Italiaanse regering en de Commissie hebben de ontvankelijkheid van de gestelde vraag betwist op grond dat de verwijzingsbeschikking geen toereikende uiteenzetting zou bevatten van het feitelijk en juridisch kader van het hoofdgeding.
22 Volgens vaste rechtspraak moet de nationale rechter wegens het vereiste om tot een voor hem nuttige uitlegging van het gemeenschapsrecht te komen, een omschrijving geven van het feitelijk en juridisch kader waarin de gestelde vragen moeten worden geplaatst, of althans de feiten uiteenzetten waarop die vragen zijn gebaseerd. Deze eisen gelden in het bijzonder op bepaalde gebieden die door complexe feitelijke en juridische situaties worden gekenmerkt, zoals het gebied van de mededinging (zie, met name, arresten van 26 januari 1993, Telemarsicabruzzo e.a., C-320/90-C-322/90, Jurispr. blz. I-393, punten 6 en 7; 21 september 1999, Albany, C-67/96, Jurispr. blz. I-5751, punt 39, en Brentjens, C-115/97-C-117/97, Jurispr. blz. I-6025, punt 38).
23 De in verwijzingsbeschikkingen verstrekte gegevens dienen niet enkel om het Hof in staat te stellen een bruikbaar antwoord te geven, doch ook om de regeringen der lidstaten en de andere belanghebbende partijen de mogelijkheid te bieden, overeenkomstig artikel 20 van 's Hofs Statuut-EG opmerkingen te maken. Het Hof dient erop toe te zien, dat deze mogelijkheid gewaarborgd blijft, in aanmerking genomen dat ingevolge genoemde bepaling alleen de verwijzingsbeschikkingen ter kennis van de belanghebbende partijen worden gebracht (zie, met name, beschikking van 23 maart 1995, Saddik, C-458/93, Jurispr. blz. I-511, punt 13; arresten Albany, reeds aangehaald, punt 40, en Brentjens, reeds aangehaald, punt 39).
24 In het hoofdgeding blijkt uit de overeenkomstig voornoemde bepaling van 's Hofs Statuut-EG door partijen, de regeringen der lidstaten en de Commissie ingediende opmerkingen, dat de in het verwijzingsarrest vervatte gegevens hen in staat hebben gesteld, op nuttige wijze een standpunt in te nemen inzake de aan het Hof voorgelegde vraag, voor zover deze betrekking heeft op de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van werknemers.
25 Bovendien zij opgemerkt, dat ook al kon de Italiaanse regering van mening zijn, dat de door de verwijzende rechter verschafte gegevens haar niet in staat stelden een standpunt in te nemen inzake de vraag, of Lehtonen in het hoofdgeding als werknemer in de zin van artikel 48 van het Verdrag moet worden beschouwd, deze regering en de overige belanghebbenden in staat zijn geweest, opmerkingen in te dienen op basis van de feitelijke uiteenzettingen van voornoemde rechter.
26 Overigens is de in de verwijzingsbeschikking vervatte informatie aangevuld met gegevens uit het door de nationale rechter overgelegde zaakdossier en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen. Al deze gegevens, die in het rapport ter terechtzitting zijn opgenomen, zijn ter kennis van de regeringen van de lidstaten en de overige belanghebbenden gebracht met het oog op de terechtzitting, waar zij hun opmerkingen zo nodig hebben kunnen aanvullen (zie ook, in deze zin, de reeds aangehaalde arresten Albany, punt 43, en Brentjens, punt 42).
27 Voorts verschaft de door de verwijzende rechter verstrekte informatie, voor zoveel nodig aangevuld met vorenbedoelde gegevens, het Hof voldoende kennis van het feitelijk en juridisch kader van het hoofdgeding om de verdragsvoorschriften inzake het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit en het vrije verkeer van werknemers te kunnen uitleggen met het oog op de situatie die in dat geding aan de orde is.
28 Voor zover de gestelde vraag echter betrekking heeft op de voor ondernemingen geldende mededingingsregels, beschikt het Hof over onvoldoende gegevens om aanwijzingen te kunnen verschaffen ten aanzien van de definitie van de markt of markten waar het in het hoofdgeding om gaat. Uit de verwijzingsbeschikking komt evenmin duidelijk naar voren, hoeveel ondernemingen op deze markt of markten actief zijn en van welke aard deze zijn. Bovendien stelt de door de verwijzende rechterlijke instantie verschafte informatie het Hof niet in staat, een bruikbare uitspraak te doen over het bestaan en het belang van het intracommunautaire handelsverkeer of over de mogelijkheid dat dit handelsverkeer wordt beïnvloed door de regels betreffende de transfer van spelers.
29 Mitsdien moet worden vastgesteld, dat de verwijzingsbeschikking met betrekking tot de mededingingsregels onvoldoende aanwijzingen bevat om te voldoen aan de in de punten 22 en 23 van het onderhavige arrest vermelde eisen.
30 Uit het voorgaande volgt, dat het Hof de gestelde vraag moet beantwoorden, voor zover deze betrekking heeft op de uitlegging van de verdragsbepalingen inzake het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit en het vrije verkeer van werknemers. De vraag is echter niet-ontvankelijk, voor zover zij betrekking heeft op de uitlegging van de voor ondernemingen geldende mededingingsregels.
Ten gronde
31 Gelet op het voorgaande moet de gestelde vraag aldus worden opgevat, dat de nationale rechter in wezen wenst te vernemen, of de artikelen 6 en 48 van het Verdrag zich verzetten tegen de toepassing van in een lidstaat door sportverenigingen vastgestelde regels die een basketbalclub verbieden, spelers uit andere lidstaten in nationale kampioenschapswedstrijden op te stellen, wanneer de transfer na een bepaalde datum heeft plaatsgevonden.
De werkingssfeer van het Verdrag
32 Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat, gelet op de doelstellingen van de Gemeenschap, sportbeoefening slechts onder het gemeenschapsrecht valt in zoverre zij een economische activiteit in de zin van artikel 2 van het Verdrag vormt (zie arresten van 12 december 1974, Walrave en Koch, 36/74, Jurispr. blz. 1405, punt 4, en 15 december 1995, Bosman, C-415/93, Jurispr. blz. I-4921, punt 73). Het Hof heeft bovendien erkend, dat sport van grote maatschappelijke betekenis is in de Gemeenschap (zie arrest Bosman, reeds aangehaald, punt 106).
33 Deze rechtspraak vindt bovendien steun in verklaring nr. 29 betreffende sport, die als bijlage aan de Slotakte van de conferentie tot vaststelling van het Verdrag van Amsterdam is gehecht, waarin de grote maatschappelijke betekenis van sport wordt beklemtoond en vooral de instellingen van de Europese Unie worden uitgenodigd, heel speciaal rekening te houden met de bijzonderheden van amateursport. Met name strookt deze verklaring met voornoemde rechtspraak wat betreft situaties waarin de sportbeoefening een economische activiteit vormt.
34 Er zij aan herinnerd, dat de verdragsbepalingen inzake het vrij verkeer van personen zich niet verzetten tegen regelingen of praktijken waarbij buitenlandse spelers van bepaalde wedstrijden worden uitgesloten om niet-economische redenen die verband houden met het specifieke karakter en kader van deze wedstrijden en waarbij het dus uitsluitend om de sport als zodanig gaat, zoals bijvoorbeeld het geval is bij wedstrijden tussen nationale ploegen van verschillende landen. Het Hof heeft er evenwel op gewezen, dat deze inperking van de werkingssfeer van de betrokken bepalingen beperkt moet blijven tot haar eigenlijke doel en niet kan worden aangewend om elke sportactiviteit daarvan uit te sluiten (arrest van 14 juli 1976, Donà, 13/76, Jurispr. blz. 1333, punten 14 en 15, en arrest Bosman, reeds aangehaald, punten 76 en 127).
35 Aangaande de aard van de bestreden voorschriften volgt uit de reeds aangehaalde arresten Walrave en Koch, punten 17 en 18, en Bosman, punten 82 en 83, dat de gemeenschapsbepalingen inzake het vrije verkeer van personen en het vrij verrichten van diensten niet alleen gelden voor het optreden van de overheid, maar ook voor bepalingen van andere aard, strekkende tot collectieve regeling van arbeid in loondienst en van het verrichten van diensten. De opheffing tussen de lidstaten van de belemmeringen voor het vrije verkeer van personen en het vrij verrichten van diensten zou namelijk in gevaar worden gebracht, indien de opheffing van door de staten gestelde belemmeringen kon worden ontkracht door belemmeringen voortvloeiend uit handelingen krachtens hun eigen rechtsbevoegdheid, verricht door niet onder het publiekrecht vallende verenigingen of lichamen.
36 In die omstandigheden moet worden vastgesteld, dat het Verdrag, met name de artikelen 6 en 48 ervan, toepassing kan vinden op sportactiviteiten en door sportverenigingen uitgevaardigde regels, zoals die in het hoofdgeding aan de orde zijn.
Het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit
37 Het is vaste rechtspraak, dat artikel 6 van het Verdrag, waarin het algemene verbod van discriminatie op grond van nationaliteit is neergelegd, slechts autonoom toepassing kan vinden in situaties die door het gemeenschapsrecht worden beheerst, maar waarvoor het Verdrag niet in bijzondere discriminatieverboden voorziet (zie, met name, arresten van 10 december 1991, Merci convenzionali porto di Genova, C-179/90, Jurispr. blz. I-5889, punt 11, en 14 juli 1994, Peralta, C-379/92, Jurispr. blz. I-3453, punt 18).
38 Voor werknemers is dit beginsel uitgewerkt en nader ingevuld door artikel 48 van het Verdrag.
Het bestaan van een economische activiteit en de hoedanigheid van werknemer van Lehtonen
39 Gelet op het voorgaande en de voor het Hof gevoerde discussie, moet worden nagegaan, of een basketbalspeler als Lehtonen een economische activiteit in de zin van artikel 2 van het Verdrag kan uitoefenen en, meer in het bijzonder, of hij als werknemer in de zin van artikel 48 van dat Verdrag kan worden aangemerkt.
40 In het kader van de door de prejudiciële procedure tot stand gebrachte samenwerking tussen de nationale rechter en het Hof, is het de eerste die de feiten van de zaak heeft vast te stellen en te beoordelen (zie, met name, arrest van 3 juni 1986, Kempf, 139/85, Jurispr. blz. 1741, punt 12) en aan het Hof om de verwijzende rechter de uitleggingselementen te verschaffen die hij nodig heeft om het geschil te kunnen beslechten (arrest van 22 mei 1990, Alimenta, C-322/88, Jurispr. blz. I-2077, punt 9).
41 Dienaangaande zij er in de eerste plaats aan herinnerd, dat de verwijzingsbeschikking Lehtonen kwalificeert als beroepsbasketbalspeler. Laatstgenoemde en Castors Braine hebben aan het Hof de arbeidsovereenkomst voor beroepsspelers, als bedoeld in punt 12 van dit arrest, overgelegd, welke voorzag in de betaling van een vaste maandelijkse beloning en premies.
42 Wat vervolgens de begrippen economische activiteit en werknemer in de zin van de artikelen 2 respectievelijk 48 van het Verdrag betreft, deze bepalen de werkingssfeer van een van de door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden en mogen uit dien hoofde niet restrictief worden uitgelegd (zie, in die zin, arrest van 23 maart 1982, Levin, 53/81, Jurispr. blz. 1035, punt 13).
43 Aangaande met name het eerste van deze begrippen, is het vaste rechtspraak (arrest Donà, reeds aangehaald, punt 12, en arrest van 5 oktober 1988, Steymann, 196/87, Jurispr. blz. 6159, punt 10), dat in loondienst verrichte arbeid en tegen beloning verrichte diensten als een economische activiteit in de zin van artikel 2 van het Verdrag moeten worden beschouwd.
44 Zoals het Hof echter onder meer in de reeds aangehaalde arresten Levin (punt 17) en Steymann (punt 13) heeft overwogen, dient het om reële en daadwerkelijke, en niet slechts om marginale en bijkomstige arbeid te gaan.
45 Met betrekking tot het begrip werknemer zij eraan herinnerd, dat dit begrip krachtens vaste rechtspraak niet naar gelang van het nationale recht verschillend mag worden uitgelegd, maar een communautaire betekenis heeft. Bij de omschrijving van dit begrip moet worden uitgegaan van objectieve criteria die, wat de rechten en plichten van de betrokkenen betreft, kenmerkend zijn voor de arbeidsverhouding. Het hoofdkenmerk van de arbeidsverhouding is, dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties levert en als tegenprestatie een vergoeding ontvangt (zie, met name, arrest van 3 juli 1986, Lawrie-Blum, 66/85, Jurispr. blz. 2121, punten 16 en 17).
46 Uit de feitelijke vaststellingen van de verwijzende rechter en de aan het Hof overgelegde stukken blijkt evenwel, dat Lethonen met een club uit een andere lidstaat een arbeidsovereenkomst had gesloten om op het grondgebied van die staat arbeid in loondienst te verrichten. Gelijk verzoeker in het hoofdgeding terecht heeft opgemerkt, is hij daardoor ingegaan op een feitelijk aanbod tot tewerkstelling in de zin van artikel 48, lid 3, sub a, van het Verdrag.
Het bestaan van een belemmering van het vrije verkeer van werknemers
47 Aangezien een basketbalspeler als Lehtonen derhalve moet worden aangemerkt als werknemer in de zin van artikel 48 van het Verdrag, moet worden onderzocht, of de regels betreffende de transfertermijnen, als bedoeld in de punten 6 en 9 tot en met 11 van dit arrest, een door voornoemde bepaling verboden belemmering van het vrije verkeer van werknemers opleveren.
48 Het valt niet te ontkennen, dat voor spelers die afkomstig zijn uit een andere Belgische basketbalclub strengere transfertermijnen gelden.
49 Dit neemt echter niet weg, dat die regels het vrije verkeer van spelers die hun activiteit in een andere lidstaat willen uitoefenen, kunnen beperken door de Belgische clubs te beletten, basketbalspelers uit andere lidstaten in kampioenswedstrijden te laten spelen, wanneer deze na een bepaalde datum in dienst zijn genomen. Bijgevolg vormen genoemde regels een beperking van het vrije verkeer van werknemers (zie, in die zin, arrest Bosman, reeds aangehaald, punten 99 en 100).
50 De omstandigheid dat de betrokken regels geen betrekking hebben op de indienstneming van die spelers, waarvoor geen beperkingen gelden, maar op de mogelijkheid voor hun clubs om hen voor een officiële wedstrijd op te stellen, is niet van belang. Aangezien deelneming aan deze wedstrijden de essentie van de activiteit van een beroepsspeler is, is het duidelijk, dat een regeling die deze deelneming beperkt, ook de werkgelegenheid voor de betrokken speler beperkt (zie arrest Bosman, reeds aangehaald, punt 120).
Het bestaan van rechtvaardigingsgronden
51 Nu het bestaan van een belemmering van het vrije verkeer van werknemers is aangetoond, dient te worden nagegaan, of deze objectief kan worden gerechtvaardigd.
52 De FRBSB, de BLB en alle regeringen die opmerkingen bij het Hof hebben ingediend, betogen, dat de regels betreffende de transfertermijnen gerechtvaardigd zijn om niet-economische redenen, die uitsluitend verband houden met de sport als zodanig.
53 In dit verband moet worden erkend, dat de vaststelling van termijnen voor de transfers van spelers kan beantwoorden aan het doel, het regelmatig verloop van sportwedstrijden te verzekeren.
54 Transfers die na afloop van de gestelde termijn plaatsvinden, zouden namelijk de competitiewaarde van een team in de loop van een kampioenschap aanzienlijk kunnen beïnvloeden, waardoor de vergelijkbaarheid van de resultaten van de verschillende aan dat kampioenschap deelnemende teams in het gedrang komt en daarmee het goede verloop van het kampioenschap in zijn geheel.
55 Een dergelijk risico ligt in het bijzonder voor de hand bij sportwedstrijden die worden gespeeld volgens de regels van het Belgisch nationaal basketbalkampioenschap van de eerste divisie. Teams die zijn toegelaten tot play-off-wedstrijden of die zijn aangewezen om play-out-wedstrijden te spelen, zouden namelijk te late transfers kunnen benutten om hun bezetting te versterken met het oog op de finale van het kampioenschap, of zelfs voor één beslissende wedstrijd.
56 De door de sportfederaties ter verzekering van het goede verloop van de wedstrijden getroffen maatregelen mogen echter niet verder gaan dan nodig is ter bereiking van het gestelde doel (zie arrest Bosman, reeds aangehaald, punt 104).
57 In het hoofdgeding blijkt uit de regels betreffende de transfertermijnen, dat voor de transfer van spelers van een niet tot de Europese zone behorende federatie als uiterste datum 31 maart geldt en niet 28 februari, welke laatste datum enkel geldt voor de transfer van spelers van een federatie uit de Europese zone, waaronder de federaties van de lidstaten vallen.
58 Op het eerste gezicht moet worden geoordeeld, dat een dergelijke regeling verder gaat dan nodig is ter bereiking van het gestelde doel. Uit de gegevens in het dossier komt immers niet naar voren, dat de transfer tussen 28 februari en 31 maart van een speler afkomstig van een federatie uit de Europese zone, meer risico's voor het regelmatige verloop van het kampioenschap oplevert dan de transfer, gedurende diezelfde periode, van een speler afkomstig van een niet tot die zone behorende federatie.
59 Het staat echter aan de nationale rechter om na te gaan, in hoeverre objectieve redenen, die uitsluitend verband houden met de sport als zodanig of met verschillen tussen de situatie van spelers uit een tot de Europese zone behorende federatie en die van spelers uit een niet tot die zone behorende federatie, een dergelijk verschil in behandeling rechtvaardigen.
60 Gelet op de voorgaande overwegingen moet de gestelde vraag, zoals geherformuleerd, aldus worden beantwoord, dat artikel 48 van het Verdrag zich verzet tegen de toepassing van in een lidstaat door sportverenigingen vastgestelde regels die een basketbalclub verbieden, bij wedstrijden van het nationaal kampioenschap spelers uit andere lidstaten op te stellen die na een bepaalde datum zijn getransfereerd, wanneer die datum eerder is gelegen dan de datum die geldt voor de transfer van spelers uit bepaalde derde landen, tenzij objectieve redenen, die uitsluitend verband houden met de sport als zodanig of met verschillen tussen de situatie van spelers uit een tot de Europese zone behorende federatie en die van spelers uit een niet tot die zone behorende federatie, een dergelijk verschil in behandeling rechtvaardigen.
Kosten
61 De kosten door de Deense, de Duitse, de Griekse, de Spaanse, de Franse, de Italiaanse en de Oostenrijkse regering alsmede de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
uitspraak doende op de door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel bij beschikking van 23 april 1996 gestelde vraag, verklaart voor recht:
Artikel 48 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 39 EG) verzet zich tegen de toepassing van in een lidstaat door sportverenigingen vastgestelde regels die een basketbalclub verbieden, bij wedstrijden van het nationaal kampioenschap spelers uit andere lidstaten op te stellen die na een bepaalde datum zijn getransfereerd, wanneer die datum eerder is gelegen dan de datum die geldt voor de transfer van spelers uit bepaalde derde landen, tenzij objectieve redenen, die uitsluitend verband houden met de sport als zodanig of met verschillen tussen de situatie van spelers uit een tot de Europese zone behorende federatie en die van spelers uit een niet tot die zone behorende federatie, een dergelijk verschil in behandeling rechtvaardigen.