This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 61998CJ0285
Judgment of the Court of 11 January 2000. # Tanja Kreil v Bundesrepublik Deutschland. # Reference for a preliminary ruling: Verwaltungsgericht Hannover - Germany. # Equal treatment for men and women - Limitation of access by women to military posts in the Bundeswehr. # Case C-285/98.
Arrest van het Hof van 11 januari 2000.
Tanja Kreil tegen Bondsrepubliek Duitsland.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Verwaltungsgericht Hannover - Duitsland.
Gelijke behandeling van mannen en vrouwen - Beperking van toegang van vrouwen tot functies bij Bundeswehr.
Zaak C-285/98.
Arrest van het Hof van 11 januari 2000.
Tanja Kreil tegen Bondsrepubliek Duitsland.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Verwaltungsgericht Hannover - Duitsland.
Gelijke behandeling van mannen en vrouwen - Beperking van toegang van vrouwen tot functies bij Bundeswehr.
Zaak C-285/98.
Jurisprudentie 2000 I-00069
ECLI identifier: ECLI:EU:C:2000:2
Arrest van het Hof van 11 januari 2000. - Tanja Kreil tegen Bondsrepubliek Duitsland. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Verwaltungsgericht Hannover - Duitsland. - Gelijke behandeling van mannen en vrouwen - Beperking van toegang van vrouwen tot functies bij Bundeswehr. - Zaak C-285/98.
Jurisprudentie 2000 bladzijde I-00069
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
Sociale politiek - Mannelijke en vrouwelijke werknemers - Toegang tot arbeidsproces en arbeidsvoorwaarden - Gelijke behandeling - Uitzonderingen ingegeven door eisen van openbare veiligheid - Onderwerping aan regels van gemeenschapsrecht - Bevoegdheid uit hoofde van artikel 2, lid 2, van richtlijn 76/207 - Draagwijdte - Algehele uitsluiting van vrouwen uit gewapende onderdelen van Duitse Bundeswehr - Ontoelaatbaarheid - Schending van evenredigheidsbeginsel - Uitzondering bepaald in artikel 2, lid 3, van richtlijn - Niet-toepasselijkheid
(Richtlijn 76/207 van de Raad, art. 2, leden 2 en 3)
$$Het is weliswaar aan de lidstaten de maatregelen te nemen die geschikt zijn om hun binnenlandse en buitenlandse veiligheid te verzekeren, en daartoe besluiten te nemen inzake de organisatie van hun strijdkrachten, maar dat wil niet zeggen dat dergelijke besluiten volledig aan de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht onttrokken zijn. Erkenning dat het Verdrag naast de in enkele verdragsbepalingen bepaalde specifieke gevallen een algemeen voorbehoud zou bevatten voor elke door een lidstaat uit hoofde van de openbare veiligheid genomen maatregel, zou namelijk afbreuk doen aan het dwingend karakter en de uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht. Richtlijn 76/207 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden is derhalve op dergelijke maatregelen van toepassing.
Wanneer de bevoegde nationale autoriteiten in het geval van de organisatie van de strijdkrachten in de Bondsrepubliek Duitsland gebruik maken van de hun bij artikel 2, lid 2, van de richtlijn gegeven bevoegdheid om beroepsactiviteiten waarvoor vanwege hun aard of de voorwaarden voor de uitoefening ervan, het geslacht een bepalende factor is, van de toepassing van de richtlijn uit te sluiten, kunnen zij zich niet zonder schending van het evenredigheidsbeginsel op het algemene standpunt stellen dat alle gewapende onderdelen van de Bundeswehr uitsluitend uit mannen samengesteld moeten blijven. Aangezien de in deze bepaling bedoelde afwijkingen slechts betrekking kunnen hebben op specifieke activiteiten, is een dergelijke voor nagenoeg alle militaire functies bij de Bundeswehr geldende uitsluiting niet te beschouwen als een afwijking die wordt gerechtvaardigd door de specifieke aard van de betrokken functies of door de bijzondere voorwaarden waaronder deze worden uitgeoefend.
Wat voorts de vraag betreft of artikel 2, lid 3, van de richtlijn, waarin verschillen in behandeling worden toegestaan met het oog op de bescherming van de vrouw, kan worden toegepast, de algehele uitsluiting van vrouwen van alle functies in de gewapende dienst van de krijgsmacht behoort niet tot deze verschillen.
Richtlijn 76/207 staat derhalve in de weg aan de toepassing van nationale bepalingen als die van het Duitse recht, die vrouwen algemeen uitsluiten van functies in de gewapende dienst van de krijgsmacht en hun enkel toegang verlenen tot de geneeskundige dienst en de militaire muziekkorpsen.
(cf. punten 15-16, 19-20, 27, 29-32 en dictum)
In zaak C-285/98,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) van het Verwaltungsgericht Hannover (Duitsland), in het aldaar aanhangig geding tussen
T. Kreil
en
Bondsrepubliek Duitsland,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (PB L 39, blz. 40), met name artikel 2 daarvan,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, J. C. Moitinho de Almeida en L. Sevón, kamerpresidenten, P. J. G. Kapteyn, C. Gulmann, J.-P. Puissochet (rapporteur), G. Hirsch, H. Ragnemalm en M. Wathelet, rechters,
advocaat-generaal: A. La Pergola
griffier: L. Hewlett, administrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- T. Kreil, vertegenwoordigd door J. Rothardt, advocaat te Soltau,
- de Duitse regering, vertegenwoordigd door W.-D. Plessing, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, en C.-D. Quassowski, Regierungsdirektor bij dat ministerie, als gemachtigden,
- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Grunwald, juridisch adviseur, als gemachtigde,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van T. Kreil, vertegenwoordigd door J. Rothardt; de Duitse regering, vertegenwoordigd door C.-D. Quassowski; de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door D. Del Gaizo; de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. E. Collins, Assistant Treasury Solicitor, als gemachtigde, bijgestaan door N. Pleming, QC, en de Commissie, vertegenwoordigd door J. Grunwald, ter terechtzitting van 29 juni 1999,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 oktober 1999,
het navolgende
Arrest
1 Bij beschikking van 13 juli 1998, ingekomen bij het Hof op 24 juli daaraanvolgend, heeft het Verwaltungsgericht Hannover krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (PB L 39, blz. 40; hierna: "richtlijn"), met name artikel 2 daarvan.
2 Deze vraag is gerezen in een door T. Kreil tegen de Bondsrepubliek Duitsland aangespannen procedure over de weigering om haar aan te stellen bij de onderhoudsdienst (wapenelektronica) van de Bundeswehr.
De relevante bepalingen
3 In artikel 2, leden 1, 2 en 3, van de richtlijn wordt het volgende bepaald:
"1. Het beginsel van gelijke behandeling in de zin van de hierna volgende bepalingen houdt in dat iedere vorm van discriminatie is uitgesloten op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name de echtelijke staat of de gezinssituatie.
2. Deze richtlijn vormt geen belemmering voor de bevoegdheid van de lidstaten om beroepsactiviteiten van de toepassing hiervan uit te sluiten en, in voorkomend geval, de hiervoor noodzakelijke opleidingen, waarvoor vanwege hun aard of de voorwaarden voor de uitoefening ervan, het geslacht een bepalende factor is.
3. Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de bepalingen betreffende de bescherming van de vrouw, met name voor wat zwangerschap en moederschap betreft."
4 Artikel 9, lid 2, van de richtlijn luidt: "De lidstaten onderzoeken op gezette tijden de in artikel 2, lid 2, bedoelde beroepsactiviteiten om na te gaan of het gezien de sociale ontwikkeling gerechtvaardigd is de desbetreffende uitzonderingen te handhaven. Zij stellen de Commissie in kennis van het resultaat van hun onderzoek."
5 Artikel 12a van het Grundgesetz für die Bundesrepublik Deutschland luidt:
"1) Mannen kunnen vanaf hun achttiende jaar worden verplicht dienst te nemen in de krijgsmacht, de $Bundesgrenzschutz' of een korps bescherming burgerbevolking.
(...)
4) Wanneer in geval van oorlog of oorlogsgevaar niet op basis van vrijwilligheid kan worden voorzien in de behoefte aan civiele diensten in de civiele gezondheidszorg en de vaste militaire hospitaals, kunnen vrouwen vanaf 18 tot en met 55 jaar bij of krachtens de wet worden aangetrokken voor het verrichten van dergelijke diensten. Zij mogen in geen geval gewapende dienst verrichten."
6 De toegang van vrouwen tot functies bij de Bundeswehr is nader geregeld in § 1, lid 2, Soldatengesetz (hierna: "SG") en § 3a Soldatenlaufbahnverordnung (hierna: "SLV"); volgens deze bepalingen kunnen vrouwen alleen op basis van een vrijwillig aangegane verbintenis worden aangesteld en dan nog uitsluitend bij de geneeskundige dienst en de militaire muziekkorpsen.
Het hoofdgeding
7 Kreil, die een opleiding elektronica heeft gevolgd, solliciteerde in 1996 naar een functie als niet-dienstplichtige bij de Bundeswehr, met als aangegeven voorkeur de onderhoudsdienst (wapenelektronica). Haar verzoek werd door het recruteringscentrum en vervolgens door de centrale personeelsdienst van de Bundeswehr afgewezen op grond dat de wet vrouwen uitsluit van de gewapende dienst.
8 Zij stelde daarop beroep in bij het Verwaltungsgericht Hannover, waarbij zij met name aanvoerde, dat de afwijzing van haar sollicitatie uitsluitend om redenen van geslacht, in strijd was met het gemeenschapsrecht.
9 Van oordeel dat uitlegging van de richtlijn voor de beslechting van het geschil noodzakelijk was, heeft het Verwaltungsgericht Hannover de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
"Wordt richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 - in het bijzonder artikel 2, lid 2, daarvan - geschonden door § 1, lid 2, derde volzin, Soldatengesetz in de versie van 15 december 1995 (BGBl. I, blz. 1737), laatstelijk gewijzigd bij wet van 4 december 1997 (BGBl. I, blz. 2846), en § 3a Soldatenlaufbahnverordnung in de op 28 januari 1998 gepubliceerde versie (BGBl. I, blz. 326), volgens welke vrouwen die vrijwillig dienst hebben genomen, enkel bij de geneeskundige dienst en de militaire muziekkorpsen kunnen worden aangesteld en steeds van de gewapende dienst zijn uitgesloten?"
De prejudiciële vraag
10 Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of de richtlijn in de weg staat aan de toepassing van nationale bepalingen als de Duitse, die vrouwen uitsluiten van gewapende dienst in de krijgsmacht en hen enkel toegang verlenen tot de geneeskundige dienst en de militaire muziekkorpsen.
11 Volgens Kreil is deze uitsluiting een met de richtlijn strijdige directe discriminatie. Zij acht het gemeenschapsrechtelijk ontoelaatbaar, dat vrouwen bij of krachtens de wet de toegang tot het beroep van hun keuze wordt ontzegd.
12 De Duitse regering is daarentegen van mening, dat het gemeenschapsrecht niet in de weg staat aan de in geding zijnde bepalingen van het SG en het SLV, die in overeenstemming zijn met de grondwetsbepaling die vrouwen de gewapende dienst verbiedt. In de eerste plaats geldt het gemeenschapsrecht in beginsel niet voor kwesties van landsverdediging, die deel uitmaken van het buitenlands en veiligheidsbeleid en blijven behoren tot de soevereiniteit van de lidstaten. In de tweede plaats, zo de richtlijn al op de strijdkrachten van toepassing zou kunnen zijn, zijn de omstreden nationale bepalingen, die de toegang van vrouwen tot bepaalde functies bij de Bundeswehr beperken, gerechtvaardigd ingevolge artikel 2, leden 2 en 3, van die richtlijn.
13 De Italiaanse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk, die mondelinge opmerkingen hebben ingediend, betogen in hoofdzaak, dat beslissingen inzake de organisatie en de gevechtskracht van de strijdkrachten niet onder het Verdrag vallen. Subsidiair stellen zij, dat de uitsluiting van vrouwen van de dienst bij gevechtseenheden in bepaalde omstandigheden gerechtvaardigd is uit hoofde van artikel 2, lid 2, van de richtlijn.
14 De Commissie is van mening, dat de richtlijn van toepassing is op publiekrechtelijke dienstverhoudingen en dus eveneens op dienstverhoudingen bij de strijdkrachten. Artikel 2, lid 3, van de richtlijn kan een grotere bescherming van vrouwen tegen gevaren die mannen evenzeer als vrouwen bedreigen, niet rechtvaardigen. De vraag, of de door Kreil geambieerde functie tot de werkzaamheden behoort waarvoor vanwege hun aard of de voorwaarden voor de uitoefening ervan, het geslacht een bepalende factor is in de zin van artikel 2, lid 2, van de richtlijn, moet door de verwijzende rechter worden beantwoord met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel en rekening houdend met zowel de aan elke lidstaat overeenkomstig zijn specifieke situatie toekomende beoordelingsmarge, als het feit dat het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen steeds verder ten uitvoer moet worden gelegd.
15 In de eerste plaats is het, zoals het Hof in punt 15 van het arrest van 26 oktober 1999, Sirdar (C-273/97, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), heeft verklaard, aan de lidstaten, de maatregelen te nemen die geschikt zijn om hun binnenlandse en buitenlandse veiligheid te verzekeren, en daartoe besluiten te nemen inzake de organisatie van hun strijdkrachten. Dat wil echter niet zeggen, dat dergelijke besluiten volledig aan de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht onttrokken zijn.
16 Zoals het Hof immers reeds eerder heeft vastgesteld, bevat het Verdrag enkel in de artikelen 36, 48, 56, 223 (thans, na wijziging, de artikelen 30 EG, 39 EG, 46 EG en 296 EG) en 224 (thans artikel 297 EG) afwijkingen voor situaties waarin de openbare veiligheid op het spel kan staan; deze artikelen betreffen nauwkeurig omschreven uitzonderingsgevallen. Daaruit kan niet een algemeen voorbehoud voor elke uit hoofde van de openbare veiligheid genomen maatregel worden afgeleid, dat inherent zou zijn aan het Verdrag en op grond waarvan deze maatregelen buiten de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht zouden vallen. Erkenning van het bestaan van een zodanig voorbehoud, los van de specifieke voorwaarden die in de verdragsbepalingen zijn voorzien, zou afbreuk kunnen doen aan de bindende kracht en de uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht (zie in deze zin arrest van 15 mei 1986, Johnston, 222/84, Jurispr. blz. 1651, punt 26, en arrest Sirdar, reeds aangehaald, punt 16).
17 Het begrip openbare veiligheid in de zin van de in het vorige punt bedoelde artikelen dekt zowel de interne veiligheid van een lidstaat - deze was aan de orde in de zaak Johnston, reeds aangehaald - als zijn externe veiligheid, die aan de orde was in de zaak Sirdar, reeds aangehaald (zie in deze zin arresten van 4 oktober 1991, Richardt en "Les Accessoires Scientifiques", C-367/89, Jurispr. blz. I-4621, punt 22, en 17 oktober 1995, Leifer e.a., C-83/94, Jurispr. blz. I-3231, punt 26, en arrest Sirdar, reeds aangehaald, punt 17).
18 Voorts hebben sommige in het Verdrag opgenomen uitzonderingen enkel betrekking op de regels betreffende het vrij verkeer van goederen, personen en diensten, en niet op de sociale bepalingen van het Verdrag, waartoe het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen, waarop Kreil zich beroept, behoort. Volgens vaste rechtspraak heeft dit beginsel een algemene strekking en geldt de richtlijn ook voor publiekrechtelijke dienstverhoudingen (zie arresten van 21 mei 1985, Commissie/Duitsland, 248/83, Jurispr. blz. 1459, punt 16, en 2 oktober 1997, Gerster, C-1/95, Jurispr. blz. I-5253, punt 18, en arrest Sirdar, reeds aangehaald, punt 18).
19 De richtlijn is derhalve van toepassing op een situatie als in het hoofdgeding aan de orde is.
20 Ingevolge artikel 2, lid 2, van de richtlijn hebben de lidstaten de bevoegdheid om beroepsactiviteiten van de toepassing van de richtlijn uit te sluiten waarvoor vanwege hun aard of de voorwaarden voor de uitoefening ervan, het geslacht een bepalende factor is. Hierbij moet evenwel worden bedacht, dat deze bepaling, die een afwijking behelst van een in de richtlijn neergelegd individueel recht, strikt moet worden uitgelegd (zie reeds aangehaalde arresten Johnston, punt 36, en Sirdar, punt 23).
21 Zo heeft het Hof erkend, dat het geslacht een bepalende factor kan zijn voor een beroep als bewaker of hoofdbewaker in een gevangenis (arrest van 30 juni 1988, Commissie/Frankrijk, 318/86, Jurispr. blz. 3559, punten 11-18), voor bepaalde activiteiten zoals politietaken die worden verricht in een situatie van ernstige binnenlandse onlusten (arrest Johnston, reeds aangehaald, punten 36 en 37) of voor de dienst bij bepaalde speciale gevechtseenheden (arrest Sirdar, reeds aangehaald, punten 29-31).
22 Een lidstaat mag dergelijke activiteiten en de desbetreffende beroepsopleiding voorbehouden aan mannen of aan vrouwen, al naar gelang het geval. Wel zijn de lidstaten dan ingevolge artikel 9, lid 2, van de richtlijn verplicht, die activiteiten op gezette tijden te onderzoeken om na te gaan of het gezien de sociale ontwikkeling gerechtvaardigd is de desbetreffende afwijking van de algemene regeling van de richtlijn te handhaven (zie reeds aangehaalde arresten Johnston, punt 37, en Sirdar, punt 25).
23 Voorts moet bij de vaststelling van de draagwijdte van een afwijking van een fundamenteel recht, zoals de gelijke behandeling van mannen en vrouwen, het evenredigheidsbeginsel, een van de algemene rechtsbeginselen die ten grondslag liggen aan de communautaire rechtsorde, worden geëerbiedigd (zoals het Hof reeds in herinnering riep in de eerder aangehaalde arresten Johnston, punt 38, en Sirdar, punt 26). Op grond van dit beginsel mogen afwijkingen niet verder gaan dan passend en noodzakelijk is ter verwezenlijking van het nagestreefde doel, en moet zo veel mogelijk een evenwicht tot stand worden gebracht tussen het beginsel van gelijke behandeling en de eisen van openbare veiligheid die beslissend zijn voor de voorwaarden van uitoefening van de betrokken beroepsactiviteit.
24 De nationale autoriteiten beschikken evenwel, afhankelijk van de omstandigheden, over een zekere beoordelingsmarge bij de vaststelling van de maatregelen die zij ter bescherming van de openbare veiligheid van een lidstaat noodzakelijk achten (zie reeds aangehaalde arresten Leifer e.a., punt 35, en Sirdar, punt 27).
25 Derhalve moet worden nagegaan, zoals het Hof in punt 28 van het voormelde arrest Sirdar heeft aangegeven, of in de omstandigheden van het onderhavige geval de maatregelen die door de nationale autoriteiten in de uitoefening van de hun toegekende beoordelingsmarge zijn vastgesteld, werkelijk gericht zijn op het doel de openbare veiligheid te verzekeren, en of zij passend en noodzakelijk zijn ter verwezenlijking van dat doel.
26 Zoals opgemerkt in de punten 5, 6 en 7 van het onderhavige arrest, berust de weigering, verzoekster in het hoofdgeding aan te stellen bij de dienst van de Bundeswehr van haar keuze, op bepalingen van de Duitse wetgeving die vrouwen volledig uitsluiten van functies in de gewapende dienst van de Bundeswehr en hen uitsluitend toegang verlenen tot de geneeskundige dienst en de militaire muziekkorpsen.
27 Een dergelijke, voor nagenoeg alle functies bij de Bundeswehr geldende uitsluiting is wegens de omvang ervan niet te beschouwen als een afwijking die wordt gerechtvaardigd door de specifieke aard van de betrokken functies of door de bijzondere voorwaarden waaronder deze worden uitgeoefend. De in artikel 2, lid 2, bedoelde afwijkingen kunnen namelijk slechts betrekking hebben op specifieke activiteiten (zie in deze zin arrest Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, punt 25).
28 Het karakter van de krijgsmacht in aanmerking genomen, is het enkele feit dat het daarbij dienende personeel kan worden genoodzaakt wapens te gebruiken, niet voldoende om de uitsluiting van vrouwen van de toegang tot functies in het leger te rechtvaardigen. Naar de Duitse regering heeft verklaard, wordt bij de voor vrouwen toegankelijke diensten van de Bundeswehr overigens een basistraining in de omgang met wapens gegeven, bedoeld om het personeel van die diensten in staat te stellen zich te verdedigen en anderen te hulp te komen.
29 Zelfs rekening houdend met de beoordelingsmarge waarover de nationale autoriteiten beschikken ten aanzien van de mogelijkheid om de omstreden uitsluiting te handhaven, konden zij zich derhalve niet zonder schending van het evenredigheidsbeginsel op het algemene standpunt stellen, dat alle gewapende onderdelen van de Bundeswehr uitsluitend uit mannen samengesteld moesten blijven.
30 De Duitse regering heeft zich voorts beroepen op artikel 2, lid 3, van de richtlijn. Zoals het Hof in punt 44 van het arrest Johnston (reeds aangehaald) heeft opgemerkt, wil deze bepaling in de eerste plaats de bescherming van de biologische gesteldheid van de vrouw, en in de tweede plaats de bijzondere relatie tussen moeder en kind verzekeren. Deze bepaling staat derhalve niet toe, dat vrouwen de toegang tot een bepaalde betrekking wordt ontzegd op grond dat vrouwen meer dan mannen zouden moeten worden beschermd tegen andere gevaren dan de specifieke beschermingsbehoeften van de vrouw, zoals de uitdrukkelijk genoemde.
31 Mitsdien behoort de algehele uitsluiting van vrouwen van alle functies in de gewapende dienst van de krijgsmacht niet tot de verschillen in behandeling die op grond van artikel 2, lid 3, van de richtlijn ter bescherming van de vrouw zijn toegestaan.
32 De prejudiciële vraag moet dan ook aldus worden beantwoord, dat de richtlijn in de weg staat aan de toepassing van nationale bepalingen als die van de Duitse wetgeving, die in algemene zin vrouwen uitsluiten van functies in de gewapende dienst van de krijgsmacht en hen enkel toegang verlenen tot de geneeskundige dienst en de militaire muziekkorpsen.
Kosten
33 De kosten door de Duitse en de Italiaanse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk, alsook de Commissie, wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door het Verwaltungsgericht Hannover bij beschikking van 13 juli 1998 gestelde vraag, verklaart voor recht:
Richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, staat in de weg aan de toepassing van nationale bepalingen als die van de Duitse wetgeving, die in algemene zin vrouwen uitsluiten van functies in de gewapende dienst van de krijgsmacht en hen enkel toegang verlenen tot de geneeskundige dienst en de militaire muziekkorpsen.