Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61995CJ0269

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 3 juli 1997.
Francesco Benincasa tegen Dentalkit Srl.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Oberlandesgericht München - Duitsland.
Executieverdrag - Begrip consument - Overeenkomst tot aanwijzing van bevoegde rechter.
Zaak C-269/95.

Jurisprudentie 1997 I-03767

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1997:337

61995J0269

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 3 juli 1997. - Francesco Benincasa tegen Dentalkit Srl. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Oberlandesgericht München - Duitsland. - Executieverdrag - Begrip consument - Overeenkomst tot aanwijzing van bevoegde rechter. - Zaak C-269/95.

Jurisprudentie 1997 bladzijde I-03767


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1 Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen - Bevoegdheid inzake door consumenten gesloten overeenkomsten - Begrip "consument" - Verzoeker die overeenkomst heeft gesloten met oog op uitoefening van toekomstige beroepsactiviteit - Daarvan uitgesloten

(EEG-Executieverdrag, art. 13, eerste alinea, en 14, eerste alinea, zoals gewijzigd bij het Toetredingsverdrag van 1978)

2 Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen - Door partijen aangewezen bevoegde rechter - Overeenkomst tot aanwijzing van bevoegde rechter - Draagwijdte van exclusieve bevoegdheid van aangewezen rechter - Vordering tot vaststelling van nietigheid van hoofdovereenkomst - Daaronder begrepen

(EEG-Executieverdrag, art. 17, eerste alinea)

Samenvatting


3 In het kader van de bijzondere regeling van de artikelen 13 e.v. van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, vallen enkel overeenkomsten die worden gesloten om te voorzien in de consumptiebehoeften van een persoon als particulier, onder de bepalingen ter bescherming van de consument, die als de economisch zwakkere partij wordt beschouwd. Daarentegen vindt de met deze bepalingen beoogde bijzondere bescherming geen rechtvaardiging in geval van overeenkomsten die een - zij het ook voor de toekomst bedoelde - beroepsactiviteit tot doel hebben, aangezien het toekomstige karakter van een activiteit niets afdoet aan de bedrijfs- of beroepsmatige aard ervan. Bijgevolg ziet de betrokken regeling uitsluitend op overeenkomsten die los en onafhankelijk van enige bestaande of toekomstige bedrijfs- of beroepsmatige activiteit of doelstelling worden gesloten, zodat een verzoeker die een overeenkomst heeft gesloten met het oog op een nog niet uitgeoefende, maar toekomstige beroepsactiviteit, niet als consument in de zin van de artikelen 13, eerste alinea, en 14, eerste alinea, Executieverdrag kan worden beschouwd.

4 Artikel 17 van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken heeft tot doel, dat op duidelijke en nauwkeurige wijze een gerecht van een Verdragsluitende Staat wordt aangewezen dat bij uitsluiting bevoegd is overeenkomstig de wilsovereenstemming van partijen, die met inachtneming van de in dat artikel vermelde strikte vormvereisten tot uitdrukking is gebracht. De door deze bepaling gewilde rechtszekerheid zou gemakkelijk in gevaar kunnen komen, indien een overeenkomstsluitende partij deze verdragsregel opzij zou kunnen zetten door de enkele bewering, dat de gehele overeenkomst, waarin het beding is opgenomen, om aan het toepasselijke materiële recht ontleende redenen nietig is. Bijgevolg is het gerecht van een Verdragsluitende Staat, dat in een volgens artikel 17, eerste alinea, Executieverdrag geldig tot stand gekomen bevoegdheidsbeding bevoegd is verklaard, ook dan bij uitsluiting bevoegd, wanneer de rechtsvordering onder meer ertoe strekt, de nietigheid te doen vaststellen van de overeenkomst waarin dat beding is opgenomen. Voorts moet de nationale rechter bepalen, op welke geschillen het voor hem ingeroepen beding van toepassing is, en moet hij dus uitmaken, of dit beding eveneens ziet op alle gevallen waarin de geldigheid wordt betwist van de overeenkomst, waarin het beding is opgenomen.

Partijen


In zaak C-269/95,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, van het Oberlandesgericht München (Duitsland), in het aldaar aanhangig geding tussen

F. Benincasa

en

Dentalkit Srl,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 13, eerste alinea, 14, eerste alinea, en 17, eerste alinea, van voornoemd Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB 1978, L 304, blz. 1, en - gewijzigde tekst - blz. 77),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE

(Zesde kamer),

samengesteld als volgt: G. F. Mancini, kamerpresident, J. L. Murray, C. N. Kakouris (rapporteur), P. J. G. Kapteyn en H. Ragnemalm, rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer

griffier: L. Hewlett, administrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- F. Benincasa, vertegenwoordigd door R. Böhner, advocaat te München,

- Dentalkit Srl, vertegenwoordigd door A. von Kuhlberg, advocaat te München,

- de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Pirrung, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Justitie, als gemachtigde,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. van Nuffel, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan door H.-J. Rabe, advocaat te Hamburg,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Benincasa, vertegenwoordigd door R. Böhner, en de Commissie, vertegenwoordigd door M. Núñez-Müller, advocaat te Hamburg, ter terechtzitting van 22 januari 1997,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 20 februari 1997,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 5 mei 1995, ingekomen bij het Hof op 9 augustus daaraanvolgend, heeft het Oberlandesgericht München krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB 1978, L 304, blz. 1, en - gewijzigde tekst - blz. 77; hierna: "Executieverdrag"), drie vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 13, eerste alinea, 14, eerste alinea, en 17, eerste alinea, Executieverdrag.

2 Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen Dentalkit Srl (hierna: "Dentalkit"), gevestigd te Florence, en F. Benincasa (hierna: "verzoeker"), Italiaans onderdaan, betreffende de geldigheid van een tussen hen gesloten franchise-overeenkomst.

3 Blijkens de stukken van het hoofdgeding zette Dentalkit in 1987 in Italië een keten van franchisebedrijven op, die gespecialiseerd zijn in de verkoop van producten voor tandhygiëne. In 1992 sloot verzoeker te Florence met Dentalkit een franchise-overeenkomst voor de inrichting en de exploitatie van een winkel te München. In deze overeenkomst verleende Dentalkit verzoeker het uitsluitende recht op het gebruik van het merk Dentalkit binnen een bepaald geografisch gebied. Bovendien verbond Dentalkit zich ertoe, goederen van dit merk te leveren, op verschillende gebieden ondersteuning te verstrekken, te zorgen voor de nodige opleiding alsmede voor verkoopbevorderings- en reclameactiviteiten, en ten slotte, geen winkel in het exclusief toegekende verkoopgebied te openen.

4 Verzoeker verbond zich ertoe, voor zijn rekening bedrijfsruimten in te richten, in zijn winkel uitsluitend producten van Dentalkit aan te bieden, informatie en documenten over Dentalkit geheim te houden en aan haar een bedrag van 8 miljoen LIT te betalen als vergoeding voor de technisch-commerciële ondersteuning bij de opening van de winkel, alsmede 3 % van de jaarlijkse omzet af te dragen. Onder verwijzing naar de artikelen 1341 en 1342 van de Italiaanse Codice civile hechtten partijen door plaatsing van een extra handtekening afzonderlijk hun goedkeuring aan het volgende beding in de overeenkomst: "Voor alle geschillen over de uitlegging, de uitvoering of andere aspecten van de onderhavige overeenkomst is de rechter te Florence bevoegd."

5 Verzoeker opende zijn winkel, betaalde het entreegeld van 8 miljoen LIT en deed een aantal aankopen, die hij niet meer betaalde. Inmiddels heeft hij alle activiteiten gestaakt.

6 Verzoeker wendde zich tot het Landgericht München I met het betoog, dat naar Duits recht de franchise-overeenkomst geheel nietig was, zodat hij de ontbinding ervan vorderde. Hij stelde eveneens, dat de nadien op basis van de franchise-overeenkomst gesloten koopovereenkomsten nietig waren.

7 Volgens verzoeker was het Landgericht München I bevoegd als rechter van de plaats van uitvoering van de contractuele verbintenis in de zin van artikel 5, sub 1, Executieverdrag. Het in de franchise-overeenkomst opgenomen bevoegdheidsbeding, waarbij de rechter te Florence bevoegd was verklaard, zou in het kader van de door hem ingestelde vordering geen derogerende werking hebben, aangezien die vordering strekt tot vaststelling van de nietigheidverklaring van de gehele overeenkomst, en dus ook van het bevoegdheidsbeding. Verzoeker gaf voorts te kennen, dat hij nog niet met zijn commerciële activiteiten was begonnen en derhalve als consument in de zin van de artikelen 13, eerste alinea, en 14, eerste alinea, Executieverdrag moest worden beschouwd.

8 Deze bepalingen zijn geformuleerd als volgt:

Artikel 13

"Ter zake van overeenkomsten gesloten door een persoon voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd, hierna te noemen de consument, wordt de bevoegdheid geregeld door deze afdeling, onverminderd het bepaalde in de artikelen 4 en 5, punt 5,

1. wanneer het gaat om koop en verkoop op afbetaling van roerende lichamelijke zaken,

(..)"

Artikel 14

"De rechtsvordering die door een consument wordt ingesteld tegen de wederpartij bij de overeenkomst, kan worden gebracht hetzij voor de gerechten van de Verdragsluitende Staat op het grondgebied waarvan die partij woonplaats heeft, hetzij voor de gerechten van de Verdragsluitende Staat op het grondgebied waarvan de consument woonplaats heeft.

(...)"

9 Het Landgericht München I verklaarde zich onbevoegd met de overweging, dat het bevoegdheidsbeding in de franchise-overeenkomst geldig was en dat er in casu geen sprake was van een door een consument gesloten overeenkomst.

10 Verzoeker ging van deze uitspraak in hoger beroep bij het Oberlandesgericht München, dat de behandeling van de zaak heeft geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen heeft gesteld:

"1) Moet een verzoeker ook dan als consument in de zin van de artikelen 13, eerste alinea, en 14, eerste alinea, Executieverdrag worden beschouwd, wanneer de rechtsvordering betrekking heeft op een overeenkomst die de verzoeker niet met het oog op een reeds uitgeoefende beroepsactiviteit, doch met het oog op een toekomstige beroepsactiviteit heeft gesloten (hier: een franchise-overeenkomst ter oprichting van een eigen bedrijf)?

2) Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord:

Omvat artikel 13, eerste alinea, sub 1, Executieverdrag (koop en verkoop op afbetaling van roerende lichamelijke zaken) ook een franchise-overeenkomst waarbij de verzoeker zich ertoe heeft verbonden, gedurende een periode van verscheidene jaren (drie jaar) het materieel en de producten die nodig zijn voor de inrichting en exploitatie van een bedrijf (zonder afspraak betreffende afbetaling) van de wederpartij te betrekken, alsmede een entreegeld en vanaf het tweede jaar van de activiteit een royalty ten belope van 3 % van de omzet te betalen?

3) Is de in een bevoegdheidsbeding aangewezen rechter van een Lid-Staat ingevolge artikel 17, eerste alinea, eerste volzin, Executieverdrag ook dan bij uitsluiting bevoegd, wanneer de rechtsvordering onder meer ertoe strekt, de nietigheid te doen vaststellen van de overeenkomst waarin het bevoegdheidsbeding in de volgende bewoordingen is opgenomen: $Voor alle geschillen over de uitlegging, de uitvoering of andere aspecten van de onderhavige overeenkomst is de rechter te Florence bevoegd', en waarmee afzonderlijk is ingestemd onder verwijzing naar de artikelen 1341 en 1342 van de Italiaanse Codice civile?"

De eerste vraag

11 Met zijn eerste vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of de artikelen 13, eerste alinea, en 14, eerste alinea, Executieverdrag aldus moeten worden uitgelegd, dat een verzoeker die een overeenkomst met het oog op een nog niet uitgeoefende, maar toekomstige beroepsactiviteit heeft gesloten, als consument kan worden beschouwd.

12 Dienaangaande zij om te beginnen herinnerd aan het in de rechtspraak geformuleerde beginsel (zie onder meer arresten van 21 juni 1978, zaak 150/77, Bertrand, Jurispr. 1978, blz. 1431, r.o. 14-16 en 19, en 19 januari 1993, zaak C-89/91, Shearson Lehman Hutton, Jurispr. 1993, blz. I-139, r.o. 13), dat met het oog op de eenvormige toepassing van het Executieverdrag in alle Verdragsluitende Staten, aan de in dit Verdrag gebruikte begrippen, die volgens het nationale recht van de Verdragsluitende Staten een verschillende betekenis kunnen hebben, een autonome uitlegging moet worden gegeven, waarbij in de eerste plaats aansluiting moet worden gezocht bij het stelsel en de doelstellingen van het Verdrag. Dit geldt in het bijzonder voor het begrip "consument" in de zin van de artikelen 13 en volgende Executieverdrag, het beslissende criterium voor de rechterlijke bevoegdheid.

13 Vervolgens moet worden vastgesteld, dat volgens vaste rechtspraak in het stelsel van het Executieverdrag het algemene beginsel geldt, dat de gerechten van de Verdragsluitende Staat op het grondgebied waarvan de verweerder zijn woonplaats heeft, bevoegd zijn, en dat het Executieverdrag enkel als uitzondering op dit algemene beginsel een limitatieve opsomming geeft van de gevallen waarin de verweerder voor het gerecht van een andere Verdragsluitende Staat kan of, al naar gelang het geval, moet worden opgeroepen. De bevoegdheidsregels die van dit algemene beginsel afwijken, mogen bijgevolg niet aldus worden uitgelegd, dat zij buiten de door het Executieverdrag voorziene gevallen gelden (arrest Shearson Lehman Hutton, reeds aangehaald, r.o. 14-16).

14 Dit klemt te meer bij een bevoegdheidsregel als die neergelegd in artikel 14 Executieverdrag, op grond waarvan de consument in de zin van artikel 13 van het Verdrag de verweerder kan oproepen voor de gerechten van de Verdragsluitende Staat op het grondgebied waarvan de eiser zijn woonplaats heeft. Afgezien van de uitdrukkelijk voorziene gevallen blijkt uit het Executieverdrag immers een duidelijke afkeer van de bevoegdheid van de gerechten van de woonplaats van de verzoeker (zie arresten van 11 januari 1990, zaak C-220/88, Dumez France en Tracoba, Jurispr. 1990, blz. I-49, r.o. 16 en 19, en arrest Shearson Lehman Hutton, reeds aangehaald, r.o. 17).

15 Wat het begrip consument betreft, definieert artikel 13, eerste alinea, Executieverdrag de consument als een persoon die handelt "voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd". Volgens vaste rechtspraak heeft deze bepaling blijkens haar bewoordingen en strekking slechts betrekking op de niet bedrijfs- of beroepsmatig handelende particuliere eindverbruiker (arrest Shearson Lehman Hutton, reeds aangehaald, r.o. 20 en 22).

16 Uit het voorgaande volgt, dat om te bepalen of een persoon de hoedanigheid heeft van consument, een begrip dat restrictief moet worden uitgelegd, aansluiting moet worden gezocht bij de positie van deze persoon in een bepaalde overeenkomst, rekening houdend met de aard en het doel van deze overeenkomst, en niet bij de subjectieve situatie van deze persoon. Gelijk de advocaat-generaal in punt 38 van zijn conclusie terecht heeft opgemerkt, kan eenzelfde persoon voor sommige verrichtingen als consument en voor andere verrichtingen als marktdeelnemer worden beschouwd.

17 Bijgevolg vallen enkel overeenkomsten die worden gesloten om te voorzien in de consumptiebehoeften van een persoon als particulier, onder de bepalingen ter bescherming van de consument, die als de economisch zwakkere partij wordt beschouwd. De met deze bepalingen beoogde bijzondere bescherming vindt geen rechtvaardiging in geval van overeenkomsten die een - zij het ook voor de toekomst bedoelde - beroepsactiviteit tot doel hebben, aangezien het toekomstige karakter van een activiteit niets afdoet aan de bedrijfs- of beroepsmatige aard ervan.

18 De conclusie dat de in de betrokken bepalingen neergelegde bijzondere beschermingsregeling uitsluitend ziet op overeenkomsten die los en onafhankelijk van enige bestaande of toekomstige bedrijfs- of beroepsmatige activiteit of doelstelling worden gesloten, strookt dan ook met de letter en de geest alsmede met het doel van deze bepalingen.

19 Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat de artikelen 13, eerste alinea, en 14, eerste alinea, Executieverdrag aldus moeten worden uitgelegd, dat een verzoeker die een overeenkomst heeft gesloten met het oog op een nog niet uitgeoefende, maar toekomstige beroepsactiviteit, niet als consument kan worden beschouwd.

De tweede vraag

20 Gelet op het antwoord op de eerste vraag, behoeft deze vraag geen beantwoording.

De derde vraag

21 Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of het gerecht van een Verdragsluitende Staat, dat in een volgens artikel 17, eerste alinea, Executieverdrag geldig tot stand gekomen bevoegdheidsbeding bevoegd is verklaard, ook dan bij uitsluiting bevoegd is, wanneer de rechtsvordering er onder meer toe strekt, de ongeldigheid te doen vaststellen van de overeenkomst waarin dat beding is opgenomen.

22 De verwijzende rechter werpt hiermee de vraag op, of een volgens de regels van het Executieverdrag geldig tot stand gekomen bevoegdheidsbeding, dat is opgenomen in een hoofdovereenkomst, autonoom en los van enigerlei bewering omtrent de geldigheid van de rest van de overeenkomst moet worden gezien.

23 Artikel 17, eerste alinea, Executieverdrag bepaalt het volgende:

"Wanneer de partijen, van wie er ten minste één woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende Staat, een gerecht of de gerechten van een verdragsluitende Staat hebben aangewezen voor de kennisneming van geschillen welke naar aanleiding van een bepaalde rechtsbetrekking zijn ontstaan of zullen ontstaan, is dit gerecht of zijn de gerechten van die Staat bij uitsluiting bevoegd. Deze overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegde rechter dient te worden gesloten hetzij bij een schriftelijke overeenkomst (...)"

24 In dit verband moet eerst onderscheid worden gemaakt tussen een bevoegdheidsbeding en de materiële bepalingen van de overeenkomst waarin dat beding is opgenomen.

25 Een bevoegdheidsbeding, dat een procedurele functie heeft, wordt beheerst door de bepalingen van het Executieverdrag, dat tot doel heeft eenvormige regels voor de internationale rechterlijke bevoegdheid in het leven te roepen. Daarentegen zijn de materiële bepalingen van de hoofdovereenkomst waarin het beding is opgenomen, alsmede elke betwisting betreffende de nietigheid daarvan, onderworpen aan de lex causae, die wordt bepaald door het internationaal privaatrecht van de staat van de aangezochte rechter.

26 Vervolgens zij opgemerkt, dat volgens vaste rechtspraak van het Hof het Executieverdrag onder meer tot doel heeft, de regels inzake de bevoegdheid van de gerechten van de Verdragsluitende Staten een te maken, door zoveel mogelijk te voorkomen dat met betrekking tot eenzelfde rechtsbetrekking meerdere rechterlijke instanties bevoegd zijn, en de rechtsbescherming van de in de Gemeenschap gevestigde personen te versterken, door de eiser in staat te stellen om gemakkelijk te bepalen welk gerecht hij kan aanzoeken, en de verweerder om redelijkerwijs te voorzien voor welk gerecht hij kan worden opgeroepen (arresten van 4 maart 1982, zaak 38/81, Effer, Jurispr. 1982, blz. 825, r.o. 6, en 13 juli 1993, zaak C-125/92, Mulox IBC, Jurispr. 1993, blz. I-4075, r.o. 11).

27 Het komt de rechtszekerheid eveneens ten goede, dat de aangezochte nationale rechter zich gemakkelijk over zijn bevoegdheid kan uitspreken op basis van de regels van het Executieverdrag, zonder dat hij gedwongen is de zaak ten gronde te onderzoeken.

28 Dit streven, de rechtszekerheid te waarborgen door de mogelijkheid de bevoegde rechter met zekerheid te bepalen, is in het kader van artikel 17 Executieverdrag, dat de wil van de overeenkomstsluitende partijen op de voorgrond plaatst en een uitsluitende bevoegdheid invoert, los van elke objectieve samenhang tussen de litigieuze betrekking en het aangewezen gerecht, uitgelegd door de vaststelling van strikte vormvereisten (zie dienaangaande arrest van 20 februari 1997, zaak C-106/95, MSG, Jurispr. 1997, blz. I-911, r.o. 34).

29 Artikel 17 Executieverdrag heeft tot doel, dat op duidelijke en nauwkeurige wijze een gerecht van een Verdragsluitende Staat wordt aangewezen dat bij uitsluiting bevoegd is overeenkomstig de wilsovereenstemming van partijen, die met inachtneming van de in dat artikel vermelde strikte vormvereisten tot uitdrukking is gebracht. De door deze bepaling gewilde rechtszekerheid zou gemakkelijk in gevaar kunnen komen, indien een overeenkomstsluitende partij deze verdragsregel opzij zou kunnen zetten door de enkele bewering, dat de gehele overeenkomst om aan het toepasselijke materiële recht ontleende redenen nietig is.

30 Deze conclusie strookt niet alleen met de oplossing die het Hof in het arrest Effer (reeds aangehaald) heeft gekozen en waarin het voor recht verklaarde, dat de eiser zich krachtens artikel 5, sub 1, Executieverdrag tot het gerecht van de plaats van uitvoering van de verbintenis kan wenden, ook wanneer de totstandkoming van de overeenkomst die aan de vordering ten grondslag ligt, tussen partijen in geschil is, maar ook met de oplossing voortvloeiend uit het arrest van 14 december 1977 (zaak 73/77, Sanders, Jurispr. 1977, blz. 2383, r.o. 15), waarin het Hof in het kader van artikel 16, sub 1, Executieverdrag erkende, dat terzake van huur van onroerende goederen de gerechten van het land waar het onoerend goed is gelegen, bevoegd blijven, ook indien het geschil het bestaan van de huurovereenkomst tot voorwerp heeft.

31 Hieraan moet worden toegevoegd, dat volgens de rechtspraak van het Hof de uitlegging van een bevoegdheidsbeding, teneinde te bepalen op welke geschillen dit van toepassing is, een aangelegenheid is van het nationale gerecht waarvoor het wordt ingeroepen (arrest van 10 maart 1992, zaak C-214/89, Powell Duffryn, Jurispr. 1992, blz. I-1745, r.o. 37). In casu moet dit gerecht dus uitmaken, of het voor hem ingeroepen beding, dat betrekking heeft op "alle geschillen" over de uitlegging, de uitvoering of "andere aspecten" van de overeenkomst, eveneens ziet op alle gevallen waarin de geldigheid van deze overeenkomst wordt betwist.

32 Derhalve dient op de derde vraag te worden geantwoord, dat het gerecht van een Verdragsluitende Staat, dat in een volgens artikel 17, eerste alinea, Executieverdrag geldig tot stand gekomen bevoegdheidsbeding bevoegd is verklaard, ook dan bij uitsluiting bevoegd is wanneer de rechtsvordering onder meer ertoe strekt, de nietigheid te doen vaststellen van de overeenkomst waarin dat beding is opgenomen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

33 De kosten door de Duitse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

uitspraak doende op de door het Oberlandesgericht München bij beschikking van 5 mei 1995 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) De artikelen 13, eerste alinea, en 14, eerste alinea, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, moeten aldus worden uitgelegd, dat een verzoeker die een overeenkomst heeft gesloten met het oog op een nog niet uitgeoefende, maar toekomstige beroepsactiviteit, niet als consument kan worden beschouwd.

2) Het gerecht van een Verdragsluitende Staat, dat in een volgens artikel 17, eerste alinea, van het Verdrag van 27 september 1968 geldig tot stand gekomen bevoegdheidsbeding bevoegd is verklaard, is ook dan bij uitsluiting bevoegd wanneer de rechtsvordering onder meer ertoe strekt, de nietigheid te doen vaststellen van de overeenkomst waarin dat beding is opgenomen.

Top