EUROPESE COMMISSIE
Brussel, 25.5.2016
COM(2016) 287 final
2016/0151(COD)
Voorstel voor een
RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
tot wijziging van Richtlijn 2010/13/EU betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten in het licht van een veranderende marktsituatie
(Voor de EER relevante tekst)
{SWD(2016) 168 final}
{SWD(2016) 169 final}
{SWD(2016) 170 final}
{SWD(2016) 171 final}
TOELICHTING
1.ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL
•Motivering en doel van het voorstel
Het landschap van de audiovisuele media verandert snel als gevolg van de steeds toenemende convergentie van televisie en via internet gedistribueerde diensten. De consumenten maken steeds meer gebruik van inhoud op aanvraag via smart-tv/connected-tv en draagbare toestellen. Met name jonge consumenten bekijken video's, met inbegrip van door gebruikers gegenereerde inhoud, op internet. De positie van traditionele omroepen in de EU blijft sterk wat betreft de kijkdichtheid, de reclame-inkomsten en de investeringen in inhoud (ongeveer 30 % van de inkomsten). Er zijn echter nieuwe bedrijfsmodellen in opkomst. De omroepen breiden hun onlineactiviteiten uit en nieuwe spelers die audiovisuele inhoud via internet aanbieden (bijvoorbeeld aanbieders van video-op-aanvraag en videoplatforms), worden sterker en gaan de concurrentie om hetzelfde publiek aan. Voor televisieomroepdiensten, video-op-aanvraag en door gebruikers gegenereerde inhoud gelden echter verschillende voorschriften en uiteenlopende niveaus van consumentenbescherming.
In de strategie voor een digitale eengemaakte markt voor Europa wordt opgeroepen tot modernisering van de richtlijn audiovisuele mediadiensten (Audiovisual Media Services Directive, "AVMSD"), zodat deze aansluit bij de veranderingen op het vlak van de markt, de consumptie en de technologie. Volgens de strategie moet de Commissie zich richten op het toepassingsgebied van de AVMSD en op de aard van de regels die voor alle marktspelers gelden (met name de maatregelen om Europese werken te promoten), op de bescherming van minderjarigen en op de regels voor reclame.
Naar aanleiding van deze toezegging en in overeenstemming met de vereisten inzake "betere regelgeving" heeft de Commissie een ex-postevaluatie (ook wel "Refit" genoemd) uitgevoerd. Daarbij is de doeltreffendheid, efficiëntie, relevantie, coherentie en meerwaarde voor de EU van de AVMSD geëvalueerd en zijn gebieden aangemerkt die voor vereenvoudiging vatbaar zijn, zonder dat de doelstellingen van de AVMSD worden ondermijnd.
•Samenhang met de huidige bepalingen op dit beleidsgebied
Richtlijn 89/552/EEG van de Raad, zoals gewijzigd bij Richtlijn 97/36/EG en Richtlijn 2007/65/EG en gecodificeerd bij Richtlijn 2010/13/EU (richtlijn audiovisuele mediadiensten), omvat zowel voorschriften voor "televisieomroepen" als voor audiovisuele mediadiensten op aanvraag. In dit voorstel is rekening gehouden met veranderingen in het audiovisuele landschap die sinds de laatste herziening hebben plaatsgevonden teneinde te waarborgen dat de AVMSD voorziet in een gemoderniseerd, flexibel en toekomstgericht wettelijk kader.
•Samenhang met andere beleidsgebieden van de Unie
Dit voorstel vult de bestaande EU-wetgeving aan, met name Richtlijn 2000/31/EG inzake elektronische handel, Richtlijn 2003/33/EG betreffende reclame en sponsoring voor tabaksproducten, Richtlijn 2005/29/EG betreffende oneerlijke handelspraktijken en Richtlijn 2011/93/EU ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie.
In december 2015 heeft de Commissie een voorstel voor een Europese toegankelijkheidswet goedgekeurd waarin toegankelijkheidseisen voor een groot aantal uiteenlopende producten en diensten, met inbegrip van audiovisuele mediadiensten, worden vastgesteld. De herziening van de AVMSD heeft daarom geen betrekking op de kwestie toegankelijkheid.
Richtlijn 2000/31/EG inzake elektronische handel
De huidige AVMSD is niet van toepassing op door gebruikers gegenereerde inhoud die op videoplatforms wordt aangeboden, aangezien de aanbieders van diensten betreffende videoplatforms dikwijls geen redactionele verantwoordelijkheid dragen voor de inhoud die op dergelijke platforms wordt opgeslagen. In veel gevallen zijn deze diensten onderworpen aan de richtlijn inzake elektronische handel, aangezien deze als diensten van de informatiemaatschappij worden beschouwd.
Op grond van de richtlijn inzake elektronische handel zijn tussenpersonen niet verplicht toezicht te houden op inhoud die zij hosten en mogen de lidstaten geen algemene verplichting opleggen om toezicht te houden, noch om actief te zoeken naar feiten die op onwettige activiteiten duiden (artikel 15). In de richtlijn inzake elektronische handel is verder bepaald dat tussenpersonen – en meer bepaald aanbieders van zogeheten hostingdiensten – zijn vrijgesteld van aansprakelijkheid voor illegale informatie die zij hosten (artikel 14). Aanbieders kunnen uitsluitend als aanbieders van hostingdiensten in de zin van de richtlijn inzake elektronische handel worden beschouwd wanneer zij noch kennis noch controle hebben over de desbetreffende informatie. Aanbieders kunnen alleen aanspraak maken op deze vrijstelling van aansprakelijkheid als zij ervoor zorgen dat zij, wanneer illegale inhoud wordt vastgesteld, prompt handelen om deze te verwijderen of de toegang daartoe onmogelijk te maken.
Zoals uiteengezet in hoofdstuk 5 zal het voorstel op een aantal punten een aanvulling vormen op de richtlijn inzake elektronische handel, waarbij de bovengenoemde bepalingen en artikel 3 betreffende de interne markt van de richtlijn inzake elektronische handel ongemoeid blijven.
Richtlijn 2003/33/EG betreffende reclame en sponsoring voor tabaksproducten
Richtlijn 2003/33/EG verbiedt reclame voor sigaretten en andere tabaksproducten in de pers en andere gedrukte publicaties, alsmede via de radio en diensten van de informatiemaatschappij. Ook verbiedt de richtlijn sponsoring van radioprogramma's en grensoverschrijdende evenementen door tabaksfabrikanten. Bovendien wordt er in overweging 14 van Richtlijn 2003/33/EG op gewezen dat alle vormen van audiovisuele commerciële communicatie voor sigaretten en andere tabaksproducten in omroepdiensten op grond van de richtlijn audiovisuele mediadiensten verboden zijn. Deze beperkingen zijn door middel van een aantal opeenvolgende wijzigingen uitgebreid tot alle audiovisuele commerciële communicatie, met inbegrip van sponsoring en productplaatsing in audiovisuele mediadiensten (artikel 9, lid 1, onder d), artikel 10, lid 2, en artikel 11, lid 4, onder a), van de AVMSD). Daarnaast gelden de verbodsbepalingen die overeenkomstig de AVMSD van toepassing zijn op communicatie betreffende tabaksproducten op grond van artikel 20, lid 5, onder e), van Richtlijn 2014/40/EU betreffende de productie, de presentatie en de verkoop van tabaks- en aanverwante producten, tevens voor elektronische sigaretten en navulverpakkingen. Op het verbod betreffende commerciële communicatie met betrekking tot tabak en aanverwante producten wordt gewezen in een overweging van de thans voorgestelde richtlijn.
Richtlijn 2005/29/EG betreffende oneerlijke handelspraktijken
De richtlijn betreffende oneerlijke handelspraktijken is in de EU de belangrijkste wettekst inzake handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten, waaronder ook misleidende reclame valt. De richtlijn is van toepassing op alle handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten, vóór, terwijl en nadat een commerciële transactie plaatsvindt, en geldt zowel online als offline.
De richtlijn betreffende oneerlijke handelspraktijken biedt drie niveaus van consumentenbescherming:
(1)de zwarte lijst met 31 specifieke handelspraktijken die in alle omstandigheden verboden zijn;
(2)misleidende en agressieve praktijken, op basis van individuele toetsing;
(3)een algemeen verbod op oneerlijke praktijken die in strijd zijn met de vereisten van professionele toewijding, op basis van individuele toetsing.
Richtlijn 2011/93/EU ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie
De richtlijn ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie is gericht op harmonisatie in de hele Unie met betrekking tot strafbare feiten in verband met seksueel misbruik van kinderen, seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie. Verder zijn bij de richtlijn minimumsancties vastgesteld.
•Samenhang met verplichtingen op grond van het internationale recht
21 EU-lidstaten zijn partij bij de Europese Overeenkomst inzake grensoverschrijdende televisie van 1989 (CETS nr. 132) die is gewijzigd bij het protocol van 1998. De Unie is geen partij bij de overeenkomst.
Op grond van de overeenkomst kunnen de partijen strengere of meer gedetailleerde voorschriften vaststellen voor programmadiensten die worden uitgezonden door onder hun bevoegdheid vallende omroeporganisaties.
Aangezien sommige van de huidige AVMSD-voorschriften minder streng zijn dan de voorschriften van de overeenkomst, kan de tenuitvoerlegging van de AVMSD-voorschriften door EU-lidstaten die partij bij de overeenkomst zijn, wat betreft hun internationale verplichtingen leiden tot enige verschillen tussen de EU-lidstaten, afhankelijk van de vraag of zij partij bij de overeenkomst zijn. Dit is ook het geval bij sommige wijzigingen die deel uitmaken van dit voorstel, waardoor in de AVMSD voorschriften worden opgenomen die minder streng zijn dan de voorschriften van de overeenkomst.
Wat betreft zaken die onder de AVMSD vallen, beschikt de Unie over de exclusieve bevoegdheid om internationale overeenkomsten te sluiten. Voor alle wijzigingen van de verplichtingen die voortvloeien uit de overeenkomst, is derhalve optreden van de Unie vereist.
2.RECHTSGRONDSLAG, SUBSIDIARITEIT EN EVENREDIGHEID
•Rechtsgrondslag
De AVMSD is gebaseerd op de bevoegdheid van de EU om de rechtsstelsels van de lidstaten te coördineren teneinde het vrij verrichten van diensten op de interne markt tot stand te brengen (artikel 53, lid 1, VWEU in samenhang met artikel 62 VWEU).
•Subsidiariteit (voor niet-exclusieve bevoegdheden)
De EU-brede dimensie van de audiovisuele markt wordt steeds belangrijker, met name door de groei van onlinediensten en het feit dat televisiekanalen steeds internationaler worden. Eind 2013 waren 5 141 televisiekanalen (lokale kanalen en "blokken" niet meegerekend) in de EU gevestigd. Daarvan waren er 1989 gericht op buitenlandse markten (in of buiten de EU). Dit aandeel is gestegen van 28 % in 2009 (het jaar van de tenuitvoerlegging) tot 38 % in 2013. Wat betreft video-op-aanvraagdiensten is 31 % van de in een lidstaat beschikbare video-op-aanvraagdiensten gevestigd in een ander EU-land (2015). Hierdoor wordt de aanhoudende toegevoegde waarde van EU-interventie onderstreept.
Het voorstel voldoet aan het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel, doordat in het algemeen de minimale harmonisatie wordt gehandhaafd en de uitzonderings- en ontwijkingsregelingen worden verbeterd. Hierdoor kunnen de lidstaten rekening houden met hun nationale omstandigheden. De lidstaten hebben in de praktijk strengere voorschriften vastgesteld, met name wat betreft de definitie van audiovisuele mediadiensten op aanvraag, de oprichting van nationale reguleringsinstanties, de bevordering van Europese producties, de bescherming van minderjarigen en commerciële communicatie.
Aangezien de AVMSD slechts minimale harmonisatie biedt, kunnen de bestaande voorschriften uitsluitend op EU-niveau worden vereenvoudigd.
Wat betreft de uitbreiding van de werkingssfeer van de AVMSD tot videoplatforms zorgt optreden van de EU voor samenhang met de diensten die al onder deze richtlijn vallen. Door maximale harmonisatie op dit gebied wordt eventuele versnippering in de toekomst als gevolg van nationale interventie voorkomen.
•Evenredigheid
Zoals hierboven vermeld, voldoet het voorstel aan het evenredigheidsbeginsel doordat minimale harmonisatie alsmede de samenwerkingsmechanismen worden gehandhaafd.
•Keuze van het instrument
In de voorgestelde richtlijn wordt het gebruik van coregulering en zelfregulering aanbevolen, met name ten aanzien van de bescherming van minderjarigen, de bestrijding van haatzaaiende uitlatingen en commerciële communicatie. De betrokken regelingen worden geacht in brede kring te worden aanvaard door de voornaamste belanghebbenden en voorzien in doeltreffende handhaving.
3.RESULTATEN VAN EX-POSTEVALUATIES, RAADPLEGINGEN VAN BELANGHEBBENDEN EN EFFECTBEOORDELINGEN
•Ex-postevaluaties/geschiktheidscontroles van bestaande wetgeving
De algemene conclusie is dat de doelstellingen van de AVMSD nog steeds relevant zijn. Uit de evaluatie is gebleken dat het oorsprongslandbeginsel de ontwikkeling en het vrije verkeer van audiovisuele mediadiensten in de hele EU mogelijk heeft gemaakt, waarbij voor rechtszekerheid wordt gezorgd, de nalevingskosten voor aanbieders zijn gedaald en de consumenten meer keuze hebben.
In de Refit-evaluatie wordt geconcludeerd dat vereenvoudiging mogelijk is, met name wat betreft de procedures ter ondersteuning van de toepassing van het oorsprongslandbeginsel (dat wil zeggen de criteria waarmee wordt bepaald onder welke rechtsmacht aanbieders vallen en de uitzonderings- en samenwerkingsprocedures waardoor de vrijheid van ontvangst en doorgifte in specifieke gevallen wordt beperkt) en wat betreft sommige voorschriften inzake commerciële communicatie. Een aantal andere voorschriften draagt niet meer bij tot de beleidsdoelstellingen, met name als gevolg van marktontwikkelingen en veranderingen op het gebied van kijkpatronen. Verder wordt de richtlijn vereenvoudigd doordat ervoor wordt gezorgd dat de voorschriften inzake de bescherming van minderjarigen voor televisieomroep en diensten op aanvraag op elkaar aansluiten.
•Raadplegingen van belanghebbenden
In 2013 heeft de Commissie een groenboek gepubliceerd: "Voorbereiding op een volledig geconvergeerde audiovisuele wereld: Groei, creatie en waarden". Daarin roept ze belanghebbenden op om hun standpunten kenbaar te maken over het veranderende medialandschap en het internet zonder grenzen, en met name over marktomstandigheden, interoperabiliteit en infrastructuur, en de gevolgen daarvan voor de EU-regelgeving. De resultaten van het groenboek zijn opgenomen in het feedbackdocument en de samenvatting van de antwoorden die de Commissie in september 2014 heeft gepubliceerd.
Met het oog op de huidige herziening van de AVMSD heeft de Commissie een openbare raadpleging uitgevoerd met de titel "The AVMSD — a media framework for the 21st century", die van 6 juli tot en met 30 september 2015 heeft plaatsgevonden.
Wat betreft beleidsopties voor de toekomst waren de belangrijkste resultaten:
–gelijksoortige standpunten van de belanghebbenden wat betreft de noodzaak van eventuele wijzigingen van de voorschriften inzake het toepassingsgebied van de richtlijn, hoewel er geen gemeenschappelijk patroon of duidelijke visie van de belanghebbenden wat betreft de te volgen stappen was;
–gelijksoortige standpunten wat betreft de noodzaak om de onafhankelijkheid van de nationale reguleringsinstanties te waarborgen;
–brede steun van de belanghebbenden voor het behoud van de huidige stand van zaken wat betreft het oorsprongslandbeginsel, de doorgifteverplichting/vindbaarheid, toegankelijkheid voor personen met een beperking alsmede voorschriften voor evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving, korte nieuwsverslagen en het recht op weerwoord;
–er bestaat geen duidelijke consensus tussen de belanghebbenden wat betreft commerciële communicatie, de bescherming van minderjarigen en de bevordering van Europese producties.
De volgende tendensen konden worden geconstateerd onder de verschillende groepen respondenten:
–een aanzienlijk deel van de vertegenwoordigers van de omroepsector riep ertoe op voor een gelijk speelveld te zorgen door nieuwe diensten te reguleren en/of de flexibiliteit van de bestaande voorschriften te vergroten;
–consumentenorganisaties willen strengere AVMSD-voorschriften met betrekking tot de bescherming van kijkers, en met name van kwetsbare kijkers;
–de sectoren internet en ICT willen dat wordt afgezien van nieuwe regelgeving, zodat innovatie in stand wordt gehouden;
–de inhoudssector wil strengere voorschriften met betrekking tot de bevordering van Europese producties in alle audiovisuele mediadiensten.
•Bijeenbrengen en benutten van deskundigheid
De Commissie heeft gebruikgemaakt van het volgende extern deskundigenadvies:
–Beleidsaanbevelingen van andere EU-instellingen, in het bijzonder het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's.
–Verzameling van gegevens betreffende de kosten en baten van de AVMSD. De vragenlijst is opgesteld door een taskforce van de audiovisuele reguleringsinstanties van de lidstaten, die door de Europese Commissie is bijeengeroepen. De vragenlijst is in mei-juni 2015 toegestuurd aan de reguleringsinstanties van de lidstaten in het kader van de Europese groep van regelgevende instanties voor audiovisuele mediadiensten (ERGA), aan de relevante sectoren en aan consumentenorganisaties. In de vragenlijst werd gevraagd naar de voor- en nadelen van bepaalde AVMSD-voorschriften en verzocht om kwantitatieve gegevens betreffende de jaarlijkse inkomsten of directe en indirecte nalevingskosten. De voorschriften waarnaar werd gevraagd, hadden betrekking op:
1.
commerciële communicatie;
2.
Europese producties;
3.
de bescherming van minderjarigen;
4.
het orsprongslandbeginsel.
De referentieperiode voor de kwantitatieve vragen was 2010 tot en met 2014.
Er zijn 107 antwoorden op de vragenlijst ontvangen: 40 van commerciële omroepen (38 %), 20 van openbare omroepen (19 %), 18 van aanbieders van video-op-aanvraag (17%), 12 van nationale organisaties voor de bescherming van minderjarigen (12 %), 10 van nationale organisaties die onafhankelijke producenten vertegenwoordigen (10 %) en 4 van consumentenorganisaties (4 %). Verdere respondenten waren een organisatie die omroepen vertegenwoordigt en een organisatie die reclameverkooporganisaties vertegenwoordigt. De respondenten zijn gevestigd in 19 lidstaten.
–Studies en adviezen van de Europese groep van regelgevende instanties voor audiovisuele mediadiensten (ERGA). In het werkprogramma voor 2015 heeft de ERGA zich ertoe verbonden analyses en verslagen over de volgende vier onderwerpen uit te brengen: de onafhankelijkheid van reguleringsinstanties voor de audiovisuele sector, materiële bevoegdheid in een convergerende audiovisuele wereld, bescherming van minderjarigen in een convergerende omgeving en de aanpak van de kwestie territoriale bevoegdheid in de context van de EU. Elk onderwerp werd behandeld door subgroepen die uit ERGA-leden bestonden. De eerste drie verslag zijn in december 2015 via een schriftelijke procedure goedgekeurd (in overeenstemming met artikel 11 van het ERGA-reglement). Het verslag over territoriale bevoegdheid zal in de loop van 2016 worden goedgekeurd.
–Externe studies
over de blootstelling aan alcoholreclame, de impact van onlinemarketing op kinderen, de onafhankelijkheid van reguleringsinstanties voor de audiovisuele sector, zelf- en coregulering en normalisatie:
–Studie over de blootstelling aan alcoholreclame om te beoordelen of minderjarigen afdoende worden beschermd door de voorschriften betreffende audiovisuele commerciële communicatie inzake alcoholhoudende dranken.
–Studie over de impact van marketing via sociale media, onlinespellen en mobiele toepassingen op het gedrag van kinderen. Het eindverslag zal in mei 2016 worden gepubliceerd.
–Studie over de onafhankelijkheid van reguleringsinstanties voor de audiovisuele sector om een voorgaande studie over datzelfde onderwerp bij te werken. Er wordt verslag uitgebracht over recente veranderingen en ontwikkelingen in de lidstaten en kandidaat-lidstaten wat betreft de onafhankelijkheid en efficiënte werking van de reguleringsinstanties voor audiovisuele mediadiensten. Het eindverslag is op 8 december 2015 gepubliceerd
.
–Studie over zelfregulering waarin de bestaande benaderingen betreffende zelfregulering in verschillende lidstaten worden geëvalueerd en informatie wordt verstrekt over relevante resultaten van bestaande regelingen en de doeltreffendheid daarvan. Het eindverslag zal in het tweede kwartaal van 2016 worden gepubliceerd.
–Vier studies over vragenlijsten en het verzamelen van gegevens ter ondersteuning van de effectbeoordeling voor een eventueel nieuwe wetgevingsvoorstel betreffende de AVMSD, waartoe opdracht is gegeven in het kader van raamcontract EAC-22-201. Deze hebben betrekking op: commerciële communicatie, de bescherming van minderjarigen, culturele diversiteit en mediavrijheid/openbaar belang, en toegankelijkheid voor personen met een beperking. De ontwerpversies van de eindverslagen zullen in het tweede kwartaal van 2016 aan de Commissie worden toegezonden.
–Twee verslagen van het Europees Waarnemingscentrum voor de audiovisuele sector (EAO) ("Study on data and information on the costs and benefits of the Audiovisual Media Service Directive (AVMSD)" en "On-demand markets in the European Union —2014 and 2015 developments"), uitgevoerd in het kader van raamcontract PN/2011-27/A6. Deze twee verslagen zijn gericht op:
(1)de meting van publiek;
(2)onlinereclame in de EU;
(3)de EU-markt voor video-op-aanvraag met abonnement in 2014;
(4)de zichtbaarheid van films in diensten op aanvraag;
(5)het aandeel van Europese fictieproducties in een steekproef van televisiekanalen;
(6)audiovisuele diensten op aanvraag, met inbegrip van inkomsten en investeringen in oorspronkelijke programmering;
(7)lineaire audiovisuele diensten, met inbegrip van inkomsten en investeringen in oorspronkelijke programmering.
•Effectbeoordeling
De samenvatting van de effectbeoordeling en het positieve advies van de Raad voor regelgevingstoetsing zijn beschikbaar op de website van de Commissie: XXX
De volgende opties zijn onderzocht (bij elk deel is de voorkeursoptie gemarkeerd):
(8)Opties met betrekking tot het probleem van de ontoereikende bescherming van minderjarigen en consumenten op videoplatforms
Optie A: aanmoedigen van zelfregulering met betrekking tot de bescherming van minderjarigen en consumenten op videoplatforms.
Optie B: opleggen van een middelenverbintenis aan videoplatforms met betrekking tot de bescherming van minderjarigen en de bestrijding van haatzaaiende uitlatingen, uitgevoerd door middel van coregulering.
(9)Opties met betrekking tot het ontbreken van een gelijk speelveld en tekortkomingen van de interne markt
a) Bevordering van Europese producties
Optie A: meer flexibiliteit voor zowel televisieomroepdiensten als diensten op aanvraag wat betreft de manier waarop zij de verplichtingen betreffende de bevordering van Europese producties naleven.
Optie B: de huidige stand van zaken wat betreft televisie-omroepdiensten handhaven en de voorschriften voor aanbieders van diensten op aanvraag aanscherpen.
b) Bescherming van minderjarigen bij diensten op aanvraag
Optie A: verhogen van het beschermingsniveau voor minderjarigen wat betreft audiovisuele mediadiensten op aanvraag, vereenvoudigen van het begrip "schadelijke inhoud" en aanmoedigen van coregulering op EU-niveau inzake inhoudsbeschrijvingen.
c) Oorsprongslandbeginsel
Optie A: vereenvoudigen en verbeteren van de bevoegdheidsregels en de samenwerkingsprocedures.
d) Onafhankelijkheid van reguleringsinstanties
Optie A: de lidstaten ertoe verplichten om over een onafhankelijke reguleringsinstantie te beschikken, en een aantal vereisten vaststellen om de onafhankelijkheid en effectiviteit van die instanties te ondersteunen. De coördinerende en adviserende rol van de ERGA (Europese groep van regelgevende instanties voor audiovisuele mediadiensten) versterken en in de AVMSD verankeren.
(10)Optie met betrekking tot het probleem dat de voorschriften inzake commerciële communicatie niet meer adequaat zijn
Optie A: een aantal voorschriften voor audiovisuele commerciële communicatie flexibeler maken.
De combinatie van voorkeursopties wordt geacht het beste evenwicht tot stand te brengen tussen de noodzaak om de flexibiliteit met betrekking tot het huidige niveau van regulering te vergroten en het waarborgen van adequate consumentenbescherming.
Enerzijds zal de sector baat hebben bij flexibelere kwantitatieve voorschriften inzake commerciële communicatie. Door de verbeterde efficiëntie van het oorsprongslandbeginsel en de vereisten voor de onafhankelijkheid van de reguleringsinstanties zou het zakelijke klimaat worden verbeterd waarin de audiovisuele spelers activiteiten ontplooien.
Anderzijds zouden een beperkte uitbreiding van de AVMSD tot videoplatforms en de versterking van de vereisten die van toepassing zijn op diensten op aanvraag wat betreft de bescherming van minderjarigen, ervoor zorgen dat een hoog niveau van consumentenbescherming is gewaarborgd. Verder zullen de consumenten kunnen profiteren van een verbeterde toegang tot Europese producties via diensten op aanvraag.
Bij alle opties is, voor zover passend, rekening gehouden met de noodzaak van flexibiliteit voor de sector, doordat is voorzien in eventuele tenuitvoerlegging door middel van zelf- en/of coregulering (toepassingsgebied, informatie betreffende schadelijke inhoud).
De meeste opties vullen elkaar aan. De onafhankelijkheid van de reguleringsinstanties zal bijvoorbeeld van zeer groot belang zijn indien de lidstaten besluiten deze te belasten met de toepassing van de nieuwe voorschriften inzake videoplatforms. Verder zullen door de potentiële stijging van de inkomsten van aanbieders van audiovisuele mediadiensten als gevolg van de toegenomen flexibiliteit van de kwantitatieve voorschriften inzake reclame mogelijkheden ontstaan om een grotere bijdrage te verkrijgen voor de totstandbrenging van Europese producties.
Door de combinatie van opties wordt meer gelijkheid gebracht in het speelveld voor de verschillende spelers op de markt voor audiovisuele media. Hiertoe worden bijvoorbeeld bepaalde vereisten voor diensten op aanvraag en videoplatforms met betrekking tot de consumentenbescherming of de bevordering van Europese producties aangescherpt, terwijl bepaalde voorschriften inzake commerciële communicatie voor televisieomroepdiensten flexibeler worden.
•Gezonde regelgeving en vereenvoudiging
In de ex-postevaluatie is commerciële communicatie aangemerkt als gebied waarop de flexibiliteit kan worden verhoogd, met name wat betreft televisieomroepen.
De markt voor televisieomroepdiensten heeft een ontwikkeling doorgemaakt en er is behoefte aan meer flexibiliteit met betrekking tot audiovisuele commerciële communicatie, met name wat betreft kwantitatieve voorschriften voor lineaire audiovisuele mediadiensten, productplaatsing en sponsoring. De opkomst van nieuwe diensten, waaronder diensten zonder reclame, heeft ertoe geleid dat de kijkers meer keuze hebben en gemakkelijker op alternatieve aanbiedingen kunnen overstappen. Door middel van productplaatsing kunnen aanbieders van mediadiensten aanzienlijke aanvullende middelen genereren. Het regelgevingskader moet worden aangepast aan deze nieuwe context, met name door de voorschriften voor omroepdiensten flexibeler te maken. Met het oog daarop staat het voorstel (in bepaalde omstandigheden) productplaatsing toe en worden de kwantitatieve voorschriften flexibeler. Tegelijkertijd wordt in het voorstel rekening gehouden met bewijsmateriaal met betrekking tot het effect dat productplaatsing op kinderen kan hebben, doordat de beperking van de blootstelling van kinderen aan dergelijke inhoud wordt gehandhaafd.
Besparingen voor aanbieders van diensten zijn slechts in beperkte mate mogelijk. Reclameplanning is een centrale component van omroepprogrammering en de kwantitatieve voorschriften die door de AVMSD worden opgelegd, vormen slechts een klein gedeelte van een groot aantal parameters waarmee rekening wordt gehouden bij televisieplanningsstrategieën die zijn gericht op de optimalisering op het vlak van publiek en inkomsten. De kosten die verband houden met omroepprogrammering, met inbegrip van IT-kosten, behoren tot de gewoonlijke bedrijfskosten die ook zonder de AVMSD worden gemaakt.
De nationale reguleringsinstanties zouden niet met incrementele administratieve kosten worden geconfronteerd. Momenteel kosten de toezichts- en handhavingsactiviteiten ten aanzien van de beperking van 20 % reclame per uur op televisie de reguleringsinstanties tot 1 miljoen EUR. De kosten betreffende productplaatsing en sponsoring bedragen op EU-niveau jaarlijks respectievelijk 2,2 miljoen EUR en 2,1 miljoen EUR. Aangezien een belangrijk deel van deze kosten voortvloeit uit de toepassing van subjectieve criteria, zoals overmatige aandacht voor productplaatsing, zullen de kosten die de reguleringsinstanties momenteel maken, zeker dalen. Het is echter niet mogelijk deze kostenbesparingen precies te kwantificeren.
Wat betreft middelgrote en kleine bedrijven (het mkb) en micro-ondernemingen voorziet het voorstel in mogelijke vrijstellingen ten aanzien van de bepalingen betreffende de bevordering van Europese producties. Hierdoor zouden lidstaten uitzonderingen mogen vaststellen voor thematische audiovisuele mediadiensten of audiovisuele mediadiensten met een lage kijkdichtheid.
Wat betreft de bepalingen inzake de bescherming van consumenten, met inbegrip van minderjarigen, voorziet het voorstel niet in vrijstellingen voor het mkb en micro-ondernemingen, aangezien het uiterst belangrijke waarden betreft.
•Grondrechten
In dit voorstel wordt geheel en al rekening gehouden met de door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie erkende grondrechten en beginselen, met name het recht op eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven en op de bescherming van persoonsgegevens (artikelen 7 en 8), de vrijheid van meningsuiting en op informatie (artikel 11), de vrijheid van ondernemerschap (artikel 16), het verbod op discriminatie (artikel 21), de rechten van het kind (artikel 24) het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht (artikel 47).
4.GEVOLGEN VOOR DE BEGROTING
Het voorstel heeft geen gevolgen voor de begroting van de Unie.
5.OVERIGE ELEMENTEN
•Uitvoeringsplanning en regelingen betreffende toezicht, evaluatie en rapportage
De Commissie zal toezicht op de tenuitvoerlegging blijven houden op basis van:
–verslagen over de toepassing van de richtlijn als geheel, twee jaar na de vaststelling van de richtlijn en daarna om de drie jaar;
–verslagen over de toepassing van de bepalingen inzake de bevordering van Europese producties, om de twee jaar (voor televisieomroepdiensten en diensten op aanvraag);
–toezicht op de tenuitvoerlegging van de bepalingen inzake videoplatforms op basis van een na de omzetting in nationaal recht uitgevoerde onafhankelijke studie;
–toezicht op de tenuitvoerlegging van de bepaling inzake inhoudsbeschrijvingen voor de bescherming van minderjarigen.
•Toelichtende stukken (voor richtlijnen)
•Toelichting bij de specifieke bepalingen van het voorstel
Het oorsprongslandbeginsel met betrekking tot aanbieders van mediadiensten wordt gehandhaafd en versterkt doordat de voorschriften voor de bepaling van het bevoegde land worden vereenvoudigd en doordat de afwijkingsregelingen voor uitzonderingsgevallen worden verbeterd.
De gewijzigde richtlijn blijft gebaseerd op minimale harmonisatie. Er wordt evenwel naar een hogere mate van harmonisatie gestreefd, doordat de onafhankelijkheid van de reguleringsinstanties voor de audiovisuele sector wordt versterkt. Dit is een belangrijke noviteit, aangezien de reguleringsinstanties voor de audiovisuele sector een sleutelrol spelen bij het vormgeven en in stand houden van de interne markt. Bovendien is dit van groot belang voor het waarborgen van de het pluralisme van de media. Door het voorstel wordt de rol van de Europese groep van regelgevende instanties voor audiovisuele mediadiensten (ERGA) versterkt, doordat de groep meer taken krijgt ten aanzien van het verstrekken van advies en ondersteuning aan de Commissie op het gebied van samenhangende tenuitvoerlegging van de richtlijn in alle lidstaten. Dientengevolge zal het besluit van de Commissie van 3 februari 2014 tot oprichting van een Europese groep van regelgevende instanties voor audiovisuele mediadiensten worden ingetrokken zodra de richtlijn van kracht wordt.
Artikel 7 van de huidige richtlijn wordt geschrapt, aangezien bij de voorgestelde Europese toegankelijkheidswet reeds strengere gemeenschappelijke toegankelijkheidseisen voor aanbieders van mediadiensten worden vastgesteld.
Wat betreft de bescherming van minderjarigen voorziet de herziene richtlijn in gelijke beschermingsnormen voor televisieomroepdiensten en diensten op aanvraag. In artikel 12 is bepaald dat programma's die de lichamelijke, geestelijke en morele ontwikkeling van minderjarigen kunnen aantasten, uitsluitend op een dergelijke wijze beschikbaar worden gesteld dat minderjarigen deze normaliter niet te horen of te zien krijgen. Hierbij is het niet van belang of dergelijke programma's door televisieomroepen worden uitgezonden of door aanbieders van mediadiensten op aanvraag ter beschikking worden gesteld. Met het oog op deze aanpassing wordt artikel 27 van de huidige richtlijn (die alleen op televisieomroepen van toepassing is) geschrapt.
Door de herziene richtlijn wordt meer gelijkheid gebracht in het speelveld betreffende de bevordering van Europese producties, doordat diensten op aanvraag ertoe verplicht worden om in hun catalogi een aandeel van ten minste 20 % te reserveren voor Europese producties en te waarborgen dat adequate aandacht aan dergelijke producties wordt besteed (artikel 13). Op grond van artikel 13 mogen de lidstaten verder financiële bijdragen (directe investeringen of heffingen die aan nationale filmfondsen worden toegewezen) opleggen aan diensten op aanvraag die onder hun rechtsgebied vallen alsmede, onder bepaalde voorwaarden, aan dergelijke diensten die in een andere lidstaat zijn gevestigd maar zich richten op hun nationale publiek. Om ervoor te zorgen dat verplichtingen inzake de bevordering van Europese producties de marktontwikkeling niet ondermijnen en om de toetreding van nieuwe marktdeelnemers mogelijk te maken, dienen dergelijke vereisten niet te gelden voor bedrijven zonder significante aanwezigheid op de markt. Dit is met name het geval voor bedrijven met een lage omzet.
Dit voorstel brengt een evenwicht tussen concurrentievermogen en consumentenbescherming tot stand, doordat enerzijds wordt gezorgd voor meer flexibiliteit voor alle audiovisuele mediadiensten wat betreft productplaatsing en sponsoring alsmede voor meer flexibiliteit voor televisieomroepdiensten. De limiet per uur wordt vervangen door een limiet per dag van 20 % reclame tijdens de periode van 7:00 tot 23:00 uur (artikel 23). Televisiefilms, cinematografische producties en nieuws zouden vaker kunnen worden onderbroken (artikel 20) en afzonderlijke spots zouden worden toegestaan (artikel 19). Anderzijds voorziet de toekomstige richtlijn in strengere bepalingen ter bescherming van minderjarigen tegen ongeschikte audiovisuele commerciële communicatie inzake voedingsmiddelen met een hoog vet-, zout-/natrium- en suikergehalte alsmede alcoholische dranken, doordat, voor zover nodig, gedragscodes op EU-niveau worden aangemoedigd (artikel 9, leden 2 en 4).
Een verder nieuw kenmerk is de uitbreiding van de werkingssfeer van de richtlijn wat betreft bepaalde aspecten tot videoplatforms die geen redactionele verantwoordelijkheid dragen voor inhoud die erop wordt opgeslagen, maar die dergelijke inhoud wel op verschillende manieren organiseren.
Bij de gewijzigde richtlijn zouden de lidstaten worden verplicht te waarborgen dat aanbieders van videoplatforms ten aanzien van het onder hun verantwoordelijkheid vallende gebied, bij voorkeur door middel van coregulering, passende maatregelen vaststellen om: i) minderjarigen te beschermen tegen schadelijke inhoud; en ii) alle burgers te beschermen tegen het aanzetten tot geweld of haat. In het voorstel wordt uiteengezet waaruit dergelijke maatregelen naargelang van het afzonderlijke geval kunnen bestaan. Het systeem zou verenigbaar zijn met de in artikel 14 van de richtlijn inzake elektronische handel vastgestelde vrijstelling van aansprakelijkheid voor aanbieders van hostingdiensten, aangezien die bepaling in een bijzonder geval van toepassing is, omdat deze verplichtingen betrekking hebben op de organisatorische verantwoordelijkheden van de aanbieder en daaruit geen aansprakelijkheid voortvloeit voor illegale informatie die op de platforms als zodanig wordt opgeslagen.
De lidstaten blijven gebonden door de voorschriften van de richtlijn inzake elektronische handel. Zij mogen de aanbieders derhalve geen algemene verplichting opleggen om toezicht te houden, noch om actief te zoeken naar feiten die op onwettige activiteiten duiden, zonder evenwel het opleggen van toezichtvereisten in specifieke gevallen uit te sluiten (artikel 15 van de richtlijn inzake elektronische handel).
De lidstaten zouden aanbieders van videoplatforms in hun rechtsgebied niet mogen verplichten maatregelen toe te passen die strenger zijn dan de in de gewijzigde richtlijn vastgestelde maatregelen. Dit doet geen afbreuk aan maatregelen die lidstaten toepassen in overeenstemming met Richtlijn 2000/31/EG betreffende illegale inhoud die op de platforms is opgeslagen.
Evenmin wordt afbreuk gedaan aan artikel 25 van Richtlijn 2011/93/EU, op grond waarvan de lidstaten maatregelen moeten nemen tegen websites die kinderpornografie bevatten of verspreiden. Met name wordt bepaald dat de lidstaten maatregelen kunnen treffen om ervoor te zorgen dat de toegang voor internetgebruikers op hun grondgebied tot webpagina's die kinderpornografie bevatten of verspreiden, wordt geblokkeerd, waarbij waarborgen moeten worden vastgesteld met betrekking tot de transparantie, noodzaak en evenredigheid van dergelijke maatregelen en tot beroepsmogelijkheden.
Met betrekking tot de verstrekking van diensten van de informatiemaatschappij vanuit een andere lidstaat is in de richtlijn inzake elektronische handel het oorsprongslandbeginsel vastgesteld, waarvoor een aantal uitzonderingen kunnen gelden (artikel 3). Deze regeling blijft van toepassing op aanbieders van videoplatforms. Het doel van het voorstel is te waarborgen dat dezelfde voorschriften ook van toepassing zijn op aanbieders die geen vestiging in een lidstaat hebben, maar die wel een moederbedrijf, een dochteronderneming of een andere entiteit van dezelfde groep met een dergelijke vestiging hebben.
De Commissie zal de coördinatie van gedragscodes op EU-niveau vergemakkelijken en daarbij door de ERGA worden ondersteund. Daarnaast moet in een klachten- en beroepsregeling op nationaal niveau worden voorzien.
2016/0151 (COD)
Voorstel voor een
RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
tot wijziging van Richtlijn 2010/13/EU betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten in het licht van een veranderende marktsituatie
(Voor de EER relevante tekst)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 53, lid 1, en artikel 62,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,
Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure,
Overwegende hetgeen volgt:
(1)De laatste materiële wijziging van Richtlijn 89/552/EEG van de Raad, later gecodificeerd bij Richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad, vond plaats in 2007 door middel van de vaststelling van Richtlijn 2007/65/EG van het Europees Parlement en de Raad. Sindsdien is de markt voor audiovisuele mediadiensten significant en snel veranderd. Door technische ontwikkelingen zijn nieuwe types diensten mogelijk en kunnen gebruikers andere ervaringen ondergaan. De kijkgewoontes, met name van de jongere generaties, zijn aanzienlijk veranderd. Het televisiescherm blijft een belangrijk toestel voor het delen van audiovisuele ervaringen, maar veel kijkers zijn overgestapt op andere, draagbare toestellen waarop zij audiovisuele inhoud bekijken. Traditionele televisie-inhoud neemt nog steeds een belangrijk deel van de gemiddelde dagelijkse kijktijd voor zijn rekening. Nieuwe types inhoud, zoals korte video's of door gebruikers gegenereerde inhoud, worden echter van steeds groter belang, en nieuwe spelers, waaronder aanbieders van diensten voor video-op-aanvraag en van videoplatforms, zijn intussen gevestigde waarden.
(2)Op 6 mei 2015 heeft de Commissie de mededeling "Strategie voor een digitale eengemaakte markt voor Europa" goedgekeurd, waarin een herziening van Richtlijn 2010/13/EU werd aangekondigd.
(3)Richtlijn 2010/13/EU moet uitsluitend van toepassing blijven op diensten met als hoofddoel de levering van programma's ter informatie, vermaak of educatie. Er moet ook van worden uitgegaan dat aan de vereiste inzake het hoofddoel is voldaan als de dienst een audiovisuele inhoud of vorm heeft die los kan staan van de hoofdactiviteit van de aanbieder van de diensten, zoals op zichzelf staande delen van onlinekranten waarvan audiovisuele programma's of door gebruikers gegenereerde video's deel uitmaken, wanneer die delen als losstaand van de hoofdactiviteit kunnen worden beschouwd. Socialemediadiensten vallen hier niet onder, behalve als deze een dienst leveren die onder de definitie van een videoplatform valt. Een dienst moet alleen als losstaand van de hoofdactiviteit worden beschouwd als gevolg van de verbindingen tussen het audiovisuele aanbod en de hoofdactiviteit. Zodoende kunnen kanalen of andere audiovisuele diensten die onder de redactionele verantwoordelijkheid van een aanbieder vallen, op zichzelf audiovisuele mediadiensten vormen, zelfs als deze worden aangeboden in het kader van een videoplatform waarvoor geen redactionele verantwoordelijkheid geldt. In dergelijke gevallen moeten aanbieders die redactionele verantwoordelijkheid dragen, de bepalingen van deze richtlijn naleven.
(4)Om doeltreffende tenuitvoerlegging van deze richtlijn te waarborgen, is het van essentieel belang dat de lidstaten ervoor zorgen dat de gegevens die zij bijhouden betreffende onder hun bevoegdheid vallende aanbieders van audiovisuele mediadiensten en aanbieders van videoplatforms, actueel zijn, en dat zij deze gegevens regelmatig delen met de bevoegde onafhankelijke reguleringsinstanties en de Commissie. Deze gegevens moeten informatie omvatten over de criteria waarop deze bevoegdheid is gebaseerd.
(5)Voor de vaststelling van de bevoegdheid dient een beoordeling van de feitelijke situaties aan de hand van de criteria van Richtlijn 2010/13/EU te worden uitgevoerd. De beoordeling van dergelijke feitelijke situaties kan tegenstrijdige resultaten opleveren. Bij de toepassing van de in de artikelen 3 en 4 van Richtlijn 2010/13/EU bedoelde samenwerkingsprocedures is het van belang dat de Commissie haar bevindingen op betrouwbare feiten kan baseren. De Europese groep van regelgevende instanties voor audiovisuele mediadiensten (ERGA) dient daarom te worden gemachtigd om op verzoek van de Commissie adviezen betreffende de bevoegdheid te verstrekken.
(6)Voor lineaire en niet-lineaire diensten dienen dezelfde procedures en voorwaarden voor het beperken van de vrijheid van het verrichten en ontvangen van diensten te gelden.
(7)In haar mededeling aan het Europees Parlement en de Raad "Betere regelgeving voor betere resultaten - Een EU-agenda" heeft de Commissie erop gewezen dat zij bij het onderzoeken van beleidsoplossingen zal kijken naar zowel regelgevende maatregelen als goed doordachte niet-regelgevende instrumenten, waarbij wordt uitgegaan van de communautaire praktijk en de beginselen voor betere zelf- en coregulering. Bij meerdere gedragscodes die zijn vastgesteld betreffende onder de richtlijn vallende gebieden, is gebleken dat deze overeenkomstig de beginselen voor betere zelf- en coregulering goed doordacht zijn. De aanwezigheid van een achtervangregeling op wetgevingsgebied wordt beschouwd als sleutel van het succes bij de bevordering van de naleving van gedragscodes op basis van zelf- of coregulering. Van even groot belang is dat deze gedragscodes specifieke streefcijfers en doelstellingen omvatten, zodat regelmatige, transparante en onafhankelijke controle en evaluatie van de doelstellingen mogelijk is. Stapsgewijze sancties, waarbij rekening wordt gehouden met de evenredigheid, worden doorgaans beschouwd als doeltreffende benadering ten aanzien van de handhaving van een regeling. Met deze beginselen dient rekening te worden gehouden in de zelf- of coreguleringscodes die worden vastgesteld op volgens deze richtlijn gecoördineerde gebieden.
(8)Teneinde de samenhang te waarborgen en het bedrijfsleven en de autoriteiten van de lidstaten duidelijkheid te verschaffen, dient het begrip "aanzetten tot haat" op passende wijze te worden afgestemd op de definitie van Kaderbesluit 2008/913/JBZ van de Raad van 28 november 2008 betreffende de bestrijding van bepaalde vormen en uitingen van racisme en vreemdelingenhaat door middel van het strafrecht, waarin haatzaaiende uitlatingen worden gedefinieerd als "het publiekelijk aanzetten tot geweld of haat". Daartoe dienen ook de gronden waarop het aanzetten tot geweld of haat is gebaseerd op elkaar aan te sluiten.
(9)Om de kijkers, waaronder ouders en minderjarigen, in staat te stellen weloverwogen besluiten te nemen over de inhoud die zij willen bekijken, moeten de aanbieders van audiovisuele mediadiensten voldoende informatie verstrekken over inhoud die de lichamelijke, geestelijke en morele ontwikkeling van minderjarigen kan aantasten. Daarvoor kan bijvoorbeeld een systeem van inhoudsbeschrijvingen worden toegepast waarmee de aard van de inhoud wordt aangegeven. Inhoudsbeschrijvingen kunnen op schriftelijke, grafische of akoestische wijze worden weergegeven.
(10)Op nationaal en internationaal niveau bestaan bepaalde erkende voedingsrichtsnoeren, zoals het model voor voedingsprofielen van het Regionaal Bureau voor Europa van de Wereldgezondheidsorganisatie, waarmee een onderscheid wordt gemaakt tussen voedingsmiddelen op basis van de nutritionele samenstelling in de context van voor kinderen bestemde televisiereclame voor voedingsmiddelen. De lidstaten moeten worden aangemoedigd te waarborgen dat gedragscodes op basis van zelf- en coregulering op doeltreffende wijze worden gebruikt ter verlaging van de blootstelling van kinderen en minderjarigen aan audiovisuele commerciële communicatie betreffende voedingsmiddelen en dranken die een hoog zout-, suiker- of vetgehalte bevatten of die om andere redenen niet voldoen aan deze nationale of internationale nutritionele richtsnoeren.
(11)De lidstaten dienen eveneens te worden aangemoedigd te waarborgen dat gedragscodes op basis van zelf- en coregulering op doeltreffende wijze worden gebruikt ter beperking van de blootstelling van kinderen en minderjarigen aan audiovisuele commerciële communicatie betreffende alcoholische dranken. Op EU- en nationaal niveau bestaan bepaalde systemen op basis van coregulering of zelfregulering die zijn gericht op de verantwoorde marketing van alcoholische dranken, onder meer in audiovisuele commerciële communicatie. Deze systemen dienen verder te worden aangemoedigd, met name wanneer zij tot doel hebben te waarborgen dat audiovisuele commerciële communicatie betreffende alcoholhoudende dranken vergezeld gaan van boodschappen met betrekking op verantwoord drinken.
(12)Teneinde belemmeringen voor het vrije verkeer van grensoverschrijdende diensten in de Unie weg te nemen, moet de doeltreffendheid van maatregelen op basis van zelf- en coregulering, met name gericht op de bescherming van consumenten of de volksgezondheid, worden gewaarborgd. Indien de handhaving van en het toezicht op gedragscodes op EU-niveau goed worden uitgevoerd, kunnen deze een geschikt middel zijn om een meer samenhangende en doeltreffende aanpak te waarborgen.
(13)De markt voor televisieomroepdiensten heeft een ontwikkeling doorgemaakt en er is behoefte aan meer flexibiliteit met betrekking tot audiovisuele commerciële communicatie, met name wat betreft kwantitatieve voorschriften voor lineaire audiovisuele mediadiensten, productplaatsing en sponsoring. De opkomst van nieuwe diensten, waaronder diensten zonder reclame, heeft ertoe geleid dat de kijkers meer keuze hebben en gemakkelijker op alternatieve aanbiedingen kunnen overstappen.
(14)Sponsoring is een belangrijk middel voor de financiering van audiovisuele mediadiensten of programma's, waarbij de naam, het handelsmerk, het imago, de activiteiten of de producten van een rechtspersoon of een fysieke persoon meer bekendheid wordt gegeven. Teneinde een waardevolle soort reclametechniek voor adverteerders en aanbieders van audiovisuele mediadiensten te zijn, kunnen sponsorboodschappen aanprijzingen van goederen of diensten van de sponsor omvatten waarbij de aankoop van deze goederen en diensten niet rechtstreeks wordt aangemoedigd. Bij sponsorboodschappen moeten de kijkers nog steeds duidelijk worden gewezen op het bestaan van een sponsoringovereenkomst. De inhoud van gesponsorde programma's mag niet zodanig worden beïnvloed dat de redactionele onafhankelijkheid van de aanbieder van audiovisuele mediadiensten wordt geschaad.
(15)De liberalisering van productplaatsing heeft niet geleid tot het verwachte gebruik van deze vorm van audiovisuele commerciële communicatie. Met name heeft het algemene verbod op productplaatsing met enkele uitzonderingen niet geleid tot rechtszekerheid voor de aanbieders van audiovisuele mediadiensten. Productplaatsing dient daarom te worden toegestaan in alle audiovisuele mediadiensten, waarbij rekening wordt gehouden met uitzonderingen.
(16)Productplaatsing mag niet worden toegestaan in nieuws en actualiteitenprogramma’s, programma's over consumentenzaken, religieuze programma's en programma's waarnaar een significant aantal kinderen kijken. Met name is gebleken dat productplaatsing en ingebedde reclame het gedrag van kinderen kunnen beïnvloeden, aangezien kinderen dikwijls niet in staat zijn om de commerciële inhoud te herkennen. Het verbod op productplaatsing in programma's waarnaar een significant aantal kinderen kijken, moet daarom in stand worden gehouden. Programma's over consumentenzaken zijn programma's waarin advies aan de kijkers wordt gegeven of die beoordelingen betreffende de aankoop van producten en diensten omvatten. Als productplaatsing in dergelijke programma's wordt toegestaan, zouden de kijkers, die in dergelijke programma's wellicht een echte en eerlijke beoordeling van producten of diensten verwachten, moeilijker een onderscheid kunnen maken tussen reclame en redactionele inhoud.
(17)De toepassing van het voorschrift dat een product geen overmatige aandacht mag krijgen, is in de praktijk moeilijk gebleken. Daarnaast vormt dit voorschrift een belemmering voor het gebruik van productplaatsing, aangezien hiervoor per definitie een bepaalde mate van duidelijke aandacht nodig is teneinde waarde te genereren. De vereisten voor programma's met productplaatsing moeten daarom tot doel hebben de kijkers duidelijk te informeren over het bestaan van productplaatsing en te waarborgen dat de redactionele onafhankelijkheid van de aanbieder van audiovisuele mediadiensten niet wordt geschaad.
(18)Aangezien de stijging van het aantal nieuwe diensten tot meer keuze voor de kijkers heeft geleid, krijgen de omroepen meer flexibiliteit ten aanzien van de invoeging van reclame- en telewinkelspots, voor zover de integriteit van de programma's hierdoor niet overmatig wordt aangetast. Teneinde het eigen karakter van het Europese televisielandschap te beschermen, dienen onderbrekingen van cinematografische werken en televisiefilms, alsmede van enkele categorieën programma's die nog steeds specifieke bescherming behoeven, evenwel beperkt te blijven.
(19)Bij deze richtlijn wordt de totale toegestane reclametijd tijdens de periode 7:00-23:00 uur weliswaar niet vergroot, maar het is belangrijk dat de omroeporganisaties meer flexibiliteit krijgen en in staat worden gesteld te beslissen wanneer zij reclame invoegen, zodat de vraag van de adverteerders en de kijkersstroom worden gemaximaliseerd. De beperking per uur dient derhalve te worden afgeschaft en een dagelijkse beperking van 20 % reclame in de periode van 7:00 tot 23:00 uur dient te worden vastgesteld.
(20)Veel omroepen maken deel uit van grotere mediagroepen en zenden boodschappen uit die niet alleen op hun eigen programma's en rechtstreeks daarvan afgeleide ondersteunende producten betrekking hebben, maar ook op programma's van andere entiteiten die tot dezelfde mediagroep behoren. Zendtijd die is toegewezen aan boodschappen van de omroep die betrekking hebben op programma's van andere, tot dezelfde mediagroep behorende entiteiten, moet niet worden meegerekend voor de maximale dagelijkse zendtijd die mag worden toegewezen aan reclame en telewinkelen.
(21)Aanbieders van audiovisuele mediadiensten op aanvraag dienen de productie en distributie van Europese producties te bevorderen, door ervoor te zorgen dat hun catalogi een minimumaandeel aan Europese producties bevatten en dat daaraan genoeg aandacht wordt besteed.
(22)Teneinde adequate investeringen in Europese producties te waarborgen, dienen de lidstaten in staat te zijn financiële verplichtingen op te leggen aan op hun grondgebied gevestigde aanbieders van diensten op aanvraag. Deze verplichtingen kunnen bestaan uit rechtstreekse bijdragen aan de totstandbrenging van Europese producties en aan de verwerving van rechten betreffende Europese producties. De lidstaten kunnen ook heffingen ten gunste van een fonds opleggen op basis van inkomsten uit diensten op aanvraag die worden geleverd op en gericht zijn tot hun grondgebied. Deze richtlijn voorziet erin dat, gezien het rechtstreekse verband tussen financiële verplichtingen en het uiteenlopende culturele beleid van de lidstaten, de lidstaten dergelijke financiële verplichtingen ook mogen opleggen aan in een andere lidstaat gevestigde aanbieders van diensten op aanvraag die tot het grondgebied van die lidstaat zijn gericht. In dat geval moeten de financiële verplichtingen enkel worden geheven op de inkomsten die met betrekking tot het publiek in die lidstaat zijn gegenereerd.
(23)Bij de individuele beoordeling of een in een andere lidstaat gevestigde audiovisuele mediadienst op aanvraag is gericht op een publiek op het grondgebied van de betrokken lidstaat, dient die lidstaat te kijken naar indicatoren zoals reclame of andere promotieactiviteiten die specifiek op klanten op zijn grondgebied zijn gericht, de voornaamste taal van de dienst of de aanwezigheid van specifiek op het publiek in de ontvangende lidstaat gerichte inhoud of commerciële communicatie.
(24)Wanneer de lidstaten aanbieders van diensten op aanvraag verplichten tot financiële bijdragen, dienen die bijdragen te worden ingezet voor een adequate bevordering van Europese producties, waarbij moet worden vermeden dat verplichtingen dubbel aan aanbieders van diensten worden opgelegd. Indien de lidstaat waarin de aanbieder is gevestigd, een financiële bijdrage oplegt, dient deze lidstaat daarom rekening te houden met eventuele financiële bijdragen die zijn opgelegd door lidstaten waarop de diensten van de aanbieder zijn gericht.
(25)Om ervoor te zorgen dat verplichtingen inzake de bevordering van Europese producties de marktontwikkeling niet ondermijnen en om de toetreding van nieuwe marktdeelnemers mogelijk te maken, dienen dergelijke vereisten niet te gelden voor bedrijven zonder significante aanwezigheid op de markt. Dit is met name het geval voor bedrijven met een lage omzet en een klein publiek alsmede voor kleine en micro-ondernemingen overeenkomstig de definitie van Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie. Het zou evenmin passend zijn dergelijke verplichtingen op te leggen in gevallen waarin deze – gezien de aard of het onderwerp van de audiovisuele mediadiensten op aanvraag – praktisch onhaalbaar of ongerechtvaardigd zouden zijn.
(26)Er doen zich nieuwe uitdagingen voor, met name in verband met videoplatforms waarop gebruikers, en met name minderjarigen, in toenemende mate gebruikmaken van audiovisuele inhoud. In deze context geven schadelijke inhoud en haatzaaiende uitlatingen die op videoplatforms zijn opgeslagen, steeds vaker aanleiding tot bezorgdheid. Teneinde minderjarigen te beschermen tegen schadelijke inhoud en alle burgers tegen inhoud waarin wordt aangezet tot geweld of haat, moeten evenredige voorschriften betreffende deze kwesties worden vastgesteld.
(27)Voor commerciële communicatie op videoplatforms zijn reeds voorschriften vastgesteld in Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad, op basis waarvan oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten verboden zijn, met inbegrip van misleidende en agressieve praktijken die zich voordoen bij diensten van de informatiemaatschappij. Wat betreft commerciële communicatie betreffende tabaks- en aanverwante producten op videoplatforms, wordt gewaarborgd dat de consumenten afdoende worden beschermd door de in Richtlijn 2003/33/EG van het Europees Parlement en de Raad vastgestelde verbodsbepalingen alsmede door de verbodsbepalingen die overeenkomstig Richtlijn 2014/40/EU van het Europees Parlement en de Raad van toepassing zijn op commerciële communicatie betreffende elektronische sigaretten en navulverpakkingen. Dientengevolge vormen de in deze richtlijn vastgestelde maatregelen een aanvulling op de in Richtlijn 2005/29/EG, Richtlijn 2003/33/EG en Richtlijn 2014/40/EU vastgestelde maatregelen.
(28)Een belangrijk deel van de op videoplatforms opgeslagen inhoud valt niet onder de redactionele verantwoordelijkheid van de aanbieders van videoplatforms. Gewoonlijk bepalen deze aanbieders echter de wijze van organisatie van de inhoud, namelijk programma's of door gebruikers gegenereerde video's, onder meer met automatische middelen of algoritmen. Dergelijke aanbieders dienen daarom ertoe verplicht te worden passende maatregelen te treffen om minderjarigen te beschermen tegen inhoud die hun lichamelijke, geestelijke en morele ontwikkeling kan aantasten, en alle burgers te beschermen tegen aanzetten tot geweld of haat jegens een groep personen of leden van die groep die op basis van geslacht, ras, huidskleur, godsdienst, afstamming, dan wel nationale of etnische afkomst wordt gedefinieerd.
(29)Gezien de aard van de betrokkenheid van de aanbieders bij de op videoplatforms opgeslagen inhoud, dienen dergelijke maatregelen betrekking te hebben op de wijze waarop de inhoud is georganiseerd en niet op de inhoud als zodanig. De met betrekking daartoe in deze richtlijn vastgestelde vereisten moeten daarom artikel 14 van Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad onverlet laten, waarin een vrijstelling van aansprakelijkheid is voorzien met betrekking tot illegale informatie die door bepaalde aanbieders van diensten van de informatiemaatschappij is opgeslagen. Bij de levering van diensten die onder artikel 14 van Richtlijn 2000/31/EG vallen, dienen deze vereisten ook artikel 15 van die richtlijn onverlet te laten, op basis waarvan aan dergelijke aanbieders geen algemene verplichtingen mogen worden opgelegd om toe te zien op de informatie die zij doorgeven of opslaan, noch om actief te zoeken naar feiten of omstandigheden die op onwettige activiteiten duiden, hetgeen echter niet geldt voor toezichtverplichtingen in speciale gevallen en met name geen afbreuk doet aan maatregelen van nationale autoriteiten in overeenstemming met de nationale wetgeving.
(30)Het is wenselijk om de aanbieders van videoplatforms zo veel mogelijk te betrekken bij de op grond van deze richtlijn te treffen passende maatregelen. Coregulering dient daarom te worden aangemoedigd. Teneinde in de hele Unie een duidelijke en samenhangende aanpak op dit gebied te waarborgen, mogen de lidstaten de aanbieders van videoplatforms niet verplichten maatregelen ter bescherming van minderjarigen tegen schadelijke inhoud en van alle burgers tegen aanzetten tot geweld of haat te treffen die strenger zijn dan de in deze richtlijn vastgestelde maatregelen. De lidstaten moeten echter wel over de mogelijkheid beschikken om dergelijke strengere maatregelen te treffen indien deze inhoud onwettig is, op voorwaarde dat zij voldoen aan de artikelen 14 en 15 van Richtlijn 2000/31/EG, en om maatregelen te treffen met betrekking tot inhoud op websites die kinderpornografie bevatten of verspreiden, zoals vereist en toegestaan overeenkomstig artikel 25 van Richtlijn 2011/93/EU van het Europees Parlement en de Raad. Aanbieders van videoplatforms moeten ook over de mogelijkheid beschikken om op vrijwillige basis strengere maatregelen te treffen.
(31)Wanneer overeenkomstig deze richtlijn passende maatregelen worden getroffen ter bescherming van minderjarigen tegen schadelijke inhoud en van alle burgers tegen aanzetten tot geweld of haat, dient terdege rekening te worden gehouden met de toepasselijke grondrechten die zijn vastgesteld in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Met name dient al naargelang van het geval rekening te worden gehouden met het recht op eerbiediging van het privé-leven en het familie- en gezinsleven en op de bescherming van persoonsgegevens, de vrijheid van meningsuiting en op informatie, de vrijheid van ondernemerschap, het verbod op discriminatie en de rechten van het kind
(32)De aanbieders van videoplatforms waarop deze richtlijn betrekking heeft, leveren diensten van de informatiemaatschappij in de zin van artikel 2, onder a), van Richtlijn 2000/31/EG. Indien deze aanbieders in een lidstaat zijn gevestigd, moeten zij derhalve de voorschriften betreffende de interne markt van artikel 3 van die richtlijn naleven. Het is passend ervoor te zorgen dat dezelfde voorschriften van toepassing zijn op aanbieders van videoplatforms die niet in een lidstaat zijn gevestigd, teneinde de doeltreffendheid van de in deze richtlijn vastgestelde maatregelen ter bescherming van minderjarigen en burgers te waarborgen en voor zover mogelijk te zorgen voor een gelijk speelveld, wanneer dergelijke aanbieders een moederbedrijf of dochteronderneming met vestiging in een lidstaat hebben of wanneer dergelijke aanbieders deel uitmaken van een groep en een andere entiteit van die groep in een lidstaat is gevestigd. Om die reden dienen regelingen te worden getroffen om te bepalen in welke lidstaat dergelijke aanbieders geacht worden te zijn gevestigd. De Commissie dient te worden ingelicht over de aanbieders die onder de bevoegdheid van elke lidstaat vallen, overeenkomstig de voorschriften inzake vestiging van deze richtlijn en van Richtlijn 2000/31/EG.
(33)De reguleringsinstanties van de lidstaten kunnen alleen tot de vereiste mate van structurele onafhankelijkheid komen indien zij afzonderlijke juridische entiteiten zijn. De lidstaten dienen daarom te garanderen dat de nationale reguleringsinstanties onafhankelijk zijn van de regering, overheidsinstanties en de sector, zodat wordt gewaarborgd dat hun besluiten onpartijdig zijn. Deze vereiste inzake onafhankelijkheid moet onverlet laten dat de lidstaten kunnen bepalen dat reguleringsinstanties toezicht houden op meerdere sectoren, zoals de audiovisuele en de telecomsector. De nationale reguleringsinstanties moeten beschikken over de handhavingsbevoegdheden en middelen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van hun taken wat betreft personeel, deskundigheid en financiële middelen. Bij de uitvoering van activiteiten door op grond van deze richtlijn opgerichte nationale reguleringsinstanties dient rekening te worden gehouden met de doelstellingen betreffende pluralisme van de media, culturele diversiteit, consumentenbescherming, de interne markt en de bevordering van eerlijke mededinging.
(34)Elke partij die voorwerp is van een besluit van een nationale reguleringsinstantie, moet het recht hebben in beroep te gaan bij een lichaam dat onafhankelijk is van de betrokken partijen. Een dergelijk lichaam kan een rechtbank zijn. De beroepsprocedure dient de verdeling van bevoegdheden binnen de nationale rechtsstelsels onverlet te laten.
(35)De Commissie heeft bij besluit van de Commissie van 3 februari 2014 de ERGA opgericht met als doel de samenhangende toepassing van het EU-regelgevingskader voor de audiovisuele sector in alle lidstaten. De rol van de ERGA is de Commissie van advies en ondersteuning te voorzien bij haar werkzaamheden betreffende de waarborging van een samenhangende tenuitvoerlegging van Richtlijn 2010/13/EU in alle lidstaten en de samenwerking tussen de nationale reguleringsinstanties alsmede tussen de nationale reguleringsinstanties en de Commissie te vergemakkelijken.
(36)De ERGA heeft een positieve bijdrage geleverd aan de samenhangende regelgevingspraktijk en heeft de Commissie voorzien van advies op hoog niveau betreffende kwesties van tenuitvoerlegging. De rol van de groep dient daarom in deze richtlijn formeel te worden erkend en versterkt. De groep dient daarom krachtens deze richtlijn opnieuw te worden opgericht.
(37)De Commissie moet de ERGA vrijelijk kunnen raadplegen betreffende elke kwestie in verband met audiovisuele mediadiensten en videoplatforms. De ERGA dient de Commissie te ondersteunen door zijn deskundigheid en advies ter beschikking te stellen en door de uitwisseling van beste praktijken te vergemakkelijken. Met name dient de Commissie de ERGA te raadplegen betreffende de toepassing van Richtlijn 2010/13/EU teneinde de geharmoniseerde tenuitvoerlegging ervan op de hele digitale eengemaakte markt te vergemakkelijken. Op verzoek van de Commissie dient de ERGA adviezen te verstrekken, onder meer inzake bevoegdheden en EU-gedragscodes op het gebied van de bescherming van minderjarigen en haatzaaiende uitlatingen alsmede van audiovisuele commerciële communicatie betreffende voedingsmiddelen met een hoog vet-, zout-/natrium- en suikergehalte.
(38)Deze richtlijn doet geen afbreuk aan het vermogen van de lidstaten om verplichtingen op te leggen ter waarborging van de vindbaarheid en toegankelijkheid van inhoud van algemeen belang op grond van gedefinieerde doelstellingen betreffende het algemeen belang, zoals pluralisme van de media, vrijheid van meningsuiting en culturele diversiteit. Dergelijke verplichtingen dienen uitsluitend te worden opgelegd voor zover deze noodzakelijk zijn om te voldoen aan door de lidstaten overeenkomstig het recht van de Unie duidelijk gedefinieerde doelstellingen betreffende het algemeen belang. Wat dat betreft dienen de lidstaten in het bijzonder de noodzaak van maatregelen van regelgevende aard af te wegen tegen de resultaten van de marktwerking. Wanneer de lidstaten besluiten om voorschriften inzake vindbaarheid op te leggen, dienen zij uitsluitend evenredige verplichtingen aan ondernemingen op te leggen die het belang van gerechtvaardigde overwegingen van openbaar beleid dienen.
(39)Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name zijn erkend in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. In het bijzonder streeft de richtlijn ernaar het recht op vrije meningsuiting, de vrijheid van ondernemerschap en het recht op juridische toetsing volledig te eerbiedigen, en de toepassing van de rechten van het kind te bevorderen die die zijn vastgelegd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
(40)Het recht van toegang tot politieke nieuwsprogramma's is van cruciaal belang voor de waarborging van het fundamentele recht op het vergaren van informatie en om ervoor te zorgen dat de belangen van de kijkers in de Unie volledig en naar behoren worden beschermd. Gezien het steeds toenemende belang van audiovisuele mediadiensten voor samenlevingen en de democratie dienen uitzendingen over politiek nieuws in de EU zo veel mogelijk grensoverschrijdend ter beschikking te worden gesteld, waarbij de voorschriften inzake auteursrechten onverlet worden gelaten.
(41)Deze richtlijn heeft geen betrekking op voorschriften van internationaal privaatrecht, en in het bijzonder voorschriften betreffende de rechterlijke bevoegdheid alsmede op contractuele en niet-contractuele verbintenissen toepasselijk recht.
(42)Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van 28 september 2011 van de lidstaten en de Commissie over toelichtende stukken hebben de lidstaten zich in verantwoorde gevallen ertoe verbonden de kennisgeving van omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan één of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van dergelijke stukken gerechtvaardigd.
(43)Richtlijn 2010/13/EU moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
Richtlijn 2010/13/EU wordt als volgt gewijzigd:
1)
Artikel 1, lid 1, wordt als volgt gewijzigd:
a) onder a) wordt punt i) wordt vervangen door:
"i) een dienst in de zin van de artikelen 56 en 57 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, wanneer het hoofddoel van de dienst of een daarvan losstaand gedeelte bestaat uit de levering van programma's, onder de redactionele verantwoordelijkheid van een aanbieder van mediadiensten, ter informatie, vermaak of educatie via elektronische communicatienetwerken in de zin van artikel 2, onder a), van Richtlijn 2002/21/EG. Bedoelde audiovisuele mediadiensten zijn hetzij televisie-uitzendingen als gedefinieerd in punt e) van dit lid hetzij audiovisuele mediadiensten op aanvraag als gedefinieerd in punt g) van dit lid;";
b) het volgende punt a bis) wordt ingevoegd:
"a bis) "videoplatformdienst": een dienst in de zin van de artikelen 56 en 57 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie die aan de volgende vereisten voldoet:
i) de dienst bestaat uit de opslag van een grote hoeveelheid programma's of door gebruikers gegenereerde video's, waarvoor de aanbieder van het videoplatform geen redactionele verantwoordelijkheid draagt;
ii) de organisatie van de opgeslagen inhoud wordt bepaald door de aanbieder van de dienst, waarbij onder meer gebruik wordt gemaakt van automatische middelen of algoritmen, met name door middel van hosting, weergeven, taggen en rangschikken;
iii) het hoofddoel van de dienst of een daarvan losstaand gedeelte bestaat uit de levering van programma's en door gebruikers gegenereerde video's aan het algemene publiek ter informatie, vermaak of educatie;
iv) de dienst wordt ter beschikking gesteld via elektronische communicatienetwerken in de zin van artikel 2, onder a), van Richtlijn 2002/21/EG.";
c) punt b) wordt vervangen door:
"b) "programma": een reeks bewegende beelden, al dan niet met geluid, die een afzonderlijk element van een door een aanbieder van mediadiensten opgesteld schema of catalogus vormt, met inbegrip van bioscoopflims, video's van korte duur, sportevenementen, komische series, documentaires, kinderprogramma's en origineel drama;";
d) het volgende punt b bis) wordt ingevoegd:
"b bis) "door gebruikers gegenereerde video": een reeks bewegende beelden, al dan niet met geluid, die een afzonderlijk, door één of meer gebruikers gecreëerd en/of naar een videoplatform geüpload element vormt;"
e) et volgende punt d bis) wordt ingevoegd:
"d bis) "aanbieder van een videoplatform": de natuurlijke of rechtspersoon die een videoplatformdienst aanbiedt;";
2)
De titel van hoofdstuk II wordt vervangen door:
"ALGEMENE BEPALINGEN VOOR AUDIOVISUELE MEDIADIENSTEN";
3)
Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:
a) in lid 3 wordt punt b) vervangen door:
"b) indien een aanbieder van mediadiensten zijn hoofdkantoor in een lidstaat heeft, maar de redactionele beslissingen betreffende de audiovisuele mediadiensten in een andere lidstaat worden genomen, wordt die aanbieder van mediadiensten geacht gevestigd te zijn in de lidstaat waar het merendeel van het bij de activiteiten van de audiovisuele mediadienst betrokken personeel werkzaam is;";
b) de volgende leden 5 bis en 5 ter worden ingevoegd:
"5 bis. De lidstaten verstrekken de Commissie een lijst met de aanbieders van audiovisuele mediadiensten waarvoor zij bevoegd zijn en met de in de leden 2 tot en met 5 bedoelde criteria waarop hun bevoegdheid is gebaseerd. Indien deze lijst vervolgens wordt gewijzigd, informeren zij de Commissie daarover onmiddellijk. De Commissie waarborgt dat de bevoegde onafhankelijke reguleringsinstanties toegang tot deze informatie hebben.
5 ter. Wanneer de betrokken lidstaten bij de toepassing van de artikelen 3 en 4 van deze richtlijn geen overeenstemming bereiken over welke lidstaat bevoegd is, lichten zij de Commissie in over deze kwestie. De Commissie kan de Europese groep van regelgevende instanties voor audiovisuele mediadiensten (ERGA) verzoeken binnen 15 dagen na indiening van het verzoek door de Commissie een advies te verstrekken. Indien de Commissie de ERGA om een advies verzoekt, worden de termijnen van artikel 3, lid 5, en artikel 4, lid 5, opgeschort totdat de ERGA een advies heeft goedgekeurd.";
4)
Artikel 3 wordt vervangen door:
"Artikel 3
1. De lidstaten waarborgen de vrijheid van ontvangst en belemmeren de doorgifte op hun grondgebied van audiovisuele mediadiensten uit andere lidstaten niet om redenen die binnen de door deze richtlijn gecoördineerde gebieden vallen.
2. De lidstaten mogen tijdelijk afwijken van lid 1 indien een audiovisuele mediadienst die wordt geleverd door een onder de bevoegdheid van een andere lidstaat vallende aanbieder van mediadiensten:
a) een duidelijke, belangrijke en ernstige inbreuk doet op de artikelen 6 of 12, of beide;
b) afbreuk doet aan of een ernstig risico vertoont dat afbreuk zal worden gedaan aan de openbare veiligheid, met inbegrip van het waarborgen van de nationale veiligheid en defensie; of
(c) afbreuk doet aan of een ernstig risico vertoont dat afbreuk zal worden gedaan aan de volksgezondheid.
3. De lidstaten mogen lid 2 uitsluitend toepassen wanneer aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
a) de betrokken lidstaat is van mening dat de aanbieder van mediadiensten tijdens de 12 maanden voorafgaand aan de in onder b) van dit lid bedoelde kennisgeving in ten minste twee gevallen inbreuk heeft gemaakt op punt a), b) of c) van lid 2;
b) de betrokken lidstaat heeft de aanbieder van mediadiensten, de lidstaat die voor de aanbieder bevoegd is en de Commissie schriftelijk in kennis gesteld van de vermeende inbreuken en van de maatregelen die de lidstaat van plan is te treffen indien dergelijke vermeende inbreuken opnieuw plaatsvinden;
c) overleg met de lidstaat die voor de aanbieder bevoegd is en met de Commissie heeft binnen een maand na de onder b) bedoelde kennisgeving niet tot een minnelijke schikking geleid;
d) de aanbieder van mediadiensten heeft ten minste één maal na de onder b) van dit lid bedoelde kennisgeving inbreuk gemaakt op punt a), b) of c) van artikel 2;
e) de lidstaat die de kennisgeving doet, heeft de rechten van verdediging van de betrokken aanbieder van mediadiensten geëerbiedigd en heeft met name de aanbieder van mediadiensten de mogelijkheid gegeven zijn standpunt met betrekking tot de vermeende inbreuken en de door die lidstaat voorziene maatregelen kenbaar te maken. De lidstaat houdt terdege rekening met dit standpunt en met het standpunt van de bevoegde lidstaat.
De punten a) en d) van lid 3 zijn alleen van toepassing ten aanzien van lineaire diensten.
4. De Commissie besluit uiterlijk drie maanden na kennisgeving van de door de lidstaten op grond van de leden 2 en 3 getroffen maatregelen, na raadpleging van de ERGA, of deze verenigbaar zijn met het recht van de Unie. Die termijn gaat in op de dag na de ontvangst van een volledige kennisgeving. De kennisgeving wordt als volledig beschouwd als de Commissie binnen drie maanden na ontvangst van de aanmelding of van de gevraagde aanvullende informatie niet om verdere informatie heeft verzocht.
Wanneer de Commissie van mening is dat de kennisgeving onvolledig is, verzoekt zij om alle nodige aanvullende informatie. De Commissie stelt de lidstaat in kennis van de ontvangst van het antwoord op dat verzoek.
Wanneer de betrokken lidstaat de gevraagde informatie niet binnen de door de Commissie vastgestelde termijn verstrekt of onvolledige informatie verstrekt, besluit de Commissie dat de door de lidstaat op grond van lid 2 getroffen maatregelen onverenigbaar zijn met het recht van de Unie. Indien de Commissie besluit dat de maatregelen onverenigbaar zijn met het recht van de Unie, staakt de lidstaat de desbetreffende maatregelen onmiddellijk.
5. De leden 3 en 4 doen geen afbreuk aan de toepassing van enige procedure, corrigerende maatregel of sanctie met betrekking tot de desbetreffende inbreuk in de lidstaat die bevoegd is voor de betrokken aanbieder van mediadiensten.
6. In urgente gevallen kunnen de lidstaten afwijken van de in lid 3, onder b) en c), genoemde voorwaarden. Wanneer dat het geval is, worden de Commissie en de lidstaat die bevoegd is voor de aanbieder van mediadiensten, zo spoedig mogelijk in kennis gesteld van de maatregelen, waarbij toegelicht om welke redenen de lidstaat van mening is dat er sprake is van een dusdanige mate van urgentie dat van deze voorwaarden moet worden afgeweken.
7. Onverminderd de mogelijkheid voor de lidstaat om de uitvoering van de in de lid 6 bedoelde maatregelen voort te zetten, gaat de Commissie zo spoedig mogelijk na of de maatregelen waarvan zij in kennis is gesteld, verenigbaar zijn met het recht van de Unie. Indien zij concludeert dat de maatregelen onverenigbaar zijn met het recht van de Unie, verplicht zij de betrokken lidstaat om van de beoogde maatregelen af te zien of om de uitvoering daarvan onmiddellijk te staken.
8. De lidstaten en de Commissie wisselen in het kader van het op grond van artikel 29 opgerichte contactcomité en de ERGA op gezette tijden ervaringen en beste praktijken uit ten aanzien van de procedure van de leden 2 tot en met 7.";
5)
Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:
a) lid 1 wordt vervangen door:
"1. Het staat de lidstaten vrij om van de onder hun bevoegdheid vallende aanbieders van mediadiensten naleving van strengere of meer gedetailleerde regels te eisen ten aanzien van de artikelen 5, 6, 6 bis, 9, 10, 11, 12, 13, 16, 17, 19 tot en met 26, 30 en 30 bis, op voorwaarde dat deze regels met het recht van de Unie stroken.";
b) in lid 3 wordt de volgende tweede alinea ingevoegd na punt b) van de eerste alinea:
"De lidstaat die overeenkomstig lid 2, punt a) en b), stappen heeft ondernomen, doet opgave van de redenen waarop hij zijn beoordeling van de vermeende omzeiling heeft gebaseerd.";
c) de leden 4 en 5 worden vervangen door:
"4. Een lidstaat mag slechts maatregelen uit hoofde van lid 3 nemen wanneer alle volgende voorwaarden vervuld zijn:
a) de lidstaat heeft de Commissie en de lidstaat waarin de omroeporganisatie is gevestigd, in kennis gesteld van zijn voornemen om dergelijke maatregelen te nemen, met opgave van de redenen waarop hij zijn beoordeling heeft gebaseerd;
b) de lidstaat heeft de rechten van verdediging van de betrokken omroeporganisatie geëerbiedigd en heeft met name de omroeporganisatie de mogelijkheid gegeven zijn standpunt met betrekking tot de vermeende omzeiling en de door de kennisgevende lidstaat voorziene maatregelen kenbaar te maken;
c) de Commissie heeft na raadpleging van de ERGA besloten dat de maatregelen verenigbaar zijn met het recht van de Unie, en in het bijzonder dat de beoordeling van de lidstaat die de in de leden 2 en 3 bedoelde maatregelen neemt, gegrond is.
5. De Commissie neemt binnen drie maanden na de in lid 4, onder a), bedoelde kennisgeving een besluit. Die termijn gaat in op de dag na de ontvangst van een volledige kennisgeving. De kennisgeving wordt als volledig beschouwd als de Commissie binnen drie maanden na ontvangst van de kennisgeving of van de gevraagde aanvullende informatie niet om verdere informatie heeft verzocht.
Wanneer de Commissie van mening is dat de kennisgeving onvolledig is, verzoekt zij om alle nodige aanvullende informatie. Zij stelt de lidstaat in kennis van de ontvangst van het antwoord op dat verzoek.
Wanneer de betrokken lidstaat de gevraagde informatie niet binnen de door de Commissie vastgestelde termijn verstrekt of de lidstaat onvolledige informatie verstrekt, besluit de Commissie dat de door de lidstaat op grond van lid 3 getroffen maatregelen niet verenigbaar zijn met het recht van de Unie. Indien de Commissie besluit dat de maatregelen onverenigbaar zijn met het recht van de Unie, ziet de lidstaat in kwestie af van de voorziene maatregelen.";
d) lid 7 wordt vervangen door:
"7. De lidstaten stimuleren coregulering en zelfregulering door middel van op nationaal niveau vastgestelde gedragscodes betreffende de door deze richtlijn gecoördineerde gebieden, voor zover hun rechtsstelsels dat toestaan. Deze gedragscodes zijn dusdanig dat zij in brede kring worden aanvaard door de belangrijkste belanghebbenden in de betrokken lidstaten. In de gedragscodes zijn duidelijke en ondubbelzinnige doelstellingen vastgesteld. De gedragscodes voorzien in regelmatige, transparante en onafhankelijke toezicht- en evaluatiemaatregelen ten aanzien van de mate waarin de doelstellingen ervan worden bereikt. Zij voorzien in doeltreffende handhaving, voor zover nodig met inbegrip van passende doeltreffende en evenredige sancties.
Ontwerpversies van de in artikel 6 bis, lid 3, artikel 9, lid 2, en artikel 9, lid 4, bedoelde EU-gedragscodes en wijzigingen of uitbreidingen van bestaande EU-gedragscodes worden door de ondertekenaars ervan aan de Commissie verstrekt.
De Commissie kan de ERGA verzoeken om advies over de ontwerpversies, wijzigingen en uitbreidingen van dergelijke gedragscodes. De Commissie kan deze gedragscodes voor zover passend publiceren.";
6)
De titel van hoofdstuk III wordt vervangen door:
"VOOR AUDIOVISUELE MEDIADIENSTEN GELDENDE BEPALINGEN";
7)
in artikel 5 wordt punt d) vervangen door:
"d) de lidstaat die bevoegd is voor de aanbieders van mediadiensten en de bevoegde reguleringsinstanties of toezichthoudende organen.";
8)
Artikel 6 wordt vervangen door:
"De lidstaten zorgen er met passende middelen voor dat de audiovisuele mediadiensten die door onder hun bevoegdheid vallende aanbieders van mediadiensten worden aangeboden, niet aanzetten tot geweld of haat jegens een groep personen, of een lid van die groep, die op basis van geslacht, ras of etnische afkomst, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid wordt gedefinieerd.";
9)
het volgende artikel 6 bis wordt ingevoegd:
"Artikel 6 bis
1. De lidstaten zorgen ervoor dat aanbieders van audiovisuele mediadiensten voldoende informatie aan de kijkers verstrekken betreffende inhoud die de lichamelijke, geestelijke en morele ontwikkeling van minderjarigen kan aantasten. Daartoe kunnen de lidstaten een systeem van beschrijvingen gebruiken die een indicatie geven van de aard van de inhoud van een audiovisuele mediadienst.
2. De lidstaten moedigen coregulering aan wat betreft de tenuitvoerlegging van dit artikel.
3. De Commissie en de ERGA moedigen aanbieders van mediadiensten aan om beste praktijken inzake systemen op basis van coregulering in de hele Unie uit te wisselen. Indien passend bevordert de Commissie de ontwikkeling van EU-gedragscodes.";
10)
Artikel 7 wordt geschrapt;
11)
Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:
a) lid 2 wordt vervangen door:
"2. De lidstaten en de Commissie stimuleren de ontwikkeling van gedragscodes op basis van zelf- en coregulering betreffende ongeschikte audiovisuele commerciële communicatie die programma’s waarnaar een significant aantal kinderen kijken, vergezelt of daarvan deel uitmaakt, inzake voedingsmiddelen en dranken die voedingsstoffen en andere stoffen met nutritionele en fysiologische effecten bevatten, waarvan een overmatig gebruik in het algehele voedingspatroon niet aanbevolen is, met name stoffen zoals vetten, transvetzuren, zout of natrium en suikers.
Dergelijke gedragscodes worden gebruikt ter verlaging van de blootstelling van minderjarigen aan audiovisuele commerciële communicatie betreffende voedingsmiddelen en dranken die een hoog zout-, suiker- of vetgehalte bevatten of die om andere redenen niet voldoen aan nationale of internationale nutritionele richtsnoeren. In dergelijke gedragscodes wordt vastgesteld dat de positieve kwaliteit van de nutritionele aspecten van dergelijke voedingsmiddelen en dranken in audiovisuele commerciële communicatie niet mag worden benadrukt.
De Commissie en de ERGA stimuleren de uitwisseling van beste praktijken betreffende systemen op basis van zelf- en coregulering in de hele Unie. Indien passend bevordert de Commissie de ontwikkeling van EU-gedragscodes.";
b) de volgende leden 3 en 4 worden ingevoegd:
"3. De lidstaten en de Commissie stimuleren de ontwikkeling van gedragscodes op basis van zelf- en coregulering inzake ongeschikte audiovisuele commerciële communicatie betreffende alcoholische dranken. Dergelijke gedragscodes worden op doeltreffende wijze gebruikt ter beperking van de blootstelling van minderjarigen aan audiovisuele commerciële communicatie betreffende alcoholische dranken.
4. De Commissie en de ERGA stimuleren de uitwisseling van beste praktijken betreffende systemen op basis van zelf- en coregulering in de hele Unie. Indien de Commissie het passend acht, bevordert zij de ontwikkeling van EU-gedragscodes.";
12)
Artikel 10, onder b), wordt vervangen door:
"b) zij sporen niet rechtstreeks aan tot de aankoop of huur van goederen of diensten;";
13)
Artikel 11 wordt vervangen door:
"Artikel 11
1. De leden 2, 3 en 4 zijn alleen van toepassing op programma’s gemaakt na 19 december 2009.
2. Productplaatsing is toegestaan in alle audiovisuele mediadiensten, behalve in nieuws- en actualiteitenprogramma’s, programma's over consumentenzaken, religieuze programma's en programma's waarnaar een significant aantal kinderen kijken.
3. Programma’s die productplaatsing bevatten, voldoen aan de volgende voorwaarden:
a) de inhoud en, in het geval van televisie-uitzendingen, de programmering ervan, mogen nooit dusdanig worden beïnvloed dat de verantwoordelijkheid en de redactionele onafhankelijkheid van de aanbieder van mediadiensten worden aangetast;
b) zij sporen niet rechtstreeks aan tot de aankoop of huur van goederen of diensten;
c) de kijkers worden duidelijk gewezen op de aanwezigheid van productplaatsing. Programma’s die productplaatsing bevatten, worden aan het begin en het eind van het programma, alsook wanneer een programma na een reclamepauze wordt hervat, op passende wijze als zodanig aangeduid om verwarring bij de kijker te voorkomen.
De lidstaten mogen bij wijze van afwijking afzien van de onder c) genoemde vereisten op voorwaarde dat het betrokken programma niet is geproduceerd noch besteld door de aanbieder van mediadiensten zelf of door een aan de aanbieder van mediadiensten verbonden onderneming.
4. Programma’s mogen in geen geval productplaatsing bevatten voor:
a) tabaksproducten of sigaretten of productplaatsing van ondernemingen waarvan de voornaamste activiteit in de productie of verkoop van sigaretten en andere tabaksproducten bestaat;
b) specifieke geneesmiddelen of medische behandelingen die alleen op voorschrift beschikbaar zijn in de lidstaat onder de bevoegdheid waarvan de betrokken aanbieder van mediadiensten valt.";
14)
Artikel 12 wordt verplaatst naar hoofdstuk III en wordt vervangen door:
"Artikel 12
De lidstaten nemen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de door onder hun bevoegdheid vallende aanbieders van audiovisuele mediadiensten verstrekte programma's die de lichamelijke, geestelijke of zedelijke ontwikkeling van minderjarigen ernstig zouden kunnen aantasten, uitsluitend zodanig beschikbaar worden gesteld dat minderjarigen deze normaliter niet te horen of te zien krijgen. Tot dergelijke maatregelen kunnen selectie van de tijd van uitzending, instrumenten voor de leeftijdscontrole of andere technische maatregelen behoren. De maatregelen zijn evenredig aan de mogelijke schade die het programma kan berokkenen.
Voor de meest schadelijke inhoud, zoals nodeloos geweld en pornografie, worden de strengste maatregelen getroffen, zoals versleuteling en doeltreffend ouderlijk toezicht.";
15)
Artikel 13 wordt vervangen door:
"Artikel 13
1. De lidstaten zorgen ervoor dat onder hun bevoegdheid vallende aanbieders van audiovisuele mediadiensten op aanvraag een aandeel van ten minste 20 % aan Europese producties opnemen in hun catalogi en dat deze producties aandacht krijgen.
2. De lidstaten kunnen de onder hun bevoegdheid vallende aanbieders van audiovisuele media-op-aanvraagdiensten verplichten een financiële bijdrage te leveren aan de totstandbrenging van Europese producties, onder meer door middel van directe investeringen in inhoud en bijdragen aan nationale fondsen. De lidstaten kunnen aanbieders van audiovisuele media-op-aanvraagdiensten die zich richten tot publiek op hun grondgebied, maar in andere lidstaten zijn gevestigd, verplichten dergelijke financiële bijdragen te leveren. In dat geval wordt de financiële bijdrage gebaseerd op de inkomsten die zijn gegenereerd in de lidstaten waarop de diensten zijn gericht. Indien de lidstaat waarin de aanbieder is gevestigd, een financiële bijdrage oplegt, houdt deze lidstaat rekening met eventuele financiële bijdragen die zijn opgelegd door lidstaten waarop de diensten van de aanbieder zijn gericht. Elke financiële bijdrage dient te voldoen aan het recht van de Unie, en in het bijzonder de staatssteunregels.
3. De lidstaten brengen uiterlijk op [datum – uiterlijk drie jaar na de vaststelling] en vervolgens om de twee jaar verslag uit aan de Commissie over de tenuitvoerlegging van de leden 1 en 2.
4. De Commissie brengt op basis van de door de lidstaten verstrekte informatie en een onafhankelijke studie verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad over de toepassing van de leden 1 en 2, rekening houdend met de marktontwikkelingen, de technologische vooruitgang en de nagestreefde culturele diversiteit.
5. De lidstaten verlenen ontheffing van de vereisten van de leden 1 en 2 aan aanbieders met een lage omzet of een klein publiek dan wel aan kleine en micro-ondernemingen. De lidstaten kunnen ook ontheffing van deze vereisten verlenen in gevallen waarin deze praktisch onhaalbaar of ongerechtvaardigd zouden zijn gezien de aard of het onderwerp van de audiovisuele media-op-aanvraagdiensten.";
16)
In artikel 20, lid 2, wordt de eerste zin vervangen door:
Uitzendingen van televisiefilms (met uitsluiting van series, feuilletons en documentaires), cinematografische producties, en nieuwsprogramma’s mogen één keer per geprogrammeerd tijdvak van ten minste 20 minuten worden onderbroken voor reclame en/of telewinkelen.";
17)
Artikel 23 wordt vervangen door:
"Artikel 23
1. Het dagelijkse aandeel van televisiereclame- en telewinkelspots bedraagt tijdens de periode van 7:00 tot 23:00 uur niet meer dan 20 %.
2. Lid 1 is niet van toepassing op:
a) boodschappen van de omroeporganisatie in verband met eigen programma's en rechtstreeks daarvan afgeleide ondersteunende producten of met programma's van andere entiteiten die tot dezelfde mediagroep behoren;
b) sponsorboodschappen;
c) productplaatsing.";
18)
Hoofdstuk VIII wordt geschrapt;
19)
Het volgende hoofdstuk IX bis wordt ingevoegd:
"HOOFDSTUK IX bis
VOOR VIDEOPLATFORMDIENSTEN GELDENDE BEPALING
Artikel 28 bis
1. Onverminderd de artikelen 14 en 15 van Richtlijn 2000/31/EG zorgen de lidstaten ervoor dat de aanbieders van videoplatforms passende maatregelen nemen om:
a) minderjarigen te beschermen tegen inhoud die hun lichamelijke, geestelijke en morele ontwikkeling kan aantasten;
b) alle burgers te beschermen tegen inhoud die aanzet tot geweld of haat jegens een groep personen of een lid van die groep die op basis van geslacht, ras, huidskleur, godsdienst, afstamming, dan wel nationale of etnische afkomst wordt gedefinieerd.
2. Wat een passende maatregel is voor de toepassing van lid 1, wordt bepaald aan de hand van de aard van de desbetreffende inhoud, de schade die deze inhoud kan berokkenen, de kenmerken van de te beschermen categorie personen alsmede de rechten en rechtmatige belangen, waaronder die van de aanbieders van videoplatforms en de gebruikers die de inhoud hebben gecreëerd en/of geüpload alsmede het publieke belang.
Deze maatregelen bestaan naargelang van het geval uit:
a) het definiëren en in de voorwaarden van de aanbieders van de videoplatforms opnemen van de concepten van het aanzetten tot geweld of haat als bedoeld in lid 1, onder b), en van inhoud die de lichamelijke, geestelijke of zedelijke ontwikkeling van minderjarigen kan aantasten overeenkomstig respectievelijk de artikelen 6 en 12;
b) het tot stand brengen en gebruiken van mechanismen waarmee gebruikers van videoplatforms de in lid 1 bedoelde, op het platform van de betrokken aanbieder van een videoplatform opgeslagen inhoud bij die aanbieder kunnen rapporteren of markeren;
c) het tot stand brengen en gebruiken van systemen voor leeftijdscontrole voor gebruikers van videoplatforms met betrekking tot inhoud die de lichamelijke, geestelijke of zedelijke ontwikkeling van minderjarigen kan aantasten;
d) het tot stand brengen en gebruiken van systemen waarmee de gebruikers van videoplatforms een beoordeling van de in lid 1 bedoelde inhoud kunnen geven;
e) het ter beschikking stellen van systemen voor ouderlijk toezicht met betrekking tot inhoud die de lichamelijke, geestelijke of zedelijke ontwikkeling van minderjarigen kan aantasten;
f) het tot stand brengen en gebruiken van systemen waarmee de aanbieders van videoplatforms aan de gebruikers van videoplatforms kunnen uitleggen welk gevolg er is gegeven aan de onder b) genoemde rapportage en markeringen.
3. Voor de uitvoering van de in de leden 1 en 2 genoemde maatregelen stimuleren de lidstaten coregulering overeenkomstig artikel 4, lid 7.
4. De lidstaten stellen de nodige mechanismen vast om de geschiktheid van in de leden 2 en 3 genoemde en door de aanbieders van videoplatforms getroffen maatregelen te beoordelen. De lidstaten belasten de overeenkomstig artikel 30 aangewezen autoriteiten met deze taak.
5. De lidstaten leggen aan de aanbieders van videoplatforms geen maatregelen op die strenger zijn dan de in de leden 1 en 2 genoemde maatregelen. De lidstaten worden er niet van weerhouden strengere maatregelen ten aanzien van illegale inhoud op te leggen. Bij de vaststelling van deze maatregelen dient te worden gewaarborgd dat deze voldoen aan de door het toepasselijke EU-wetgeving gestelde voorwaarden, zoals, indien van toepassing, de voorwaarden van de artikelen 14 en 15 van Richtlijn 2000/31/EG of artikel 25 van Richtlijn 2011/93/EU.
6. De lidstaten waarborgen dat klachten- en beroepsregelingen beschikbaar zijn voor de beslechting van geschillen tussen gebruikers en aanbieders van videoplatforms wat betreft de toepassing van de in de leden 1 en 2 genoemde passende maatregelen.
7. De Commissie en de ERGA moedigen aanbieders van videoplatforms aan om beste praktijken inzake systemen op basis van coregulering in de hele Unie uit te wisselen. Indien passend bevordert de Commissie de ontwikkeling van EU-gedragscodes.
8. Aanbieders van videoplatforms of, indien van toepassing, de organisaties die deze aanbieders op dit gebied vertegenwoordigen, verstrekken ontwerpversies van EU-gedragscodes en wijzigingen van bestaande EU-gedragscodes aan de Commissie. De Commissie kan de ERGA verzoeken om advies over de ontwerpversies, wijzigingen en uitbreidingen van deze gedragscodes. De Commissie kan deze gedragscodes op passende wijze bekendmaken.
Artikel 28 ter
1. De lidstaten waarborgen dat aanbieders van videoplatforms die niet op hun grondgebied zijn gevestigd maar een op hun grondgebied gevestigd moederbedrijf of dochteronderneming hebben, of die deel uitmaken van een groep waarvan een andere entiteit op hun grondgebied is gevestigd, voor de toepassing van artikel 3, lid 1, van Richtlijn 2000/31/EEG worden geacht op hun grondgebied te zijn gevestigd.
Wanneer het moederbedrijf, de dochteronderneming of de andere entiteit van de groep elk in een andere lidstaat is gevestigd, wordt de aanbieder voor de toepassing van de eerste alinea geacht te zijn gevestigd in de lidstaat waarin het moederbedrijf van de aanbieder is gevestigd of, indien er geen sprake is van een dergelijke vestiging in een lidstaat, in de lidstaat waarin de dochteronderneming is gevestigd of, indien er geen sprake is van een dergelijke vestiging in een lidstaat, in de lidstaat waarin de andere entiteit van de groep is gevestigd.
Wanneer er meerdere dochterondernemingen zijn die allemaal in een andere lidstaat zijn gevestigd, of wanneer er meerdere andere entiteiten van de groep zijn die in verschillende lidstaten zijn gevestigd, waarborgen de betrokken lidstaten voor de toepassing van de tweede alinea dat de aanbieder aanmerkt in welke van deze lidstaat hij wordt geacht te zijn gevestigd.
2. De lidstaten verstrekken de Commissie een lijst met de op hun grondgebied gevestigde aanbieders van videoplatforms en met de in artikel 3, lid 1, van Richtlijn 2000/31/EG en in lid 1 bedoelde criteria waarop hun bevoegdheid is gebaseerd. Zij werken deze lijst op gezette tijden bij. De Commissie waarborgt dat de bevoegde onafhankelijke reguleringsinstanties toegang tot deze informatie hebben.";
20)
De titel van hoofdstuk XI wordt vervangen door:
"REGULERINGSINSTANTIES VAN DE LIDSTATEN";
21)
Artikel 30 wordt vervangen door:
"Artikel 30
1. Elke lidstaat wijst een of meerder onafhankelijke nationale reguleringsinstanties aan. De lidstaten zorgen ervoor dat deze juridisch gescheiden en functioneel onafhankelijk zijn van alle andere openbare of particuliere organen. Dit laat onverlet dat de lidstaten reguleringsinstanties kunnen oprichten die toezicht houden op meerdere sectoren.
2. De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale reguleringsinstanties hun bevoegdheden op onpartijdige en transparante wijze uitoefenen, in overeenstemming met de doelstellingen van deze richtlijn, met name wat betreft pluralisme van de media, culturele diversiteit, consumentenbescherming, de interne markt en de bevordering van eerlijke concurrentie.
De nationale reguleringsinstanties vragen of aanvaarden geen instructies van andere instanties in verband met de uitoefening van de taken die hun op grond van de nationale wetgeving tot omzetting van het rechte van de Unie zijn toegewezen. Dit vormt geen beletsel voor toezicht overeenkomstig de nationale grondwet.
3. De bevoegdheden van de onafhankelijke reguleringsinstanties alsmede de wijze waarop deze verantwoording afleggen, worden duidelijk bij wet omschreven.
4. De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale reguleringsinstanties over adequate handhavingsbevoegdheden beschikken om hun functies op doeltreffende wijze uit te voeren.
5. Ontslag van het hoofd van een nationale reguleringsinstantie of de leden van het collegiale orgaan dat deze functie binnen een nationale reguleringsinstantie uitvoert, is uitsluitend mogelijk indien zij niet meer voldoen aan de voorwaarden voor de uitoefening van hun taken die vooraf in de nationale wetgeving zijn vastgesteld. Een besluit tot ontslag wordt openbaar gemaakt en er wordt een motivering beschikbaar gesteld.
6. De lidstaten zorgen ervoor dat de onafhankelijke nationale reguleringsinstanties over afzonderlijke jaarlijkse begrotingen beschikken. Deze begrotingen worden openbaar gemaakt. De lidstaten zorgen er verder voor dat de nationale reguleringsinstanties over adequate financiële middelen en personele middelen beschikken om de taak te kunnen uitvoeren waarmee zij zijn belast alsmede om in staat te zijn tot actieve deelname en bijdragen aan de ERGA.
7. De lidstaten zorgen ervoor dat er op nationaal niveau doeltreffende regelingen voorhanden zijn krachtens welke iedere gebruiker of aanbieder van een videoplatform, die door een besluit van een nationale reguleringsinstantie is getroffen, het recht heeft om bij een beroepsorgaan beroep in te stellen tegen dat besluit. Het beroepsorgaan is onafhankelijk van de bij het beroep betrokken partijen.
Dit beroepsorgaan, bijvoorbeeld een rechtbank, bezit de nodige deskundigheid om zijn taken op doeltreffende wijze te kunnen uitoefenen. De lidstaten dragen er zorg voor dat de feiten van de zaak op afdoende wijze in aanmerking worden genomen en dat er een doeltreffende regeling voor het instellen van beroep aanwezig is.
In afwachting van de uitkomst van het beroep wordt het besluit van de nationale reguleringsinstantie gehandhaafd, behalve wanneer overeenkomstig het nationaal recht voorlopige maatregelen worden verleend.";
22) het volgende artikel 30 bis wordt ingevoegd:
Artikel 30 bis
1. De Europese groep van regelgevende instanties voor audiovisuele mediadiensten (ERGA) wordt ingesteld.
2. De groep wordt samengesteld uit de onafhankelijke nationale reguleringsinstanties op het gebied van audiovisuele mediadiensten. Zij worden vertegenwoordigd door de personen die aan het hoofd ervan staan of door aangewezen vertegenwoordigers op hoog niveau van de nationale reguleringsinstantie die in de eerste plaats verantwoordelijk zijn voor het toezicht op audiovisuele mediadiensten, of, in gevallen waarin er geen nationale reguleringsinstantie is, door andere vertegenwoordigers die volgens hun procedures zijn gekozen. Een vertegenwoordiger van de Commissie neemt deel aan de bijeenkomsten van de groep.
3. De ERGA heeft de volgende taken:
a) de Commissie voorzien van advies en ondersteuning bij haar werkzaamheden ter waarborging van een samenhangende tenuitvoerlegging van het regelgevingskader voor audiovisuele mediadiensten in alle lidstaten;
b) de Commissie voorzien van advies en ondersteuning betreffende alle zaken die verband houden met audiovisuele mediadiensten waarvoor de Commissie bevoegd is. Als het gerechtvaardigd is, kan de groep, teneinde advies over bepaalde zaken aan de Commissie te geven, marktdeelnemers, consumenten en eindgebruikers raadplegen om de nodige informatie te verzamelen;
c) voorzien in de uitwisseling van ervaringen en goede praktijken betreffende de toepassing van het regelgevingskader voor audiovisuele mediadiensten;
d) met de leden ervan samenwerken en deze voorzien van de informatie die noodzakelijk is voor de toepassing van de richtlijn, en met name van de artikelen 3 en 4 van de richtlijn;
e) indien de Commissie daarom verzoekt, adviezen verstrekken over het bepaalde in artikel 2, lid 5 ter, artikel 6 bis, lid 3, artikel 9, lid 2, artikel 9, lid 4, en over alle zaken die verband houden met audiovisuele mediadiensten, met name wat betreft de bescherming van minderjarigen en het aanzetten tot haat.";
4. De Commissie wordt gemachtigd het reglement van de ERGA door middel van een uitvoeringshandeling vast te stellen.";
23)
Artikel 33 wordt vervangen door:
"Artikel 33
De Commissie controleert de toepassing van de richtlijn door de lidstaten, met inbegrip van de toepassing van coregulering en zelfregulering door middel van op nationaal niveau vastgesteld gedragscodes.
Uiterlijk op [datum – uiterlijk vier jaar na vaststelling] en daarna om de drie jaar dient de Commissie bij het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité een verslag in over de toepassing van deze richtlijn.
Uiterlijk op [datum – uiterlijk tien jaar na vaststelling] dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een ex-postevaluatie die indien passend vergezeld gaat van voorstellen voor de herziening van de richtlijn, met het oog op meting van de impact van de richtlijn en de meerwaarde ervan."
Artikel 2
1.De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op [datum – uiterlijk één jaar na de inwerkingtreding] aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee.
Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
2.De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
Artikel 3
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 4
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Brussel,
Voor het Europees Parlement
Voor de Raad
De voorzitter
De voorzitter