This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document E2023C0086
EFTA Surveillance Authority Decision No 086/23/COL of 21 June 2023 on alleged State aid to Gagnaveita Reykjavíkur (Iceland) [2024/335]
Beschikking van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA nr. 086/23/COL van 21 juni 2023 betreffende vermeende staatssteun aan Gagnaveita Reykjavíkur (IJsland) [2024/335]
Beschikking van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA nr. 086/23/COL van 21 juni 2023 betreffende vermeende staatssteun aan Gagnaveita Reykjavíkur (IJsland) [2024/335]
PUB/2023/1074
PB L, 2024/335, 18.1.2024, ELI: http://data.europa.eu/eli/dec/2024/335/oj (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, GA, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)
In force
Publicatieblad |
NL Serie L |
2024/335 |
18.1.2024 |
BESCHIKKING VAN DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA nr. 086/23/COL
van 21 juni 2023
betreffende vermeende staatssteun aan Gagnaveita Reykjavíkur (IJsland) [2024/335]
DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA (“DE AUTORITEIT”),
Gezien de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (“de EER-overeenkomst”), en met name de artikelen 61 en 62,
Gezien Protocol nr. 26 bij de EER-overeenkomst,
Gezien de Overeenkomst tussen de EVA-staten betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie (hierna “de Toezichtovereenkomst” genoemd), en met name artikel 24,
Gezien Protocol nr. 3 bij de Toezichtovereenkomst (“Protocol nr. 3”), en met name artikel 7, lid 5, en artikel 14 van deel II, en
na de belanghebbenden te hebben uitgenodigd hun opmerkingen te maken (1), en gezien deze opmerkingen,
Overwegende hetgeen volgt:
I. FEITEN
1. Procedure
1.1. De klacht en de formele onderzoeksprocedure
(1) |
Bij schrijven van 26 oktober 2016 (2) heeft Síminn hf. (“de klager”) een klacht ingediend over vermeende staatssteun van Orkuveita Reykjavíkur (“OR”) aan zijn dochteronderneming Gagnaveita Reykjavíkur (“GR”) (3). |
(2) |
Bij Besluit nr. 086/19/COL (“het inleidingsbesluit”) (4) heeft de Autoriteit de formele onderzoeksprocedure ingeleid. De procedure die voorafging aan de vaststelling van het inleidingsbesluit van de procedure is beschreven in punt 2 daarvan. |
(3) |
De Autoriteit heeft de formele onderzoeksprocedure ingeleid ten aanzien van de volgende vier maatregelen (hierna gezamenlijk “de maatregelen” genoemd) (5): Maatregel 1: het niet betalen van marktrente aan OR over het voordeel dat GR had verkregen door een tijdelijke opschorting van rentebetalingen. Maatregel 2: indirecte financiering van OR aan GR voor de aanleg van een glasvezelkabelnetwerk in de gemeente Ölfus. Maatregel 3: kortlopende leningen van OR aan GR. Maatregel 4: opname van een voorwaarde in de leningsovereenkomsten van GR met particuliere kredietverstrekkers inzake voortzetting van de meerderheidseigendom van OR in GR. |
(4) |
In het inleidingsbesluit oordeelde de Autoriteit voorlopig dat de maatregelen staatssteun vormden en uitte zij twijfels over de verenigbaarheid van de maatregelen met de werking van de EER-overeenkomst. De maatregelen worden nader toegelicht in punt 2.4. |
(5) |
In overweging 113 van het inleidingsbesluit verzocht de Autoriteit de IJslandse autoriteiten om hun opmerkingen uiterlijk op 6 januari 2020 in te dienen. De Autoriteit publiceerde ook een relevante samenvatting en nodigde belanghebbende partijen uit om binnen een maand na de datum van die publicatie opmerkingen in te dienen (6). |
(6) |
Bij schrijven van 5 maart 2020 (7) hebben de IJslandse autoriteiten opmerkingen over het inleidingsbesluit ingediend in de vorm van een brief van 4 maart 2020, vergezeld van bijlagen van GR en OR (8). Geen andere belanghebbenden hebben opmerkingen ingediend bij de Autoriteit. |
(7) |
Bij brief van 4 november 2021 heeft de Autoriteit een formeel verzoek om informatie naar de IJslandse autoriteiten gestuurd (9). Bij brief van 14 januari 2023 (10) hebben de IJslandse autoriteiten op dat verzoek geantwoord en aanvullende informatie verstrekt in een brief van 21 januari 2022 (11). |
(8) |
Bij brief van 14 maart 2023 heeft de Autoriteit de IJslandse autoriteiten om verdere informatie verzocht (12). De IJslandse autoriteiten hebben op dat verzoek geantwoord bij brief van 25 april 2023 (13). Bij brief van 9 juni 2023 hebben de IJslandse autoriteiten aanvullende verduidelijkingen verstrekt (14). |
2. Feitelijke achtergrond
2.1. De begunstigde
(9) |
GR is een telecommunicatiebedrijf dat is opgericht in 2007 en volledig in handen van OR is (15). OR is een overheidsbedrijf dat is opgericht uit hoofde van Wet nr. 139/2001 (16) en is eigendom van de gemeenten Reykjavik, Akranes en Borgarbyggð (17). GR is opgericht als zelfstandig rechtspersoon om te voldoen aan de vereisten van de Post- en Telecommunicatieautoriteit van IJsland (“de PTA”) (18) inzake scheiding tussen de concurrerende en niet-concurrerende ondernemingen van OR (19). |
(10) |
Via zijn verschillende dochterondernemingen is OR actief op het gebied van elektriciteit, geothermisch water voor verwarming, koud water en riolering (20). Zijn dochteronderneming GR (21) exploiteert een telecommunicatie- en datatransmissienetwerk in IJsland. Dit bedrijf biedt wholesaletoegang tot zijn glasvezelnetwerk aan dienstverleners op retailniveau die verschillende vaste breedband- en datatransmissiediensten aanbieden. |
2.2 De klager — Siminn hf.
(11) |
De klager is een bedrijf dat telecommunicatieoplossingen aanbiedt in IJsland. Deze omvatten mobiele en vaste breedbanddiensten voor particuliere en zakelijke klanten. Ten tijde van de indiening van de klacht bij de Autoriteit was de klager de moedermaatschappij van Míla (22), een onderneming die eigenaar en exploitant is van een telecommunicatienetwerk dat het hele land bestrijkt. |
2.3 Relevante regelgevingscontext
(12) |
Tot 1 juli 2021 was de bevoegdheid van de PTA op het gebied van telecommunicatie vastgelegd in Wet nr. 69/2003 inzake de post- en telecommunicatieautoriteit (23), waarmee uitvoering werd gegeven aan het regelgevingskader van de EU voor elektronische communicatie (24). De PTA zorgt er overeenkomstig artikel 36 van de Wet op Elektronische Communicatie nr. 81/2003 (“de EC-wet”) (25) onder meer voor dat inkomsten uit niet-concurrerende sectoren niet worden gebruikt voor het subsidiëren van activiteiten in de concurrerende telecommunicatiesector. |
(13) |
In het kader van de handhaving van artikel 36 van de EC-wet is de PTA belast met het onderzoeken van investeringen van OR in de telecommunicatiemarkt en de zakelijke betrekkingen tussen GR en OR. Dergelijke onderzoeken kunnen op eigen initiatief van de PTA of naar aanleiding van klachten van belanghebbende partijen worden opgezet. GR is ook verplicht om specifieke maatregelen, zoals een verhoging van het aandelenkapitaal (26) aan de PTA te melden teneinde voorafgaande goedkeuring te verkrijgen, en belanghebbenden kunnen partij zijn bij dergelijke zaken indien zij aantonen dat zij een gerechtvaardigd belang hebben bij de uitkomst van de zaak (27). |
2.4 Feitelijke achtergrond van de maatregelen
2.4.1 Maatregel 1
(14) |
OR en GR hebben op 8 maart 2007 een raamovereenkomst ondertekend (“de raamovereenkomst”) (28). De raamovereenkomst bevat verschillende addenda, waaronder addendum nr. 4, de “leningsovereenkomst in vreemde valuta” (hierna: “het addendum”), die een lening van OR aan GR regelde (29). De Autoriteit zal naar de genoemde documenten verwijzen met “raamovereenkomst” en “addendum”. |
(15) |
Volgens de raamovereenkomst en het addendum moest GR de lening in 24 termijnen over een terugbetaaltijd van twaalf jaar aan OR aflossen, en wel jaarlijks op 1 mei en 1 november. Voor de eerste 14 vervaldata zou alleen rente verschuldigd zijn. De eerste vervaldatum voor de rentebetaling viel op 1 november 2007. De aflossing van de hoofdsom zou pas beginnen op 1 november 2014 en vervolgens op 1 mei en 1 november van elk jaar plaatsvinden. De laatste vervaldatum voor zowel de betaling van de rente als de hoofdsom zou 1 mei 2019 zijn. |
(16) |
Bij Besluit nr. 32/2008 van 30 december 2008 (30) besloot de PTA dat de in de raamovereenkomst en het addendum opgenomen leningperiode moest worden verkort van twaalf tot vijf jaar. De vervaldata van de rente moesten vergelijkbaar zijn met die welke in het oorspronkelijk ondertekende addendum waren overeengekomen en de hoofdsom moest worden afgelost op 1 mei 2012. |
(17) |
Op 1 oktober 2009 ondertekenden GR en OR een bijlage waarin de looptijd van de raamovereenkomst en het addendum werd gewijzigd van twaalf jaar naar vijf jaar. Dit was in overeenstemming met Besluit nr. 32/2008 van de PTA. In de bijlage werd mei 2012 als uiterste termijn vastgesteld en werd gespecificeerd dat de kredietnemer de schuld en de opgelopen rente uiterlijk op 1 mei 2012 volledig moest hebben afgelost. |
(18) |
Op 25 november 2009 sloot GR, als kredietnemer, een leningsovereenkomst in de vorm van een kredietlijn (hierna: “de kredietlijnovereenkomst”) (31) met NBI Ltd. (de voormalige Landsbankinn), als kredietverstrekker. De kredietlijnovereenkomst betrof een bedrag van 1 400 miljoen ISK en de einddatum ervan was 15 juli 2011 (32). |
(19) |
Een beding in artikel 12, punt k), van de kredietlijnovereenkomst verbood de kredietnemer om gedurende de looptijd van die overeenkomst aflossingen en/of rente van leningen te betalen. Dit hield in dat de rente uit hoofde van de raamovereenkomst en het addendum volgens de bepalingen van de kredietlijnovereenkomst niet kon worden betaald zolang de kredietlijnovereenkomst van kracht was. |
(20) |
Daarom werden de betalingen van GR aan OR in het kader van de raamovereenkomst en het addendum opgeschort gedurende de looptijd van de kredietlijnovereenkomst, en wel tot en met 15 juli 2011. Na die datum zouden de beperkingen niet langer van toepassing zijn, aangezien de kredietlijnovereenkomst niet langer van kracht was. |
(21) |
Voor eventuele wijzigingen was de toestemming van OR, als kredietverstrekker van GR uit hoofde van de raamovereenkomst en het addendum, vereist. |
(22) |
De opschorting van de uit hoofde van de raamovereenkomst en het addendum verschuldigde rentebetalingen impliceerde een wijziging van de oorspronkelijke overeenkomst tussen OR en GR. De toestemming van OR — als kredietverstrekker in het kader van die overeenkomst — was derhalve noodzakelijk voor dergelijke wijzigingen. Op 14 oktober 2009 stuurde GR een brief aan OR (33) met het verzoek de opschorting van de uit hoofde van de raamovereenkomst en het addendum verschuldigde rentebetalingen goed te keuren (34). In deze brief wordt ook gespecificeerd dat de einddatum van de kredietlijnovereenkomst 15 juli 2011 is. |
(23) |
Op 16 oktober 2009 stemde de raad van bestuur van OR in met de voorwaarden van de kredietlijnovereenkomst (35). Op 19 oktober 2009 stuurde OR een brief aan GR (36) met de aankondiging dat de opschorting van de rentebetalingen was goedgekeurd. In de praktijk betekende dit dat OR ermee had ingestemd de uit hoofde van de raamovereenkomst en het addendum verschuldigde rentebetalingen van 1 november 2009, 1 mei 2010, 1 november 2010 en 1 mei 2011 op te schorten. |
(24) |
De data en bedragen van de opgeschorte rentebetalingen waren als volgt: 1 november 2009/81 240 732 ISK; 1 mei 2010/61 415 704 ISK; 1 november 2010/55 994 167 ISK en 1 mei 2011/62 994 280 ISK. |
(25) |
Bij besluit nr. 25/2010 van 7 september 2010 (37) concludeerde de PTA dat artikel 12, punt k), van de kredietlijnovereenkomst in strijd was met artikel 36 van de EC-wet en met de eerdere besluiten van de PTA van 13 november 2006, nr. 10/2006 en 30 december 2008, nr. 32/2008. Bij haar besluit nr. 25/2010 verplichtte de PTA GR ertoe om de rentebetalingen aan OR overeenkomstig de raamovereenkomst en het addendum te verrichten. |
(26) |
Ten tijde van de vaststelling van besluit nr. 25/2010 van de PTA voldeed GR reeds aan de bij dat besluit opgelegde verplichtingen, aangezien GR de twee betrokken rentebetalingen al aan OR had verricht. Meer in het bijzonder was de rente van 1 november 2009 betaald op 16 december 2009 (44 dagen na de opschorting van de betaling) en was de op 3 mei 2010 verschuldigde rente betaald op 30 augustus 2010 (120 dagen na de opschorting van de betaling) (38). Zoals de IJslandse autoriteiten hebben uitgelegd, heeft GR deze rentebetalingen verricht vóór de vaststelling van Besluit nr. 25/2010 van de PTA op basis van haar correspondentie met de PTA over de toepassing van artikel 36 van de EC-wet (39). |
(27) |
De twee andere rentebetalingen, die verschuldigd waren op 1 november 2010 en 1 mei 2011, werden nooit opgeschort, aangezien het besluit van de PTA werd vastgesteld vóór de vervaldatum van deze rentebetalingen. |
(28) |
De PTA heeft in geen van haar besluiten GR gelast om de rente die was opgelopen tijdens de periode van opschorting van de betrokken rentebetalingen te berekenen en te betalen, en GR heeft dit in de praktijk nooit gedaan. |
(29) |
In overweging 97 van het inleidingsbesluit nam de Autoriteit het voorlopige standpunt in dat GR een voordeel had verkregen in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst door geen marktrente te betalen over het voordeel dat zij had verkregen door de tijdelijke opschorting van rentebetalingen. |
2.4.2 Maatregel 2
(30) |
Op 28 april 2006 hebben OR en de gemeente Ölfus (hierna: “Ölfus”) een overeenkomst (“de OHF-overeenkomst”) ondertekend (40) tot oprichting van het Ölfus Herbegroeiingsfonds (“het OHF”). |
(31) |
In het kader van de OHF-overeenkomst verbond OR zich ertoe gedurende zes jaar jaarlijks 12,5 miljoen ISK aan het OHF te betalen. Het doel van het OHF, zoals vastgelegd in de OHF-overeenkomst, was de herbegroeiing van door elektriciteitscentrales verstoorde grond in de gemeente en de verbetering van de grond in de gemeente in het algemeen. In de OHF-overeenkomst verbond OR zich er verder toe de aanleg van een glasvezelnetwerk in Ölfus te ondersteunen. |
(32) |
Op 25 oktober 2007 heeft Ölfus de oprichting van het OHF goedgekeurd als een fonds met een gescheiden beheer, waarbij in het goedkeuringsbesluit werd verklaard dat Ölfus de enige eigenaar van het OHF was. Het OHF had een raad van bestuur bestaande uit drie bestuurders. Twee van hen werden voorgedragen door Ölfus en één door OR. De besluiten van de raad van bestuur van het OHF werden genomen op grond van de meerderheid van stemmen, wat ook het algemene beginsel van stemming in de IJslandse wetgeving is (41). |
(33) |
Op 31 januari 2014 ondertekenden OR en Ölfus een overeenkomst met betrekking tot de voltooiing van projecten in het kader van de OHF-overeenkomst. In het kader van de overeenkomst heeft OR afgezien van alle rechten, de beheersplicht en de verantwoordelijkheid voor het OHF en heeft deze aan Ölfus overgedragen (42). |
(34) |
Op 31 januari 2014 sloten GR en Ölfus een overeenkomst over de uitrol van een glasvezelbreedbandnetwerk en de exploitatie daarvan in Ölfus (“de overeenkomst betreffende het glasvezelbreedbandnetwerk 2014”). Overeenkomstig artikel 8 van de overeenkomst moest Ölfus betalen voor de bouw, de exploitatie, het beheer en de dienstverlening van dit breedbandnetwerk. Met name moest Ölfus tussen 1 juni en 1 augustus 2014 aan GR 80 miljoen ISK in drie tranches betalen (43). Andere kosten en uitgaven in verband met de bouw en exploitatie van het netwerk moesten door GR worden gedragen. |
(35) |
In een persbericht van 5 februari 2014 kondigde Ölfus de ontbinding van het OHF aan en de herbestemming van de middelen ervan (44). |
(36) |
Op 23 mei 2014 nam Ölfus een resolutie tot ontbinding van het OHF aan. Overeenkomstig de resolutie had Ölfus het onvoorwaardelijke recht om kapitaal uit de voormalige OHF-fondsen toe te wijzen aan andere projecten binnen de gemeente (45). |
(37) |
Op 2 juni 2015 stelde de PTA besluit nr. 11/2015 vast (46), waarin werd beoordeeld of de voormalige OHF-middelen die oorspronkelijk van OR afkomstig waren, aan GR waren toegewezen door middel van een overeenkomst tussen Ölfus en GR. De PTA beoordeelde ook of Ölfus de eigendom van het breedbandnetwerk had overgedragen aan GR, hetgeen in strijd met artikel 36 van de EC-wet zou zijn. |
(38) |
De PTA besloot dat GR Ölfus de in het kader van de overeenkomst betreffende het glasvezelnetwerk 2014 betaalde bedragen moest terugbetalen. De PTA stelde voor Ölfus ofwel contant terug te betalen ofwel de gemeente een eigendomsbelang in het breedbandnetwerk toe te kennen. In het laatste geval zou de waarde van het eigendomsbelang gelijk moeten zijn aan de kapitaalinbreng van Ölfus in het kader van de overeenkomst, waarbij het rendement op marktvoorwaarden moest zijn (47). |
(39) |
Op 3 december 2015 legde GR, na overleg met de PTA over de naleving van Besluit nr. 11/2015, een ontwerpovereenkomst betreffende de eigendom, de exploitatie en de verhuur van het breedbandnetwerk aan de PTA voor. Na verschillende verdere uitwisselingen tussen de PTA en GR (48) concludeerde de PTA in een brief van 26 mei 2016 (49) dat de ontwerpovereenkomst in overeenstemming was met artikel 36 van de EC-wet. De PTA was ook van mening dat de betrokken middelen aan GR werden toegekend door Ölfus en niet door OR (50). |
(40) |
Op 25 november 2016 ondertekenden Ölfus en GR een overeenkomst inzake de eigendom, exploitatie en verhuur van breedbandnetwerken (51). De inhoud van de overeenkomst komt overeen met die van de door de PTA beoordeelde ontwerpovereenkomst. Artikel 2 van deze overeenkomst voorziet in de terugbetaling van de kapitaalinbreng in de vorm van een eigendomsbelang in het netwerk op basis van het aandeel van de bijdrage die Ölfus aan de uitrol heeft geleverd (52). |
(41) |
In haar inleidingsbesluit kwam de Autoriteit tot het voorlopige standpunt dat GR een voordeel had verkregen door indirect van OR middelen te ontvangen voor de aanleg van een glasvezelkabelnetwerk in Ölfus. De middelen in kwestie zijn de in punt 2.4.2 beschreven middelen. |
2.4.3 Maatregel 3
(42) |
Bij brieven van 20 april 2015 (53) en 7 juli 2015 (54) werd door GR gevraagd of en door de PTA bevestigd dat de deelname van eerstgenoemde in een door OR beheerde cashpool in overeenstemming was met artikel 36 van de EC-wet. |
(43) |
Op 1 december 2016 ondertekenden GR en OR een overeenkomst die GR toegang tot de cashpool bood (55). |
(44) |
Op 20 maart 2019 concludeerde de PTA in Besluit nr. 3/2019 (56) dat de kortlopende leningen aan GR uit de cashpool van de OR niet in overeenstemming waren met artikel 36 van de EC-wet. De PTA was van oordeel dat de cashpoollening, door de marktvoorwaarden niet in aanmerking te nemen, inbreuk maakte op besluit nr. 10/2006 van de PTA van 13 november 2006 (57) en daarmee op artikel 36 van de EC-wet. |
(45) |
In het inleidingsbesluit nam de Autoriteit het voorlopige standpunt in dat GR een voordeel had verkregen door via de gedeelde cashpool kortlopende leningen van OR te ontvangen. |
2.4.4 Maatregel 4
(46) |
Maatregel 4 betreft de vervanging van OR-leningen aan GR door leningen van particuliere kredietverstrekkers. De leningen van particuliere kredietverstrekkers in kwestie bevatten een voorwaarde dat de vermindering van de eigendom van OR in GR tot minder dan 50 % de kredietverstrekker het recht gaf om terugbetaling te eisen, de leningsovereenkomst te beëindigen dan wel de lening opeisbaar te verklaren (“beding inzake zeggenschapswijziging”). Volgens de klager werden de door de particuliere kredietverstrekker toegepaste rentetarieven als gevolg van dat beding voortdurend onder het marktniveau vastgesteld. |
(47) |
In haar Besluit nr. 3/2019 heeft de PTA geoordeeld dat particuliere kredietverstrekkers met het beding de eigendom van OR aan leningsovereenkomsten koppelen om zo de kans op wanbetaling tot een minimum te beperken (58). De PTA was dan ook van mening dat het beding tot gunstigere leningsvoorwaarden zou kunnen leiden (59). |
(48) |
Uiteindelijk besloot de PTA dat de leningsovereenkomsten van GR met particuliere kredietverstrekkers geen beding inzake zeggenschapswijziging mochten bevatten. In overweging 97 van het inleidingsbesluit oordeelde de Autoriteit voorlopig dat GR een voordeel had kunnen verkrijgen door een beding inzake zeggenschapswijziging met particuliere kredietverstrekkers op te nemen. |
3. Opmerkingen van de IJslandse autoriteiten
3.1 Maatregel 1
(49) |
In hun opmerkingen wijzen de IJslandse autoriteiten erop dat alleen de twee rentebetalingen die verschuldigd waren op 2 november 2009 en 3 mei 2010 daadwerkelijk zijn opgeschort. Deze rentebetalingen vonden uiteindelijk respectievelijk 44 en 120 dagen na de vervaldatum plaats. Sindsdien zijn geen betalingen van GR opgeschort of is erbij afgeweken van de voorwaarden van de leningsovereenkomsten. |
(50) |
De maatregel in kwestie betreft het niet betalen van marktrente over het voordeel dat GR heeft verkregen door een tijdelijke opschorting van de rentebetalingen. De IJslandse autoriteiten erkennen dat dit de kredietnemer bevrijdt van een economische last en kapitaal vrijmaakt dat anders voor de betalingen zou worden gebruikt en dat dit in beginsel een voordeel zou kunnen vormen. |
(51) |
Volgens de berekeningen van de IJslandse autoriteiten over de twee daadwerkelijk opgeschorte rentebetalingen tot de datum van betaling bedraagt de rente die is berekend aan de hand van de in de richtsnoeren inzake referentie- en disconteringspercentages van de Autoriteit (60) vastgestelde rentevoet 13 212 965 ISK/94 588 EUR. De IJslandse autoriteiten waren van mening dat dit bedrag overeenkomt met de-minimissteun (61). De IJslandse autoriteiten bevestigden ook dat er geen andere de-minimissteun aan de begunstigde is verleend. |
(52) |
De IJslandse autoriteiten voeren ook aan dat de verjaringstermijn van 10 jaar die is vastgelegd in artikel 15 van deel II van Protocol nr. 3, is verstreken. Aangezien de opgeschorte rentebetalingen op 16 december 2009 en 30 augustus 2010 zijn verricht, zijn de IJslandse autoriteiten van mening dat de verjaringstermijn voor maatregel 1 was verstreken. Volgens hen kan de communicatie met de Autoriteit naar aanleiding van de brief van de klager van 26 oktober 2016 niet worden beschouwd als een handeling van de Autoriteit die de verjaringstermijn stuit. |
3.2 Maatregel 2
(53) |
In hun opmerkingen voeren de IJslandse autoriteiten aan dat de maatregel niet kan worden toegerekend aan OR. OR had geen directe of indirecte rol (bijvoorbeeld via de raad van bestuur van het OHF) bij de ontbinding en beëindiging van het OHF. Het was Ölfus en niet OR die besliste over de betaling van 80 miljoen ISK aan GR. |
(54) |
De IJslandse autoriteiten zijn van mening dat de Autoriteit ten onrechte had gesteld dat “OR gezamenlijke zeggenschap had over het OHF, samen met de vertegenwoordigers van de gemeente” (62), aangezien het besluit van de raad van bestuur van het OHF bij meerderheid van stemmen werd genomen en de vertegenwoordiger van OR niet over vetorechten beschikte. De Autoriteit heeft ook ten onrechte gesteld dat “het OHF in 2014 heeft besloten zijn middelen te gebruiken voor de financiering van de uitrol van een glasvezelnetwerk door GR” (63). De gemeente Ölfus, als enige eigenaar van het OHF, had besloten het fonds te ontbinden en over de middelen ervan te beschikken. De IJslandse autoriteiten merken op dat ook de PTA van mening was dat de middelen door de gemeente werden bijgedragen (64). |
(55) |
Voorts zijn de IJslandse autoriteiten van mening dat de maatregel in kwestie hoe dan ook is terugbetaald en dat de staatssteun derhalve reeds is teruggevorderd. De terugbetaling vond plaats in overeenstemming met Besluit nr. 11/2015 van de PTA en het bedrag werd door GR volledig terugbetaald aan de gemeente Ölfus. Dit omvat zowel de hoofdsom van elke betaling als het rendement op marktvoorwaarden. De IJslandse autoriteiten stellen dat dit tot uiting komt in het eigendomspercentage van het netwerk, dat neerkomt op 78 % eigendom van de gemeente Ölfus. |
(56) |
Indien de Autoriteit van oordeel is dat de maatregel niet volledig is teruggevorderd, voeren de IJslandse autoriteiten aan dat de maatregel verenigbaar is met de werking van de EER-overeenkomst, op grond van hetzij artikel 59, lid 2, hetzij artikel 61, lid 3, punt c. De IJslandse autoriteiten verklaren in verband met beide artikelen dat er in de plattelandsgebieden van Ölfus sprake was van marktfalen, aangezien geen enkele partij plannen had of voornemens was om binnen een periode van drie jaar op autonome wijze een breedbandnetwerk in het gebied uit te rollen en te exploiteren. |
3.3 Maatregel 3
(57) |
In hun opmerkingen voeren de IJslandse autoriteiten aan dat de PTA geen rekening heeft gehouden met de cumulatieve staatssteunvoorwaarden van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst. Hoewel de PTA gericht was op de formele vereisten van leningsovereenkomsten tussen verbonden entiteiten zoals OR en GR, heeft zij niet beoordeeld of de lening GR een voordeel opleverde dat niet op de markt beschikbaar was. |
(58) |
De IJslandse autoriteiten voeren aan dat OR en GR bij het bepalen van de voorwaarden van de cashpoollening de rentetarieven en de betalingsvoorwaarden aan de markt hebben aangepast, overeenkomstig de brief van de PTA van 7 juli 2015. |
(59) |
Meer bepaald baseerden OR en GR de rentevoeten op leningen in de cashpool op de voorwaarden van […], de commerciële bank van GR. In december 2016 stelde […] de rentevoet voor vergelijkbare leningen vast op […] (65), hetgeen overeenkwam met een rentevoet van […] (66) over de cashpoollening van GR. Daarnaast had […] GR in december 2016 een aanbod (67) gedaan voor leningen met […], hetgeen leidde tot de daadwerkelijke sluiting van een leningsovereenkomst op 28 december 2016 (68). |
(60) |
Volgens de IJslandse autoriteiten waren de voorwaarden en rentevoeten van de leningen derhalve marktconform, zodat de toegang tot en het gebruik van de cashpool door GR het bedrijf geen voordeel opleverde. |
3.4 Maatregel 4
(61) |
Volgens de IJslandse autoriteiten is het beding inzake zeggenschapswijziging een standaardbeding in leningsovereenkomsten en is dit niet specifiek opgesteld voor OR en GR. De IJslandse autoriteiten hebben ook een juridisch advies ingediend waaruit blijkt dat dit beding in leningsovereenkomsten in IJsland en Europa gebruikelijk is. |
(62) |
De IJslandse autoriteiten zijn van mening dat de aanname van de PTA dat het beding inzake zeggenschapswijziging de kredietverstrekkers houvast biedt, niet onderbouwd is. Alle maatregelen die OR ter beschikking staan om GR te helpen bij het terugbetalen van noodlijdende leningen (69) worden grondig onderzocht en vooraf goedgekeurd door de PTA op grond van artikel 36 van de EC-wet. Eigendom biedt derhalve geen garantie voor tijdige en doeltreffende interventie van de moedermaatschappij aan een kredietverstrekker. Ook het ontbreken van zekerheidsrechten of garanties in de leningsovereenkomsten van GR is een verdere aanwijzing dat kredietverstrekkers GR als onafhankelijke debiteur beschouwen op basis van de economische positie, de activiteiten en het toekomstperspectief van het bedrijf. |
(63) |
Bijgevolg zijn de IJslandse autoriteiten van mening dat bewijs moet worden geleverd waaruit blijkt dat er een reëel en daadwerkelijk oorzakelijk verband bestaat tussen eigendom en lagere of afwijkende rentetarieven, premies en/of betalingsvoorwaarden. |
(64) |
Volgens de IJslandse autoriteiten heeft de PTA geen benchmarking uitgevoerd. GR heeft daarentegen bij de PTA een gedetailleerde studie ingediend over de aan GR aangeboden kredietvoorwaarden en deze vergeleken met kredietvoorwaarden die aan vergelijkbare ondernemingen op de kredietmarkten worden aangeboden. |
(65) |
Volgens die vergelijkende analyse leidde het beding inzake zeggenschapswijziging niet tot enig voordeel voor GR. De zeggenschapswijziging had niet het vermeende effect dat GR een beter renteverschil zou hebben verkregen dan het bedrijf zou hebben gehad indien het geen eigendom was van OR. Integendeel, uit de analyse was gebleken dat de leningsovereenkomst marktconform was. De IJslandse autoriteiten wijzen er ook op dat de PTA tot de conclusie was gekomen dat het renteverschil (70) voor GR gelijk was aan dat wat werd aangeboden aan de in de benchmarking van de PTA opgenomen telecommunicatiebedrijven. |
(66) |
De IJslandse autoriteiten wijzen er ook op dat de PTA in haar Besluit nr. 3/2019 de opname van de bedingen inzake zeggenschapswijziging in de nieuwe leningsovereenkomsten van GR verbood. Na de vaststelling van Besluit nr. 3/2019 van de PTA sloot GR op 21 juni 2019 een nieuwe leningsovereenkomst met een particuliere kredietverstrekker, waarbij het renteniveau niet werd beïnvloed door de schrapping van het beding inzake zeggenschapswijziging. De IJslandse autoriteiten voeren derhalve aan dat het beding niet het door de PTA gestelde effect had en dat de leningsovereenkomsten marktconform waren. |
II. BEOORDELING
4. De vraag of er sprake is van staatssteun
(67) |
In artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst is het volgende bepaald: “Behoudens de afwijkingen waarin deze overeenkomst voorziet, zijn steunmaatregelen van de lidstaten van de EG, de EVA-staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de werking van deze overeenkomst, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de overeenkomstsluitende partijen ongunstig beïnvloedt.” |
(68) |
Om als steun in de zin van deze bepaling te worden aangemerkt, moet een maatregel bijgevolg aan elk van de volgende voorwaarden voldoen: (i) de maatregel moet door de staat worden toegekend of met staatsmiddelen worden bekostigd; (ii) de maatregel moet een onderneming een voordeel verschaffen; (iii) bepaalde ondernemingen worden begunstigd (selectiviteit), en iv) de maatregel dreigt de mededinging te vervalsen en heeft een ongunstige invloed op het handelsverkeer (71). |
4.1 Maatregel 1: tijdelijke opschorting van rentebetalingen van GR aan OR
4.1.1 Inleiding
(69) |
Vóór de beoordeling van de maatregel merkt de Autoriteit op dat, in tegenstelling tot de in overweging (52) samengevatte opmerkingen van de IJslandse autoriteiten, de verjaringstermijn voor maatregel 1 niet is verstreken. |
(70) |
Overeenkomstig artikel 15, lid 1, van deel II van Protocol nr. 3 verjaren de bevoegdheden van de Autoriteit om steun terug te vorderen na tien jaar. Krachtens artikel 15, lid 2, van deel II van Protocol nr. 3 gaat de verjaringstermijn in op de dag waarop de onrechtmatige steun als individuele steun aan de begunstigde wordt toegekend. Daarnaast wordt de verjaring door elke maatregel van de Autoriteit ten aanzien van de onrechtmatige steun gestuit. De Autoriteit is van mening dat maatregel 1 op 16 oktober 2009 werd toegekend (zie punt 4.3.1 hieronder). Bij brief van 28 november 2016 (72) heeft de Autoriteit de klacht en de aanvullende ontvangen informatie doorgestuurd naar de IJslandse autoriteiten voor opmerkingen. De Autoriteit is derhalve van mening dat de verjaringstermijn voor maatregel 1 op het moment van de vaststelling van het onderhavige besluit nog niet is verstreken. |
(71) |
Voorts acht de Autoriteit het, op basis van de in de zaak aangevoerde feiten en argumenten, passend om bij de beoordeling van de maatregel te beginnen met de vraag of deze voldoet aan de voorwaarden voor de-minimissteun, en dus geen staatssteun vormt, aangezien de maatregel wordt geacht niet aan alle cumulatieve criteria van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst te voldoen. |
(72) |
De Autoriteit heeft besloten dat kleinere steunbedragen onder bepaalde voorwaarden worden geacht niet aan alle criteria van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst te voldoen en derhalve niet onder de aanmeldingsprocedure vallen. Dergelijke de-minimissteun kan worden geacht het handelsverkeer tussen de EER-staten niet ongunstig te beïnvloeden en de mededinging niet te vervalsen of dreigen te vervalsen. |
(73) |
Om de in de punten (76) tot en met (79) hieronder uiteengezette redenen is de Autoriteit van oordeel dat de voorwaarden om te beoordelen of maatregel 1 de-minimissteun vormt, zijn bevat in Verordening (EU) nr. 1407/2013 van de Commissie (“de-minimisverordening van 2013”), zoals opgenomen in de EER-overeenkomst (73). |
(74) |
Maatregel 1 betreft de rentebetalingen die verschuldigd waren op 1 november 2009, 1 mei 2010, 1 november 2010 en 1 mei 2011 en die werden opgeschort door de raad van bestuur van OR door akkoord te gaan met de ondertekening van de kredietlijnovereenkomst door GR op 16 oktober 2009 (zie overweging (23)). |
(75) |
De Autoriteit wijst erop dat de PTA in Besluit nr. 25/2010 van oordeel was dat de rentebetalingen niet mochten worden opgeschort (zie overweging (25)). Bijgevolg werden alleen de eerste twee rentebetalingen, die dateren van vóór het PTA-besluit, daadwerkelijk opgeschort. Deze daadwerkelijk opgeschorte rentebetalingen werden uiteindelijk verricht op respectievelijk 16 december 2009 (44 dagen na opschorting van de betaling) en 30 augustus 2010 (120 dagen na opschorting van de betaling). Toen deze betalingen werden verricht, was reeds rente opgebouwd over de opgeschorte bedragen en deze werd niet teruggevorderd. |
4.1.2 Toepasselijkheid en toepassingsgebied van de de-minimisverordening 2013
(76) |
Overeenkomstig artikel 8 van de de-minimisverordening van 2013 treedt deze verordening in werking op 1 januari 2014. De de-minimisverordening van 2013 werd in de EER-overeenkomst opgenomen bij een besluit van het Gemengd Comité van de EER van 16 mei 2014 en is op 17 mei 2014 in de EER in werking getreden (74). Bijgevolg is de verordening in werking getreden nadat de maatregel was toegekend. |
(77) |
Artikel 7, lid 1 van de de-minimisverordening van 2013 bepaalt dat de verordening van toepassing is op vóór haar inwerkingtreding verleende steun indien de steun aan alle in deze verordening vervatte voorwaarden voldoet. Steun die niet aan die voorwaarden beantwoordt, wordt door de Commissie beoordeeld overeenkomstig de desbetreffende kaderregelingen, richtsnoeren, mededelingen en bekendmakingen. |
(78) |
Voorts is de de-minimisverordening van 2013 van toepassing op steun die wordt verleend aan ondernemingen in alle sectoren, met uitzondering van artikel 1, lid 1, punten a) tot en met e), van die verordening. Aangezien deze uitzonderingen in dit geval niet van toepassing zijn, is de Autoriteit van oordeel dat maatregel 1 binnen het toepassingsgebied van de de-minimisverordening van 2013 valt. |
(79) |
Tegen deze achtergrond zal de Autoriteit beoordelen of maatregel 1 de-minimissteun vormt op grond van de de-minimisverordening van 2013, overeenkomstig artikel 1, lid 1, en artikel 7, lid 1, van die verordening. |
4.1.3 Het tijdstip van toekenning van de steun
(80) |
De raad van bestuur van OR stemde op 16 oktober 2009 in met de opschorting van de rentebetalingen in het kader van de raamovereenkomst en het addendum (zie overweging (23)). |
(81) |
Uit artikel 3, lid 2 van de de-minimisverordening van 2013, wordt de steun geacht te zijn verleend “op het tijdstip waarop de onderneming krachtens de toepasselijke nationale wet- en regelgeving een wettelijke aanspraak op de steun verwerft, ongeacht de datum waarop de de-minimissteun aan de onderneming wordt betaald”. |
(82) |
Volgens het IJslandse recht wordt algemene rente alleen betaald over geldvorderingen die voortvloeien uit een contract, een gewoonte of een wet (75). In alle andere gevallen wordt ervan uitgegaan dat er geen verplichting bestaat om algemene rente te betalen (76). Toen de partijen besloten de rentebetalingen op te schorten, kwamen zij niet overeen dat over deze opschortingen rente zou worden opgebouwd. Met andere woorden, GR had geen contractuele verplichting om rente te betalen over de opgeschorte rentebetalingen, noch volgde dit uit een gewoonte of een wet. De steun werd daarom naar de mening van de Autoriteit toegekend op het tijdstip waarop de raad van bestuur van OR besloot de rentebetalingen op te schorten. |
(83) |
De Autoriteit is derhalve van mening dat maatregel 1 op 16 oktober 2009 is toegekend. |
4.1.4 Het bedrag aan de-minimissteun, berekening van het brutosubsidie-equivalent en cumulering (artikel 3, lid 2, artikel 4, leden 1 en 7, en artikel 5 van de de-minimisverordening van 2013)
(84) |
Uit hoofde van artikel 2, lid 2, van de de-minimisverordening van 2013 “[ligt] het totale bedrag aan de-minimissteun dat per lidstaat aan één onderneming wordt verleend, […] niet hoger dan 200 000 EUR over een periode van drie belastingjaren”. |
(85) |
In artikel 4, lid 1 van de de-minimisverordening van 2013 is bepaald dat deze verordening alleen van toepassing is op steun waarvan het brutosubsidie-equivalent vooraf precies kan worden berekend zonder dat een risicoanalyse hoeft te worden uitgevoerd (“transparante steun”). |
(86) |
Voorts stemt maatregel 1 niet overeen met steuninstrumenten als bedoeld in artikel 4, leden 2 tot en met 6, van de de-minimisverordening van 2013 (77). Overeenkomstig artikel 4, lid 7, van de verordening wordt steun vervat in andere instrumenten als transparante de-minimissteun beschouwd indien het instrument voorziet in een maximum dat garandeert dat het desbetreffende plafond niet wordt overschreden. |
(87) |
De Autoriteit herhaalt dat op 16 oktober 2009, d.w.z. de datum van toekenning van maatregel 1, OR vier rentebetalingen heeft opgeschort. De Autoriteit merkt op dat OR op dat moment niet wist dat de PTA zou ingrijpen bij Besluit nr. 25/2010 van 7 september 2010 en geen opschorting van rentebetalingen zou toestaan (zie overweging (23)). Daarom had het besluit tot opschorting van OR op 16 oktober 2009 betrekking op alle vier de rentebetalingen (zie overweging (24)). De Autoriteit is dan ook van mening dat, om te beoordelen of maatregel 1 in overeenstemming is met de regels inzake het totale bedrag aan de-minimissteun en of deze transparant is (artikel 3, lid 2, artikel 4, leden 1 en 7, van de de-minimisverordening van 2013), de rente moet worden berekend over alle vier de opgeschorte rentebetalingen. |
(88) |
Wat de duur van de opschortingsperioden van de vier rentebetalingen betreft, was de opschorting van deze betalingen gebaseerd op de bepalingen van de kredietlijnovereenkomst. Daarom moesten de opgeschorte rentebetalingen uiterlijk op de vervaldata van de kredietlijnovereenkomst worden betaald. |
(89) |
Uit het bovenstaande volgt dat op de datum van de steunverlening (16 oktober 2009) het exacte rentebedrag kon worden berekend dat zou zijn opgebouwd over de opgeschorte rentebetalingen — vanaf de datum van toekenning van de steun tot het einde van de kredietlijnovereenkomst. De Autoriteit is daarom van oordeel dat maatregel 1 kan worden aangemerkt als transparante steun uit hoofde van artikel 4, lid 1, van de de-minimisverordening van 2013. Aangezien de duur van de opschorting van de rentebetalingen voor een bepaalde periode was vastgesteld, is maatregel 1 bovendien ook in overeenstemming met artikel 4, lid 7, van de de-minimisverordening van 2013. |
(90) |
Wat betreft het vereiste van de verordening om na te gaan of het plafond voor de-minimissteun op het niveau van “één onderneming” (78) in acht is genomen, hebben de IJslandse autoriteiten bevestigd dat geen enkele andere onderneming onder zeggenschap van de stad Reykjavik of dochterondernemingen daarvan de-minimissteun heeft ontvangen over een periode van drie belastingjaren, in dit geval 2007-2011. Voor de beoordeling van de naleving van het in artikel 3, lid 2, van de de-minimisverordening van 2013 vastgestelde plafond voor de-minimissteun is dus alleen het bedrag van de rente berekend over de opschortingsperioden van de vier betrokken rentebetalingen (79) relevant. |
(91) |
De Autoriteit berekent het bedrag van de de-minimissteun op basis van de volgende elementen: de bedragen van de opgeschorte rentebetalingen, het aantal dagen dat de rentebetalingen zijn opgeschort en de rentevoeten die van toepassing waren als GR de opgeschorte bedragen voor de duur van de opschortingsperioden op de markt had moeten lenen. |
(92) |
Volgens de door de IJslandse autoriteiten verstrekte informatie bedraagt de marktrente die in dit geval moet worden toegepast 11,45 %, die ook wordt gebruikt in de kredietlijnovereenkomst tussen GR en een particuliere kredietverstrekker. Deze rentevoet is gebaseerd op de preferente basisrentevoet K-1 van 10,45 %, waaraan 100 basispunten zijn toegevoegd (80). De Autoriteit is van mening dat dit renteniveau adequaat is voor de berekening van het bedrag aan de-minimissteun. In het bijzonder werd deze rentevoet op het relevante tijdstip door een particuliere kredietverstrekker aan GR aangeboden voor een vergelijkbare lening. De Autoriteit merkt ook op dat de referentierentevoet die als maatstaf voor de marktrente werd gebruikt, in oktober 2009 hoe dan ook lager was (namelijk 7,67 %). |
(93) |
De rente over de opgeschorte betalingen met het oog op de vaststelling van het bedrag van de de-minimissteun wordt daarom als volgt berekend: Rente over de opschorting van de rentebetaling verschuldigd op 1 november 2009
Rente over de opschorting van de rentebetaling verschuldigd op 1 mei 2010
Rente over de opschorting van de rentebetaling verschuldigd op 1 november 2010
Rente over de opschorting van de rentebetaling verschuldigd op 1 mei 2011
|
(94) |
Op basis van het bovenstaande is de totale de-minimissteun in het kader van maatregel 1 gelijk aan 184 924 EUR. |
(95) |
Overeenkomstig artikel 3, lid 6, van de de-minimisverordening van 2013 en voor de toepassing van de in lid 2 bedoelde plafonds, wordt steun als een subsidiebedrag uitgedrukt. Alle bedragen zijn brutobedragen, dus vóór aftrek van belastingen of andere heffingen. Wanneer steun in een andere vorm dan een subsidie wordt verleend, is het steunbedrag het brutosubsidie-equivalent van de steun. Ook geldt dat van steun die in meerdere tranches wordt betaald, door discontering de waarde op het tijdstip van de toekenning ervan wordt berekend. De rentevoet die voor de discontering en de berekening van het brutosubsidie-equivalent wordt gebruikt, is de referentierentevoet die geldt op het tijdstip waarop de steun wordt verleend. |
(96) |
In dit geval werd de steun verleend in de vorm van opschorting van de toekomstige rentebetalingen op 16 oktober 2009. Daarom moet ook het bedrag van 184 924 EUR worden gedisconteerd naar de waarde ervan op het moment van de steunverlening. Hoewel de Autoriteit de disconteringsberekening niet heeft uitgevoerd, merkt zij op dat discontering tot een nog lager steunbedrag zou leiden, hetgeen de conclusie ondersteunt dat in dit geval het de-minimisplafond in acht is genomen. |
(97) |
Bijgevolg is de Autoriteit van oordeel dat de steun in het kader van maatregel 1 het in artikel 3, lid 2, van de de-minimisverordening van 2013 vastgestelde plafond niet overschrijdt. |
4.1.5 Toezicht (artikel 6 van de de-minimisverordening van 2013)
(98) |
Overeenkomstig artikel 6, lid 1, eerste zin, van de de-minimisverordening van 2013 moet een lidstaat die voornemens is de-minimissteun aan een onderneming te verlenen, de onderneming schriftelijk in kennis stellen van het voorgenomen steunbedrag (uitgedrukt als brutosubsidie-equivalent) en van het feit dat het de-minimissteun betreft, waarbij uitdrukkelijk wordt verwezen naar deze verordening en de titel en de vindplaats ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie. |
(99) |
Krachtens artikel 6, lid 2, van de de-minimisverordening van 2013, is lid 1, eerste alinea, ingeval een lidstaat een centraal register voor de-minimissteun heeft opgezet dat alle gegevens bevat over alle de-minimissteun die door enige autoriteit in die lidstaat is verstrekt, niet meer van toepassing vanaf het tijdstip waarop het register een periode van drie belastingjaren bestrijkt. |
(100) |
Zoals de IJslandse autoriteiten hebben uitgelegd, was het centrale register van de-minimissteun op 16 oktober 2010 nog niet opgezet. Daarom is artikel 6, lid 1, eerste alinea, van toepassing op maatregel 1. Daarom was het de taak van de IJslandse autoriteiten om, toen zij voornemens waren de-minimissteun aan GR te verlenen, laatstgenoemde schriftelijk in kennis te stellen van het voorgenomen steunbedrag (uitgedrukt als brutosubsidie-equivalent) en van het feit dat het de-minimissteun betreft, waarbij uitdrukkelijk wordt verwezen naar deze verordening en de titel en vindplaats ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie. |
(101) |
De IJslandse autoriteiten hebben bevestigd dat GR overeenkomstig artikel 6, lid 1, van de de-minimisverordening van 2013, niet in kennis is gesteld van het voornemen om de-minimissteun te verlenen. De Autoriteit is echter van mening dat deze omissie niet de toepassing belet van de de-minimisverordening van 2013 op maatregel 1, hetgeen in overeenstemming is met de uitlegging van die verordening door de Commissie die ook tot uiting komt in de mededeling van de Commissie betreffende de terugvordering van onrechtmatige en onverenigbare staatssteun (82) (“de terugvorderingsmededeling van 2019”). |
(102) |
Hoewel de Autoriteit nog geen richtsnoeren heeft vastgesteld die overeenstemmen met de terugvorderingsmededeling van 2019 van de Commissie (83), is zij van oordeel dat de punten 100 en 101 ervan betreffende de-minimissteun de algemene beginselen weerspiegelen die de Autoriteit op overeenkomstige wijze toepast. |
(103) |
Overeenkomstig punt 101 van de terugvorderingsmededeling van 2019 kan de Commissie instemmen met de toepassing met terugwerkende kracht van de de-minimisregel op een begunstigde van steun, onder de volgende voorwaarden:
|
(104) |
Uit de voorgaande analyse blijkt dat maatregel 1, met uitzondering van artikel 6, lid 1, eerste zin, vanaf het moment van de toekenning ervan voldeed aan alle in de de-minimisverordening van 2013 vastgestelde voorwaarden voor de-minimissteun. Bovendien kunnen de vereisten van artikel 6, lid 1, eerste zin, niet met terugwerkende kracht worden toegepast. De Autoriteit is derhalve van mening dat maatregel 1 in overeenstemming is met alle drie de voorwaarden van punt 101 van de terugvorderingsmededeling van 2019 en dat maatregel 1 bijgevolg onder de de-minimisverordening van 2013 valt. |
4.1.6 Conclusie
(105) |
Op basis van het bovenstaande concludeert de Autoriteit dat maatregel 1 in overeenstemming is met de de-minimisverordening van 2013 en derhalve geen staatssteun vormt in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst. |
4.2 Maatregel 2: de financiering van de aanleg van een glasvezelkabelnetwerk in de gemeente Ölfus
4.2.1 Het toepassingsgebied van het inleidingsbesluit
(106) |
In het inleidingsbesluit was het voorlopige standpunt van de Autoriteit dat maatregel 2, d.w.z. de indirecte ontvangst van middelen van OR voor de aanleg van een glasvezelkabelnetwerk in de gemeente Ölfus, voldeed aan alle criteria van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst en derhalve staatssteun vormde (86). |
(107) |
Bij het beoordelen van de reikwijdte van de klacht en bijgevolg bij het nemen van het inleidingsbesluit, was de Autoriteit van oordeel dat de klacht betrekking had op vermeende staatssteun die uitsluitend door OR aan GR op verschillende manieren was toegekend (87). Zowel in de oorspronkelijke klacht als in de volgende opmerkingen heeft de klager consequent zijn bezorgdheid geuit over het nemen van verschillende maatregelen door OR ten gunste van GR (88). Dit is ook het geval voor maatregel 2. |
(108) |
De beperking van het toepassingsgebied van het inleidingsbesluit tot maatregelen die uitsluitend door OR worden genomen, blijkt ook uit punt 6 van dat besluit. Zo heeft de Autoriteit in overweging 57 geoordeeld dat het enkele feit dat een maatregel door een overheidsbedrijf wordt genomen, op zich niet volstaat om deze maatregel als toerekenbaar aan de staat te beschouwen. In dezelfde geest verklaarde de Autoriteit in overweging 58 van het inleidingsbesluit dat “[d]e Autoriteit in het licht van de bovengenoemde indicatoren derhalve zal moeten beoordelen of OR in zijn betrekkingen met GR heeft gehandeld als een autonome entiteit, vrij van enige invloed van zijn eigenaren, dan wel of zijn handelingen toerekenbaar zijn aan de IJslandse autoriteiten, namelijk de stad Reykjavík en de gemeenten Akranes en Borgarbyggð”. |
(109) |
Voorts nam de Autoriteit in overweging 63 van het inleidingsbesluit het standpunt in dat zij, gelet op de juridische status van OR, de samenstelling van zijn raad van bestuur en de hierboven beschreven algemene omstandigheden, niet kan uitsluiten dat de maatregelen aan de staat toerekenbaar zijn en dat zij de overdracht van staatsmiddelen met zich meebrengen, indien en voor zover zij GR voordelen verlenen. In overweging 64 van het inleidingsbesluit verzocht de Autoriteit de IJslandse autoriteiten opmerkingen te maken over de kwestie van toerekenbaarheid. De Autoriteit beperkte derhalve de beoordeling inzake toerekenbaarheid tot OR en zijn band met de stad Reykjavík en de gemeenten Akranes en Borgarbyggð in plaats van andere entiteiten zoals Ölfus of de ORF. |
(110) |
Op basis van het bovenstaande is de Autoriteit van oordeel dat het toepassingsgebied van het inleidingsbesluit beperkt is tot maatregelen, waaronder maatregel 2, die uitsluitend door OR zijn genomen. |
(111) |
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (“het Hof”) betreffende de formele onderzoeksfase van de procedure inzake overheidssteun “[heeft] [k]rachtens artikel 108, lid 2, VWEU […] de Commissie de verplichting om de belanghebbenden aan te manen om tijdens de formele onderzoeksfase hun opmerkingen in te dienen […]. Dit is een wezenlijk vormvoorschrift. […]” (89). De Autoriteit wijst erop dat artikel 108, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie overeenkomt met artikel 1, lid 2, van deel I van Protocol nr. 3. |
(112) |
Voorts heeft het Gerecht geoordeeld dat “[i]ngevolge artikel 6, lid 1, van verordening nr. 659/1999, […] het inleidingsbesluit een samenvatting van de relevante feiten en rechtspunten, een eerste beoordeling van de Commissie, alsook de redenen waarom getwijfeld wordt aan de verenigbaarheid ervan met de interne markt [behelst]. De formele onderzoeksprocedure biedt de mogelijkheid om de in het inleidingsbesluit opgeworpen kwesties grondig te onderzoeken en hierover klaarheid te scheppen […]. Wel moet de Commissie, zonder een volledige analyse van de betrokken steun te verrichten, haar onderzoek afdoende afbakenen, zodat het recht van de belanghebbenden om hun opmerkingen in te dienen niet wordt uitgehold […]. Daartoe volstaat het dat belanghebbenden weten op grond van welke redenering de Commissie voorlopig heeft geoordeeld dat de betrokken maatregel een met de interne markt onverenigbare nieuwe steunmaatregel kan zijn […]” (90). Artikel 6, lid 1, van Verordening (EG) nr. 659/1999 (91) komt overeen met artikel 1, lid 2, van deel I van Protocol nr. 3. |
(113) |
Bovendien heeft het Gerecht verklaard: “Hieruit volgt dat artikel 4 van Verordening 2015/1589, dat krachtens artikel 15, lid 1, van deze verordening, betreffende besluiten van de Commissie inzake onrechtmatige steun, in casu van toepassing is, dus een uitputtende lijst bevat van de besluiten die de Commissie kan nemen na het eerste onderzoek van de betrokken nationale maatregel. Die lijst voorziet niet in de mogelijkheid om een besluit te nemen waarbij een nationale maatregel verenigbaar met de interne markt wordt verklaard zonder dat de Commissie zich eerst heeft uitgesproken over de vraag of die maatregel staatssteun vormt. In het bijzonder bepaalt artikel 4, lid 3, van Verordening 2015/1589 dat de Commissie een maatregel verenigbaar met de interne markt kan verklaren “voor zover deze binnen de werkingssfeer van artikel 107, lid 1, VWEU valt” (92). De artikelen 4 en 15 van Verordening 2015/1589 (93) komen overeen met de artikelen 4 en 13 van deel II van Protocol nr. 3. |
(114) |
De beoordeling van maatregel 2 door de Autoriteit is gebaseerd op het toepassingsgebied van het inleidingsbesluit en de hierboven uiteengezette beginselen die voortvloeien uit vaste rechtspraak met betrekking tot het recht van verweer. De Autoriteit neemt ook nota van het arrest van het Gerecht met betrekking tot de verplichting om alvorens de verenigbaarheid van een steunmaatregel te beoordelen, een conclusie te trekken over het bestaan van steun. |
4.2.2 Beoordeling van maatregel 2
(115) |
Zoals uiteengezet in het vorige punt, was het toepassingsgebied van het inleidingsbesluit beperkt tot vermeende staatssteun die uitsluitend door OR op verschillende wijzen aan GR werd toegekend (94). |
(116) |
In de opmerkingen op het inleidingsbesluit verklaarden de IJslandse autoriteiten dat Ölfus verplicht was om betalingen aan GR te verrichten uit hoofde van een overeenkomst die op 31 januari 2014 tussen de twee partijen was gesloten (zie overweging (34)) (95). Daarnaast was het Ölfus die bevoegd was om het OHF te ontbinden (zie overwegingen (35) en (36)). |
(117) |
De Autoriteit merkt op dat de stellingen van de PTA in Besluit nr. 11/2015 (zie overweging (37)) erop wijzen dat maatregel 2 niet uitsluitend door OR is genomen. Dit standpunt van de PTA blijkt uit haar conclusie in Besluit nr. 11/2015 dat OR en Ölfus het kapitaal van het fonds gezamenlijk hebben toegewezen aan het glasvezelnetwerk (96). Het standpunt van de PTA dat maatregel 2 niet door OR werd genomen, blijkt ook uit de suggesties voor passende maatregelen van de PTA met betrekking tot de terugbetaling van de middelen die GR van het OHF heeft ontvangen. In het bijzonder suggereerde de PTA dat GR de middelen aan Ölfus kon terugbetalen of dat Ölfus een passend aandeel in het project kon verkrijgen dat in verhouding stond tot haar investering. De Autoriteit herhaalt dat dit standpunt van de PTA ook een aanwijzing is dat de maatregel eerder door Ölfus dan door OR werd genomen, en in ieder geval niet alleen door OR. |
(118) |
De Autoriteit concludeert dat maatregel 2 — anders dan haar voorlopige standpunt in het inleidingsbesluit — niet alleen door OR is genomen. Daarom is de Autoriteit van oordeel dat maatregel 2 geen maatregel is die door OR ten gunste van GR is genomen. |
(119) |
De Autoriteit is van mening dat het toepassingsgebied van het inleidingsbesluit beperkt is tot maatregelen die uitsluitend door OR ten aanzien van GR waren genomen (97). Daarom concludeert de Autoriteit in dit besluit niet of maatregel 2 al dan niet staatssteun vormt voor zover de maatregel is genomen door een andere persoon dan (of samen met) OR. |
(120) |
Voorts moet de Autoriteit volgens het arrest van het Gerecht in zaak T-469/20 het bestaan van steun beoordelen alvorens de verenigbaarheid van een maatregel te beoordelen (zie punt (113)). In deze beschikking heeft de Autoriteit geconcludeerd dat maatregel 2 geen door OR aan GR verleende staatssteun vormde. Daarom zal de Autoriteit de argumenten van de IJslandse autoriteiten met betrekking tot de verenigbaarheid van de maatregel met de EER-overeenkomst niet beoordelen. |
(121) |
Tot slot merkt de Autoriteit op dat, op basis van de argumenten van de IJslandse autoriteiten, een potentieel uit maatregel 2 voortvloeiend voordeel door GR aan Ölfus lijkt te zijn terugbetaald (zie overweging (55)). Om de in het vorige punt uiteengezette redenen concludeert de Autoriteit in deze beschikking echter niet of GR een potentieel voordeel van de maatregel heeft verkregen. |
4.2.3 Conclusie
(122) |
De Autoriteit concludeert dat maatregel 2 geen door OR aan GR toegekende staatssteun vormt in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst. |
4.3 Maatregel 3: kortlopende leningen van OR aan GR
4.3.1 Inleiding
(123) |
De EER-rechtsorde is neutraal ten aanzien van de regeling van het eigendomsrecht en doet op geen enkele wijze afbreuk aan het recht van EER-staten om als economische spelers op te treden (98). Zoals de Autoriteit echter in haar richtsnoeren betreffende het begrip staatssteun (“mededeling begrip staatssteun”) heeft verklaard, zijn overheidsinstanties die direct of indirect economische transacties verrichten in welke vorm dan ook, onderworpen aan de EER-staatssteunregels (99). |
(124) |
Economische transacties die worden aangegaan door overheidsinstanties (met inbegrip van overheidsbedrijven), verlenen geen voordeel aan de tegenpartij van die transactie — en vormen dus geen steun — indien zij marktconform verlopen (100). Om deze beoordeling te maken, is door de rechterlijke instanties van de EER een concept ontwikkeld dat bekend staat als het “beginsel van de marktdeelnemer in een markteconomie”. Het beslissende element voor het criterium van de marktdeelnemer in een markteconomie is of de overheidsinstanties hebben gehandeld zoals een marktdeelnemer in een markteconomie in een vergelijkbare situatie zou hebben gedaan. Of een overheidsmaatregel marktconform is, moet vooraf worden beoordeeld, rekening houdende met de informatie die beschikbaar was op het ogenblik dat tot de maatregel werd besloten (101). Is dat niet het geval, dan heeft de begunstigde onderneming een economisch voordeel ontvangen dat deze onder normale marktomstandigheden niet had kunnen verkrijgen, waardoor zij in een gunstigere positie werd gebracht dan die van haar concurrenten (102). |
(125) |
Of een transactie marktconform is, moet worden bepaald aan de hand van een globale beoordeling van de effecten van de transactie op de betrokken onderneming, zonder rekening te houden met de vraag of de gebruikte specifieke middelen voor het verrichten van de transactie voor marktdeelnemers in een markteconomie beschikbaar zouden zijn (103). |
(126) |
In dit verband is het aan de Autoriteit om een algemene beoordeling uit te voeren, rekening houdend met al het relevante bewijsmateriaal in de zaak, aan de hand waarvan zij kan bepalen of GR kennelijk geen vergelijkbare faciliteiten van een vergelijkbare particuliere marktdeelnemer zou hebben verkregen (104). |
(127) |
Evenals andere transacties kunnen door overheidsinstanties (met inbegrip van overheidsbedrijven) verstrekte leningen staatssteun behelzen indien zij niet op marktvoorwaarden plaatsvinden (105). Bij gebreke van specifieke marktinformatie over een bepaalde schuldentransactie kan de vraag of het schuldinstrument marktconform is, worden beantwoord aan de hand van een vergelijking met gelijksoortige markttransacties (d.w.z. via benchmarking) (106). Vaak wordt met benchmarking niet één precieze referentiewaarde bepaald, maar eerder een bandbreedte van mogelijke waarden die worden verkregen door een reeks vergelijkbare transacties te beoordelen. Wanneer de waardering tot doel heeft na te gaan of de overheidsmaatregel marktconform is, geldt doorgaans als geschikte methode dat wordt gekeken naar maatstaven die de centrale tendentie weergeven, zoals het gemiddelde of de mediaan van de reeks vergelijkbare transacties (107). |
(128) |
Het voorlopige standpunt van de Autoriteit in het inleidingsbesluit was dat het criterium dat de PTA op grond van artikel 36 van de EC-wet toepast, er over het algemeen voor zorgt dat alle transacties tussen GR en OR, of andere verbonden ondernemingen, marktconform zijn. Dit betekent echter niet noodzakelijkerwijs dat alle maatregelen die inbreuk maken op artikel 36 ook staatssteun vormen in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst. |
(129) |
De PTA had vastgesteld dat het begrip “subsidie”, om de doeltreffendheid van artikel 36 van de EC-wet te waarborgen, ruim moest worden opgevat, zodat het alle directe en indirecte maatregelen van OR omvat die GR een potentieel voordeel kunnen opleveren dat haar concurrenten op de markt niet genieten (108). Dit onderscheidt de uitlegging van artikel 36 door de PTA van het begrip staatssteun in artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst. Voor de toepassing van dit laatste is een louter potentieel voordeel voor de betrokken onderneming niet toereikend. |
(130) |
De rechterlijke instanties van de EER hebben bevestigd dat de Autoriteit niet kan aannemen dat een onderneming een voordeel heeft genoten dat staatssteun vormt louter op basis van een negatief vermoeden, dat is gebaseerd op het ontbreken van informatie aan de hand waarvan het tegendeel kan worden vastgesteld, indien er geen ander bewijs is waarmee het daadwerkelijke bestaan van een dergelijk voordeel kan worden aangetoond (109). |
(131) |
De kortlopende leningen op basis van de cashpoolovereenkomst tussen OR en GR lijken niet in overeenstemming te zijn met het normale doel van een cashpoolregeling binnen een groep. Een cashpoolregeling heeft normaliter tot doel de kortetermijnliquiditeit binnen een groep op efficiënte wijze te beheren door het voor de deelnemende ondernemingen van de groep mogelijk te maken de kortetermijnkredieten en -debetten op hun respectieve rekeningen op één rekening onder te brengen. Het doel van de regeling van GR voor kortlopende leningen van OR was veeleer de financiering van investeringen in het opzetten van glasvezelkabelinfrastructuur in het gebied Reykjavik en nabijgelegen gemeenten. De Autoriteit acht het daarom passender om bij de beoordeling van relevante benchmarktransacties de kortlopende leningen op basis van de cashpoolovereenkomst te vergelijken met een reguliere leningtransactie. |
4.3.2 Aanwijzingen voor een potentieel voordeel
(132) |
Besluit nr. 3/2019 van de PTA richt zich op het feit dat een gebrek aan formalisering van de overeenkomst inzake kortlopende leningen tussen OR en GR twijfels doet rijzen over de efficiënte financiële scheiding van de twee bedrijven, die zou waarborgen dat de inkomsten uit niet-concurrerende sectoren de activiteiten van GR in de concurrerende telecommunicatiesector niet subsidiëren. Het feit dat in de cashpoolovereenkomst voorwaarden ontbreken die normaliter in leningsovereenkomsten tussen onafhankelijke partijen worden vastgelegd, en het potentiële risico dat de mededinging daardoor wordt vervalst, lijkt toereikend voor de PTA te zijn om een inbreuk op artikel 36 van de EC-wet vast te stellen. Voor de toepassing van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst moet echter een daadwerkelijk voordeel worden toegekend aan de kredietnemer, d.w.z. GR. |
(133) |
De Autoriteit merkt op dat het niet ongebruikelijk is dat kortlopende leningsovereenkomsten binnen een groep ondernemingen in mindere mate worden geformaliseerd dan tussen onafhankelijke ondernemingen, gezien de gezamenlijke zeggenschap van de kredietnemer en de kredietverstrekker, die onder meer de transactierisico’s die normaal gesproken tussen onafhankelijke partijen bestaan, vermindert (110). Dit kenmerk van transacties binnen een groep is niet specifiek voor overheidsbedrijven. Hoewel de cashpoolovereenkomst kwesties als looptijd en convenanten, die normaal gesproken in een leningsovereenkomst tussen onafhankelijke partijen zouden zijn opgenomen, niet regelt, is de Autoriteit van mening dat dit gebrek aan formalisering op zich niet het daadwerkelijke bestaan van een voordeel kan vaststellen. |
(134) |
Bovendien voert de klager aan (111) dat de rentetarieven op leningen aan GR niet marktconform zijn en niet het kredietrisico weerspiegelen dat inherent is aan een onderneming als GR, met een zeer hoge schuld/ebitda-ratio (112). Net als bij het PTA-besluit is de Autoriteit van mening dat deze informatie een aanwijzing is voor een potentieel voordeel, maar niet een feit dat op zich het daadwerkelijke bestaan van een voordeel voor GR positief kan aantonen. De schuld/ebitda-ratio is slechts een van de verschillende relevante factoren waarmee rekening wordt gehouden wanneer kredietverstrekkers op de particuliere markt beoordelen welke rentevoorwaarden aan een kredietnemer moeten worden aangeboden en wanneer ratingbureaus hun kredietratings vaststellen (113). |
4.3.3 Aanvullend relevant bewijsmateriaal
(135) |
De Autoriteit heeft ook beoordeeld of aanvullend relevant bewijsmateriaal, samen met de informatie uit het PTA-besluit en van de klager, het daadwerkelijke bestaan van een voordeel voor GR positief kan aantonen. |
(136) |
Op basis van de beschikbare informatie is het niet mogelijk om rechtstreeks aan de hand van transactiespecifieke marktgegevens vast te stellen of de marktvoorwaarden in acht zijn genomen. Er moeten derhalve andere beschikbare methoden worden gehanteerd om te beoordelen of de leningtransactie marktconform is (114). Een van de beschikbare methoden is te beoordelen of een transactie marktconform is in het licht van de voorwaarden waaronder vergelijkbare transacties door vergelijkbare particuliere marktdeelnemers in vergelijkbare situaties hebben plaatsgevonden (benchmarking) (115). |
4.3.4 Benchmarktransacties
(137) |
Om een geschikte benchmarktransactie vast te stellen, moet vooral worden gelet op het soort betrokken marktdeelnemer, het type transactie en de betrokken markt of markten. Het tijdstip van de transacties is ook van belang, vooral wanneer zich tussen de sluiting van de te beoordelen transacties belangrijke economische ontwikkelingen hebben voorgedaan (116). |
(138) |
Er is sprake van een sterke aanwijzing dat de leningtransactie marktconform was indien er voor GR op het moment dat de kortlopende lening op basis van de cashpoolovereenkomst van start ging, vergelijkbare alternatieve leningtransacties beschikbaar waren tegen vergelijkbare rentevoorwaarden. Hetzelfde geldt wanneer redelijk nauwkeurige aanpassingen kunnen worden aangebracht om het effect van economisch significante verschillen uit te schakelen tussen de benchmarktransacties en de kortlopende leningen op basis van de cashpoolovereenkomst. Het gebruik van dergelijke transacties als benchmarks heeft het voordeel dat geen verdere beoordeling van het soort marktdeelnemer en de betrokken markt nodig zou zijn, aangezien GR zelf partij zou zijn bij de benchmarktransacties. |
(139) |
Volgens de IJslandse autoriteiten werden op respectievelijk 21 en 22 december 2016 twee leningen door particuliere commerciële kredietverstrekkers aan GR aangeboden. Dit gebeurde na de ondertekening van de cashpoolovereenkomst op 1 december 2016, maar voordat de kortlopende leningen van OR aan GR in januari 2017 daadwerkelijk van start gingen. Zoals de IJslandse autoriteiten hebben uitgelegd, werden de voorwaarden vóór ondertekening van de cashpoolovereenkomst met de particuliere kredietverstrekker besproken en heeft OR bij de vaststelling van het renteverschil rekening gehouden met eerdere kredietaanbiedingen van particuliere kredietverstrekkers (117). |
(140) |
Ten eerste merkt de Autoriteit met betrekking tot het kredietaanbod van […] van 21 december 2016 (118) op dat dit een bindend aanbod betrof (119). De onderstaande tabel bevat een vergelijking van economisch meest significante voorwaarden van dat kredietaanbod met die van de cashpoolovereenkomst. Tabel 1.1 Kredietaanbod van […] vs. cashpoolovereenkomst met OR
|
(141) |
De Autoriteit merkt op dat zowel het aanbod [van …] als de cashpoolovereenkomst variabele rentevoeten hebben die afhankelijk zijn van markttarieven. De op Reibor gebaseerde cashpoolovereenkomst resulteerde in een rentevoet die dicht bij de niet-geïndexeerde prime rate van het aanbod [van …] lag. Dit is op zijn minst een aanwijzing dat de rentevoet van de cashpoolovereenkomst is overeengekomen op een voor de markt aanvaardbaar niveau. |
(142) |
Aan de cashpoolovereenkomst waren geen convenanten verbonden, wat vrij gebruikelijk is bij leningtransacties binnen een groep (zie overweging (133)). Indien echter de convenanten in de lening van […] in acht worden genomen, zou dezelfde bescherming van de crediteur die wordt verkregen door de beperking van het minimum aan eigen vermogen grotendeels ook feitelijk ten goede komen aan OR. |
(143) |
De Autoriteit merkt op dat de cashpoolovereenkomst geen afsluit- en bereidstellingsprovisies omvat. De Autoriteit is echter van mening dat het ontbreken van deze vergoedingen in een cashpoolovereenkomst binnen een groep geen wezenlijke gevolgen heeft voor de beoordeling van de hoogte van de rentevoet van die overeenkomst. |
(144) |
De afsluitprovisie heeft betrekking op informatieasymmetrie en daarmee verband houdende extra risico’s en administratieve kosten die ontbreken in een intragroepstransactie. De bereidstellingsprovisie heeft betrekking op een derde kredietverstrekker die zich ertoe verbindt gedurende de looptijd van een kredietlijnovereenkomst een bepaald financieringsniveau beschikbaar te stellen. Een cashpool binnen een groep heeft deze kenmerken echter niet aangezien de cashpool niet wordt gebruikt voor leningen aan derden en op elk moment door de moedermaatschappij kan worden beëindigd. |
(145) |
Zelfs indien dergelijke vergoedingen relevant zouden zijn voor de beoordeling van een cashpoolovereenkomst binnen een groep (hetgeen niet het geval is), betekent de hoogte van deze vergoedingen in het aanbod van 21 december 2016 (zie tabel 1.1) bovendien niet dat het renteniveau van de cashpoolovereenkomst buiten de bandbreedte van de marktrente zou liggen. De Autoriteit herhaalt dat de cashpoolregeling is opgezet tussen verbonden partijen, niet is bedoeld voor het verstrekken van leningen aan derden en op elk moment door de moedermaatschappij kan worden beëindigd. Daarom zouden de relevante vergoedingen in een cashpoolovereenkomst vermoedelijk op een nog lager niveau worden vastgesteld dan die in het aanbod van […] van 21 december 2016. |
(146) |
Na de economisch meest significante voorwaarden van het kredietaanbod van […] in aanmerking te hebben genomen, is de Autoriteit van oordeel dat de feitelijke aan GR aangeboden rentevoet economisch vergelijkbaar lijkt met die van de cashpoolovereenkomst. |
(147) |
Hoewel kredietaanbiedingen niet volledig mogen worden gelijkgetrokken met daadwerkelijke transacties als benchmarks, aangezien zij niet tot bindende transacties hebben geleid, is een bindend aanbod niettemin een goede indicator voor de alternatieve kredietmogelijkheden van GR. Informatie over de daadwerkelijk beschikbare alternatieve transacties van een kredietnemer behoort tot de informatiebronnen waarmee een particuliere kredietverstrekker doorgaans rekening zou houden bij de onderhandelingen over de voorwaarden van een leningsovereenkomst. |
(148) |
Ten tweede ontving GR op 22 december 2016 een ander kredietaanbod van […], dat leidde tot het sluiten van een leningsovereenkomst op 28 december 2016 (zie overweging (59)). De onderstaande tabel bevat een vergelijking van de economisch meest significante voorwaarden van die overeenkomst met die van de cashpoolovereenkomst. Tabel 1.2 Leningsovereenkomst met […] vs. cashpoolovereenkomst met OR
|
(149) |
Zoals te zien is in tabel 1.2 hierboven, heeft de lening van […] een basisrentevoet die verschilt van de cashpoolleningen. Er is echter ook een verschil in het renteverschil dat op dezelfde algemene rente neerkomt. |
(150) |
Aan de cashpoolovereenkomst waren geen convenanten verbonden, wat vrij gebruikelijk is in leningtransacties binnen een groep (zie ook overweging (133)). Indien echter de convenanten in de lening van […] in acht worden genomen, zou dezelfde bescherming van de crediteur, zoals beperkingen inzake het minimum aan eigen vermogen, […], […], en […] grotendeels ook feitelijk ten goede komen aan OR. |
(151) |
Wat het ontbreken van een afsluitprovisie in de cashpoolovereenkomst betreft, is de Autoriteit van mening dat een dergelijke vergoeding om de in overweging (144) uiteengezette redenen niet relevant is in een cashpoolovereenkomst binnen een groep. Bovendien bedraagt de afsluitprovisie in kwestie, die tussen niet-verbonden partijen is overeengekomen, uitgedrukt als een percentage van de vergoeding ([…] miljoen ISK) ten opzichte van het leningbedrag ([…] miljoen ISK) slechts […] %. Als eenmalige vergoeding zou dit dus hoe dan ook niet leiden tot een wezenlijk verschil tussen de rentevoeten van de leningsovereenkomst met […] en de cashpoolovereenkomst (zie ook overweging (145)). |
(152) |
Voorts is de leningsovereenkomst met […] een voorbeeld van een commerciële kredietverstrekker die de rentevoet van […] van GR aanvaardt zolang deze […] bedraagt, zoals hierboven uiteengezet. |
(153) |
Na de economisch meest significante voorwaarden van het kredietaanbod van […] in aanmerking te hebben genomen, is de Autoriteit van oordeel dat de aan GR aangeboden rentevoet economisch gezien redelijk vergelijkbaar lijkt met die van de cashpoolovereenkomst, of althans binnen een bandbreedte van rentevoeten ligt die GR waarschijnlijk op de markt had kunnen verkrijgen. |
(154) |
Op basis van de bovenstaande overwegingen is de Autoriteit van oordeel dat het kredietaanbod van […] van 21 december 2016 en de leningsovereenkomst met […] van 28 december 2016 een eerlijke en punctuele uitdrukking vormen van de marktrente op leningen die vergelijkbaar zijn met die van de cashpoolleningen van OR aan GR. |
4.3.5 Alternatieve benchmarks en rentemaatstaven
(155) |
De Autoriteit is van oordeel dat het kredietaanbod en de leningsovereenkomst die hierboven zijn genoemd, meer representatief zijn voor de realistisch beschikbare financieringskosten van GR dan die welke van toepassing zouden zijn op grond van de richtsnoeren inzake referentie- en disconteringspercentages van de Autoriteit. De percentages in het kader van deze richtsnoeren zijn slechts maatstaven die moeten worden gebruikt in situaties waarin vergelijkbare markttransacties moeilijk te identificeren zijn (125). De onzekerheid over de betrouwbaarheid van deze maatstaf wordt hier verder vergroot door het feit dat er grote onzekerheid bestaat over de vaststelling van de juiste inputwaarden die nodig zijn om de maatstaf te verkrijgen, namelijk het vaststellen van de juiste ratingklasse en de mate van zekerheid/verlies bij wanbetaling van GR. |
(156) |
Op basis hiervan is de Autoriteit van oordeel dat het kredietaanbod van […] van 21 december 2016 en de leningsovereenkomst tussen […] en GR van 28 december 2016 de beste beschikbare maatstaven voor de marktrente vormen. De Autoriteit is derhalve van oordeel dat GR geen economisch voordeel lijkt te hebben ontvangen dat zij niet zou hebben verkregen onder normale marktvoorwaarden. |
4.3.6 Conclusie
(157) |
De Autoriteit concludeert dat uit de beschikbare informatie niet positief blijkt dat de kortlopende leningen op basis van de cashpoolovereenkomst met OR in de periode vanaf januari 2017, waarbij alle leningen tegen eind 2017 volledig waren afbetaald, GR een voordeel hebben verschaft. De informatie waarover de Autoriteit beschikt geeft veeleer aan dat de rentevoorwaarden de normale marktvoorwaarden voor een vergelijkbare lening weerspiegelen. Aangezien niet aan alle voorwaarden van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst is voldaan, vormt maatregel 3 geen staatssteun in de zin van dat artikel. |
4.4 Maatregel 4: de opname van een voorwaarde in de leningsovereenkomsten van GR met particuliere kredietverstrekkers inzake voortzetting van de meerderheidseigendom van OR in GR (beding inzake zeggenschapswijziging)
(158) |
Volgens artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst is een van de cumulatieve voorwaarden waaronder een maatregel als staatssteun kan worden aangemerkt, dat de maatregel door de staat wordt toegekend of met staatsmiddelen worden bekostigd (zie ook punt 4). |
(159) |
GR is een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid die volledig in handen is van OR. Middelen van overheidsbedrijven kunnen staatsmiddelen vormen in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst omdat de staat het gebruik van die middelen kan sturen (126). |
(160) |
In het geval van maatregelen van overheidsbedrijven moet echter ook worden vastgesteld of de overheidsinstanties op de een of andere wijze bij de vaststelling van de maatregel betrokken zijn geweest. Het enkele feit dat een maatregel door een overheidsbedrijf wordt genomen, is op zich niet voldoende om die maatregel als toerekenbaar aan de staat te beschouwen (127). |
(161) |
Met betrekking tot maatregel 4 is OR de enige relevante entiteit die namens de staat een maatregel ten gunste van GR kan hebben genomen. De Autoriteit herhaalt dat het inleidingsbesluit betrekking heeft op maatregelen die uitsluitend door OR zijn genomen (zie overweging (110)). |
(162) |
In het inleidingsbesluit was de Autoriteit van oordeel dat zij moest beoordelen of OR in zijn betrekkingen met GR handelde als een autonome entiteit, vrij van enige invloed van zijn eigenaren, dan wel of zijn handelingen toerekenbaar zijn aan de IJslandse autoriteiten, namelijk de stad Reykjavík en de gemeenten Akranes en Borgarbyggð (overweging 58 van het inleidingsbesluit). De Autoriteit was niet in staat te concluderen dat de maatregelen aan de staat konden worden toegerekend en de overdracht van staatsmiddelen inhielden (overweging 63 van het inleidingsbesluit). |
(163) |
Na de vaststelling van het inleidingsbesluit hebben de IJslandse autoriteiten opmerkingen ingediend waaruit bleek dat OR geen partij was bij de relevante leningsovereenkomsten tussen GR en de twee particuliere kredietverstrekkers (128). Ook zijn er geen aanwijzingen dat de staat (met inbegrip van gemeenten) betrokken is bij de onderhandelingen over of de goedkeuring van de leningsovereenkomsten of het beding inzake zeggenschapswijziging. De Autoriteit merkt op dat geen enkele andere belanghebbende opmerkingen over het inleidingsbesluit heeft ingediend. |
(164) |
De Autoriteit is derhalve van mening dat OR geen partij is bij of heeft deelgenomen aan onderhandelingen over het beding inzake zeggenschapswijziging en dat er geen bewijs is van de deelname van de staat bij het nemen van maatregel 4. |
(165) |
De IJslandse autoriteiten voerden aan en onderbouwden met bewijs dat het beding inzake zeggenschapswijziging op verzoek van de kredietverstrekkers was ingevoerd (129). Zij hebben ook een advies van een juridisch deskundige ingediend over bedingen inzake zeggenschap die door financiële instellingen in IJsland en meer in het algemeen in Europa normaal gesproken worden gebruikt (130). Het feit dat dit beding in IJsland algemeen wordt gebruikt, wordt ook door de PTA erkend. In haar Besluit nr. 3/2019 betwistte zij de stelling van GR dat het beding inzake zeggenschapswijziging vergelijkbaar zou zijn met gestandaardiseerde internationale overeenkomsten, niet. Integendeel, de PTA erkende dat bedingen inzake zeggenschap tot de normale marktpraktijk onder kredietverstrekkers behoren (131). |
(166) |
De IJslandse autoriteiten hebben ook bewijsmateriaal ingediend waaruit blijkt dat de schrapping van het beding inzake zeggenschapswijziging geen gevolgen heeft gehad voor de toegang tot en de hoogte van de rente bij een particuliere kredietverstrekker (zie overweging (66)). Uit de uitwisselingen tussen de kredietverstrekker en GR blijkt dat eerstgenoemde geen belang hechtte aan de schrapping van het beding inzake zeggenschapswijziging (132). De correspondentie had duidelijk betrekking op financiële aspecten van GR die geen verband houden met de eigendom ervan. |
(167) |
Volgens vaste rechtspraak is het aan de Autoriteit om aan te tonen dat er sprake is van staatssteun in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst (133). |
(168) |
Zoals hierboven uiteengezet, was OR geen partij bij de leningsovereenkomsten die relevant zijn voor maatregel 4 en is er geen informatie over de betrokkenheid van de staat bij het nemen van maatregel 4. Het lijkt er veeleer op dat de maatregel is ingevoerd op verzoek van de kredietverstrekkers, omdat dit normale marktpraktijk is. |
(169) |
Voorts blijkt uit het bewijsmateriaal waarover de Autoriteit beschikt dat — in tegenstelling tot het voorlopige standpunt van de Autoriteit in het inleidingsbesluit — het beding inzake zeggenschapswijziging niet heeft geleid tot gunstigere leningsvoorwaarden of toegang tot vreemd vermogen voor GR. |
(170) |
De Autoriteit merkt ook op dat er na de vaststelling van het inleidingsbesluit geen opmerkingen zijn ingediend die de beoordeling van de Autoriteit met betrekking tot de toerekenbaarheid en het voordeel van de maatregel zouden weerleggen. |
(171) |
De Autoriteit concludeert dat maatregel 4 geen maatregel van de staat is of met staatsmiddelen is bekostigd, en aan de staat kan worden toegerekend. De Autoriteit is tevens van mening dat de maatregel GR geen voordeel heeft verschaft. Aangezien niet aan alle voorwaarden van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst is voldaan, vormt maatregel 4 geen staatssteun in de zin van dat artikel. |
5. Conclusie
(172) |
Op basis van de bovenstaande beoordeling concludeert de Autoriteit dat de maatregelen 1 tot en met 4 geen door OR aan GR verleende staatssteun vormen in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst, |
Heeft de volgende beschikking vastgesteld:
Artikel 1
De maatregelen 1 tot en met 4 zijn geen door OR aan GR verleende staatssteun in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst. De formele onderzoeksprocedure wordt hierbij beëindigd.
Artikel 2
Deze beschikking is gericht tot de Republiek IJsland.
Artikel 3
Slechts de tekst in de Engelse taal is authentiek.
Gedaan te Brussel, 21 juni 2023.
Voor de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA,
Arne RØKSUND
Voorzitter
Verantwoordelijk lid van het College
Stefan BARRIGA
Verantwoordelijk lid van het College
Árni Páll ÁRNASON
Verantwoordelijk lid van het College
Melpo-Menie JOSÉPHIDÈS
Medeondertekenaar, directeur
van de Juridische en Uitvoerende Dienst
(1) Besluit nr. 86/19/COL van 5 december 2019 tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure ten aanzien van vermeende staatssteun van Ganaveita Reykjavíkur (PB C 40 van 6.2.2020, blz. 16 en EER-supplement nr. 8 van 6.2.2020, blz. 17).
(2) Document nr. 825150, en bijlagen 1 tot en met 43 (Documenten nrs. 825151, 825152, 825153 en 825156).
(3) Op 12 oktober 2021 heeft GR zijn naam veranderd in Ljósleiðarinn.
(4) Zie voetnoot (1).
(5) Deze maatregelen worden beschreven in overweging 97 van het inleidingsbesluit als de maatregelen i) tot en met iv).
(6) PB C 40 van 6.2.2020, blz. 16 en EER-supplement nr. 8 van 6.2.2020, blz. 17.
(7) Document nr. 1118756.
(8) Document nr. 1118758.
(9) Document nr. 1262677.
(10) Document nr. 1262679.
(11) Documenten nrs. 1264404 en 1264406.
(12) Document nr. 1343794.
(13) Document nr. 1369194.
(14) Document nr. 1378355.
(15) Zie organigram van OR.
(16) Zie de toelichting bij Wet nr. 136/2013.
(17) Zie wet nr. 136/2013.
(18) Op 1 juli 2021 heeft de PTA haar naam veranderd in Bureau voor elektronische communicatie.
(19) Besluit nr. 10/2006 van de PTA van 13 november 2006.
(20) Zie organigram van OR.
(21) Zie de statuten van GR.
(22) Ardian France SA heeft op 15 september 2022 Míla van Siminn overgenomen.
(23) De wet is niet langer van kracht. De wet inzake het Bureau voor elektronische communicatie van IJsland, Wet nr. 75/2021 is nu van toepassing.
(24) Het kader bestaat voornamelijk uit een pakket van vijf richtlijnen en twee verordeningen: Kaderrichtlijn 2002/21/EG (PB L 108 van 24.4.2002, blz. 33); Toegangsrichtlijn 2002/19/EG (PB L 108 van 24.4.2002, blz. 7); Richtlijn betere regelgeving 2009/140/EG (PB L 337 van 18.12.2009, blz. 37); Machtigingsrichtlijn 2002/20/EG (PB L 108 van 24.4.2002, blz. 21); Universeledienstrichtlijn 2002/22/EG (PB L 108 van 24.4.2002, blz. 51); de verordening inzake het Orgaan van Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie (Berec) (PB L 337 van 18.12.2009, blz. 1), en de verordening betreffende roaming op openbare mobielecommunicatienetwerken (PB L 172 van 30.6.2012, blz. 10).
(25) De wet is niet langer van kracht. Wet nr. 70/2022 is nu van toepassing.
(26) Besluit nr. 14/2010 van de PTA van 21 mei 2010.
(27) Besluit nr. 20/2013 van de PTA van 10 oktober 2013.
(28) Document nr. 1369230.
(29) Document nr. 1369230.
(30) Document nr. 862639.
(31) Document nr. 1262829 (de kredietlijnovereenkomst).
(32) Zie voetnoot 31 (punt 18.1).
(33) Document nr. 1262827.
(34) Volgens deze brief is de einddatum van de kredietlijnovereenkomst 15 juni 2011, ook al wordt in punt 18.1 van de kredietlijnovereenkomst 15 juli 2011 als einddatum aangegeven.
(35) In document nr. 1262837, deel 3, staat het volgende: “Er is een verslag ingediend van de CEO van GR van 14 oktober 2009 over de financiering van GR. De raad van bestuur keurt de presentatie samen met de bijgevoegde verklaring goed”. Deze alinea is ook opgenomen in de kredietlijnovereenkomst, blz. 23.
(36) Document nr. 126282, blz. 21.
(37) Besluit nr. 25/2010 van de PTA van 7 september 2010.
(38) Zie de verklaring inzake rentebetalingen met betrekking tot de leningsovereenkomst tussen Gagnaveitu Reykjavíkur en Orkuveitu Reykjavíkur van 1 september 2010 (document nr. 1118758).
(39) Document nr. 1369196.
(40) Document nr. 1369212.
(41) Document nr. 1369214.
(42) Document nr. 1369218.
(43) Ölfus maakte de voormalige middelen van het OHF aan GR over op 1 juni (30 miljoen ISK), 1 juli (30 miljoen ISK) en 1 augustus 2014 (20 miljoen ISK).
(44) Persbericht van 5 februari 2014 van Ölfus.
(45) Document nr. 1118758, blz. 53.
(46) Besluit nr. 11/2015 van de PTA van 2 juni 2015.
(47) Zie voetnoot 46, blz. 26.
(48) Document nr. 1118758, bijlagen 10 tot en met 13.
(49) Document nr. 1118758, bijlage 12.
(50) Zie voetnoot 49.
(51) Document nr. 1118758, bijlage 14.
(52) Eigendomsbelang voor Ölfus en GR van respectievelijk 78 % en 22 %.
(53) Document nr. 1369222.
(54) Document nr. 1369224.
(55) Document nr. 1262835.
(56) Besluit nr. 3/2019 van de PTA van 20 februari 2019.
(57) Besluit nr. 10/2006 van de PTA van 13 november 2006.
(58) Besluit nr. 3/2019 van de PTA van 20 februari 2019, punt 353.
(59) Zie voetnoot 58.
(60) Richtsnoeren inzake referentie- en disconteringspercentages van de Europese toezichthoudende autoriteit.
(61) De IJslandse autoriteiten verwijzen naar Verordening (EU) nr. 1407/2013 van de Commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun.
(62) Zie overweging 49 van het inleidingsbesluit.
(63) Zie voetnoot 62.
(64) Document nr. 1118758.
(65) […] basispunten plus […].
(66) […].
(67) Document nr. 1267408.
(68) Document nr. 1262817 (bijlage E.4).
(69) Zoals garanties, kapitaalverhoging, leningen of andere financiële steun.
(70) In het IJslands vaxtakjör.
(71) Zie bijvoorbeeld het arrest van het Hof van Justitie van 17 november 2022, Volotea/Commissie, gevoegde zaken C-331/20 P en C-343/20 P, ECLI:EU:C:2022:886, punt 102.
(72) Document nr. 828509.
(73) Verordening (EU) nr. 1407/2013 van de Commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun (PB L 352 van 24.12.2013, blz. 1). Opgenomen in punt 1ea van bijlage XV bij de EER-overeenkomst.
(74) Besluit van het Gemengd Comité van de EER nr. 98/2014 van 16 mei 2014 tot wijziging van bijlage XV (Staatssteun) bij de EER-overeenkomst. Overeenkomstig artikel 3 van het besluit van het Gemengd Comité is het besluit op 17 mei 2014 in werking getreden.
(75) Zie artikel 3 van Wet nr. 38/2001 inzake rente en indexering.
(76) Zie arrest nr. 443/2003 van het Hooggerechtshof van IJsland van 6 mei 2004.
(77) In artikel 4, leden 2 tot en met 6, van de de-minimisverordening van 2013 worden subsidies, rentesubsidies, leningen, kapitaalinjecties, risicofinancieringsmaatregelen en garanties genoemd.
(78) Zie artikel 2, lid 2, en artikel 3, lid 2, van de de-minimisverordening 2013.
(79) Zie overweging (24).
(80) De preferente basisrente K-1 (in het IJslands Kjörvaxtaflokkur K-1) werd door de commerciële kredietverstrekker (Landsbankinn) vastgesteld en gepubliceerd op de financiële markt in IJsland. Volgens de door de IJslandse autoriteiten verstrekte informatie zou de commerciële kredietverstrekker aan de basisrentevoet vóór 1 juli 2009 75 basispunten en na deze datum 100 basispunten toevoegen.
(81) Om het bedrag van de de-minimissteun in EUR uit te drukken, gebruikt de Autoriteit de gemiddelde jaarlijkse wisselkoers ISK/EUR voor 2009.
(82) Mededeling van de Commissie betreffende de terugvordering van onrechtmatige en onverenigbare staatssteun, C/2019/5396 (PB C 247 van 23.7.2019, blz. 1).
(83) De Autoriteit past momenteel haar richtsnoeren van 2008 inzake de terugvordering van onrechtmatige en onverenigbare steun toe (PB L 105 van 21.4.2011, blz. 32, en EER-supplement nr. 23/2011 van 21.4.2011, blz. 1). Deze richtsnoeren zijn gebaseerd op de bekendmaking van de Commissie “Naar een doelmatige tenuitvoerlegging van beschikkingen van de Commissie waarbij lidstaten wordt gelast onrechtmatige en onverenigbare steun terug te vorderen” (PB C 272 van 15.11.2007, blz. 4).
(84) Het steunbedrag van maatregel 1 ligt onder het de-minimisplafond (zie overweging (94)).
(85) Volgens de door de IJslandse autoriteiten verstrekte informatie is aan deze voorwaarde voldaan (zie overweging (90) en document nr. 1369196, blz. 13).
(86) Inleidingsbesluit, overweging 104.
(87) Zie voetnoot 86 (punt 12).
(88) zie punt 2 van het inleidingsbesluit.
(89) Arrest van het Gerecht van 12 december 2018, Freistaat Bayern/Commissie, T-683/15, ECLI:EU:T:2018:916, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
(90) Zie voetnoot 89, punt 47, en de aldaar aangehaalde rechtspraak.
(91) Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB L 83 van 27.3.1999, blz. 1), als gewijzigd.
(92) Arrest van het Gerecht van 6 november 2022, Nederland/Commissie, T-469/20, ECLI:EU:T:2022:713, punt 59. Hogere voorziening in behandeling bij het Hof van Justitie, Commissie/Nederland, C-40/23 P. “ Il en résulte que l’article 4 du règlement 2015/1589, applicable en l’espèce en vertu de l’article 15, paragraphe 1, dudit règlement, relatif aux décisions de la Commission en matière d’aide illégale, fixe donc une liste exhaustive des décisions que la Commission peut adopter à l’issue de l’examen préliminaire de la mesure nationale en cause, au nombre desquelles ne figure pas la possibilité d’adopter une décision déclarant une mesure nationale compatible avec le marché intérieur sans que la Commission se soit au préalable prononcée sur la qualification d’aide d’État de cette mesure. En particulier, l’article 4, paragraphe 3, du règlement 2015/1589 prévoit que la Commission peut déclarer une mesure compatible avec le marché intérieur, “pour autant qu’elle entre dans le champ de l’article 107, paragraphe 1, TFUE”. ”
(93) Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB L 248 van 24.9.2015, blz. 9).
(94) Dit betekent dat de belanghebbenden door de vaststelling van het inleidingsbesluit in de gelegenheid zijn gesteld opmerkingen te maken over de maatregelen die uitsluitend door OR zijn genomen.
(95) De IJslandse autoriteiten hebben ook de overeenkomst van 31 januari 2014 tussen GR en Ölfus ingediend. Zie document nr. 1369220.
(96) PTA-besluit nr. 11/2015 van 2 juni 2015, hoofdstuk 4.2.
(97) Zie ook de in het vorige punt aangehaalde rechtspraak.
(98) In artikel 125 van de EER-overeenkomst is bepaald: “Deze Overeenkomst laat de regeling van het eigendomsrecht van de overeenkomstsluitende partijen onverlet”.
(99) Richtsnoeren van de Autoriteit betreffende het begrip “staatssteun”, punten 40 en 41 en de aldaar aangehaalde rechtspraak (PB L 342 van 21.12.2017, blz. 15 en EER-supplement nr. 82 van 21.12.2017, blz. 1, punt 73).
(100) Mededeling begrip staatssteun, punt 74.
(101) Mededeling begrip staatssteun, punt 78.
(102) Mededeling begrip staatssteun, punt 76.
(103) Mededeling begrip staatssteun, punt 80.
(104) Zie zaak C-244/18 P, Larko/Commissie, ECLI:EU:C:2020:238, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
(105) Mededeling begrip staatssteun, punt 108.
(106) Mededeling begrip staatssteun, punt 111.
(107) Mededeling begrip staatssteun, punt 100.
(108) Inleidingbesluit, overweging 84.
(109) Arrest BTB Holding Investments en Duferco Participations Holding/Commissie, C-148/19 P, ECLI:EU:C:2020:354, punt 48.
(110) Zie bijvoorbeeld de punten 10.54 tot en met 10.56 in hoofdstuk C 1.1.1 van de OESO-richtsnoeren inzake prijsstelling voor financiële transacties.
(111) Inleidingsbesluit, overweging 13.
(112) Winst vóór interest, belastingen, afschrijvingen en amortisatie (ebitda) is een maatstaf voor de bedrijfsprestaties van een onderneming.
(113) In een brief van 13 september van de klager aan de Autoriteit wijst de klager erop dat GR een lage rating zou moeten hebben op basis van de Moody’s methode voor het vaststellen van kredietratings, vanwege de schuld/ebitda-ratio van het bedrijf en dat dit inhield dat 780-900 basispunten overeenkomstig de richtsnoeren van de Autoriteit aan het referentiepercentage zouden moeten worden toegevoegd. Deze specifieke metriek weegt echter slechts mee als 15 % van de totale ratingmethode van Moody’s, zoals aangegeven door het “gewicht van de deelfactor”.
(114) Mededeling begrip staatssteun, punt 97.
(115) Mededeling begrip staatssteun, punt 98.
(116) Mededeling begrip staatssteun, punt 99.
(117) Document nr. 1369196, blz. 22.
(118) Document nr. 1267408.
(119) Zie voetnoot 118.
(120) In het IJslands Óverðtryggð lán, kjörvextir. Zie […].
(121) De zeggenschap van de kredietverstrekker over de dochteronderneming en de eigendom ervan, waardoor het verlenen van zekerheden minder relevant is voor haar risicoanalyse als kredietverstrekker (zie punt 10.56 van hoofdstuk C.1.1.1. van de OESO-richtsnoeren inzake prijsstelling voor financiële transacties).
(122) Er kan sprake zijn van minder informatieasymmetrie tussen entiteiten (d.w.z. een betere zichtbaarheid) binnen een groep dan in situaties waarbij niet-verbonden partijen betrokken zijn. Kredietverstrekkers binnen een groep kunnen ervoor kiezen geen convenanten op te nemen met betrekking tot leningen aan verbonden ondernemingen, deels omdat zij minder waarschijnlijk te maken hebben met informatieasymmetrie (zie punt 10.86 van hoofdstuk C.1.1.5. van de OESO-richtsnoeren inzake prijsstelling voor financiële transacties).
(123) De zeggenschap van de kredietverstrekker over de dochteronderneming en de eigendom ervan, waardoor het verlenen van zekerheden minder relevant is voor haar risicoanalyse als kredietverstrekker (zie punt 10.56 van hoofdstuk C van de OESO-richtsnoeren inzake prijsstelling voor financiële transacties).
(124) Er kan sprake zijn van minder informatieasymmetrie tussen entiteiten (d.w.z. een betere zichtbaarheid) binnen een groep dan in situaties waarbij niet-verbonden partijen betrokken zijn. Kredietverstrekkers binnen een groep kunnen ervoor kiezen geen convenanten op te nemen met betrekking tot leningen aan verbonden ondernemingen, deels omdat zij minder waarschijnlijk te maken hebben met informatieasymmetrie (zie punt 10.86 van hoofdstuk C van de OESO-richtsnoeren inzake prijsstelling voor financiële transacties).
(125) Mededeling begrip staatssteun, punt 113.
(126) Mededeling begrip staatssteun, punt 49.
(127) Mededeling begrip staatssteun, punten 40 en 41 en de aldaar aangehaalde rechtspraak.
(128) Documenten in bijlage E bij document nr. 1262679.
(129) Document nr. 1378355.
(130) Document nr. 1118758.
(131) PTA-besluit nr. 3/2019 van 20 februari 2019, punten 352 en 353.
(132) Document nr. 1378355.
(133) Zie bijvoorbeeld het arrest van het Hof van Justitie van 19 september 2018, Europese Commissie/Franse Republiek en IFP Énergies nouvelles, C-438/16 P, ECLI:EU:C:2018:737, punt 110.
ELI: http://data.europa.eu/eli/dec/2024/335/oj
ISSN 1977-0758 (electronic edition)