Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document E2006C1214(01)

    Mededeling van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA betreffende de samenwerking tussen de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA en de rechterlijke instanties van de EVA-Staten bij de toepassing van de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst.

    PB C 305 van 14.12.2006, p. 19–31 (ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, NL, PL, PT, SK, SL, FI, SV)

    14.12.2006   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 305/19


    Mededeling van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA betreffende de samenwerking tussen de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA en de rechterlijke instanties van de EVA-Staten bij de toepassing van de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst.

    (2006/C 305/10)

    A.

    Deze mededeling wordt bekendgemaakt ingevolge de bepalingen van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (hierna „de EER-Overeenkomst” genoemd) en de Overeenkomst tussen de EVA-Staten betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie (hierna „de Toezichtovereenkomst” genoemd).

    B.

    De Europese Commissie (hierna „de Commissie” genoemd) heeft een mededeling betreffende de samenwerking tussen de Commissie en de rechterlijke instanties van de EU-lidstaten bij de toepassing van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag bekendgemaakt (1). Dit niet-dwingend besluit bevat de beginselen en voorschriften waaraan de Commissie zich houdt in mededingingskwesties. Voorts wordt hierin uiteengezet hoe de Commissie met de nationale rechterlijke instanties wil samenwerken.

    C.

    De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA beschouwt voornoemd besluit als relevant voor de EER. Teneinde gelijke mededingingsvoorwaarden te handhaven en een uniforme toepassing van de EER-mededingingsvoorschriften in de hele Europese Economische Ruimte te verzekeren, stelt de Autoriteit deze mededeling vast uit hoofde van de haar bij artikel 5, lid 2, onder b), van de Toezichtovereenkomst verleende bevoegdheid.

    D.

    Het doel van deze mededeling is met name uiteen te zetten hoe de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA met de nationale rechterlijke instanties van de EVA-Staten (2) wenst samen te werken bij de behandeling van onder de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst vallende individuele zaken (3); daarbij wordt steeds rekening gehouden met de onafhankelijkheid van de nationale rechterlijke instanties.

    I.   TOEPASSINGSGEBIED VAN DE MEDEDELING

    1.

    Deze mededeling regelt de samenwerking tussen de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA en de rechterlijke instanties van de EVA-Staten, wanneer deze laatste instanties de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst toepassen. Voor de toepassing van deze mededeling wordt verstaan onder „rechterlijke instanties van de EVA-Staten” (hierna te noemen: „nationale rechterlijke instanties” of „nationale rechters”) de hoven en rechtbanken van een EVA-Staat die de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst kunnen toepassen en bevoegd zijn om op grond van artikel 34 van de Toezichtovereenkomst het EVA-Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken (4).

    2.

    De nationale rechterlijke instanties kunnen worden verzocht om de artikelen 53 of 54 van de EER-Overeenkomst toe te passen in rechtszaken tussen particulieren, bijvoorbeeld in het kader van contractuele vorderingen of vorderingen tot schadevergoeding. Zij kunnen ook optreden als openbare handhavingsinstantie of beroepsinstantie. Een nationale rechterlijke instantie kan inderdaad als een mededingingsautoriteit van een EVA-Staat (hierna „nationale mededingingsautoriteit” te noemen) worden aangewezen overeenkomstig artikel 40, lid 1, van Hoofdstuk II van Protocol 4 bij de Toezichtovereenkomst (hierna te noemen: „Hoofdstuk II”) betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst (5). In dat geval valt de samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA niet alleen onder deze mededeling maar ook onder de mededeling betreffende de samenwerking van mededingingsautoriteiten in het EVA-netwerk (6).

    II.   DE TOEPASSING VAN EER-MEDEDINGINGSREGELS DOOR NATIONALE RECHTERLIJKE INSTANTIES

    A.   DE BEVOEGDHEID VAN NATIONALE RECHTERLIJKE INSTANTIES OM EER-MEDEDINGINGSREGELS TOE TE PASSEN

    Voorzover nationale rechterlijke instanties bevoegd zijn om een zaak te behandelen (7), kunnen zij de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst toepassen (8). Bovendien dient in herinnering te worden gebracht dat de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst bepalingen van openbare orde zijn en van wezenlijk belang voor het bereiken van de doelstellingen van de EER-Overeenkomst, waaronder de totstandbrenging van een systeem waardoor wordt gewaarborgd dat de mededinging niet wordt vervalst en dat de mededingingsregels worden nagekomen (9).

    3.

    Indien een nationale rechter ingevolge het nationale recht verplicht is ambtshalve de aan een interne regel van dwingende aard ontleende rechtsgronden in het geding te brengen, die niet door partijen zijn aangevoerd, geldt volgens het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen diezelfde verplichting wanneer het dwingende regels van Gemeenschapsrecht, zoals de mededingingsregels, betreft. Hetzelfde geldt indien het nationale recht de rechter de mogelijkheid geeft de dwingende rechtsregel ambtshalve toe te passen: de nationale rechter dient de mededingingsregels toe te passen, zelfs wanneer daarop door de procespartij die bij de toepassing belang heeft, geen beroep is gedaan, indien het nationale recht deze toepassing toelaat. Het Gemeenschapsrecht verplicht de nationale rechter er echter niet toe ambtshalve een rechtsgrond in het geding te brengen ontleend aan schending van Gemeenschapsbepalingen, wanneer hij voor het onderzoek van dat middel de hem passende lijdelijkheid zou moeten verzaken door buiten de rechtsstrijd van partijen te treden en zich te baseren op andere feiten en omstandigheden dan die welke de partij die bij de toepassing belang heeft, aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd (10). De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA is van mening dat de nationale rechters van de EVA-Staten een soortgelijke verplichting hebben wanneer dergelijke EER-regels ten uitvoer zijn gelegd (11).

    4.

    Afhankelijk van de hem krachtens het nationale recht toevertrouwde taken, kan de nationale rechter worden verzocht om in administratieve, civielrechtelijke en strafrechtelijke procedures de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst toe te passen (12). Met name wanneer natuurlijke personen of rechtspersonen hem verzoeken hun individuele rechten te beschermen, speelt de nationale rechter een specifieke rol bij de handhaving van de artikelen 53 en 54 van het EER-Overeenkomst, welke verschilt van de handhaving in het algemeen belang door de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA of de nationale mededingingsautoriteiten (13). De nationale rechter kan immers uitvoering geven aan de artikelen 53 of 54 van de EER-Overeenkomst door de nietigheid van overeenkomsten vast te stellen of schadevergoeding toe te kennen.

    5.

    Nationale rechterlijke instanties kunnen de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst toepassen, zonder dat parallel daarmee het nationale mededingingsrecht behoeft te worden toegepast. Wanneer nationale rechterlijke instanties evenwel het nationale mededingingsrecht toepassen op overeenkomsten, besluiten van ondernemersverenigingen of onderling afgestemde feitelijke gedragingen welke de handel tussen partijen van de EER-Overeenkomst in de zin van artikel 53, lid 1, van de EER-Overeenkomst (14) ongunstig kunnen beïnvloeden dan wel op door artikel 54 van de EER-Overeenkomst verboden misbruiken, moeten zij tevens de EER-mededingingsregels toepassen op deze overeenkomsten, besluiten of praktijken (15).

    6.

    Hoofdstuk II verleent de nationale rechterlijke instanties niet alleen de bevoegdheid om de EER-mededingingsregels toe te passen. De parallelle toepassing van het nationale mededingingsrecht op overeenkomsten, besluiten van ondernemersverenigingen en onderling afgestemde feitelijke gedragingen welke de handel tussen de partijen van de EER-Overeenkomst ongunstig beïnvloeden, mag niet leiden tot een resultaat dat verschilt van dat van de EER-mededingingsrecht. Artikel 3, lid 2, van Hoofdstuk II bepaalt dat overeenkomsten, besluiten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen welke geen inbreuk vormen op artikel 53, lid 1, van de EER-Overeenkomst, of aan de voorwaarden van artikel 53, lid 3, van de EER-Overeenkomst voldoen, evenmin mogen worden verboden op grond van het nationale mededingingsrecht (16). Anderzijds is in de EER-Overeenkomst bepaald dat eventuele conflicten als gevolg van de gelijktijdige toepassing van het nationale en het EER-recht op basis van het beginsel van de voorrang van het EER-recht moeten worden opgelost. Overeenkomsten, besluiten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen welke in strijd zijn met artikel 53, lid 1, van de EER-Overeenkomst en niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 53, lid 3, van de EER-Overeenkomst kunnen derhalve niet worden toegestaan op grond van het nationale recht (17). Met betrekking tot de parallelle toepassing van het nationale mededingingsrecht en artikel 54 van de EER-Overeenkomst op eenzijdige gedragingen, voorziet artikel 3 van Hoofdstuk II niet in een soortgelijke verplichte convergentie. In geval van tegenstrijdige bepalingen moeten de nationale rechterlijke instanties echter iedere bepaling van een nationale wet die in strijd is met een ten uitvoer gelegde EER-regel, buiten toepassing laten, of deze nu van eerdere of latere datum dan de EER-regel is (18).

    7.

    Naast de toepassing van de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst, zijn nationale rechterlijke instanties ook bevoegd om besluiten die in de EER-Overeenkomst zijn opgenomen, uitspraken van het EVA-Hof en besluiten van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA toe te passen. Nationale rechterlijke instanties moeten dus zorgen voor de gedwongen uitvoering van besluiten van de Autoriteit (19) of besluiten die in de EER-Overeenkomst zijn opgenomen, betreffende de toepassing van artikel 53, lid 3, van de EER-Overeenkomst op bepaalde groepen overeenkomsten, besluiten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen alsook van beschikkingen van de Commissie. Bij de toepassing van deze EER-mededingingsregels handelen de nationale rechterlijke instanties in het kader van het EER-recht en zijn zij bijgevolg gehouden de algemene beginselen van het EER-recht in acht te nemen (20).

    8.

    De toepassing van de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst door nationale rechterlijke instanties hangt vaak af van ingewikkelde economische en juridische beoordelingen (21). Bij de toepassing van de EER-mededingingsregels zijn de nationale rechterlijke instanties gebonden door de erkende beginselen van EER-recht (22), alsook door de besluiten die in de EER-Overeenkomst zijn opgenomen, betreffende de toepassing van artikel 53, lid 3, van de EER-Overeenkomst op bepaalde groepen overeenkomsten, besluiten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen (23). Bovendien is de toepassing van de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst door de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA in een specifieke zaak bindend voor de nationale rechterlijke instanties wanneer zij in dezelfde zaak gelijktijdig met of na de Autoriteit de EER-mededingingsregels toepassen (24). Bovendien moeten de nationale rechterlijke instanties de toepassing van de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst door de Commissie in een specifieke zaak eerbiedigen, wanneer zij in dezelfde zaak gelijktijdig met of na de Commissie de EER-mededingingsregels toepassen. Tot slot en onverminderd de uiteindelijke uitlegging van de EER-Overeenkomst door het EVA-Hof en de rechterlijke instanties van de Gemeenschap, kunnen de nationale rechterlijke instanties zich laten leiden door besluiten van de Autoriteit of beschikkingen van de Commissie en door besluiten die in de EER-Overeenkomst zijn opgenomen, die analoog zijn aan de zaak die zij behandelen, alsmede door de bekendmakingen, mededelingen en richtsnoeren van de Autoriteit betreffende de toepassing van de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst (25).

    B.   PROCEDURELE ASPECTEN VAN DE TOEPASSING VAN DE EER-MEDEDINGINGSREGELS DOOR NATIONALE RECHTERLIJKE INSTANTIES

    9.

    De procedurele voorwaarden voor de handhaving van de EER-mededingingsregels door de nationale rechterlijke instanties en de sancties die zij kunnen opleggen in geval van inbreuken op deze regels zijn grotendeels neergelegd in het nationale recht. Tot op zekere hoogte zijn de voorwaarden voor de handhaving van de EER-mededingingsregels evenwel ook in het EER-recht geregeld. De Toezichtovereenkomst biedt de nationale rechterlijke instanties de mogelijkheid van bepaalde faciliteiten gebruik te maken, bv. de mogelijkheid om het advies van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA in te winnen met betrekking tot de toepassing van de EER-mededingingsregels (26). Ze kunnen ook regels creëren die een dwingende impact op bij hen aanhangige procedures hebben, bv. de verplichting om de Autoriteit en de nationale mededingingsautoriteiten de mogelijkheid te bieden om schriftelijke opmerkingen in te dienen (27). Deze EER-bepalingen hebben voorrang op die van het nationale recht (28).

    10.

    Bij gebreke van EER-bepalingen inzake procedures en sancties op het gebied van de handhaving van de EER-mededingingsregels door de nationale rechterlijke instanties, passen deze instanties het nationale procesrecht en, voorzover zij daartoe bevoegd zijn, de in het nationale recht vastgestelde sancties toe. De toepassing van deze nationale bepalingen moet evenwel verenigbaar zijn met de algemene beginselen van het EER-recht. In dit verband is het nuttig te herinneren aan de rechtspraak van het EVA-Hof en van het Europees Hof van Justitie, volgens welke:

    (a)

    wanneer er een inbreuk is op het EER-recht, het nationale recht sancties moet vaststellen die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn (29);

    (b)

    wanneer de inbreuk op het EER-recht een particulier schade berokkent, deze particulier onder bepaalde omstandigheden bij de nationale rechterlijke instantie een vordering tot schadevergoeding moet kunnen indienen (30);

    (c)

    de procedureregels en sancties welke de nationale rechterlijke instanties toepassen om het EER-recht te handhaven

    er niet toe mogen leiden dat deze handhaving uiterst moeilijk of in de praktijk onmogelijk wordt (doeltreffendheidsbeginsel) (31),

    en niet minder gunstig mogen zijn dan de regels die gelden voor de handhaving van gelijkwaardige nationale wetgeving (gelijkwaardigheidsbeginsel) (32).

    Op basis van het beginsel dat ten uitvoer gelegde EER-regels voorrang hebben op het nationale recht (33) mag een nationale rechter geen nationale bepalingen toepassen die in strijd zijn met deze beginselen.

    C.   GELIJKTIJDIGE OF OPEENVOLGENDE TOEPASSING VAN EER-MEDEDINGINGSREGELS DOOR DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA EN DE NATIONALE RECHTERLIJKE INSTANTIES

    11.

    Een nationale rechterlijke instantie kan tegelijk met de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA (34) of na de Autoriteit (35) het EER-mededingingsrecht toepassen op overeenkomsten, besluiten, onderling afgestemde feitelijke gedragingen of eenzijdige gedragingen welke de handel tussen de overeenkomstsluitende partijen ongunstig beïnvloeden. In de volgende punten wordt een aantal verplichtingen behandeld die de nationale rechterlijke instanties in deze omstandigheden moeten naleven.

    12.

    Wanneer een nationale rechter vóór de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA een beslissing neemt, moet hij zien te voorkomen dat deze beslissing in strijd is met een besluit dat de Autoriteit overweegt te nemen (36). Daartoe kan de nationale rechter de Autoriteit vragen of zij een procedure heeft ingeleid met betrekking tot dezelfde overeenkomsten, besluiten of gedragingen (37) en in voorkomend geval wat de stand van de procedure is en hoe waarschijnlijk het is dat in deze zaak een besluit zal worden genomen (38). De nationale rechter kan, indien hij dat nodig acht, om redenen van rechtszekerheid ook overwegen om de procedure te schorsen totdat de Autoriteit een besluit heeft genomen (39). Van haar kant zal de Autoriteit zich inspannen om zaken waarvoor zij heeft besloten een procedure in de zin van artikel 2, lid 1, van Hoofdstuk III van de Toezichtovereenkomst (hierna te noemen: „Hoofdstuk III”) in te leiden en waarvoor bij de nationale rechter een procedure loopt waarvan de behandeling op de bovengenoemde wijze is opgeschort, bij voorrang te behandelen, met name wanneer de afloop van een civielrechtelijk geding daarvan afhangt. Wanneer er echter redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over het besluit dat de Autoriteit overweegt te nemen of wanneer de Autoriteit reeds een besluit heeft genomen in een vergelijkbare zaak, kan de nationale rechter over de bij hem aanhangige zaak beslissen op grond van dit overwogen of eerder besluit, zonder dat het nodig is de Autoriteit om de bovengenoemde inlichtingen te verzoeken of haar besluit af te wachten.

    13.

    Wanneer de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA in een bepaalde zaak vóór de nationale rechter een besluit neemt, kan deze laatste geen beslissing nemen die indruist tegen die van de Autoriteit. De bindende kracht van het besluit van de Autoriteit laat de uitlegging van het EER-recht door het EVA-Hof uiteraard onverlet. Indien de nationale rechter twijfelt aan de wettigheid van het besluit van de Autoriteit, kan hij zich bijgevolg niet onttrekken aan de bindende kracht van dit besluit, tenzij het EVA-Hof een arrest in tegengestelde zin wijst (40). Indien de nationale rechter overweegt een beslissing te nemen die indruist tegen die van de Autoriteit, moet hij derhalve het EVA-Hof om een prejudiciële beslissing verzoeken (artikel 34 van de Toezichtovereenkomst). Het Hof zal dan beslissen of het besluit van de Autoriteit verenigbaar is met het EER-recht. Indien het besluit van de Autoriteit evenwel op grond van artikel 36 van de Toezichtovereenkomst wordt aangevochten voor het EVA-Hof en de beslechting van het geding voor de nationale rechter afhangt van de geldigheid van dit besluit, moet de nationale rechter de procedure schorsen in afwachting van een definitieve uitspraak over het beroep tot nietigverklaring door het EVA-Hof, tenzij hij van oordeel is dat het, gelet op de omstandigheden van het geval, gerechtvaardigd is het EVA-Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken over de geldigheid van het besluit van de Autoriteit (Artikel 34 van de Toezichtovereenkomst) (41).

    14.

    Wanneer een nationale rechter de procedure schorst, bv. in afwachting van een besluit van de Autoriteit (de in punt 12 van deze mededeling beschreven situatie) of van een definitieve uitspraak van het EVA-Hof in het kader van een beroep tot nietigverklaring of in het kader van een prejudiciële procedure (de in punt 13 van deze mededeling beschreven situatie), dient hij te onderzoeken of er voorlopige maatregelen moeten worden getroffen om de belangen van de partijen te beschermen (42).

    III.   DE SAMENWERKING TUSSEN DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA EN DE NATIONALE RECHTERLIJKE INSTANTIES

    15.

    Anders dan het op artikel 34 van de Toezichtovereenkomst gebaseerde samenwerkingsmechanisme tussen de nationale rechterlijke instanties en het EVA-Hof, voorziet de hoofdtekst de EER-Overeenkomst en de Toezichtovereenkomst niet uitdrukkelijk in een samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA. Artikel 3 van de EER-Overeenkomst, dat grotendeels een weergave is van artikel 10 van het EG-Verdrag, verplicht de overeenkomstsluitende partijen alle maatregelen te treffen die geschikt zijn om de nakoming van de uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen te vergemakkelijken. De rechterlijke instanties van de Gemeenschap hebben geoordeeld dat artikel 10 van het EG-Verdrag verlangt dat de Gemeenschapsinstellingen en de lidstaten over en weer loyaal samenwerken om de doelstellingen van het EG-Verdrag te verwezenlijken. Artikel 10 van het Verdrag houdt dus in dat de Commissie de nationale rechterlijke instanties moet bijstaan wanneer zij het Gemeenschapsrecht toepassen (43). De Autoriteit is van mening dat zij naar analogie hiervan gehouden is loyaal samen te werken met de rechterlijke instanties van de EVA-Staten uit hoofde van het overeenkomstige artikel 3 van de EER-Overeenkomst en artikel 2 van de Toezichtovereenkomst. Ook kunnen de nationale rechterlijke instanties worden verplicht om de Autoriteit bij te staan bij de vervulling van haar taken (44).

    16.

    Ook zij herinnerd aan de samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en de nationale autoriteiten, in het bijzonder de nationale mededingingsautoriteiten, bij de toepassing van de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst. Hoewel de samenwerking tussen deze nationale autoriteiten in de eerste plaats onder de nationale regelgeving valt, bepaalt artikel 15, lid 3, van Hoofdstuk II dat de nationale mededingingsautoriteiten voor de nationale rechterlijke instanties van hun EVA-Staat opmerkingen kunnen indienen. Punt 31 en de punten 33 tot en met 35 van deze mededeling zijn mutatis mutandis van toepassing op deze opmerkingen.

    A.   DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA ALS AMICUS CURIAE

    17.

    Om de nationale rechterlijke instanties bij te staan bij de toepassing van de EER-mededingingsregels verbindt de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA zich ertoe deze instanties te helpen wanneer zij deze hulp nodig achten om over een zaak te kunnen beslissen. Artikel 15 van Hoofdstuk II vermeldt de meest voorkomende soorten bijstand: het verstrekken van inlichtingen (punten 21 tot en met 26 hieronder) en adviezen van de Autoriteit (punten 27 tot en met 30 hieronder), beide op verzoek van een nationale rechterlijke instantie, en de mogelijkheid voor de Autoriteit om opmerkingen te maken (punten 31 tot en met 35 hieronder). Aangezien Hoofdstuk II voorziet in deze soorten bijstand, kan deze bijstand niet worden beperkt door nationale regels van een EVA-Staat. De EVA-Staten moeten evenwel — bij gebreke van EER-procedureregels ter zake en voorzover dit nodig is om deze vormen van bijstand te vergemakkelijken — passende procedureregels vaststellen die zowel de nationale rechterlijke instanties als de Autoriteit in staat stellen om ten volle gebruik te maken van de door de verordening geboden mogelijkheden (45).

    18.

    De nationale rechter kan zijn verzoek om bijstand schriftelijk toezenden aan

    Toezichthoudende Autoriteit van de EVA

    Belliardstraat 35

    B-1040 Brussel

    of kan het per e-mail toezenden aan

    registry@eftasurv.int

    19.

    Ongeacht de vorm van deze samenwerking met de nationale rechterlijke instanties zal de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA de onafhankelijkheid van deze instanties respecteren. De door de Autoriteit verleende bijstand bindt de nationale rechterlijke instanties bijgevolg niet. De Autoriteit moet er ook voor zorgen dat zij haar geheimhoudingsplicht in acht neemt en dat haar eigen functioneren en onafhankelijkheid worden gewaarborgd (46). Bij de naleving van haar verplichting op grond van artikel 3 van de EER-Overeenkomst en artikel 2 van de Toezichtovereenkomst om de nationale rechterlijke instanties bij te staan bij de toepassing van de EER-mededingingsregels, verbindt de Autoriteit zich ertoe neutraal en objectief te blijven bij het verlenen van die bijstand. De bijstand van de Autoriteit aan de nationale rechterlijke instanties maakt namelijk deel uit van haar verplichting om het algemeen belang te verdedigen. Zij is derhalve niet voornemens om de particuliere belangen van de partijen in de bij de nationale rechter aanhangige zaak te dienen. Bijgevolg zal de Autoriteit geen van de partijen horen over haar bijstand aan de nationale rechter. Indien een van de partijen in de bij de nationale rechter aanhangige zaak contact heeft gezocht met de Autoriteit met betrekking tot onderwerpen die in dat geschil aan de orde zijn gesteld, zal zij deze rechter daarvan in kennis stellen, ongeacht of die contacten plaatsvonden vóór of na het door deze rechter ingediende verzoek tot samenwerking.

    20.

    De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA zal een beknopt overzicht van de samenwerking die er in het kader van deze mededeling met de nationale rechterlijke instanties is geweest, publiceren in haar jaarlijkse verslag. Zij kan ook haar adviezen en opmerkingen op haar website bekendmaken.

    1.   De verplichting van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA om de nationale rechterlijke instanties inlichtingen te verstrekken

    21.

    De verplichting van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA om de nationale rechterlijke instanties bij te staan bij de toepassing van het EER-mededingingsrecht komt voornamelijk tot uiting in de verplichting voor de Autoriteit om inlichtingen waarover zij beschikt aan de nationale rechterlijke instanties te verstrekken. De nationale rechterlijke instanties kunnen bv. de overlegging vorderen van stukken die de Autoriteit in haar bezit heeft of haar verzoeken inlichtingen van procedurele aard te verstrekken teneinde te kunnen vaststellen of een bepaalde zaak in behandeling is bij de Autoriteit, of de Autoriteit een procedure heeft ingeleid dan wel of zij reeds een standpunt heeft ingenomen. Een nationale rechter kan de Autoriteit ook de waarschijnlijke datum van een te geven besluit vragen, zodat hij kan beoordelen of hij de behandeling van de zaak moet schorsen dan wel voorlopige maatregelen moet treffen (47).

    22.

    Met het oog op de doeltreffendheid van de samenwerking met de nationale rechterlijke instanties zal de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA zich inspannen om deze instanties de gevraagde inlichtingen te verstrekken binnen één maand na de datum van ontvangst van het verzoek. Wanneer de Autoriteit de nationale rechter moet verzoeken om nadere toelichting van diens verzoek of wanneer zij diegenen die rechtstreeks worden geraakt door het doorgeven van de inlichtingen moet raadplegen, gaat deze termijn in op de datum waarop zij de gevraagde inlichtingen ontvangt.

    23.

    De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA moet bij de toezending van inlichtingen aan de nationale rechterlijke instanties de waarborgen die op grond van artikel 122 van de EER-Overeenkomst en artikel 14 van de Toezichtovereenkomst aan natuurlijke personen en rechtspersonen worden verleend, inachtnemen (48). Artikel 14 van de Toezichtovereenkomst verbiedt leden, ambtenaren en andere personeelsleden van de Autoriteit inlichtingen die onder de geheimhoudingsplicht vallen openbaar te maken. Artikel 122 van de EER-Overeenkomst bepaalt dat de vertegenwoordigers, afgevaardigden en deskundigen van de overeenkomstsluitende partijen alsmede de ambtenaren en andere personeelsleden, ook nadat zij hun taken hebben beëindigd, geen ruchtbaarheid mogen geven aan inlichtingen, die krachtens hun aard zijn onderworpen aan het beroepsgeheim en met name aan inlichtingen betreffende ondernemingen, hun handelsbetrekkingen of de elementen van hun kostprijs. Deze verplichting is ook opgenomen in artikel 28 van Hoofdstuk II. Deze inlichtingen kunnen zowel betrekking hebben op vertrouwelijke informatie als op zakengeheimen. Zakengeheimen zijn inlichtingen waarvan niet enkel de openbaarmaking aan het publiek, maar ook de enkele overlegging aan een ander rechtssubject dan dat waarvan de inlichting afkomstig is, de belangen van laatstbedoeld subject ernstig kan schaden (49).

    24.

    Uit de artikelen 3 en 122 van de EER-Overeenkomst, juncto artikel 14 van de Toezichtovereenkomst volgt geen absoluut verbod voor de Autoriteit om aan de nationale rechter inlichtingen te verstrekken die onder de geheimhoudingsplicht vallen. Zoals bevestigd in de rechtspraak van de rechterlijke instanties van de Gemeenschap over de verplichting van de Commissie tot loyale samenwerking, oordeelt de Autoriteit op dezelfde manier dat de verplichting tot loyale samenwerking vereist dat de Autoriteit de nationale rechter alle door hem gevraagde inlichtingen verstrekt, zelfs inlichtingen die onder de geheimhoudingsplicht vallen. Bij het aanbieden van samenwerking aan de nationale rechter mag de Autoriteit evenwel in geen geval de in artikel 122 van de EER-Overeenkomst en artikel 14 van de Toezichtovereenkomst neergelegde waarborgen verzwakken.

    25.

    Bijgevolg zal de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, vooraleer zij aan een nationale rechter onder het beroepsgeheim vallende inlichtingen verstrekt, deze rechter herinneren aan de krachtens het EER-recht op hem rustende verplichting om de rechten te beschermen die op grond van artikel 122 van de EER-Overeenkomst en artikel 14 van de Toezichtovereenkomst worden verleend aan natuurlijke personen en rechtspersonen, en zal zij de rechter vragen of hij de bescherming van vertrouwelijke inlichtingen en zakengeheimen kan en zal garanderen. Indien de nationale rechter deze garantie niet kan bieden, zal de Autoriteit hem de onder het beroepsgeheim vallende inlichtingen niet verstrekken (50). Alleen wanneer de nationale rechter garandeert dat hij de vertrouwelijke inlichtingen en zakengeheimen zal beschermen, verstrekt de Autoriteit de gevraagde inlichtingen, waarbij zij aangeeft welke delen onder het beroepsgeheim vallen en welke daar niet onder vallen en bijgevolg openbaar mogen worden gemaakt.

    26.

    Er zijn nog uitzonderingen op het verstrekken van informatie door de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA aan de nationale rechterlijke instanties. Met name kan de Autoriteit weigeren informatie toe te zenden aan de nationale rechterlijke instanties om dwingende redenen in verband met de noodzaak om de belangen van de EER te beschermen of te voorkomen dat de EER in haar functioneren en onafhankelijkheid wordt belemmerd, in het bijzonder doordat de vervulling van de haar opgedragen taken in gevaar wordt gebracht (51). Bijgevolg zal de Autoriteit de informatie die vrijwillig werd verstrekt door diegene die een beroep doet op de clementieregeling, niet aan de nationale rechterlijke instantie toezenden zonder toestemming van deze aanvrager.

    2.   Verzoek om advies over vragen betreffende de toepassing van EER-mededingingsregels

    27.

    Wanneer een nationale rechter wordt verzocht om in een bij hem aanhangige zaak de EER-mededingingsregels toe te passen, kan hij zich in de eerste plaats laten leiden door de rechtspraak van het EVA-Hof, EER-wetgeving, besluiten van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, mededelingen en richtsnoeren betreffende de toepassing van de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst (52), alsook door de relevante rechtspraak en beschikkingen van de rechterlijke instanties van de Gemeenschap en van de Commissie waarin EER-recht en overeenstemmend Gemeenschapsrecht wordt toegepast. Wanneer deze instrumenten niet voldoende aanwijzingen bevatten, kan de nationale rechter bij de Autoriteit advies inwinnen over vragen betreffende de toepassing van de EER-mededingingsregels. De nationale rechter kan het advies van de Autoriteit inwinnen over economische, feitelijke en juridische kwesties (53). Een advies van de Autoriteit over juridische kwesties doet uiteraard geen afbreuk aan de mogelijkheid of de verplichting voor de nationale rechter om het EVA-Hof overeenkomstig artikel 34 van de Toezichtovereenkomst te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de uitlegging of de geldigheid van het EER-recht.

    28.

    Om de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA in staat te stellen de nationale rechter een nuttig advies te verstrekken, kan zij de nationale rechter om aanvullende informatie verzoeken (54). Met het oog op de doeltreffendheid van de samenwerking met de nationale rechter zal de Autoriteit zich inspannen om deze rechter het gevraagde advies te verstrekken binnen vier maanden na de datum van ontvangst van het verzoek. Wanneer de Autoriteit met het oog op het opstellen van haar advies de nationale rechter om aanvullende inlichtingen heeft verzocht, gaat deze termijn in op de datum waarop zij deze inlichtingen ontvangt.

    29.

    In haar advies beperkt de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA zich ertoe de nationale rechter de gevraagde feitelijke inlichtingen te verstrekken dan wel de gevraagde economische of juridische toelichting, zonder in te gaan op de grond van de bij deze rechter aanhangige zaak. Bovendien bindt het door de Autoriteit verleende advies de nationale rechterlijke instanties bijgevolg niet.

    30.

    Zoals in punt 19 van deze mededeling is vermeld, zal de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA de partijen niet horen voordat zij haar advies voor de nationale rechter opstelt. Deze rechter zal het advies van de Autoriteit behandelen overeenkomstig de relevante nationale procedureregels, die de algemene beginselen van het EER-recht moeten eerbiedigen.

    3.   Het maken van opmerkingen door de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA voor de nationale rechterlijke instanties

    31.

    Overeenkomstig artikel 15, lid 3, van Hoofdstuk II kunnen de nationale mededingingsautoriteiten en de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA voor de nationale rechterlijke instanties die de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst moeten toepassen, opmerkingen maken betreffende onderwerpen in verband met de toepassing van deze bepalingen. Hoofdstuk II maakt een onderscheid tussen schriftelijke opmerkingen, die de nationale mededingingsautoriteiten en de Autoriteit uit eigen beweging kunnen indienen, en mondelinge opmerkingen, die alleen met toestemming van de nationale rechterlijke instanties kunnen worden gemaakt (55).

    32.

    Hoofdstuk II bepaalt dat de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA alleen opmerkingen zal indienen wanneer de coherente toepassing van de artikelen 53 of 54 van de EER-Overeenkomst zulks vereist. Gelet op deze doelstelling, zal de Autoriteit haar opmerkingen beperken tot een economische en juridische analyse van de feiten die aan de bij de nationale rechter aanhangige zaak ten grondslag liggen.

    33.

    Om de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA in staat te stellen nuttige opmerkingen te formuleren, kunnen de nationale rechterlijke instanties worden verzocht een afschrift van alle voor de beoordeling van de zaak noodzakelijke stukken aan de Autoriteit toe te zenden of te doen toezenden. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 15, lid 3, tweede alinea, van Hoofdstuk II, zal de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA deze stukken alleen gebruiken om haar opmerkingen voor te bereiden (56).

    34.

    Aangezien in Hoofdstuk II geen procedureel kader voor het maken van opmerkingen is vastgesteld, bepalen de procedurevoorschriften en praktijken van de EVA-Staten het relevante procedurele kader. Wanneer een EVA-Staat het relevante procedurele kader nog niet heeft vastgesteld, moet de nationale rechter bepalen welke procedureregels geschikt zijn voor het maken van opmerkingen in de bij hem aanhangige zaak.

    35.

    Het procedurele kader moet de in punt 10 van deze mededeling uiteengezette beginselen in acht nemen. Dit houdt onder meer in dat het procedurele kader voor het maken van opmerkingen over onderwerpen met betrekking tot de toepassing van de artikelen 53 of 54 van de EER-Overeenkomst.

    (a)

    verenigbaar moet zijn met de algemene beginselen van het EER-recht, in het bijzonder met de fundamentele rechten van de partijen in het geding;

    (b)

    er niet toe mag leiden dat het maken van deze opmerkingen uiterst moeilijk of in de praktijk onmogelijk wordt (doeltreffendheidsbeginsel) (57) en

    (c)

    er niet toe mag leiden dat het maken van deze opmerkingen moeilijker wordt dan het maken van opmerkingen in gerechtelijke procedures waarin gelijkwaardige nationale wetgeving wordt toegepast (gelijkwaardigheidsbeginsel).

    B.   VERLICHTING DOOR DE NATIONALE RECHTERLIJKE INSTANTIES VAN DE ROL VAN DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA BIJ DE HANDHAVING VAN EER-MEDEDINGINGSREGELS

    36.

    Aangezien de verplichting tot loyale samenwerking ook inhoudt dat de autoriteiten van de EVA-Staten de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA bijstaan met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen van de EER-Overeenkomst (58), geeft Hoofdstuk II drie voorbeelden van dergelijke bijstand: (1) de toezending van stukken die nodig zijn voor de beoordeling van een zaak waarin de Autoriteit opmerkingen wil maken (zie punt 33), (2) de toezending van rechterlijke beslissingen met betrekking tot de toepassing van de artikelen 53 of 54 van de EER-Overeenkomst; en (3) de rol van nationale rechterlijke instanties in het kader van inspecties door de Autoriteit.

    1.   De toezending van beslissingen van nationale rechterlijke instanties met betrekking tot de toepassing van de artikelen 53 of 54 van de EER-Overeenkomst.

    37.

    Overeenkomstig artikel 15, lid 2, van Hoofdstuk II zenden de EVA-Staten de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA onverwijld nadat de volledige uitspraak aan de partijen is betekend een afschrift toe van alle schriftelijke beslissingen van nationale rechterlijke instanties met betrekking tot de toepassing van de artikelen 53 of 54 van de EER-Overeenkomst. De toezending van nationale rechterlijke beslissingen met betrekking tot de toepassing van de artikelen 53 of 54 van de EER-Overeenkomst en de daaruit voortvloeiende informatie over de voor de nationale rechterlijke instanties aanhangige procedures stelt de Autoriteit in de eerste plaats in staat tijdig kennis te krijgen van gedingen waarvoor het passend kan zijn opmerkingen te formuleren wanneer een van de partijen beroep instelt tegen de rechterlijke beslissing.

    2.   De rol van nationale rechterlijke instanties in het kader van inspecties door de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA

    38.

    Tot slot kunnen de nationale rechterlijke instanties een rol spelen in het kader van de door de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA verrichte inspecties van ondernemingen en ondernemersverenigingen. De rol van de nationale rechterlijke instanties hangt af van de vraag of deze inspecties al dan niet in bedrijfslokalen worden verricht.

    39.

    Met betrekking tot inspecties in bedrijfslokalen kan het nationale recht voorschrijven dat de toestemming van een nationale rechterlijke instantie is vereist voor het verlenen van bijstand aan de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA door de nationale wetshandhavingsautoriteiten — ingeval de betrokken onderneming zich tegen deze inspectie verzet. Een dergelijke toestemming kan tevens bij wijze van voorzorgsmaatregel worden gevraagd. Bij de behandeling van het verzoek is de nationale rechterlijke instantie bevoegd om het inspectiebesluit van de Autoriteit op haar echtheid te toetsen en om na te gaan of de voorgenomen dwangmaatregelen niet willekeurig zijn of buitensporig in verhouding tot het voorwerp van de inspectie. Bij de toetsing van de proportionaliteit van de dwangmaatregelen mag de nationale rechterlijke instantie de Autoriteit rechtstreeks of via de nationale mededingingsautoriteit om nadere uitleg verzoeken, met name over de redenen die de Autoriteit heeft om aan te nemen dat inbreuk is gepleegd op de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst, alsmede over de ernst van de vermeende inbreuk en de aard van de betrokkenheid van de onderneming (59).

    40.

    Met betrekking tot inspecties in andere dan bedrijfslokalen vereist Hoofdstuk II de toestemming van een nationale rechterlijke instantie voordat een besluit van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA waarbij een dergelijke inspectie wordt gelast, kan worden uitgevoerd. In dat geval kan de nationale rechterlijke instantie het inspectiebesluit van de Autoriteit toetsen op zijn echtheid en nagaan of de voorgenomen dwangmaatregelen niet willekeurig zijn of buitensporig in verhouding tot met name de ernst van de vermeende inbreuk, het belang van het gezochte bewijsmateriaal, de betrokkenheid van de onderneming en de redelijke kans dat boeken en bescheiden die verband houden met het voorwerp van de inspectie worden bewaard op de locaties waarvoor om toestemming is verzocht. De nationale rechterlijke instantie mag de Autoriteit rechtstreeks of via de nationale mededingingsautoriteit om nadere uitleg verzoeken over de elementen die zij nodig heeft om de proportionaliteit van de voorgenomen dwangmaatregelen te toetsen (60).

    41.

    In beide in de punten 39 en 40 beschreven gevallen, mag de nationale rechter de wettigheid van het besluit van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA of de noodzakelijkheid van de inspectie niet in twijfel trekken, en mag hij evenmin gegevens uit het dossier van de Autoriteit verlangen (61). Bovendien moet de nationale rechter overeenkomstig de verplichting tot loyale samenwerking zijn beslissing nemen binnen een passende termijn die de Autoriteit de mogelijkheid biedt haar inspectie daadwerkelijk te verrichten (62).

    IV.   SLOTBEPALINGEN

    42.

    Deze mededeling beoogt de nationale rechterlijke instanties bij te staan bij de toepassing van de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst. Zij bindt de nationale rechterlijke instanties niet, en heeft evenmin gevolgen voor de rechten en verplichtingen van de EVA-Staten en van de natuurlijke personen of rechtspersonen uit hoofde van het EER-recht.

    43.

    Deze mededeling vervangt de bekendmaking van 1995 betreffende de samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA voor de toepassing van de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst (63).


    (1)  PB C 101 van 27.4.2004, blz. 54.

    (2)  Onder EVA-Staten wordt in deze mededeling verstaan de EVA-Staten waarvoor de EER-Overeenkomst in werking is getreden.

    (3)  De bevoegdheid om individuele zaken te behandelen die onder de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst vallen, is verdeeld tussen de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA en de Commissie volgens de regels vastgesteld in artikel 56 van de EER-Overeenkomst. Slechts één van de beide toezichthouders is bevoegd om een bepaalde zaak te behandelen.

    (4)  Voor de criteria om te bepalen welke entiteiten als rechterlijke instanties in de zin van artikel 34 van de Toezichtovereenkomst kunnen worden beschouwd, zie bv. arrest van het EVA-Hof in zaak E-1/94, Ravintoloitsijain Liiton Kustannus Oy Restamark, EFTA Court Report 1994-1995, blz. 15, en arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in zaak C-516/99, Schmid, Jurispr. 2002, blz. I-4573, punt 34: „het Hof [houdt] [...] rekening met een samenstel van factoren, zoals de wettelijke grondslag van het orgaan, het permanente karakter, de verplichte rechtsmacht, het uitspraak doen na een procedure op tegenspraak, het toepassen van regelen des rechts alsmede de onafhankelijkheid van het orgaan”. Wat de rechtspraak van de rechterlijke instanties van de Gemeenschap betreft, wordt in artikel 6 van de EER-Overeenkomst bepaald dat, onverminderd de toekomstige ontwikkelingen van de jurisprudentie, de bepalingen van die Overeenkomst, voorzover zij in essentie gelijk zijn aan de overeenkomstige regels van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en de ter uitvoering van deze twee Verdragen aangenomen besluiten, wat de tenuitvoerlegging en toepassing betreft, worden uitgelegd overeenkomstig de desbetreffende uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen daterende van vóór de ondertekening van de EER-Overeenkomst. Wat de desbetreffende uitspraken daterende van na de ondertekening van de EER-Overeenkomst betreft, volgt uit artikel 3, lid 2, van de Toezichtovereenkomst dat de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA en het EVA-Hof rekening moeten houden met de in die uitspraken vervatte beginselen.

    (5)  Volgens de Overeenkomst houdende wijziging van Protocol 4 bij de Overeenkomst tussen de EVA-Staten betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie van 24 september 2004, die op 19 mei 2005 in werking is getreden, is Verordening (EG) nr. 1/2003 (PB L 1 van 4.1.2003, blz. 1) met Hoofdstuk II van Protocol 4 bij de Toezichtovereenkomst in ruime mate in de EVA-pijler weerspiegeld.

    (6)  Mededeling van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA betreffende samenwerking binnen het EVA-netwerk van mededingingsautoriteiten, nog niet gepubliceerd.

    (7)  De bevoegdheid van een nationale rechterlijke instantie hangt af van nationale, relevante EER- en internationale bevoegdheidsregels.

    (8)  Zie artikel 6 van Hoofdstuk II.

    (9)  Zie artikel 1, lid 2, onder e), van de EER-Overeenkomst, krachtens hetwelk de totstandbrenging van een systeem waardoor wordt gewaarborgd dat de mededinging niet wordt vervalst en dat de mededingingsregels gelijkelijk worden nagekomen, noodzakelijk is om de doelstellingen van de EER-Overeenkomst te bereiken, zaak E-8/00, Landsorganisasjonen i Norge en Norsk Kommuneforbund, EFTA Court Report 2002, blz. 114, punt 40.

    (10)  Gevoegde zaken C-430/93 en C-431/93, van Schijndel, Jurispr. 1995, blz. I-4705, punten 13 tot en met 15 en 22.

    (11)  De situatie is anders voor wat niet ten uitvoer gelegde EER-regels betreft. Uit artikel 7 en Protocol 35 bij de EER-Overeenkomst volgt dat het EER-recht geen overdracht van wetgevende bevoegdheid met zich meebrengt. Krachtens Protocol 35 bij de EER-Overeenkomst zijn de EVA-Staten verplicht om voor gevallen waarin zich conflicten zouden kunnen voordoen tussen de tenuitvoerlegging van EER-regels en andere wetgevende bepalingen, zo nodig in hun wetgeving een bepaling op te nemen volgens welke de EER-regels in die gevallen voorrang hebben. Daarom vereist het EER-recht niet dat individuen en economische spelers zich voor nationale rechterlijke instanties rechtstreeks op niet ten uitvoer gelegde EER-regels kunnen beroepen. Tegelijkertijd is het echter inherent aan de algemene doelstelling van de EER-Overeenkomst om een dynamische en homogene markt te creëren, aan de daaruit voortvloeiende nadruk op rechterlijke bescherming en handhaving van de rechten van individuen, en aan het internationaal privaatrechtelijk beginsel van doeltreffendheid, dat nationale rechterlijke instanties bij de uitlegging van nationaal recht elk relevant element van het EER-recht in aanmerking zullen nemen, ongeacht of dit ten uitvoer is gelegd of niet, zaak E-4/01 Karl K. Karlsson, EFTA Court Report 2002, blz. 240, punt 28.

    (12)  Overeenkomstig de laatste volzin van overweging 8 van Verordening (EG) nr. 1/2003 is deze verordening niet van toepassing op nationale wetten die strafrechtelijke sancties opleggen aan natuurlijke personen, behalve indien deze sancties het middel vormen waarmee op ondernemingen toepasselijke mededingingsregels worden toegepast. De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA is van oordeel dat Hoofdstuk II evenmin van toepassing is op nationale wetten van de EVA-Staten die strafrechtelijke sancties opleggen aan natuurlijke personen, behalve indien deze sancties het middel vormen waarmee op ondernemingen toepasselijke mededingingsregels worden toegepast.

    (13)  Zaak T-24/90, Automec, Jurispr. 1992, blz. II-2223, punt 85.

    (14)  Voor nadere precisering met betrekking tot het begrip „beïnvloeding van de handel”, zie de mededeling over dit onderwerp (PB, nog niet gepubliceerd).

    (15)  Artikel 3, lid 1, van Hoofdstuk II.

    (16)  Zie ook de mededeling betreffende de toepassing van artikel 53, lid 3, van de EER-Overeenkomst (PB nog niet gepubliceerd).

    (17)  Zie in dit verband zaak E-1/94, Restamark, voetnoot 4 hierboven en zaak 14/68, Walt Wilhelm, Jurispr. 1969, blz. 1, en gevoegde zaken 253/78 en 1 tot en met 3/79, Giry and Guerlain, Jurispr. 1980, blz. 2327, punten 15 tot en met 17.

    (18)  Zie in dit verband zaak E-1/94, Restamark, voetnoot 4 hierboven en zaak C-198/01, Consorzio Industrie Fiammiferi (CIF), Jurispr. 2003, punt 49. Zie ook voetnoot 11 hierboven.

    (19)  Een nationale rechterlijke instantie kan bv. worden verzocht te zorgen voor de gedwongen uitvoering van een besluit dat de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA heeft vastgesteld op grond van de artikelen 7 tot en met 10 en de artikelen 23 en 24 van Hoofdstuk II.

    (20)  Zie bv. zaak 5/88, Wachauf, Jurispr. 1989, blz. 2609, punt 19.

    (21)  Gevoegde zaken C-215/96 en C-216/96, Bagnasco, Jurispr. 1999, blz. I-135, punt 50.

    (22)  Zie voetnoot 4 van deze mededeling.

    (23)  Zaak 63/75, Fonderies Roubaix, Jurispr. 1976, blz. 111, punten 9 tot en met 11, en zaak C-234/89, Delimitis, Jurispr. 1991, blz. I-935, punt 46.

    (24)  Met betrekking tot de gelijktijdige of opeenvolgende toepassing van de EER-mededingingsregels door de nationale rechterlijke instanties en de Autoriteit, zie ook de punten 11 tot en met 14.

    (25)  Zaak 66/86, Ahmed Saeed Flugreisen, Jurispr. 1989, blz. 803, punt 27, en zaak C-234/89, Delimitis, Jurispr. 1991, blz. I-935, punt 50. Een lijst met richtsnoeren en mededelingen van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA op het gebied van het mededingingsbeleid, alsook besluiten die in de EER-Overeenkomst zijn opgenomen, betreffende de toepassing van artikel 53, lid 3, van de EER-Overeenkomst op bepaalde groepen overeenkomsten, besluiten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen, zijn bij deze mededeling gevoegd.

    (26)  Over de mogelijkheid voor de nationale rechterlijke instanties om bij de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA advies in te winnen, zie hierna de punten 27 tot en met 30.

    (27)  Over het maken van opmerkingen, zie hierna de punten 31 tot en met 35 van deze mededeling.

    (28)  Zie punt 3 van deze mededeling en voetnoot 11 aldaar.

    (29)  Zaak 68/88, Commissie/Griekenland, Jurispr. 1989, blz. 2965, punten 23 tot en met 25.

    (30)  Met betrekking tot schadevergoeding in geval van een inbreuk door een EVA-Staat en tot de voorwaarden voor deze aansprakelijkheid, zie zaak E-9/97 Erla Maria Sveinbjörnsdóttir, EFTA Court Report 1995, blz. 95, punt 66 en zaak E-4/01 Karl K. Karlsson hf, voetnoot 11 hierboven. Met betrekking tot schadevergoeding in geval van een inbreuk door een onderneming, zie zaak C-453/99, Courage en Crehan, Jurispr. 2001, blz. 6297, punten 26 en 27. Met betrekking tot schadevergoeding in geval van een inbreuk door een lidstaat of een overheidsorgaan van deze lidstaat en de voorwaarden voor deze aansprakelijkheid van de staat, zie bv. gevoegde zaken C-6/90 en C-9/90, Francovich, Jurispr. 1991, blz. I-5357, punten 33 tot en met 36; zaak C-271/91, Marshall/Southampton and South West Hampshire Area Health Authority, Jurispr. 1993, blz. I-4367, punten 30, 34 en 35; gevoegde zaken C-46/93 en C-48/93, Brasserie du Pêcheur en Factortame, Jurispr. 1996, blz. I-1029; zaak C-392/93, British Telecommunications, Jurispr. 1996, blz. I-1631, punten 39 tot en met 46, en gevoegde zaken C-178/94, C-179/94 en C-188/94-C-190/94, Dillenkofer, Jurispr. 1996, blz. I-4845, punten 22 tot en met 26 en punt 72.

    (31)  Zie bv. zaak E-4/01 Karl K. Karlsson hf, voetnoot 11 hierboven, punt 33; zaak 33/76, Rewe, Jurispr. 1976, blz. 1989, punt 5; zaak 45/76, Comet, Jurispr. 1976, blz. 2043, punt 12, en zaak 79/83, Harz, Jurispr. 1984, blz. 1921, punten 18 en 23.

    (32)  Zie bv. zaak E-4/01 Karl K. Karlsson hf, voetnoot 11 hierboven, 33; zaak 33/76, Rewe, Jurispr. 1976, blz. 1989, punt 5; zaak 158/80, Rewe, Jurispr. 1981, blz. 1805, punt 44; zaak 199/82, San Giorgio, Jurispr. 1983, blz. 3595, punt 12, en zaak C-231/96, Edis, Jurispr. 1998, blz. I-4951, punten 36 en 37.

    (33)  Zie punt 6 en voetnoot 11 hierboven.

    (34)  Artikel 11, lid 6, juncto artikel 40, leden 3 en 4, van Hoofdstuk II staat in de weg aan een parallelle toepassing van de artikelen 53 of 54 van de EER-Overeenkomst door de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA en een nationale rechterlijke instantie alleen wanneer deze laatste instantie werd aangewezen als nationale mededingingsautoriteit.

    (35)  Bij de uitoefening van hun bevoegdheden krachtens de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst, dienen de nationale rechters bovendien rekening te houden met de bevoegdheden van de Commissie, ten einde uitspraken te vermijden die niet stroken met de door de Commissie gegeven of voorgenomen beschikkingen, zaak C-234/89, Delimitis, Jurispr. 1991, I-935, punt 47.

    (36)  Artikel 16, lid 1, van Hoofdstuk II.

    (37)  De Autoriteit maakt de inleiding van haar procedure met het oog op de vaststelling van een besluit op grond van de artikelen 7 tot en met 10 van Hoofdstuk II (zie artikel 2, lid 2, van Hoofdstuk III). Volgens het Europees Hof van Justitie impliceert het inleiden van een procedure een gezagshandeling van de Commissie, waaruit haar wil blijkt een beschikking te geven (zaak 48/72, Brasserie de Haecht, Jurispr. 1973, blz. 77, punt 16).

    (38)  Zaak C-234/89, Delimitis, Jurispr. 1991, blz. I-935, punt 53, en gevoegde zaken C-319/93, C-40/94 en C-224/94, Dijkstra, Jurispr. 1995, blz. I-4471, punt 34. Ook punt 21 van deze mededeling behandelt deze kwestie.

    (39)  Zie artikel 16, lid 1, van Hoofdstuk II en zaak C-234/89, Delimitis, Jurispr. 1991, blz. I-935, punt 47, en zaak C-344/98, Masterfoods, Jurispr. 2000, blz. I-11369, punt 51.

    (40)  Zaak 314/85, Foto-Frost, Jurispr. 1987, blz. 4199, punten 12 tot en met 20.

    (41)  Zie artikel 16, lid 1, van Hoofdstuk II en zaak C-344/98, Masterfoods, Jurispr. 2000, blz. I-11369, punten 52 tot en met 59.

    (42)  Zaak C-344/98, Masterfoods, Jurispr. 2000, blz. I-11369, punt 58.

    (43)  Zaak C-2/88, Zwartveld, Jurispr. 1990, blz. I-3365, punten 16 tot en met 22, en zaak C-234/89, Delimitis, Jurispr. 1991, blz. I-935, punt 53.

    (44)  Zaak C-94/00, Roquette Frères, Jurispr. 2002, blz. I-9011, punt 31.

    (45)  Over de verenigbaarheid van deze nationale proceduregels met de algemene beginselen van het EER-recht, zie de punten 9 en 10 van deze mededeling.

    (46)  Met betrekking tot deze verplichtingen, zie bv. punten 23 tot en met 26 van deze mededeling.

    (47)  Zaak C-234/89, Delimitis, Jurispr. 1991, blz. I-935, punt 53, en gevoegde zaken C-319/93, C-40/94 en C-224/94, Dijkstra, Jurispr. 1995, blz. I-4471, punt 34.

    (48)  Zaak C-234/89, Delimitis, Jurispr. 1991, blz. I-935, punt 53.

    (49)  Zaak T-353/94, Postbank, Jurispr. 1996, blz. II-921, punten 86 en 87, en zaak 145/83, Adams, Jurispr. 1985, blz. 3539, punt 34.

    (50)  Zaak C-2/88, Zwartveld, Jurispr. 1990, blz. I-4405, punten 10 en 11, en zaak T-353/94, Postbank, Jurispr. 1996, blz. II-921, punt 93.

    (51)  Zaak C-2/88, Zwartveld, Jurispr. 1990, blz. I-4405, punten 10 en 11; zaak C-275/2000, First en Franex, Jurispr. 2002, blz. I-10943, punt 49, en zaak T-353/94, Postbank, Jurispr. 1996, blz. II-921, punt 93.

    (52)  Zie punt 8 van deze mededeling.

    (53)  Zaak C-234/89, Delimitis, Jurispr. 1991, blz. I-935, punt 53, en gevoegde zaken C-319/93, C-40/94 en C-224/94, Dijkstra, Jurispr. 1995, blz. I-4471, punt 34.

    (54)  Vgl. zaak 96/81, Commissie/Nederland, Jurispr. 1982, blz. 1791, punt 7, en zaak 272/86, Commissie/Griekenland, Jurispr. 1988, blz. 4875, punt 30.

    (55)  Overeenkomstig artikel 15, lid 4, van hoofdstuk II doet dit artikel geen afbreuk aan verdergaande bevoegdheden die op grond van het nationale recht aan de nationale mededingingsautoriteiten worden verleend om opmerkingen voor rechterlijke instanties te formuleren.

    (56)  Zie ook artikel 28, lid 2, van Hoofdstuk II, dat de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA belet de door haar verkregen inlichtingen die onder de geheimhoudingsplicht vallen, openbaar te maken.

    (57)  Gevoegde zaken 46/87 en 227/88, Hoechst, Jurispr. 1989, blz. 2859, punt 33. Zie ook artikel 15, lid 3, van Hoofdstuk II.

    (58)  Zaak C-69/90, Commissie/Italië, Jurispr. 1991, blz. 6011, punt 15.

    (59)  Artikel 20, leden 6 tot en met 8, van Hoofdstuk II en zaak C-94/00, Roquette Frères, Jurispr. 2002, blz. I-9011.

    (60)  Artikel 21, lid 3, van Hoofdstuk II.

    (61)  Zaak C-94/00, Roquette Frères, Jurispr. 2002, blz. I-9011, punt 39 en de punten 62 tot en met 66.

    (62)  Zie ook, ibidem, punten 91 en 92.

    (63)  PB C 112 van 4.5.1995, blz. 7.


    BIJLAGE

    MET VRIJSTELLINGSVERORDENINGEN VAN DE GEMEENSCHAP OVEREENSTEMMENDE BESLUITEN ALS GENOEMD IN BIJLAGE XIV BIJ DE EER-OVEREENKOMST EN MEDEDELINGEN VAN DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA

    Een bijgewerkte versie van deze lijst is ook beschikbaar op de website van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA:

    http://www.eftasurv.int/fieldsofwork/fieldcompetition/otherpublications/dbaFile1127.html

    A.   Niet-sectorspecifieke regels

    1.   Mededelingen van algemene aard

    Bekendmaking inzake de bepaling van de relevante markt voor het mededingingsrecht in de EER (PB L 200 van 16.7.1998, blz. 48 en EER-Supplement bij het PB, nr. 28 van 16.7.1998, blz. 3).

    Bekendmaking inzake overeenkomsten van geringe betekenis die de mededinging niet merkbaar beperken in de zin van artikel 53, lid 1, van de EER-Overeenkomst (de minimis) (PB C 67 van 20.3.2003, blz. 20, en EER-Supplement bij het PB, nr. 15 van 20.3.2003, blz. 11)

    Richtsnoeren betreffende het begrip „beïnvloeding van de handel” in de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst, nog niet gepubliceerd.

    Richtsnoeren betreffende de toepassing van artikel 53, lid 3, van de EER-Overeenkomst, nog niet gepubliceerd.

    Mededeling betreffende de samenwerking van mededingingsautoriteiten binnen het EVA-netwerk, nog niet gepubliceerd.

    Mededeling betreffende de samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA bij de toepassing van de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst, nog niet gepubliceerd.

    Mededeling betreffende de samenwerking tussen de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA en de mededingingsautoriteiten van de EVA-Staten bij de behandeling van onder de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst vallende zaken, nog niet gepubliceerd.

    2.   Verticale overeenkomsten

    Besluit dat overeenstemt met Verordening (EG) nr. 2790/1999 van de Commissie van 22 december 1999 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen (PB L 336 van 29.12.1999, blz. 21), die wordt vermeld in Hoofdstuk B, punt 2, van bijlage XIV bij de EER-Overeenkomst, vervangen bij Besluit nr. 18/2000 van het Gemengd Comité van de EER, PB L 103 van 12.4.2001, blz. 36, en EER-Supplement bij het PB, nr. 20 van 12.4.2001, blz. 179.

    Richtsnoeren inzake verticale beperkingen (PB C 122 van 23.5.2002, blz. 1, en EER-Supplement bij het PB, nr. 26 van 23.5.2002, blz. 7).

    3.   Horizontale samenwerkingsovereenkomsten

    Besluit dat overeenstemt met Verordening (EG) nr. 2658/2000 van de Commissie van 29 november 2000 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op groepen specialisatieovereenkomsten (PB L 304 van 5.12.2000, blz. 3), die wordt vermeld in Hoofdstuk D, punt 6, van bijlage IX bij de EER-Overeenkomst, vervangen bij Besluit nr. 113/2000 van het Gemengd Comité van de EER, PB L 52 van 22.2.2001, blz. 38, en EER-Supplement bij het PB, nr. 9 van 22.2.2001, blz. 5.

    Besluit dat overeenstemt met Verordening (EG) nr. 2659/2000 van de Commissie van 29 november 2000 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op groepen onderzoeks- en ontwikkelingsovereenkomsten (PB L 304 van 5.12.2000, blz. 7), die wordt vermeld in Hoofdstuk D, punt 7, van bijlage IX bij de EER-Overeenkomst (vervangen bij Besluit nr. 113/2000 van het Gemengd Comité van de EER, PB L 52 van 22.2.2001, blz. 38, en EER-Supplement bij het PB, nr. 9 van 22.2.2001, blz. 5).

    Richtsnoeren inzake de toepasselijkheid van artikel 53 van de EER-Overeenkomst op horizontale samenwerkingsovereenkomsten (PB C 266 van 31.10.2002, blz. 1, en EER-Supplement bij het PB nr. 55 van 31.10.2002, blz. 1).

    4.   Licentieovereenkomsten voor de overdracht van technologie

    Besluit dat overeenstemt met Verordening (EG) nr. 772/2004 van de Commissie van 27 april 2004 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op groepen overeenkomsten inzake technologieoverdracht (PB L 123 van 27 april 2004, blz. 11), die wordt vermeld in Hoofdstuk C, punt 5, van bijlage XIV bij de EER-Overeenkomst, ingevoegd bij Besluit nr. 42/2005 van het Gemengd Comité van de EER, nog niet gepubliceerd.

    B.   Sectorspecifieke regels

    1.   Verzekering

    Besluit dat overeenstemt met Verordening (EG) nr. 358/2003 van 27 februari 2003 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op bepaalde groepen van overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de verzekeringssector (PB L 53 van 28.2.2003, blz. 8), die wordt vermeld in Hoofdstuk J, punt 15b, van bijlage XIV bij de EER-Overeenkomst, ingevoegd bij Besluit nr. 82/2003 van het Gemengd Comité van de EER (PB L 257 van 9.10.2003, blz. 37, en EER-Supplement bij het PB, nr. 51 van 9.10.2003, blz. 24).

    2.   Motorvoertuigen

    Besluit dat overeenstemt met Verordening (EG) nr. 1400/2002 van de Commissie van 31 juli 2002 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de motorvoertuigensector (PB L 203 van 1.8.2002, blz. 30), die wordt vermeld in Hoofdstuk B, punt 4b, van bijlage XIV bij de EER-Overeenkomst, ingevoegd bij Besluit nr. 136/2002 van het Gemengd Comité van de EER, PB L 336 van 12.12.2002, blz. 38, en EER-Supplement bij het PB, nr. 61 van 12.12.2002, blz. 31.

    3.   Telecommunicatie

    Richtsnoeren voor de toepassing van de EER-mededingingsregels in de telecommunicatiesector (PB L 153 van 18.6.1994, blz. 35 en EER-Supplement bij het PB nr. 15 van 18.6.1994, blz. 34).

    4.   Vervoer

    Besluit dat overeenstemt met Verordening (EEG) nr. 1617/93 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het EEG-Verdrag op bepaalde groepen overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die betrekking hebben op de gezamenlijke planning en coördinatie van de dienstregelingen, op de gemeenschappelijke exploitatie, op het overleg over passagiers- en vrachtvervoertarieven bij geregelde luchtdiensten en op de toekenning van landings- en starttijden op luchthavens (PB L 155 van 26.6.1993 blz. 18, die wordt vermeld in Hoofdstuk G, punt 11b, van bijlage XIV bij de EER-Overeenkomst, ingevoegd bij Besluit nr. 7/1994 van het Gemengd Comité van de EER, en gewijzigd bij Besluit nr. 65/1996 van het Gemengd Comité van de EER, PB L 71 van 13.3.1997, blz. 38, en EER-Supplement bij het PB, nr. 11 van 13.3.1997, blz. 41, en Besluit nr. 87/1999 van het Gemengd Comité van de EER, PB L 296 van 23.11.2000, blz. 47, en EER-Supplement bij het PB, nr. 54 van 23.11.2000, blz. 268 (IJslands) en Del 2, blz. 232 (Noors), en bij Besluit nr. 96/2001 van het Gemengd Comité van de EER, PB L 251 van 20.9.2001, blz. 23, en EER-Supplement bij het PB, nr. 47 van 20.9.2001, blz. 10.

    Besluit dat overeenstemt met Verordening (EG) nr. 823/2000 van 19 april 2000 houdende toepassing van artikel 81, lid 3, van het EG-Verdrag op bepaalde groepen overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen tussen lijnvaartondernemingen (consortia) (PB L 100 van 20.4.2000, blz. 24), die wordt vermeld in Hoofdstuk G, punt 11c, van bijlage XIV bij de EER-Overeenkomst, ingevoegd bij Besluit nr. 12/1996 van het Gemengd Comité van de EER, PB L 124 van 23.5.1996, blz. 13, en EER-Supplement bij het PB, nr. 22 van 23.5.1996, blz. 54, vervangen bij Besluit nr. 49/2000 van het Gemengd Comité van de EER, PB L 237 van 21.9.2000, blz. 60, en EER-Supplement bij het PB, nr. 42 van 21.9.2000, blz. 3.


    Top