Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document C2007/082/39

    Zaak C-54/07: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Arbeidshof te Brussel (België) op 6 februari 2007 — Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding tegen NV Firma Feryn

    PB C 82 van 14.4.2007, p. 21–23 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    14.4.2007   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 82/21


    Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Arbeidshof te Brussel (België) op 6 februari 2007 — Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding tegen NV Firma Feryn

    (Zaak C-54/07)

    (2007/C 82/39)

    Procestaal: Nederlands

    Verwijzende rechter

    Arbeidshof te Brussel

    Partijen in het hoofdgeding

    Verzoekster: Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding

    Verweerster: NV Firma Feryn

    Prejudiciële vragen

    Is er sprake van directe discriminatie in de zin van artikel 2 (2)(a) van de richtlijn 2000/43 (1) EG van de Raad, van 29 juni 2000, houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming, indien een werkgever, nadat hij een opvallende werkaanbieding heeft geplaatst, publiekelijk verklaart:

    „ik moet de eisen van mijn klanten invullen. Als u zegt „ik wil dat bepaald product of ik wil het zus en zo”, en ik zeg „ik doe het niet, ik laat die mensen toch komen ”dan zegt u „ik moet die poort niet hebben”. Dan sluit ik mijn eigen winkel. Wij moeten aan de eisen van de klanten voldoen. Dat is niet mijn probleem. Ik heb het probleem Belgen niet gemaakt. Ik wil dat de firma draait en dat we op het einde van het jaar onze omzet halen en hoe ik die haal … ik moet hem halen zoals de klant het wil!”

    Is het voldoende voor de vaststelling van directe discriminatie bij de voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst, vast te stellen dat de werkgever direct discriminerende selectiecriteria hanteert?

    Kan voor de vaststelling van directe discriminatie in de zin van artikel 2 (2)(a) van de richtlijn 2000/43 EG van de Raad, van 29 juni 2000, houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming, rekening gehouden worden met de aanwervingen van uitsluidend autochtone monteurs bij een verbonden vennootschap van de werkgever, wanneer het discriminatoir karakter van het aanwervingsbeleid van die werkgever wordt onderzocht?

    Wat dient begrepen te worden onder „de feiten die directe of indirecte discriminatie kunnen doen vermoeden ”zoals voorzien in artikel 8.1 van de richtlijn? Welke gestrengheid dient een nationale rechter aan de dag te leggen bij de beoordeling van feiten die het vermoeden van discriminatie wekken?

    a)

    In welke mate vormen eerdere feiten van discriminatie, (publieke bekendmaking van direct discriminerende selectiecriteria in april 2005) „feiten die directe of indirecte discriminatie kunnen doen vermoeden ”zoals voorzien in artikel 8.1 van de Richtlijn.

    b)

    Vormt een vastgestelde discriminatie in april 2005 (publieke bekendmaking in april 2005) later een vermoeden voor het voortduren van een direct discriminerend aanwervingsbeleid? Volstaat het — gelet op de feiten van het hoofdgeding — om het vermoeden (dat een werkgever een discriminatoir aanwervingsbeleid hanteert en verderzet) te wekken dat hij in april 2005 ter beantwoording van de vraag of hij allochtonen en autochtonen niet op dezelfde manier behandelt als werkgever en dus eigenlijk een stuk racistisch is, publiekelijk antwoordt: „ik moet de eisen van mijn klanten invullen. Als u zegt „ik wil dat bepaald product of ik wil het zus en zo”, en ik zeg „ik doe het niet, ik laat die mensen toch komen”, dan zegt u „ik moet die poort niet hebben”. Dan sluit ik mijn eigen winkel. Wij moeten aan de eisen van de klanten voldoen. Dat is niet mijn probleem. Ik heb het probleem Belgen niet gemaakt. Ik wil dat de firma draait en dat we op het einde van het jaar onze omzet halen en hoe ik die haal … ik moet hem halen zoals de klant het wil!”

    c)

    Kan — gelet op de feiten van het hoofdgeding — een gezamenlijk persbericht van een werkgever en de nationale instantie die discriminatie bestrijdt, waarin feiten van discriminatie minstens impliciet worden bevestigd door de werkgever, een dergelijk vermoeden wekken?

    d)

    Wekt het feit dat een werkgever geen allochtone monteurs tewerkstelt een vermoeden van indirecte discriminatie, wanneer diezelfde werkgever enige tijd terug grote moeilijkheden ondervond om monteurs aan te werven en daarbij ook publiekelijk verklaart dat zijn cliënteel niet graag samenwerkt met allochtone monteurs?

    e)

    Volstaat één feit om een vermoeden van discriminatie te hebben?

    f)

    Kan — gelet op de feiten van het hoofdgeding — een vermoeden van discriminatie in hoofde van de werkgever worden afgeleid uit de uitsluitende aanwerving van autochtone monteurs bij een verbonden vennootschap van die werkgever?

    Welke gestrengheid dient de nationale rechter aan de dag te leggen bij de beoordeling van het tegenbewijs dat geleverd dient te worden wanneer een vermoeden van discriminatie in de zin van artikel 8.1 van de richtlijn is gewekt? Kan een gewekt vermoeden van discriminatie in de zin van artikel 8.1 van bedoelde richtlijn weerlegd worden door een eenvoudige en eenzijdige verklaring van de werkgever in de pers dat hij niet of niet langer discrimineert en dat allochtone monteurs welkom zijn; en/of door de eenvoudige verklaring van de werkgever dat bij hem, exclusief de zusteronderneming, alle vacatures voor monteurs bezet zijn en/of door de vermelding dat er een Tunesische kuisvrouw in dienst werd genomen en/of kan het vermoeden, gelet op de feiten van het hoofdgeding, uitsluitend worden weerlegd door effectieve aanwerving van allochtone monteurs of/en door nakoming van in de gezamenlijke persmededeling opgenomen engagementen?

    Wat dient begrepen te worden onder een „evenredige, doeltreffende en afschrikkende sanctie ”zoals voorzien in artikel 15 van de Richtlijn 2000/43 EG?

    Staat de vereiste van artikel 15 voormeld de nationale rechter toe om — gelet op de feiten van het hoofdgeding — louter vast te stellen dat er direct werd gediscrimineerd?

    Of veronderstelt dit daarentegen dat de nationale rechter ook de stakingsvordering, zoals voorzien in het nationale recht, uitspreekt? In welke mate is verder vereist dat gelet op de feiten in het hoofdgeding de nationale rechter de publicatie van het tussen te komen vonnis beveelt als evenredige doeltreffende en afschrikkende sanctie?


    (1)  PB L 180, blz. 86.


    Top