Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document C2005/296/20

    Zaak C-291/05: Verzoek van de Raad van State van 13 juli 2005 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie en R.N.G. Eind

    PB C 296 van 26.11.2005, p. 10–11 (ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, NL, PL, PT, SK, SL, FI, SV)

    26.11.2005   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 296/10


    Verzoek van de Raad van State van 13 juli 2005 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie en R.N.G. Eind

    (Zaak C-291/05)

    (2005/C 296/20)

    Procestaal: Nederlands

    De Raad van State heeft, bij arrest van 13 juli 2005 ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 20 juli 2005, in het geding tussen Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie en R.N.G. Eind, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

    Ia.

    Indien een derdelander door een lidstaat van ontvangst als gezinslid van een werknemer, als bedoeld in artikel 10 van Verordening (EEG), 1612/68 (1) van de Raad, van 15 oktober 1968, betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, wordt aangemerkt, en de geldigheid van de door die lidstaat verleende verblijfsvergunning nog niet is verlopen, brengt dit dan mee dat de lidstaat waarvan de werknemer onderdaan is bij terugkeer van die werknemer reeds uit dien hoofde deze derdelander het recht op toegang en verblijf niet kan ontzeggen?

    Ib.

    Indien de vorige vraag ontkennend moet worden beantwoord, betekent dit dan dat het die lidstaat is toegestaan zelf te beoordelen of bij binnenkomst van die derdelander aan de op het nationale recht gebaseerde voorwaarden voor toegang en verblijf is voldaan of dient die lidstaat eerst te beoordelen of die derdelander als gezinslid van die werknemer nog aanspraken aan het Gemeenschapsrecht kan ontlenen?

    II.

    Maakt het voor het antwoord op de onder I a en b gestelde vragen verschil, indien deze derdelander, voorafgaande aan het verblijf in de lidstaat van ontvangst, geen op het nationale recht gebaseerd verblijfsrecht heeft gehad in de lidstaat waarvan de werknemer onderdaan is?

    IIIa.

    Indien het de lidstaat waarvan een werknemer (referent) onderdaan is bij terugkeer van de werknemer toegestaan is om zelf te beoordelen of nog aan de Gemeenschapsrechtelijke voorwaarden voor afgifte van een verblijfsvergunning als gezinslid wordt voldaan, heeft een derdelander, die gezinslid is van referent die uit de lidstaat van ontvangst terugkeert naar de lidstaat waarvan hij onderdaan is om aldaar werk te zoeken, in deze lidstaat een recht van verblijf en, zo ja, voor welke periode?

    IIIb.

    Bestaat dit recht eveneens, indien referent in deze lidstaat geen reële en daadwerkelijke arbeid verricht en niet of niet meer als werkzoekende kan worden aangemerkt, in het kader van Richtlijn 90/364/EEG (2) van de Raad, van 28 juni 1990, betreffende het verblijfsrecht, mede gegeven de omstandigheid dat referent uit hoofde van zijn Nederlandse nationaliteit een bijstandsuitkering ontvangt?

    IV.

    Welke betekenis moet voor het antwoord op de voorgaande vragen worden toegekend aan de omstandigheid dat deze derdelander gezinslid is van een burger van de Unie, die gebruik heeft gemaakt van het hem ingevolge artikel 18 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap toekomend recht en terugkeert naar de lidstaat waarvan hij onderdaan is?


    (1)  PB L 257, blz. 2

    (2)  PB L 180, blz. 26


    Top