Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document C2005/171/18

Zaak C-209/05: Beroep, op 13 mei 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Republiek Oostenrijk

PB C 171 van 9.7.2005, p. 10–11 (ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, NL, PL, PT, SK, SL, FI, SV)

9.7.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 171/10


Beroep, op 13 mei 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Republiek Oostenrijk

(Zaak C-209/05)

(2005/C 171/18)

Procestaal: Duits

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 13 mei 2005 beroep ingesteld tegen de Republiek Oostenrijk door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Condou en W. Bogensberger als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

Verzoekster concludeert dat het het Hof behage:

a)

vast te stellen dat de Republiek Oostenrijk de krachtens de artikelen 6 en 8 van richtlijn 64/221/EEG (1) op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, omdat zij bij de weigering van afgifte van een visum aan onderdanen van derde landen, die familielid zijn van een burger van de Unie die zijn recht op vrij verkeer uitoefent,

de redenen daarvoor niet nauwkeurig, voldoende gedetailleerd en volledig vermeldt, ook indien hiertegen geen bezwaren bestaan uit het oogpunt van de veiligheid van de Staat;

aan de betrokkenen tegen het besluit tot weigering van afgifte van een visum niet de mogelijkheden van beroep verleent waarover de eigen onderdanen beschikken tegen bestuursrechtelijke besluiten;

b)

de Republiek Oostenrijk te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Richtlijn 64/221/EEG legt de lidstaten in het kader van de maatregelen die uit hoofde van openbare orde, veiligheid of gezondheid worden genomen ten aanzien van personen die binnen de personele werkingssfeer daarvan vallen, een aantal verplichtingen op, in het bijzonder betreffende de motivering van het besluit en de tegen dit besluit ter beschikking staande beroepsmogelijkheid. Krachtens artikel 6 van de genoemde richtlijn moeten de redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid, die ten grondslag liggen aan de weigering om een familielid van een burger van de Unie een visum af te geven, de betrokkene ter kennis worden gebracht. Krachtens artikel 8 van de richtlijn moet de betrokkene aan wie een visum is geweigerd, ten aanzien van het besluit ten minste kunnen beschikken over dezelfde beroepsmogelijkheden als die waarover de eigen onderdanen beschikken ten aanzien van bestuursrechtelijke besluiten.

De Commissie is van mening dat een aantal bepalingen van de Oostenrijkse vreemdelingenwet niet in overeenstemming zijn met de bovengenoemde vereisten van het gemeenschapsrecht, waarin de richtlijn voorziet.

Volgens § 93, lid 2, van de wet moet het besluit enkel op schriftelijk of op neergeschreven verzoek van de partij schriftelijk worden meegedeeld en is het voldoende in de motivering enkel de toepasselijke wetsbepalingen te vermelden. Volgens artikel 6 van de richtlijn geldt voor de lidstaten evenwel een automatische motiveringsplicht: de motivering mag niet afhankelijk zijn van de urgentie of van het verzoek van de betrokkene. De enkele vermelding van de toegepaste wetsbepalingen voldoet verder niet aan de motiveringsvereisten: bij een afwijzend besluit biedt de enkele aanhaling van de wetsbepalingen onvoldoende informatie over de weigeringsgronden. Volgens de rechtspraak van het Hof is moet de motivering nauwkeurig, gedetailleerd en volledig zijn, zodat de betrokkene tegen het voor hem nadelige besluit kan opkomen en zijn belangen dienovereenkomstig kan verdedigen.

Volgens § 94, lid 2, van de Oostenrijkse vreemdelingenwet is tegen een weigering of ongeldigverklaring van een visum geen beroep mogelijk. Deze bepaling is in strijd met de in artikel 8 van de richtlijn neergelegde verplichting, volgens welke de betrokkene moet kunnen beschikken over de beroepsmogelijkheden die voor de eigen onderdanen openstaan ten aanzien van bestuursrechtelijke handelingen, ongeacht of dit beroep bij de bestuurlijke autoriteiten of bij de rechter kan worden ingesteld. Het betoog van de Republiek Oostenrijk dat de weigering van een rechtsmiddel in deze context gerechtvaardigd is omdat noch de afwijzing van de aanvraag noch de ongeldigverklaring van een visa gevolgen hebben die verder reiken dan de handeling zelf en een nieuwe aanvraag sneller tot een resultaat voert dan beroep tegen het besluit, is niet relevant. Een nieuwe aanvraag houdt namelijk het risico in, dat het feitelijk onjuiste besluit gewoon wordt herhaald.


(1)  PB L 56 van 04.04.1964, blz. 850.


Top