Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document C2005/006/22

    Arrest van het Hof (Derde kamer) van 28 oktober 2004 in zaak C-148/03 (verzoek van het Oberlandesgericht München om een prejudiciële beslissing): Nürnberger Allgemeine Versicherungs AG tegen Portbridge Transport International BV (Executieverdrag — Artikelen 20 en 57, lid 2 — Verweerder die niet verschijnt — Verweerder met woonplaats op grondgebied van andere verdragsluitende staat — Verdrag van Genève betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg — Conflict tussen verdragen)

    PB C 6 van 8.1.2005, p. 13–13 (ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, LV, LT, HU, NL, PL, PT, SK, SL, FI, SV)

    8.1.2005   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 6/13


    ARREST VAN HET HOF

    (Derde kamer)

    van 28 oktober 2004

    in zaak C-148/03 (verzoek van het Oberlandesgericht München om een prejudiciële beslissing): Nürnberger Allgemeine Versicherungs AG tegen Portbridge Transport International BV (1)

    (Executieverdrag - Artikelen 20 en 57, lid 2 - Verweerder die niet verschijnt - Verweerder met woonplaats op grondgebied van andere verdragsluitende staat - Verdrag van Genève betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg - Conflict tussen verdragen)

    (2005/C 6/22)

    Procestaal: Duits

    In zaak C-148/03, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ingediend door het Oberlandesgericht München (Duitsland) bij beslissing van 27 maart 2003, ingekomen bij het Hof op 31 maart 2003, in de procedure Nürnberger Allgemeine Versicherungs AG tegen Portbridge Transport International BV, heeft het Hof (Derde kamer), samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, R. Schintgen (rapporteur) en N. Colneric, rechters; advocaat-generaal: A. Tizzano; griffier: R. Grass, op 28 oktober 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

    Artikel 57, lid 2, sub a, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek, het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek en het Verdrag van 29 november 1996 inzake de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden, moet aldus worden uitgelegd dat het gerecht van een verdragsluitende staat waarvoor de verweerder met woonplaats op het grondgebied van een andere verdragsluitende staat wordt opgeroepen, zijn bevoegdheid kan steunen op een bijzonder verdrag waarbij ook de eerste staat partij is en die specifieke regels inzake de rechterlijke bevoegdheid bevat, zelfs wanneer de verweerder zich in het kader van de betrokken procedure niet uitspreekt ten gronde.


    (1)  PB C 146 van 21.6.2003.


    Top