EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 91999E002286

SCHRIFTELIJKE VRAAG P-2286/99 van Bart Staes (Verts/ALE) aan de Commissie. Wijziging van de EU-chocoladerichtlijn.

PB C 303E van 24.10.2000, p. 43–45 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

European Parliament's website

91999E2286

SCHRIFTELIJKE VRAAG P-2286/99 van Bart Staes (Verts/ALE) aan de Commissie. Wijziging van de EU-chocoladerichtlijn.

Publicatieblad Nr. 303 E van 24/10/2000 blz. 0043 - 0045


SCHRIFTELIJKE VRAAG P-2286/99

van Bart Staes (Verts/ALE) aan de Commissie

(24 november 1999)

Betreft: Wijziging van de EU-chocoladerichtlijn

De Raad heeft eind oktober een wijziging goedgekeurd van de EU-chocoladerichtlijn waardoor de cacaonorm voor chocolade wordt verlaagd. Zodra de aangepaste richtlijn in werking treedt, mogen chocoladeproducenten gebruik maken van goedkopere, cacaovervangende grondstoffen. In acht van de vijftien EU-lidstaten is de benaming chocolade vooralsnog beperkt tot producten met 25 % cacaobestanddelen, 14 % melk en zonder plantaardige vetten.

Deze wijziging van de chocoladerichtlijn zal de cacaoproducerende landen en de cacaoboeren ernstige sociaal-economische schade berokkenen. Bovendien is de gewijzigde richtlijn duidelijk in tegenspraak met de Internationale Cacao-overeenkomst van 1995. Daarin verbonden alle cacao-importerende landen, met inbegrip van de vijftien EU-lidstaten, zich ertoe de cacaoconsumptie te stimuleren.

1. Kan de Commissie de volgende vragen beantwoorden: wie (Commissie, EU-lidstaat, chocoladeproducenten, ...) heeft de eerste stap gezet om te komen tot een verlaging van de cacaonorm?

2. Op basis van welke argumenten en/of documenten heeft de Commissie haar goedkeuring gehecht aan een verlaging van de cacaonorm?

3. Welke EU-lidstaten waren voorstander van een verlaging van de cacaonorm? Welke argumenten en/of documenten hebben deze lidstaten aangehaald om hun standpunt te staven?

4. Heeft de Commissie een studie uitgevoerd met betrekking tot de sociaal-economische gevolgen voor de cacao-producerende landen en hun landbouwers alvorens de cacaonorm te verlagen? Zo ja, wat zijn de resultaten van deze studie? Zo neen, waarom heeft de Commissie nagelaten zo'n studie uit te voeren, gezien de vèrstrekkende sociaal-economische voor de cacao-producerende landen en hun landbouwers?

5. Is de gewijzigde chocoladerichtlijn met de lagere cacaonorm te rijmen met de Internationale Cacao-overeenkomst van 1995, die de cacaoconsumptie wil stimuleren? Zo ja, welke argumenten schuift de Commissie naar voren om deze stellingname te staven?

Antwoord van de heer Liikanen namens de Commissie

(20 januari 2000)

Op 28 oktober 1999 heeft de Raad een gemeenschappelijk standpunt betreffende cacao- en chocoladeproducten vastgesteld. Doel is het vereenvoudigen en vervangen van Richtlijn 73/241/EEG van de Raad van 24 juli 1973 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke voorschriften van de lidstaten inzake voor menselijke voeding bestemde cacao en chocoladeproducten(1) teneinde in te gaan op de toezeggingen van de Europese Raad van Edinburgh van 1992 om bepaalde wettelijke voorschriften op het gebied van levensmiddelen te verlichten.

Het gemeenschappelijk standpunt is met een gekwalificeerde meerderheid vastgesteld. België en Nederland hebben tegengestemd en Luxemburg heeft zich onthouden.

Een belangrijk element van het gemeenschappelijk standpunt is het regelen van het gebruik van andere plantaardige vetten dan cacaoboter bij de productie van chocolade; het gebruik van deze vetten was tot op heden namelijk slechts in zeven lidstaten toegestaan. De Raad was van oordeel dat een volledige harmonisering terzake de beste manier was om het vrije verkeer van alle chocoladeproducten en daarmee de totstandbrenging van de interne markt in deze sector te bewerkstelligen. Met het oog daarop heeft de Raad voorzien in een bepaling die de toevoeging van deze vetten aan chocoladeproducten in de gehele Gemeenschap toestaat. Terzelfder tijd schrijft het gemeenschappelijk standpunt een sterke beperking van het gebruik van deze vetten voor door ze op grond van technische en wetenschappelijke criteria te omschrijven en een lijst van zes specifieke vetten, die in feite alle van tropische oorsprong zijn, vast te stellen. Voor de etikettering voorziet het gemeenschappelijk standpunt in zeer duidelijke regels om een correcte voorlichting van de consument te waarborgen.

Er zij opgemerkt dat, in tegenstelling tot wat het geachte parlementslid denkt, de niet van cacaobonen afkomstige vetten als facultatief ingrediënt aan chocolade worden toegevoegd, maar de in de richtlijn voor cacao of cacaoboter vastgestelde minimumhoeveelheden niet vervangen. Dit vloeit voort uit artikel 2, lid 1, van het gemeenschappelijk standpunt waarin wordt gepreciseerd dat de toevoeging van plantaardige vetten slechts op bepaalde voorwaarden is toegestaan en zonder het minimumgehalte aan cacaoboter of droge cacaobestanddelen te verminderen. Indien een dergelijke toevoeging aan bepaalde voorwaarden voldoet, verliest het aldus vervaardigde product de hoedanigheid van chocolade niet, natuurlijk op voorwaarde dat alle parameters die van toepassing zijn op chocolade (en met name het gehalte aan van cacaobonen afkomstige stoffen) in acht worden genomen.

Het voorstel voor een richtlijn(2) is niet in strijd met de Internationale Cacao-overeenkomst. Enerzijds is er een voortdurende stijging van de cacaoconsumptie in de Gemeenschap. Anderzijds voorziet het voorstel in etiketteringsregels om te voorkomen dat de consument verkeerd wordt ingelicht. Verder zij erop gewezen dat zeven lidstaten die de Overeenkomst hebben ondertekend en die momenteel het gebruik van plantaardige vetten toestaan, niet van oordeel waren dat het gebruik van deze vetten in strijd was met de clausules van de Overeenkomst.

Wat het effect van de richtlijn op de economie van de cacaoproducerende landen betreft, heeft de Commissie een studie uitgevoerd waaruit blijkt dat de chocolademarkt er goed voor staat. Zij verwacht geen negatieve gevolgen voor de economie in de ontwikkelingslanden. Niettemin heeft de Commissie zich ertoe verbonden binnen vier jaar na de goedkeuring van de richtlijn een verslag te publiceren.

De Commissie is van oordeel dat het door de Raad vastgestelde gemeenschappelijk standpunt alle betrokken belangen veiligstelt, ook die van de ontwikkelingslanden. Wat het inhoudelijke aspect betreft, gaat dit gemeenschappelijk standpunt ruimschoots in op de wensen die het Parlement in eerste lezing heeft geuit. Het standpunt is voor een tweede lezing aan het Parlement gestuurd.

(1) PB L 228 van 16.8.1973.

(2) COM(95) 722 def.

Top