Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 91998E001876

SCHRIFTELIJKE VRAAG nr. 1876/98 van Nikitas KAKLAMANIS aan de Commissie. Benauwende risico's door de kernproeven van India en Pakistan

PB C 96 van 8.4.1999, p. 12 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

European Parliament's website

91998E1876

SCHRIFTELIJKE VRAAG nr. 1876/98 van Nikitas KAKLAMANIS aan de Commissie. Benauwende risico's door de kernproeven van India en Pakistan

Publicatieblad Nr. C 096 van 08/04/1999 blz. 0012


SCHRIFTELIJKE VRAAG E-1876/98

van Nikitas Kaklamanis (UPE) aan de Commissie

(16 juni 1998)

Betreft: Benauwende risico's door de kernproeven van India en Pakistan

De op elkaar volgende kernproeven die India en Pakistan hebben uitgevoerd, vormen benauwende gevaren voor de stabiliteit in deze regio en tevens voor de wereldvrede. Op 28 mei 1998 heeft Pakistan vijf ondergrondse kernproeven gehouden in het gebied van Chagai dat aan de grens met Iran en Afghanistan ligt, zulks in antwoord op de vijf ondergrondse proeven die India in het begin van die maand heeft uitgevoerd.

Door deze gebeurtenissen is de vrees bewaarheid die van vele zijden is uitgesproken over de aanwezigheid van kerntechnologie in genoemde landen, die ook geen aarzeling vertonen daarvan gebruik te maken, waardoor zij onoverzienbare schade aan het reeds zwaar belaste milieu op onze planeet toebrengen.

Hierbij mag worden opgemerkt dat de kernreactoren die beide landen bezitten van Canadese herkomst zijn (van het type "CANDU", de enige soort die bij de verbranding van natuurlijk uranium de mogelijkheid biedt vrijwel zuiver plutonium te produceren, welke laatste stof geschikt is voor de vervaardiging van kernbommen). Deze reactoren zijn identiek aan de reactor die Turkije wil installeren in een centrale tegenover het Griekse eiland Rhodos. Onlangs is echter in het Canadese parlement het feit aan de kaak gesteld dat deze reactoren weglekproblemen vertonen en in het algemeen kwalitatief te wensen overlaten, hetgeen het geboden maakt de installatie van de Turkse reactor van Akkuyu nabij het grondgebied van de Gemeenschap te verijdelen.

Kan de Commissie haar officiële standpunt in deze materie meedelen en tevens aangeven welke maatregelen zij denkt te treffen tegen Pakistan en India (landen die financieel door de EU worden gesteund), wier daden tot een gevaarlijke escalatie in het gehele gebied aldaar lijken te leiden, waarbij naar verwachting ook de belangen van de EU zelf rechtstreeks in het geding zullen komen gezien het bekende feit van de bijzondere betrekkingen tussen Pakistan en Turkije en het streven van laatstgenoemd land toenadering tot de Unie te zoeken (maar waarbij het de Unie tegelijkertijd provoceert met de installatie van een kerncentrale op slechts enkele zeemijlen van haar grondgebied)?

Antwoord van de heer van den Broek namens de Commissie

(16 juli 1998)

De Commissie is het met het geachte parlementslid eens dat de kernproeven door Pakistan en India een zware bedreiging voor de veiligheid en de vrede in de wereld vormen en ernstig afbreuk doen aan het internationale streven om de verspreiding van massavernietigingswapens te voorkomen en de nucleaire ontwapening tot stand te brengen.

In haar verklaringen van 25 mei en 8 juni 1998 over dit onderwerp onderstreept de Unie dat zij zich volledig blijft inzetten voor "het Verdrag inzake de niet-verspreideing van kernwapens als hoeksteen van de wereldwijde niet-proliferatieregeling en een onontbeerlijke grondslag voor het streven naar nucleaire ontwapening. De EU blijft ernaar streven dat alle landen, ook India en Pakistan, zich aansluiten bij het Verdrag in zijn huidige vorm, zonder enige wijziging" (verklaring van 8 juni 1998).

Die verklaringen vermelden ook een aantal maatregelen om een goede praktijk op dit gebied te bevorderen en stellen ook dat "de Europese Unie de situatie in Zuid-Azië scherp in de gaten zal houden en alle nodige maatregelen zal nemen ingeval India en Pakistan niet met spoed stappen ondernemen om toe te treden tot de belangrijke internationale non-proliferatieverdragen en hun bilaterale politieke dialoog te hervatten".

Wat Turkije betreft, verwijst de Commissie het geachte Parlemenslid naar haar antwoord op zijn schriftelijke vraag P-662/98(1) en naar haar antwoord op mondelinge vraag H-11/98 van de heer Kokkola tijdens het vragenuurtje op de zitting van het Parlement in februari 1998(2).

Afgezien van de informatie in die antwoorden wijst de Commissie het geachte parlementslid erop dat Turkije sinds 17 april 1980 partij bij het non-proliferatieverdrag is en dat de veiligheidscontroleovereenkomst met de Internationale Organisatie voor Atoomenergie (IAEA) sinds september 1981 van kracht is. De IAEA heeft nooit redenen gevonden om te besluiten dat Turkije zijn kerntechnisch materiaal of soortgelijke producten voor andere dan vreedzame doeleinden gebruikt.

(1) PB C 304 van 20.10.1998.

(2) Handelingen van het Europees Parlement (februari 1998).

Top