Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62024CJ0202

    Arrest van het Hof (Grote kamer) van 29 juli 2024.
    MA.
    Prejudiciële verwijzing – Handels‑ en samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, enerzijds, en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, anderzijds – Overlevering van een persoon aan het Verenigd Koninkrijk met het oog op strafvervolging – Bevoegdheid van de uitvoerende rechterlijke autoriteit – Risico op schending van een grondrecht – Artikel 49, lid 1, en artikel 52, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen – Voor die persoon ongunstige wijziging van de regeling inzake voorwaardelijke invrijheidstelling.
    Zaak C-202/24.

    Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2024:649

    Voorlopige editie

    ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

    29 juli 2024 (*)

    „ Prejudiciële verwijzing – Handels‑ en samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, enerzijds, en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, anderzijds – Overlevering van een persoon aan het Verenigd Koninkrijk met het oog op strafvervolging – Bevoegdheid van de uitvoerende rechterlijke autoriteit – Risico op schending van een grondrecht – Artikel 49, lid 1, en artikel 52, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen – Voor die persoon ongunstige wijziging van de regeling inzake voorwaardelijke invrijheidstelling ”

    In zaak C‑202/24 [Alchaster](i),

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Supreme Court (hoogste rechterlijke instantie, Ierland) bij beslissing van 7 maart 2024, ingekomen bij het Hof op 14 maart 2024, in de procedure tot tenuitvoerlegging van aanhoudingsbevelen tegen

    MA,

    in tegenwoordigheid van:

    Minister for Justice and Equality,

    wijst

    HET HOF (Grote kamer),

    samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, L. Bay Larsen (rapporteur), vicepresident, K. Jürimäe, C. Lycourgos, E. Regan, T. von Danwitz, F. Biltgen en Z. Csehi, kamerpresidenten, S. Rodin, A. Kumin, N. Jääskinen, M. L. Arastey Sahún en M. Gavalec, rechters,

    advocaat-generaal: M. Szpunar,

    griffier: A. Lamote, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 4 juni 2024,

    gelet op de opmerkingen van:

    –        de Minister for Justice and Equality en Ierland, vertegenwoordigd door M. Browne, Chief State Solicitor, D. Curley, S. Finnegan en A. Joyce als gemachtigden, bijgestaan door J. Fitzgerald, SC, en A. Hanrahan, BL,

    –        MA, vertegenwoordigd door S. Brittain, BL, M. Lynam, SC, C. Mulholland, solicitor, en R. Munro, SC,

    –        de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door Z. Biró-Tóth en M. Z. Fehér als gemachtigden,

    –        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Fuller als gemachtigde, bijgestaan door V. Ailes en J. Pobjoy, barristers, en J. Eadie, KC,

    –        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door H. Leupold, F. Ronkes Agerbeek en J. Vondung als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 juni 2024,

    het navolgende

    Arrest

    1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de handels‑ en samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, enerzijds, en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, anderzijds (PB 2021, L 149, blz. 10; hierna: „HSO”), gelezen in samenhang met artikel 49, lid 1, en artikel 52, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

    2        Dit verzoek is ingediend in het kader van de tenuitvoerlegging, in Ierland, van vier aanhoudingsbevelen die de rechterlijke autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tegen MA hebben uitgevaardigd met het oog op strafvervolging.

     Toepasselijke bepalingen

     Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

    3        Artikel 7, lid 1, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bepaalt:

    „Niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die, die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was.”

     Unierecht

     Kaderbesluit 2002/584

    4        Overweging 6 van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1) luidt als volgt:

    „Het Europees aanhoudingsbevel waarin dit kaderbesluit voorziet, vormt de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning, welk beginsel de Europese Raad als hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking beschouwt.”

    5        Artikel 1, lid 1, van dit kaderbesluit bepaalt:

    „Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.”

     Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie

    6        Artikel 126 van het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (PB 2020, L 29, blz. 7) bepaalt:

    „Op de datum van inwerkingtreding van dit akkoord begint een overgangs‑ of uitvoeringsperiode, die eindigt op 31 december 2020.”

     HSO

    7        Overweging 23 HSO luidt als volgt:

    „IN AANMERKING NEMEND dat samenwerking tussen het Verenigd Koninkrijk en de [Europese] Unie op het gebied van de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten en de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van bedreigingen van de openbare veiligheid, de veiligheid van het Verenigd Koninkrijk en de Unie zal kunnen versterken.”

    8        Artikel 1 HSO bepaalt:

    „Deze overeenkomst legt de grondslag voor uitgebreide betrekkingen tussen de Partijen, binnen een ruimte van welvaart en goed nabuurschap die wordt gekenmerkt door nauwe en vreedzame betrekkingen op basis van samenwerking, met eerbiediging van de autonomie en soevereiniteit van de Partijen.”

    9        Artikel 3, lid 1, HSO luidt als volgt:

    „De Partijen bieden elkaar ondersteuning bij de uitvoering van uit deze overeenkomst en eventuele aanvullende overeenkomsten voortvloeiende taken, waarbij zij elkaar ten volle respecteren en te goeder trouw handelen.”

    10      Artikel 522, lid 1, HSO bepaalt:

    „Dit deel heeft tot doel te zorgen voor samenwerking inzake rechtshandhaving en justitie tussen de lidstaten en de instellingen, organen en instanties van de Unie enerzijds en het Verenigd Koninkrijk anderzijds met betrekking tot het voorkomen, onderzoeken, opsporen en vervolgen van strafbare feiten en het voorkomen en bestrijden van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme.”

    11      Artikel 524 HSO luidt als volgt:

    „1.      De samenwerking waarin dit deel voorziet, is gebaseerd op de jarenlange eerbiediging door de Partijen en de lidstaten van de democratie, de rechtsstaat en de bescherming van de fundamentele rechten en vrijheden van personen, zoals onder meer vastgelegd in de [door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties op 10 december 1948 aangenomen] Universele Verklaring van de rechten van de mens en in het [EVRM], en op het belang de in dat Verdrag neergelegde rechten en vrijheden intern te verwezenlijken.

    2.      Niets in dit deel doet afbreuk aan de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de rechtsbeginselen zoals die met name zijn neergelegd in het [EVRM] en, in het geval van de Unie en haar lidstaten, in het [Handvest].”

    12      Artikel 596 HSO bepaalt:

    „Deze titel heeft tot doel ervoor te zorgen dat het uitleveringssysteem tussen de lidstaten enerzijds en het Verenigd Koninkrijk anderzijds gebaseerd is op een mechanisme van overlevering op grond van een aanhoudingsbevel in de zin van deze titel.”

    13      Artikel 599, lid 3, HSO luidt als volgt:

    „Met inachtneming van artikel 600, artikel 601, lid 1, [onder] b) tot en met h), en de artikelen 602, 603 en 604, kan een staat de tenuitvoerlegging van een aanhoudingsbevel niet weigeren indien het betrekking heeft op het volgende gedrag wanneer dat gedrag strafbaar is gesteld met een vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel met een maximum van ten minste twaalf maanden:

    a)      het gedrag van een persoon die deelneemt aan het door een groep van personen met een gemeenschappelijk oogmerk plegen van een of meer strafbare feiten op het terrein van terrorisme, als bedoeld in de artikelen 1 en 2 van het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme, ondertekend te Straatsburg op 27 januari 1977, [...]; of

    b)      terrorisme zoals gedefinieerd in bijlage 45.”

    14      In de artikelen 600 en 601 HSO worden respectievelijk de gronden opgesomd tot verplichte weigering van de tenuitvoerlegging van het aanhoudingsbevel en de andere gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging van het aanhoudingsbevel.

    15      Artikel 602, leden 1 en 2, HSO bepaalt:

    „1.      De tenuitvoerlegging van een aanhoudingsbevel mag niet worden geweigerd op grond van het feit dat het strafbaar feit door de uitvoerende staat kan worden beschouwd als een politiek delict, een met een politiek delict samenhangend feit of een feit ingegeven door politieke motieven.

    2.      Het Verenigd Koninkrijk en de Unie, namens elk van haar lidstaten, kunnen echter elk het Gespecialiseerd Comité voor samenwerking inzake rechtshandhaving en justitie ervan in kennis stellen dat lid 1 slechts zal worden toegepast met betrekking tot:

    a)      de strafbare feiten bedoeld in de artikelen 1 en 2 van het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme;

    b)      de strafbare feiten samenspanning of medeplichtigheid om een of meer strafbare feiten te plegen als bedoeld in de artikelen 1 en 2 van het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme, wanneer die strafbare feiten overeenkomen met de beschrijving van het gedrag bedoeld in artikel 599, lid 3, van deze overeenkomst; en

    c)      terrorisme zoals gedefinieerd in bijlage 45 bij deze overeenkomst.”

    16      Artikel 603, leden 1 en 2, HSO luidt als volgt:

    „1.      De tenuitvoerlegging van een aanhoudingsbevel mag niet worden geweigerd op grond van het feit dat de gezochte persoon onderdaan is van de uitvoerende staat.

    2.      Het Verenigd Koninkrijk en de Unie, namens elk van haar lidstaten, kunnen elk het Gespecialiseerd Comité voor samenwerking inzake rechtshandhaving en justitie ervan in kennis stellen dat de betrokken staat overlevering van eigen onderdanen niet, of slechts onder bepaalde door hem aan te geven voorwaarden, zal toestaan. De kennisgeving moet gebaseerd zijn op redenen die verband houden met de grondbeginselen of praktijken van de interne rechtsorde van het Verenigd Koninkrijk of van de staat namens welke een kennisgeving is gedaan. In dat geval kan de Unie, namens elk van haar lidstaten, of het Verenigd Koninkrijk het Gespecialiseerd Comité voor samenwerking inzake rechtshandhaving en justitie binnen een redelijke termijn na ontvangst van de kennisgeving van de andere Partij ervan in kennis stellen dat de uitvoerende rechterlijke autoriteiten van de lidstaat of van het Verenigd Koninkrijk, naargelang van het geval, de overlevering van eigen onderdanen aan die staat kunnen weigeren, of slechts onder bepaalde aan te geven voorwaarden zullen toestaan.”

    17      Artikel 604, onder c), HSO bepaalt:

    „De tenuitvoerlegging van het aanhoudingsbevel door de uitvoerende rechterlijke autoriteit kan afhankelijk worden gesteld van een van de volgende garanties:

    [...]

    c)      indien er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat er een reëel gevaar bestaat voor de bescherming van de grondrechten van de gezochte persoon, kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit, alvorens te beslissen of zij het aanhoudingsbevel ten uitvoer legt, indien nodig, om aanvullende garanties verzoeken met betrekking tot de behandeling van de gezochte persoon na zijn overlevering.”

    18      Artikel 613, lid 2, HSO luidt als volgt:

    „Indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit van oordeel is dat de door de uitvaardigende staat meegedeelde informatie ontoereikend is om een beslissing over overlevering te kunnen nemen, verzoekt zij erom dat de nodige aanvullende informatie, met name met betrekking tot artikel 597, de artikelen 600 tot en met 602, artikel 604 en artikel 606, met spoed wordt verstrekt en kan zij een termijn voor de inontvangstneming daarvan vaststellen [...].”

     Hoofdgeding en prejudiciële vraag

    19      De District Judge of the Magistrates’ Courts of Northern Ireland (districtsrechter in eerste aanleg voor burgerlijke en strafzaken Noord-Ierland, Verenigd Koninkrijk) heeft vier aanhoudingsbevelen tegen MA uitgevaardigd in verband met vier strafbare feiten van terroristische aard die tussen 18 en 20 juli 2020 zouden zijn gepleegd en waarvan sommige een veroordeling tot levenslange gevangenisstraf kunnen rechtvaardigen.

    20      Bij vonnis van 24 oktober 2022 en bij beschikkingen van 24 oktober en 7 november 2022 heeft de High Court (rechter in eerste aanleg, Ierland) de overlevering van MA aan het Verenigd Koninkrijk bevolen en hem geen toestemming verleend om hoger beroep in te stellen bij de Court of Appeal (rechter in tweede aanleg, Ierland).

    21      Bij beslissing van 17 januari 2023 heeft de Supreme Court (hoogste rechterlijke instantie, Ierland), de verwijzende rechter in deze zaak, MA toestemming verleend om hoger beroep in te stellen tegen dat vonnis en die beschikkingen van de High Court.

    22      MA voert voor de verwijzende rechter aan dat zijn overlevering aan het Verenigd Koninkrijk onverenigbaar is met het legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen.

    23      Dienaangaande merkt de verwijzende rechter op dat er tussen het Verenigd Koninkrijk en de lidstaten op grond van de HSO een mechanisme van overlevering van toepassing is. Gelet op de gelijkheid tussen dat mechanisme en het mechanisme dat is ingesteld bij kaderbesluit 2002/584, alsook op de Ierse regeling tot omzetting van dat kaderbesluit en de HSO, is hij van mening dat het Verenigd Koninkrijk moet worden behandeld alsof het om een lidstaat gaat.

    24      De verwijzende rechter merkt op dat de eventuele voorwaardelijke invrijheidstelling van MA, indien hij aan het Verenigd Koninkrijk wordt overgeleverd en tot een gevangenisstraf wordt veroordeeld, zal worden beheerst door een wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk die is vastgesteld na het vermeende plegen van de strafbare feiten waarvoor hij wordt vervolgd.

    25      De regeling inzake voorwaardelijke invrijheidstelling in Noord-Ierland (Verenigd Koninkrijk) is namelijk met ingang van 30 april 2021 gewijzigd. Vóór deze wijziging kwam een persoon die was veroordeeld voor bepaalde aan terrorisme gerelateerde strafbare feiten in aanmerking voor automatische voorwaardelijke invrijheidstelling nadat hij de helft van zijn straf had uitgezeten. Volgens de regeling die vanaf die datum van toepassing is, moet de voorwaardelijke invrijheidstelling van een dergelijke persoon worden goedgekeurd door een gespecialiseerde autoriteit en is dat pas mogelijk nadat de betrokkene twee derde van zijn straf heeft uitgezeten.

    26      Dienaangaande vermeldt de verwijzende rechter dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) het argument heeft verworpen dat wijzigingen met terugwerkende kracht van regelingen inzake kwijtschelding of vervroegde invrijheidstelling schending opleveren van artikel 7 EVRM. Niettemin heeft het EHRM in het arrest van 21 oktober 2013, Del Río Prada tegen Spanje (CE:ECHR:2013:1021JUD004275009), geoordeeld dat maatregelen die tijdens de tenuitvoerlegging van een straf worden genomen, de omvang ervan kunnen beïnvloeden. Voor de beslechting van het hoofdgeding is het bijgevolg van wezenlijk belang na te gaan of dit arrest afwijkt van eerdere rechtspraak van het EHRM.

    27      Bij arrest van 19 april 2023 heeft de Supreme Court of the United Kingdom (hoogste rechterlijke instantie, Verenigd Koninkrijk) geoordeeld dat de toepassing van de per 30 april 2021 in werking getreden nieuwe regeling inzake voorwaardelijke invrijheidstelling op strafbare feiten die zijn gepleegd vóór de inwerkingtreding ervan, niet onverenigbaar is met artikel 7 EVRM, mits deze regeling alleen een wijziging inhoudt van de wijze waarop de vrijheidsstraffen van de betrokkenen worden ondergaan, zonder dat de duur van die straffen wordt verlengd.

    28      In deze context heeft de verwijzende rechter, met name gelet op de door het rechtssysteem van het Verenigd Koninkrijk geboden garanties voor de toepassing van het EVRM, het ontbreken van enig bewijs van een systeemfout die wijst op een waarschijnlijke en flagrante schending van de door het EVRM gewaarborgde rechten in geval van overlevering en de mogelijkheid voor MA om beroep in te stellen bij het EHRM, het argument van MA dat er een risico op schending van artikel 7 EVRM bestond, verworpen.

    29      De verwijzende rechter vraagt zich evenwel af of tot een soortgelijke conclusie kan worden gekomen met betrekking tot een risico op schending van artikel 49, lid 1, van het Handvest.

    30      Deze rechter herinnert er in dat verband aan dat artikel 49, lid 1, van het Handvest en artikel 7, lid 1, EVRM, voor zover deze bepalingen overeenkomen, volgens artikel 52, lid 3, van het Handvest in beginsel dezelfde reikwijdte hebben. Bijgevolg zou zonder verder onderzoek kunnen worden uitgegaan van de redenering die met betrekking tot artikel 7, lid 1, EVRM is gevolgd.

    31      De verwijzende rechter merkt echter op dat het Hof zich nog niet heeft uitgesproken over de implicaties van artikel 49 van het Handvest waar het gaat om een wijziging van de nationale bepalingen inzake voorwaardelijke invrijheidstelling.

    32      Aangezien de uitvoerende staat verplicht is de gezochte persoon over te leveren, acht de verwijzende rechter het bovendien noodzakelijk om te beoordelen of deze staat bevoegd is om uitspraak te doen over een argument dat is gebaseerd op de onverenigbaarheid met artikel 49, lid 1, van het Handvest van bepalingen inzake sancties die in de uitvaardigende staat kunnen worden toegepast, wanneer die uitvaardigende staat niet verplicht is het Handvest na te leven en het Hof hoge eisen heeft gesteld met betrekking tot het in aanmerking nemen van het risico op schending van de grondrechten in de uitvaardigende lidstaat.

    33      De verwijzende rechter is derhalve van mening dat hij het Hof moet vragen welke criteria de uitvoerende rechterlijke autoriteit moet toepassen om te beoordelen of er sprake is van een risico op schending van het legaliteitsbeginsel inzake straffen in omstandigheden waarin de nationale grondwet of het EVRM zich niet tegen overlevering verzet.

    34      Tegen deze achtergrond heeft de Supreme Court beslist om de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

    „Wanneer overeenkomstig de [HSO] om overlevering wordt verzocht met het oog op vervolging ter zake van terroristische misdrijven, en de betrokkene zich daartegen verzet met het betoog dat die overlevering een schending zou vormen van artikel 7 [EVRM] en artikel 49, lid [1], van het [Handvest], aangezien het gedeelte van de straf dat moet worden uitgezeten en de regeling inzake voorwaardelijke invrijheidstelling zijn gewijzigd bij een wetgevingsmaatregel die is vastgesteld na de datum waarop het strafbare feit waarvoor om zijn overlevering wordt verzocht, zou zijn begaan, en de volgende overwegingen gelden:

    i)      de verzoekende staat (in casu het Verenigd Koninkrijk) is partij bij het EVRM en geeft daaraan [uitvoering] in zijn nationale recht [...];

    ii)      de toepassing van de betrokken maatregelen op gevangenen die reeds een door een rechterlijke instantie opgelegde straf uitzitten, is door de rechterlijke instanties van het Verenigd Koninkrijk [...] verenigbaar met het EVRM verklaard;

    iii)      het staat eenieder, ook de betrokkene na diens overlevering, vrij om een klacht in te dienen bij het [EHRM];

    iv)      er is geen reden om aan te nemen dat de verzoekende staat een beslissing van het EHRM niet ten uitvoer zou leggen;

    v)      voor de Supreme Court staat dan ook genoegzaam vast dat niet aannemelijk is gemaakt dat overlevering een reëel gevaar van schending van artikel 7 EVRM of van de [nationale] grondwet inhoudt;

    vi)      er wordt niet gesteld dat artikel 19 van het Handvest in de weg staat aan overlevering;

    vii)      artikel 49 van het Handvest is niet van toepassing op de berechting of de strafoplegging;

    viii)      er is niet aangevoerd dat er redenen zijn om aan te nemen dat de toepassing van artikel 7 EVRM aanzienlijk verschilt van die van artikel 49 van het Handvest;

    heeft een rechterlijke instantie waarvan de beslissing niet vatbaar is voor hoger beroep in de zin van artikel 267, derde alinea, VWEU, gelet op artikel 52, lid 3, van het Handvest en de verplichting van vertrouwen tussen lidstaten die ingevolge de [HSO] verplicht zijn tot overlevering overeenkomstig de [bepalingen van kaderbesluit 2002/584], dan het recht om te oordelen dat de gezochte persoon niet heeft aangetoond dat er een reëel gevaar bestaat dat zijn overlevering een schending zou vormen van artikel 49, lid [1], van het Handvest, of moet deze rechter enige vorm van nader onderzoek verrichten en, zo ja, van welke aard en omvang dient dit onderzoek te zijn?”

     Procedure bij het Hof

    35      Bij beschikking van 22 april 2024, Alchaster (C‑202/24, EU:C:2024:343), heeft de president van het Hof beslist om de zaak te behandelen volgens de versnelde prejudiciële procedure van artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

     Prejudiciële vraag

    36      Aangezien de verwijzende rechter zowel in de motivering van de verwijzingsbeslissing als in de bewoordingen van zijn vraag verwijst naar kaderbesluit 2002/584, moet allereerst erop worden gewezen dat, zoals de advocaat-generaal heeft benadrukt in punt 33 van zijn conclusie, uit artikel 1, lid 1, van dit kaderbesluit volgt dat de werkingssfeer ervan beperkt is tot de tenuitvoerlegging van door de lidstaten uitgevaardigde Europese aanhoudingsbevelen. Hieruit volgt dat dit kaderbesluit niet van toepassing is op de tenuitvoerlegging van aanhoudingsbevelen – zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn – die door het Verenigd Koninkrijk zijn uitgevaardigd na afloop van de overgangsperiode die overeenkomstig artikel 126 van het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie is geëindigd op 31 december 2020.

    37      Derhalve moet worden aangenomen dat de verwijzende rechter met zijn vraag in wezen wenst te vernemen of de HSO, gelezen in samenhang met artikel 49, lid 1, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een persoon tegen wie op grond van die overeenkomst een aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, aanvoert dat er bij zijn overlevering aan het Verenigd Koninkrijk sprake zou zijn van een risico op schending van artikel 49, lid 1, vanwege een – voor hem ongunstige – wijziging van de voorwaarden voor voorwaardelijke invrijheidstelling, die plaatsvond na het vermeende plegen van het strafbare feit waarvoor deze persoon wordt vervolgd, de uitvoerende rechterlijke autoriteit het bestaan van dit risico dient te beoordelen alvorens zich uit te spreken over de tenuitvoerlegging van dat aanhoudingsbevel, al heeft die rechterlijke autoriteit het risico op schending van artikel 7 EVRM reeds uitgesloten op grond van de door het Verenigd Koninkrijk algemeen geboden garanties met betrekking tot de naleving van het EVRM en de mogelijkheid voor die persoon om beroep in te stellen bij het EHRM.

    38      In dit verband zij erop gewezen dat de omstandigheid dat de verwijzende rechter in zijn vraag formeel niet heeft verwezen naar een specifieke bepaling van de HSO, het Hof niet belet om hem alle uitleggingsgegevens met betrekking tot het Unierecht te verschaffen die van nut kunnen zijn voor de beslechting van de bij hem aanhangige zaak, ongeacht of hij er in zijn vraag melding van maakt [zie naar analogie arrest van 18 april 2023, E.D.L. (Weigeringsgrond op basis van ziekte), C‑699/21, EU:C:2023:295, punt 29].

    39      Artikel 1 HSO bepaalt dat deze overeenkomst de grondslag legt voor uitgebreide betrekkingen tussen de Unie en het Verenigd Koninkrijk, binnen een ruimte van welvaart en goed nabuurschap die wordt gekenmerkt door nauwe en vreedzame betrekkingen op basis van samenwerking, met eerbiediging van de autonomie en soevereiniteit van de partijen.

    40      Daartoe beoogt de HSO onder meer, zoals blijkt uit overweging 23 ervan, de veiligheid van het Verenigd Koninkrijk en de Unie te versterken door samenwerking mogelijk te maken op het gebied van de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten en de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van bedreigingen van de openbare veiligheid.

    41      Dit specifieke doel van de HSO, dat strookt met het in artikel 1 ervan neergelegde algemene doel (zie in die zin arrest van 16 november 2021, Governor of Cloverhill Prison e.a., C‑479/21 PPU, EU:C:2021:929, punt 67), komt concreet tot uitdrukking in het derde deel van die overeenkomst, zoals is vermeld in artikel 522, lid 1, ervan.

    42      Wat de algemene voorwaarden voor de toepassing van dat derde deel betreft, bepaalt artikel 524, lid 1, HSO dat de samenwerking waarin dat deel voorziet, gebaseerd is op de jarenlange eerbiediging door de Unie, het Verenigd Koninkrijk en de lidstaten van de democratie, de rechtsstaat en de bescherming van de fundamentele rechten en vrijheden van personen, zoals onder meer vastgelegd in de Universele Verklaring van de rechten van de mens en in het EVRM, en op het belang de in dat verdrag neergelegde rechten en vrijheden intern te verwezenlijken.

    43      In het kader van die samenwerking heeft titel VII van dat derde deel overeenkomstig artikel 596 HSO tot doel ervoor te zorgen dat het uitleveringssysteem tussen de lidstaten enerzijds en het Verenigd Koninkrijk anderzijds gebaseerd is op een mechanisme van overlevering op grond van een aanhoudingsbevel in de zin van deze titel.

    44      In de artikelen 600 en 601 HSO worden de situaties opgesomd waarin de tenuitvoerlegging van een op grond van deze overeenkomst uitgevaardigd aanhoudingsbevel moet of kan worden geweigerd.

    45      Voorts zijn in de artikelen 602 en 603 HSO de regels vastgesteld met betrekking tot respectievelijk de uitzondering in verband met politieke delicten en de uitzondering in verband met nationaliteit, terwijl artikel 604 van deze overeenkomst ziet op de door de uitvaardigende staat in bijzondere gevallen te verlenen garanties.

    46      Hoewel de HSO nergens uitdrukkelijk bepaalt dat de lidstaten gehouden zijn gevolg te geven aan een door het Verenigd Koninkrijk op grond van deze overeenkomst uitgevaardigd aanhoudingsbevel, volgt uit de opzet van titel VII van die overeenkomst, en met name uit het respectieve oogmerk van de artikelen 600 tot en met 604 ervan, dat – zoals de advocaat-generaal heeft benadrukt in punt 69 van zijn conclusie – een lidstaat de tenuitvoerlegging van een dergelijk bevel slechts kan weigeren om redenen die voortvloeien uit de HSO [zie naar analogie arrest van 14 september 2023, Sofiyska gradska prokuratura (Opeenvolgende aanhoudingsbevelen), C‑71/21, EU:C:2023:668, punt 48].

    47      Wat meer in het bijzonder een situatie als die in het hoofdgeding betreft, bepaalt artikel 599, lid 3, HSO overigens uitdrukkelijk dat een staat, met inachtneming van artikel 600, artikel 601, lid 1, onder b) tot en met h), en de artikelen 602 tot en met 604 van deze overeenkomst, de tenuitvoerlegging van een aanhoudingsbevel niet kan weigeren indien het met name betrekking heeft op strafbare feiten op het terrein van terrorisme en die feiten strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel met een maximum van ten minste twaalf maanden.

    48      Hoewel uit het voorgaande volgt dat een uitvoerende rechterlijke autoriteit in beginsel gehouden is gevolg te geven aan aanhoudingsbevelen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, neemt dit niet weg dat artikel 524, lid 2, HSO bepaalt dat niets in het derde deel van deze overeenkomst afbreuk doet aan de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de rechtsbeginselen zoals die met name zijn neergelegd in het EVRM en, in het geval van de Unie en haar lidstaten, in het Handvest.

    49      De in deze bepaling in herinnering gebrachte verplichting tot eerbiediging van het handvest is bindend voor de lidstaten wanneer zij beslissen over de overlevering van een persoon aan het Verenigd Koninkrijk, aangezien een beslissing over een dergelijke overlevering een tenuitvoerbrenging van het Unierecht in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest vormt. De uitvoerende rechterlijke autoriteiten van de lidstaten zijn derhalve bij het nemen van die beslissing gehouden om de eerbiediging te verzekeren van de door het Handvest erkende grondrechten van de persoon tegen wie een aanhoudingsbevel op grond van de HSO is uitgevaardigd, waarbij het feit dat het Handvest niet van toepassing is op het Verenigd Koninkrijk in dat verband niet relevant is (zie naar analogie arrest van 6 september 2016, Petruhhin, C‑182/15, EU:C:2016:630, punten 52 en 53).

    50      Tot die rechten behoren met name ook die welke voortvloeien uit artikel 49, lid 1, van het Handvest, waarin onder meer is bepaald dat geen zwaardere straf mag worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was.

    51      Bijgevolg kan het de uitvoerende rechterlijke autoriteit zijn toegestaan om er na een passend onderzoek van af te zien om gevolg te geven aan een op grond van de HSO uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel, wanneer er sprake is van een risico op schending van die rechten [zie naar analogie arresten van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 59; 31 januari 2023, Puig Gordi e.a., C‑158/21, EU:C:2023:57, punt 72, en 21 december 2023, GN (Weigeringsgrond gebaseerd op het belang van het kind), C‑261/22, EU:C:2023:1017, punt 43].

    52      Wat de methode van een dergelijk onderzoek betreft, volgt uit de rechtspraak van het Hof met betrekking tot kaderbesluit 2002/584 dat de beoordeling, in het kader van een procedure tot tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel, of er een reëel risico bestaat op schending van de door de artikelen 4, 7, 24 en 47 van het Handvest gewaarborgde grondrechten, in beginsel moet verlopen via een toets in twee stappen die niet met elkaar mogen worden verward, aangezien zij een analyse op basis van verschillende criteria vereisen, en die bijgevolg achtereenvolgens moeten worden verricht [zie in die zin arresten van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punten 89‑94; 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punten 60, 61 en 68; 18 april 2023, E.D.L. (Weigeringsgrond op basis van ziekte), C‑699/21, EU:C:2023:295, punt 55, en 21 december 2023, GN (Weigeringsgrond gebaseerd op het belang van het kind), C‑261/22, EU:C:2023:1017, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    53      Daartoe moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit in het kader van de eerste stap bepalen of er sprake is van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens die erop kunnen wijzen dat er in de uitvaardigende lidstaat een reëel risico op schending van een van deze grondrechten bestaat, hetzij wegens structurele of fundamentele gebreken, hetzij wegens gebreken die met name een objectief identificeerbare groep personen raken [zie in die zin arresten van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 89; 31 januari 2023, Puig Gordi e.a., C‑158/21, EU:C:2023:57, punt 102, en 21 december 2023, GN (Weigeringsgrond gebaseerd op het belang van het kind), C‑261/22, EU:C:2023:1017, punt 47].

    54      In het kader van de tweede stap moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit concreet en nauwkeurig nagaan in hoeverre de gebreken die in de eerste stap van de in het vorige punt van dit arrest bedoelde toets zijn geïdentificeerd, gevolgen kunnen hebben voor de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, en of er – gelet op de persoonlijke situatie van die persoon – sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat die persoon bij overlevering aan de uitvaardigende lidstaat een reëel gevaar zal lopen dat die grondrechten zullen worden geschonden [zie in die zin arresten van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 94; 31 januari 2023, Puig Gordi e.a., C‑158/21, EU:C:2023:57, punt 106, en 21 december 2023, GN (Weigeringsgrond gebaseerd op het belang van het kind), C‑261/22, EU:C:2023:1017, punt 48].

    55      In het kader van de procedure tot tenuitvoerlegging van een op grond van de HSO uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel kan – zoals de advocaat-generaal in wezen heeft opgemerkt in punt 76 van zijn conclusie – het vereiste van een dergelijke tweestappentoets echter niet worden toegepast bij de beoordeling of er een risico bestaat op schending van artikel 49, lid 1, van het Handvest.

    56      De bij kaderbesluit 2002/584 ingestelde vereenvoudigde en efficiëntere regeling voor de overlevering van personen die veroordeeld zijn of ervan verdacht worden strafbare feiten te hebben gepleegd, berust namelijk op de hoge mate van vertrouwen die tussen de lidstaten moet bestaan en op het beginsel van wederzijdse erkenning, dat volgens overweging 6 van dat kaderbesluit de hoeksteen vormt van de gerechtelijke samenwerking in strafzaken tussen de lidstaten [zie in die zin arresten van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punten 40 en 41, en 21 december 2023, GN (Weigeringsgrond gebaseerd op het belang van het kind), C‑261/22, EU:C:2023:1017, punten 35 en 36].

    57      Het beginsel van onderling vertrouwen vereist, met name wat de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid betreft, dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, meer in het bijzonder, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen [zie in die zin advies 2/13 (Toetreding van de Europese Unie tot het EVRM) van 18 december 2014, EU:C:2014:2454, punt 191, en arrest van 31 januari 2023, Puig Gordi e.a., C‑158/21, EU:C:2023:57, punt 93].

    58      Wanneer de lidstaten het recht van de Unie ten uitvoer brengen, kunnen zij dus krachtens dit recht gehouden zijn om aan te nemen dat de andere lidstaten de grondrechten eerbiedigen, zodat zij niet alleen niet kunnen eisen dat een andere lidstaat een hoger nationaal niveau van bescherming van de grondrechten biedt dan door het Unierecht wordt verzekerd, maar, behoudens uitzonderlijke gevallen, evenmin kunnen nagaan of die andere lidstaat in een concreet geval daadwerkelijk de door de Unie gewaarborgde grondrechten heeft geëerbiedigd [zie in die zin advies 2/13 (Toetreding van de Europese Unie tot het EVRM) van 18 december 2014, EU:C:2014:2454, punt 192, en arrest van 31 januari 2023, Puig Gordi e.a., C‑158/21, EU:C:2023:57, punt 94].

    59      Tegen die achtergrond heeft de verplichting om te verifiëren of er sprake is van gebreken als die welke zijn bedoeld in punt 53 van dit arrest, alvorens concreet en nauwkeurig te kunnen nagaan of de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, een reëel gevaar loopt dat een grondrecht zal worden geschonden, juist tot doel te voorkomen dat die toetsing in niet-uitzonderlijke gevallen wordt verricht en geeft zij dus uitdrukking aan het vermoeden van eerbiediging van de grondrechten door de uitvaardigende lidstaat, dat voortvloeit uit het beginsel van wederzijds vertrouwen (zie in die zin arrest van 31 januari 2023, Puig Gordi e.a., C‑158/21, EU:C:2023:57, punten 114‑116).

    60      De naleving van deze verplichting zorgt er met name voor dat er niet wordt getornd aan de verdeling van de verantwoordelijkheden tussen de uitvaardigende lidstaat en de uitvoerende lidstaat waar het gaat om de eerbiediging van de eisen die inherent zijn aan de grondrechten, welke verdeling voortvloeit uit de onverkorte toepassing van de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning, die ten grondslag liggen aan de werking van het Europees aanhoudingsbevel [zie in die zin arresten van 22 februari 2022, Openbaar Ministerie (Bij wet ingesteld gerecht in de uitvaardigende lidstaat), C‑562/21 PPU en C‑563/21 PPU, EU:C:2022:100, punt 46; 31 januari 2023, Puig Gordi e.a., C‑158/21, EU:C:2023:57, punten 72 en 96, en 21 december 2023, GN (Weigeringsgrond gebaseerd op het belang van het kind), C‑261/22, EU:C:2023:1017, punt 43].

    61      Het beginsel van wederzijds vertrouwen is een specifiek kenmerk van de betrekkingen tussen de lidstaten.

    62      Dit beginsel berust namelijk op de fundamentele aanname dat elke lidstaat met alle andere lidstaten een reeks gemeenschappelijke waarden deelt waarop de Unie berust, en dat elke lidstaat erkent dat de andere lidstaten deze waarden met hem delen, zoals is bepaald in artikel 2 VEU [zie in die zin advies 2/13 (Toetreding van de Europese Unie tot het EVRM) van 18 december 2014, EU:C:2014:2454, punt 168].

    63      Dat beginsel is bovendien van wezenlijk belang voor de Unie en haar lidstaten, aangezien het de mogelijkheid biedt om een ruimte zonder binnengrenzen te verwezenlijken en in stand te houden [zie in die zin advies 2/13 (Toetreding van de Europese Unie tot het EVRM) van 18 december 2014, EU:C:2014:2454, punt 191].

    64      Daarenboven heeft het Hof verduidelijkt dat de omstandigheid dat de mogelijkheid om te verifiëren of een andere lidstaat in een concreet geval de in het Handvest verankerde grondrechten daadwerkelijk heeft geëerbiedigd tot uitzonderlijke gevallen beperkt moet blijven, verband houdt met de intrinsieke aard van de Unie en bijdraagt aan het evenwicht waarop zij berust [zie in die zin advies 2/13 (Toetreding van de Europese Unie tot het EVRM) van 18 december 2014, EU:C:2014:2454, punten 193 en 194].

    65      Het is juist dat niet kan worden uitgesloten dat een internationale overeenkomst een hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten en bepaalde derde landen tot stand kan brengen.

    66      Zo heeft het Hof geoordeeld dat dit het geval was wat de betrekkingen tussen de lidstaten en het Koninkrijk Noorwegen betreft [zie in die zin arrest van 14 september 2023, Sofiyska gradska prokuratura (Opeenvolgende aanhoudingsbevelen), C‑71/21, EU:C:2023:668, punten 32 en 39].

    67      Dit derde land bevindt zich echter in een bijzondere situatie doordat het bevoorrechte betrekkingen met de Unie onderhoudt die verder gaan dan economische en commerciële samenwerking, aangezien het partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, deelneemt aan het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, het Schengenacquis uitvoert en toepast en met de Unie de overeenkomst betreffende de procedures voor overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie en IJsland en Noorwegen heeft gesloten, die op 1 november 2019 in werking is getreden [zie in die zin arrest van 17 maart 2021, JR (Aanhoudingsbevel – Veroordeling door een EER-land), C‑488/19, EU:C:2021:206, punt 60].

    68      Bovendien heeft het Hof benadrukt dat, ten eerste, de partijen bij die overeenkomst in de preambule ervan uitdrukking hebben gegeven aan hun vertrouwen in de structuur en de werking van elkaars rechtsstelsels en in hun vermogen om een eerlijke procesgang te garanderen en, ten tweede, de bepalingen van die overeenkomst zeer vergelijkbaar zijn met de overeenkomstige bepalingen van kaderbesluit 2002/584 (zie in die zin arrest van 2 april 2020, Ruska Federacija, C‑897/19 PPU, EU:C:2020:262, punten 73 en 74).

    69      De overweging in punt 66 van dit arrest, die berust op de bijzondere betrekkingen tussen de Unie en sommige lidstaten van de EER, kan evenwel niet worden doorgetrokken naar alle derde landen.

    70      Wat meer bepaald de bij de HSO ingestelde regeling betreft, moet allereerst worden vastgesteld dat deze overeenkomst tussen de Unie en het Verenigd Koninkrijk niet dezelfde bevoorrechte betrekkingen tot stand brengt als die welke zijn beschreven in de in de punten 67 en 68 van dit arrest aangehaalde rechtspraak. In het bijzonder maakt het Verenigd Koninkrijk geen deel uit van de Europese ruimte zonder binnengrenzen, waarvan de totstandbrenging met name mogelijk is gemaakt door het beginsel van wederzijds vertrouwen.

    71      Voorts volgt uit de in punt 42 van dit arrest weergegeven bewoordingen van artikel 524, lid 1, HSO weliswaar dat de samenwerking tussen het Verenigd Koninkrijk en de lidstaten gebaseerd is op de jarenlange eerbiediging van de bescherming van de fundamentele rechten en vrijheden van personen, maar dit neemt niet weg dat deze samenwerking niet wordt gepresenteerd alsof deze berust op het behoud van het wederzijdse vertrouwen tussen de betrokken staten zoals dat bestond vóór de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie op 31 januari 2020.

    72      Tot slot is er sprake van wezenlijke verschillen tussen de bepalingen van de HSO die betrekking hebben op de bij die overeenkomst ingestelde overleveringsregeling en de overeenkomstige bepalingen van kaderbesluit 2002/584.

    73      In dit verband zij er met name op gewezen dat het kaderbesluit geen uitzonderingsbepalingen ter zake van politieke delicten of de nationaliteit van de gezochte persoon bevat op grond waarvan kan worden afgezien van de tenuitvoerlegging van Europese aanhoudingsbevelen in vergelijkbare situaties als die welke zijn bedoeld in artikel 602, lid 2, en artikel 603, lid 2, HSO. Dergelijke uitzonderingsbepalingen zijn tekenend voor de grenzen van het vertrouwen tussen de partijen bij die overeenkomst.

    74      Evenzo bevat kaderbesluit 2002/584 geen bepaling die vergelijkbaar is met artikel 604, onder c), HSO, waarin uitdrukkelijk is bepaald dat indien er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat er een reëel gevaar bestaat voor de bescherming van de grondrechten van de gezochte persoon, de uitvoerende rechterlijke autoriteit, alvorens te beslissen of zij het aanhoudingsbevel ten uitvoer legt, indien nodig, om aanvullende garanties kan verzoeken met betrekking tot de behandeling van de gezochte persoon na zijn overlevering.

    75      Op grond van die bepaling van de HSO kan dus worden verzocht om aanvullende garanties teneinde de twijfels over de eerbiediging van de grondrechten in de uitvaardigende lidstaat – die niet kunnen worden weggenomen op grond van het bestaande vertrouwen tussen het Verenigd Koninkrijk en de lidstaten – te doen verdwijnen, waarbij het zo is dat de toepassing van deze regeling niet afhankelijk is gesteld van de voorafgaande vaststelling van hetzij structurele of fundamentele gebreken, hetzij gebreken die met name een objectief identificeerbare groep personen raken.

    76      Het is weliswaar juist dat artikel 604, onder c), HSO niet uitdrukkelijk bepaalt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit mag weigeren gevolg te geven aan een aanhoudingsbevel indien zij geen aanvullende garanties heeft ontvangen of indien de ontvangen aanvullende garanties niet volstaan om de redenen weg te nemen op grond waarvan zij aanvankelijk had aangenomen dat er een reëel gevaar bestond voor de bescherming van de grondrechten van de gezochte persoon.

    77      Elke andere uitlegging van deze bepaling zou echter elk nuttig effect ontnemen aan de daarbij ingestelde regeling.

    78      Hieruit volgt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit die zich moet uitspreken over een op grond van de HSO uitgevaardigd aanhoudingsbevel, de overlevering van de gezochte persoon niet mag gelasten wanneer zij na een concreet en nauwkeurig onderzoek van de situatie van deze persoon van oordeel is dat er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat er een reëel gevaar bestaat voor de bescherming van zijn grondrechten bij overlevering aan het Verenigd Koninkrijk.

    79      Derhalve kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit, wanneer de persoon tegen wie een aanhoudingsbevel op grond van de HSO is uitgevaardigd voor deze autoriteit aanvoert dat er bij zijn overlevering aan het Verenigd Koninkrijk een risico bestaat op schending van artikel 49, lid 1, van het Handvest, die overlevering, op straffe van schending van de in artikel 524, lid 2, van die overeenkomst neergelegde verplichting tot eerbiediging van de grondrechten, niet gelasten zonder na een passend onderzoek in de zin van punt 51 van dit arrest specifiek te zijn nagegaan of er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat die persoon een reëel risico op een dergelijke schending loopt.

    80      Met het oog op de te verrichten beoordeling moet in de eerste plaats erop worden gewezen dat, ofschoon het bestaan van verklaringen en de aanvaarding van internationale verdragen die in beginsel de eerbiediging van grondrechten waarborgen, op zichzelf niet volstaan om een afdoende bescherming te garanderen tegen het gevaar van schending van de fundamentele rechten en vrijheden (zie in die zin arrest van 6 september 2016, Petruhhin, C‑182/15, EU:C:2016:630, punt 57), de uitvoerende rechterlijke autoriteit niettemin rekening moet houden met de – in artikel 524, lid 1, HSO expliciet genoemde – jarenlange eerbiediging door het Verenigd Koninkrijk van de bescherming van de fundamentele rechten en vrijheden van personen, zoals onder meer vastgelegd in de Universele Verklaring van de rechten van de mens en in het EVRM, alsook met de in het recht van het Verenigd Koninkrijk vastgestelde en ten uitvoer gelegde bepalingen om de eerbiediging van de in het EVRM neergelegde fundamentele rechten te verzekeren (zie naar analogie arrest van 19 september 2018, RO, C‑327/18 PPU, EU:C:2018:733, punt 52).

    81      De omstandigheid dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit het risico op schending van artikel 7 EVRM reeds heeft uitgesloten op grond van de door het Verenigd Koninkrijk algemeen geboden garanties met betrekking tot de naleving van het EVRM en de mogelijkheid voor de gezochte persoon om beroep in te stellen bij het EHRM, kan als zodanig echter niet doorslaggevend zijn.

    82      Uit punt 78 van dit arrest volgt namelijk dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit overeenkomstig artikel 524, lid 2, en artikel 604, onder c), HSO, gelezen in samenhang met artikel 49, lid 1, van het Handvest, alle relevante gegevens moet beoordelen om in te schatten in welke situatie de gezochte persoon zich zal bevinden als hij wordt overgeleverd aan het Verenigd Koninkrijk, wat inhoudt dat er – anders dan bij de in de punten 52 tot en met 54 van dit arrest genoemde tweestappentoets – rekening moet worden gehouden met de regels en praktijken die in dat land algemeen gangbaar zijn, en daarnaast ook – als de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning niet worden toegepast – met de specifieke kenmerken van de situatie van die persoon.

    83      Bijgevolg moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit, zoals de advocaat-generaal in de punten 78 en 79 van zijn conclusie heeft opgemerkt, een zelfstandige beoordeling verrichten in het licht van de bepalingen van het Handvest en niet slechts rekening houden met de in punt 27 van dit arrest aangehaalde rechtspraak van de Supreme Court of the United Kingdom of met de in punt 28 van dit arrest bedoelde door het rechtssysteem van die staat algemeen geboden garanties.

    84      In dit verband moet de eventuele vaststelling dat de betrokkene in geval van overlevering aan het Verenigd Koninkrijk een reëel gevaar loopt op schending van artikel 49, lid 1, van het Handvest, gebaseerd zijn op voldoende feitelijke gegevens [zie naar analogie arrest van 22 februari 2022, Openbaar Ministerie (Bij wet ingesteld gerecht in de uitvaardigende lidstaat), C‑562/21 PPU en C‑563/21 PPU, EU:C:2022:100, punten 60 en 61].

    85      Bijgevolg kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit slechts weigeren gevolg te geven aan een aanhoudingsbevel op grond van artikel 524, lid 2, en artikel 604, onder c), HSO, gelezen in samenhang met artikel 49, lid 1, van het Handvest, indien zij met betrekking tot de individuele situatie van de gezochte persoon beschikt over objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens waaruit blijkt dat er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat er sprake is van een reëel risico op schending van artikel 49, lid 1, van het Handvest (zie naar analogie arresten van 6 september 2016, Petruhhin, C‑182/15, EU:C:2016:630, punt 59, en 19 september 2018, RO, C‑327/18 PPU, EU:C:2018:733, punt 61).

    86      In de tweede plaats is de uitvoerende rechterlijke autoriteit, overeenkomstig de in artikel 3, lid 1, HSO neergelegde verplichting tot het te goeder trouw verlenen van wederzijdse ondersteuning, bij het onderzoek naar een mogelijk risico op schending van artikel 49, lid 1, van het Handvest ertoe gehouden om de door die overeenkomst geboden instrumenten ten volle te benutten teneinde de samenwerking tussen de uitvaardigende rechterlijke autoriteit en haarzelf te bevorderen.

    87      Ten eerste bepaalt artikel 613, lid 2, HSO in dit verband dat indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit van oordeel is dat de door de uitvaardigende staat meegedeelde informatie ontoereikend is om een beslissing over overlevering te kunnen nemen, zij erom verzoekt dat de nodige aanvullende informatie, met name met betrekking tot artikel 604 HSO, met spoed wordt verstrekt.

    88      Deze rechterlijke autoriteit is derhalve verplicht te verzoeken dat haar met spoed de nodige aanvullende informatie wordt verstrekt die zij noodzakelijk acht om een beslissing te kunnen nemen over de overlevering van een persoon tegen wie een aanhoudingsbevel op grond van de HSO is uitgevaardigd.

    89      Aangezien de vaststelling van een ernstig risico op schending van artikel 49, lid 1, van het Handvest noodzakelijkerwijs berust op een analyse van het recht van de uitvaardigende staat, kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit, op straffe van schending van de in artikel 3, lid 1, HSO neergelegde verplichting tot het te goeder trouw verlenen van wederzijdse ondersteuning, die vaststelling bijgevolg niet doen zonder de uitvaardigende rechterlijke autoriteit vooraf te verzoeken om informatie over de regels van dat recht en over de wijze waarop die kunnen worden toegepast op de individuele situatie van de gezochte persoon.

    90      Ten tweede staat het overeenkomstig artikel 604, onder c), HSO aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit om te verzoeken om aanvullende garanties wanneer zij van mening is dat er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat er een reëel risico bestaat op schending van artikel 49, lid 1, van het Handvest.

    91      Bijgevolg kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit slechts weigeren gevolg te geven aan een op grond van de HSO uitgevaardigd aanhoudingsbevel wegens het bestaan van een dergelijk risico, wanneer zij om aanvullende garanties heeft verzocht en niet voldoende garanties heeft verkregen om het aanvankelijk door haar vastgestelde risico op schending van artikel 49, lid 1, van het Handvest uit te sluiten.

    92      Wat in de derde plaats meer in het bijzonder de reikwijdte van artikel 49, lid 1, van het Handvest betreft, volgt uit de rechtspraak van het Hof dat artikel 49 van het Handvest op zijn minst dezelfde garanties bevat als die welke zijn opgenomen in artikel 7 EVRM en waarmee krachtens artikel 52, lid 3, van het Handvest rekening moet worden gehouden als minimumbeschermingsniveau (zie in die zin arresten van 28 maart 2017, Rosneft, C‑72/15, EU:C:2017:236, punt 164; 5 december 2017, M.A.S. en M.B., C‑42/17, EU:C:2017:936, punt 54; 2 februari 2021, Consob, C‑481/19, EU:C:2021:84, punt 37, en 10 november 2022, DELTA STROY 2003, C‑203/21, EU:C:2022:865, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    93      In dit verband merkt de verwijzende rechter op dat plegers van bepaalde aan terrorisme gerelateerde strafbare feiten, zoals die welke waarvan MA wordt verdacht, op grond van een wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk die is vastgesteld na het vermeende plegen van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde strafbare feiten, enkel in aanmerking komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling na goedkeuring daarvan door een gespecialiseerde autoriteit en op voorwaarde dat zij twee derde van hun straf hebben uitgezeten, terwijl de vroegere regeling voorzag in automatische voorwaardelijke invrijheidstelling nadat de veroordeelde persoon de helft van zijn straf had uitgezeten.

    94      Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat er voor de toepassing van artikel 7 EVRM een onderscheid moet worden gemaakt tussen een maatregel die in wezen een „straf” vormt en een maatregel die betrekking heeft op de „tenuitvoerlegging” of „uitvoering” van de straf. Wanneer de aard en het doel van een maatregel betrekking hebben op de kwijtschelding van een straf of een wijziging van de regeling inzake vervroegde invrijheidstelling, maakt die maatregel dus geen deel uit van de „straf” in de zin van artikel 7 EVRM (EHRM, 21 oktober 2013, Del Río Prada tegen Spanje, CE:ECHR:2013:1021JUD004275009, § 83).

    95      Aangezien het onderscheid tussen een „straf” en een maatregel met betrekking tot de „tenuitvoerlegging” van een straf in de praktijk niet altijd duidelijk is, moet om te bepalen of een tijdens de tenuitvoerlegging van een straf genomen maatregel alleen betrekking heeft op de wijze van tenuitvoerlegging van de straf of integendeel de omvang ervan beïnvloedt, in elk afzonderlijk geval worden onderzocht wat de opgelegde „straf” volgens het op het betrokken tijdstip geldende nationale recht juist inhield of, met andere woorden, wat de intrinsieke aard ervan was (EHRM, 21 oktober 2013, Del Río Prada tegen Spanje, CE:ECHR:2013:1021JUD004275009, §§ 85 en 90).

    96      In dit verband heeft het EHRM recentelijk bevestigd dat de omstandigheid dat de na een veroordeling ingevoerde verhoging van de minimumdrempel om in aanmerking te komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling, kan hebben geleid tot verzwaring van de detentie, betrekking had op de tenuitvoerlegging van de straf en niet op de straf zelf, en dat uit een dergelijke omstandigheid bijgevolg niet kon worden afgeleid dat de opgelegde straf zwaarder zou zijn dan die welke was opgelegd door de bodemrechter (EHRM, 31 augustus 2021, Devriendt tegen België, CE:ECHR:2021:0831DEC003556719, § 29).

    97      Derhalve is een maatregel die ziet op de tenuitvoerlegging van een straf slechts onverenigbaar met artikel 49, lid 1, van het Handvest wanneer die maatregel leidt tot retroactieve wijziging van de omvang van de straf die gold toen het betreffende strafbare feit werd gepleegd en er daardoor een zwaardere straf wordt opgelegd dan de straf die aanvankelijk gold. Hoewel dit in het geheel niet het geval is als die maatregel alleen maar tot gevolg heeft dat de minimumdrempel om in aanmerking te komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verhoogd, kan dit ook anders zijn, met name wanneer de betrokken maatregel de mogelijkheid van voorwaardelijke invrijheidstelling in wezen afschaft of wanneer die maatregel deel uitmaakt van een reeks maatregelen die ertoe leiden dat de aanvankelijk opgelegde straf intrinsiek zwaarder wordt.

    98      Gelet op het voorgaande dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat artikel 524, lid 2, en artikel 604, onder c), HSO, gelezen in samenhang met artikel 49, lid 1, van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat wanneer een persoon tegen wie op grond van die overeenkomst een aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, aanvoert dat er bij zijn overlevering aan het Verenigd Koninkrijk sprake zou zijn van een risico op schending van artikel 49, lid 1, van het Handvest vanwege een – voor hem ongunstige – wijziging van de voorwaarden voor voorwaardelijke invrijheidstelling, die plaatsvond na het vermeende plegen van het strafbare feit waarvoor deze persoon wordt vervolgd, de uitvoerende rechterlijke autoriteit het bestaan van dit risico zelfstandig moet beoordelen alvorens zich uit te spreken over de tenuitvoerlegging van dat aanhoudingsbevel, al heeft die rechterlijke autoriteit het risico op schending van artikel 7 EVRM reeds uitgesloten op grond van de door het Verenigd Koninkrijk algemeen geboden garanties met betrekking tot de naleving van het EVRM en de mogelijkheid voor die persoon om beroep in te stellen bij het EHRM. Die uitvoerende rechterlijke autoriteit mag de tenuitvoerlegging van het aanhoudingsbevel vervolgens slechts weigeren wanneer zij, na de uitvaardigende rechterlijke autoriteit te hebben verzocht om aanvullende informatie en garanties, beschikt over objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens waaruit blijkt dat er een reëel risico bestaat dat de omvang van de straf die gold toen het betreffende strafbare feit werd gepleegd, wordt gewijzigd en er daardoor een zwaardere straf wordt opgelegd dan de straf die aanvankelijk gold.

     Kosten

    99      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

    Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

    Artikel 524, lid 2, en artikel 604, onder c), van de handels en samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, enerzijds, en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, anderzijds, gelezen in samenhang met artikel 49, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

    moeten aldus worden uitgelegd dat

    wanneer een persoon tegen wie op grond van die overeenkomst een aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, aanvoert dat er bij zijn overlevering aan het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland sprake zou zijn van een risico op schending van artikel 49, lid 1, van het Handvest vanwege een – voor hem ongunstige – wijziging van de voorwaarden voor voorwaardelijke invrijheidstelling, die plaatsvond na het vermeende plegen van het strafbare feit waarvoor deze persoon wordt vervolgd, de uitvoerende rechterlijke autoriteit het bestaan van dit risico zelfstandig moet beoordelen alvorens zich uit te spreken over de tenuitvoerlegging van dat aanhoudingsbevel, al heeft die rechterlijke autoriteit het risico op schending van artikel 7 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden reeds uitgesloten op grond van de door het Verenigd Koninkrijk algemeen geboden garanties met betrekking tot de naleving van dat verdrag en de mogelijkheid voor die persoon om beroep in te stellen bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Die uitvoerende rechterlijke autoriteit mag de tenuitvoerlegging van het aanhoudingsbevel vervolgens slechts weigeren wanneer zij, na de uitvaardigende rechterlijke autoriteit te hebben verzocht om aanvullende informatie en garanties, beschikt over objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens waaruit blijkt dat er een reëel risico bestaat dat de omvang van de straf die gold toen het betreffende strafbare feit werd gepleegd, wordt gewijzigd en er daardoor een zwaardere straf wordt opgelegd dan de straf die aanvankelijk gold.

    ondertekeningen


    *      Procestaal: Engels.


    i      Dit is een fictieve naam, die niet overeenkomt met de werkelijke naam van enige partij in de procedure.

    Top