Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62024CC0202

Conclusie van advocaat-generaal M. Szpunar van 27 juni 2024.
MA.
Verzoek van de Supreme Court om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Handels‑ en samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, enerzijds, en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, anderzijds – Overlevering van een persoon aan het Verenigd Koninkrijk met het oog op strafvervolging – Bevoegdheid van de uitvoerende rechterlijke autoriteit – Risico op schending van een grondrecht – Artikel 49, lid 1, en artikel 52, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen – Voor die persoon ongunstige wijziging van de regeling inzake voorwaardelijke invrijheidstelling.
Zaak C-202/24.

Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2024:559

Voorlopige editie

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. SZPUNAR

van 27 juni 2024 (1)

Zaak C202/24 [Alchaster](i)

Minister for Justice and Equality

tegen

MA

[verzoek van de Supreme Court (hoogste rechterlijke instantie, Ierland) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Handels- en samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Unie en het Verenigd Koninkrijk – Overlevering van personen – Artikel 49, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen – Wijziging van het systeem voor voorwaardelijke invrijheidstelling”






I.      Inleiding

1.        Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing van de Supreme Court (hoogste rechterlijke instantie, Ierland) betreft de uitlegging van de Handels- en samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, enerzijds, en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, anderzijds (hierna: „HSO”)(2), en van artikel 49, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2.        Dit verzoek is ingediend in het kader van de tenuitvoerlegging in Ierland van een aanhoudingsbevel dat door de rechterlijke autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk is uitgevaardigd jegens MA met het oog op strafvervolging. De verwijzende rechter wenst te vernemen wat de verplichtingen zijn van een rechterlijke autoriteit die een aanhoudingsbevel ten uitvoer legt, wanneer de gezochte persoon aanvoert dat zijn grondrechten door de autoriteiten van de uitvaardigende staat zullen worden geschonden.

3.        Ik zal in deze conclusie betogen dat uit de bepalingen van de HSO betreffende overleveringsprocedures een hoge mate van vertrouwen tussen de Europese Unie en het Verenigd Koninkrijk in elkaars rechtsstelsels naar voren komt en er – hoewel de uitvoerende rechterlijke autoriteit onder bepaalde omstandigheden kan weigeren een aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen – in het onderhavige geval geen reden is om het aanhoudingsbevel niet ten uitvoer te leggen.

II.    Toepasselijke bepalingen

4.        De HSO is een associatieovereenkomst op basis van artikel 217 VWEU(3) en artikel 101 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie.(4) Na een eerste voorlopige toepassing vanaf 1 januari 2021(5) is zij op 1 mei 2021 in werking getreden, na ratificatie door de Europese Unie en het Verenigd Koninkrijk.(6) De overeenkomst bestaat uit zeven delen.(7)

5.        Artikel 5 HSO, met het opschrift „Particuliere rechten”, dat is opgenomen in deel een(8), titel II(9), van de HSO, luidt als volgt:

„1.      Onverminderd artikel SSC.67 van het Protocol betreffende de coördinatie van de sociale zekerheid en, waar het de Unie betreft, met uitzondering van deel drie van deze overeenkomst, wordt niets in deze overeenkomst of eventuele aanvullende overeenkomsten aldus uitgelegd dat daarbij aan personen rechten worden toegekend of verplichtingen worden opgelegd, anders dan die welke tussen de Partijen uit hoofde van internationaal publiekrecht in het leven zijn geroepen, of aldus uitgelegd dat op deze overeenkomst of eventuele aanvullende overeenkomsten een rechtstreeks beroep kan worden gedaan binnen de interne rechtsorden van de Partijen.

2.      De Partijen voorzien in hun recht niet in een recht om tegen de andere Partij op te treden op grond van het feit dat de andere Partij in strijd met deze overeenkomst of enige aanvullende overeenkomst heeft gehandeld.”

6.        Deel drie heeft betrekking op samenwerking inzake rechtshandhaving en justitie in strafzaken.

7.        Artikel 524 HSO, in deel drie, titel I(10), met het opschrift „Bescherming van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden”, luidt als volgt:

„1.      De samenwerking waarin dit deel voorziet, is gebaseerd op de jarenlange eerbiediging door de Partijen en de lidstaten van de democratie, de rechtsstaat en de bescherming van de fundamentele rechten en vrijheden van personen, zoals onder meer vastgelegd in de Universele Verklaring van de rechten van de mens en in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, en op het belang de in dat Verdrag neergelegde rechten en vrijheden intern te verwezenlijken.

2.      Niets in dit deel doet afbreuk aan de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de rechtsbeginselen zoals die met name zijn neergelegd in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en, in het geval van de Unie en haar lidstaten, in het [Handvest].”

8.        In titel VII van deel drie (artikelen 596 tot en met 632), met het opschrift „Overlevering”, is een overleveringsregeling tussen de lidstaten en het Verenigd Koninkrijk neergelegd. Deze bepalingen worden aangevuld door bijlage 43, waarin wordt bepaald welke gegevens in een aanhoudingsbevel moeten worden opgenomen.(11)

9.        Artikel 599, lid 3, HSO(12) luidt als volgt:

„Met inachtneming van artikel 600, artikel 601, lid 1, punten b) tot en met h), en de artikelen 602, 603 en 604, kan een staat de tenuitvoerlegging van een aanhoudingsbevel niet weigeren indien het betrekking heeft op het volgende gedrag wanneer dat gedrag strafbaar is gesteld met een vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel met een maximum van ten minste twaalf maanden:

(a)      het gedrag van een persoon die deelneemt aan het door een groep van personen met een gemeenschappelijk oogmerk plegen van een of meer strafbare feiten op het terrein van terrorisme, als bedoeld in de artikelen 1 en 2 van het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme, ondertekend te Straatsburg op 27 januari 1977, de illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen, moord en doodslag, zware mishandeling, ontvoering, wederrechtelijke vrijheidsberoving, gijzeling of verkrachting, ook indien de persoon niet deelneemt aan de feitelijke uitvoering; de deelname dient opzettelijk te zijn en de betrokkene dient er kennis van te hebben dat zijn deelname bijdraagt tot de criminele activiteiten van de groep; of

(b)      terrorisme zoals gedefinieerd in bijlage 45.”

10.      Artikel 604, punt c), HSO(13) bepaalt dat „indien er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat er een reëel risico bestaat voor de bescherming van de grondrechten van de gezochte persoon, [...] de uitvoerende rechterlijke autoriteit, alvorens te beslissen of zij het aanhoudingsbevel ten uitvoer legt, indien nodig, om aanvullende garanties [kan] verzoeken met betrekking tot de behandeling van de gezochte persoon na zijn overlevering.”

III. Hoofdgeding en prejudiciële vraag

11.      Op 26 november 2021 heeft de District Judge of the Magistrates’ Courts of Northern Ireland (districtsrechter in eerste aanleg voor burgerlijke en strafzaken Noord-Ierland, Verenigd Koninkrijk) vier aanhoudingsbevelen tegen MA uitgevaardigd in verband met vier strafbare feiten van terroristische aard(14) die tussen 18 en 20 juli 2020 zouden zijn gepleegd.

12.      Bij vonnis van 24 oktober 2022 en bij beschikkingen van 24 oktober en 7 november 2022 heeft de High Court (rechter in eerste aanleg, Ierland) de overlevering van MA aan het Verenigd Koninkrijk bevolen, maar hem geen toestemming verleend om hoger beroep in te stellen bij de Court of Appeal (rechter in tweede aanleg, Ierland).

13.      Bij beslissing van 17 januari 2023 heeft de Supreme Court MA toestemming verleend om hoger beroep in te stellen tegen dat vonnis en die beschikkingen van de High Court.

14.      MA stelt dat zijn overlevering onverenigbaar is met het legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen.

15.      Dienaangaande merkt de verwijzende rechter op dat de HSO bepaalt dat tussen het Verenigd Koninkrijk en de lidstaten overleveringsmechanismen van toepassing zijn. Hij meent dat het Verenigd Koninkrijk krachtens de toepasselijke Ierse wettelijke regeling en kaderbesluit 2002/584/JBZ(15) van de Raad moet worden behandeld als een lidstaat.

16.      De verwijzende rechter merkt op dat het recht op voorwaardelijke invrijheidstelling van MA, indien hij aan het Verenigd Koninkrijk wordt overgeleverd en tot een gevangenisstraf wordt veroordeeld, wordt beheerst door de wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk die is vastgesteld na het vermeende plegen van de strafbare feiten waarvoor hij wordt vervolgd.

17.      De regeling inzake voorwaardelijke invrijheidstelling in Noord-Ierland is namelijk met ingang van 30 april 2021 gewijzigd. Vóór deze wijziging kwam een persoon die was veroordeeld voor bepaalde aan terrorisme gerelateerde strafbare feiten in aanmerking voor automatische voorwaardelijke invrijheidstelling nadat hij de helft van zijn straf had uitgezeten. Volgens de regeling die vanaf die datum van toepassing is, moet de voorwaardelijke invrijheidstelling van een dergelijke persoon worden goedgekeurd door een gespecialiseerde autoriteit en is dat pas mogelijk nadat de betrokkene twee derde van zijn straf heeft uitgezeten.

18.      Dienaangaande vermeldt de verwijzende rechter dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) het argument heeft verworpen dat wijzigingen met terugwerkende kracht van regelingen inzake kwijtschelding of vervroegde invrijheidstelling een schending vormen van artikel 7 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In het arrest Del Río Prada tegen Spanje(16) heeft het EHRM echter geoordeeld dat maatregelen die tijdens de tenuitvoerlegging van een straf worden genomen, de omvang ervan kunnen beïnvloeden. Volgens de verwijzende rechter is het derhalve van wezenlijk belang om de precieze gevolgen van dat arrest te bepalen teneinde uitspraak te doen over het geschil in het hoofdgeding.

19.      De verenigbaarheid van de betrokken wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk met het EVRM is getoetst door de rechterlijke instanties van het Verenigd Koninkrijk. Zo heeft de Supreme Court (hoogste rechterlijke instantie, Verenigd Koninkrijk) in zijn arrest van 19 april 2023 geoordeeld dat de toepassing van de regeling op strafbare feiten die zijn gepleegd vóór de inwerkingtreding van de regeling niet onverenigbaar is met artikel 7 EVRM, voor zover de regeling alleen een wijziging inhoudt van de wijze waarop de vrijheidsstraffen van de betrokkenen worden ondergaan, zonder dat de duur van die straffen wordt verlengd.

20.      In deze context, en met name gelet op de waarborgen die het rechtssysteem van het Verenigd Koninkrijk biedt voor de toepassing van het EVRM, gelet op het ontbreken van enig bewijs van een systeemfout die wijst op een waarschijnlijke en flagrante schending van de door het EVRM gewaarborgde rechten in geval van overlevering, en gelet op de mogelijkheid voor MA om een vordering in te stellen bij het EHRM, heeft de verwijzende rechter het argument van MA dat er een gevaar van schending van deze rechten bestond, verworpen.

21.      Niettemin vraagt de verwijzende rechter zich af of tot een soortgelijke conclusie kan worden gekomen met betrekking tot een gevaar van schending van artikel 49, lid 1, van het Handvest.

22.      Deze rechter herinnert er in dat verband aan dat artikel 49, lid 1, van het Handvest en artikel 7 EVRM, voor zover deze bepalingen overeenkomen, volgens artikel 52, lid 3, van het Handvest in beginsel dezelfde reikwijdte moeten hebben. Bijgevolg zou zonder verder onderzoek kunnen worden uitgegaan van de redenering die met betrekking tot artikel 7 EVRM is gevolgd. De verwijzende rechter merkt echter op dat het Hof zich nog niet heeft uitgesproken over de gevolgen van artikel 49 van het Handvest voor een wijziging van de bepalingen inzake voorwaardelijke invrijheidstelling.

23.      Aangezien de uitvoerende staat verplicht is de gezochte persoon over te leveren, acht de verwijzende rechter het bovendien noodzakelijk om te beoordelen of deze staat bevoegd is om uitspraak te doen over een argument dat is gebaseerd op de onverenigbaarheid van artikel 49, lid 1, van het Handvest met bepalingen inzake sancties die in de uitvaardigende staat kunnen worden toegepast, wanneer deze staat niet verplicht is het Handvest na te leven en het Hof hoge eisen heeft gesteld met betrekking tot het in aanmerking nemen van een gevaar van schending van de grondrechten in de uitvaardigende lidstaat.

24.      De verwijzende rechter is derhalve van mening dat hij het Hof moet vragen welke criteria de uitvoerende rechterlijke autoriteit moet toepassen om te beoordelen of in de uitvoerende staat het legaliteitsbeginsel inzake straffen in acht wordt genomen en of er gevaar van schending van dit beginsel bestaat in omstandigheden waarin de nationale grondwet of het EVRM zich niet tegen overlevering verzet.

25.      In die omstandigheden heeft de Supreme Court (Ierland) bij beschikking van 7 maart 2024, ingekomen bij het Hof op 14 maart 2024, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Wanneer overeenkomstig de [HSO] (waarin de bepalingen van [kaderbesluit 2002/584] zijn opgenomen) om overlevering wordt verzocht met het oog op vervolging ter zake van terroristische misdrijven, en de betrokkene zich daartegen verzet met het betoog dat die overlevering een schending zou vormen van artikel 7 EVRM en artikel 49, lid 2, van het [Handvest], aangezien het gedeelte van de straf dat moet worden uitgezeten en de regeling inzake voorwaardelijke invrijheidstelling zijn gewijzigd bij een wetgevingsmaatregel die is vastgesteld na de datum waarop het strafbare feit waarvoor om zijn overlevering wordt verzocht, zou zijn begaan, en de volgende overwegingen gelden:

i)      De verzoekende staat (in casu het Verenigd Koninkrijk) is partij bij het EVRM en geeft daaraan in zijn nationale recht uitvoering krachtens de Human Rights Act 1998 [wet van 1998 waarbij het EVRM in het nationale recht van het Verenigd Koninkrijk is geïncorporeerd];

ii)      De toepassing van de betrokken maatregelen op gevangenen die reeds een door een rechterlijke instantie opgelegde straf uitzitten, is door de rechterlijke instanties van het Verenigd Koninkrijk (met inbegrip van de Supreme Court [Verenigd Koninkrijk]) verenigbaar met het EVRM verklaard;

iii)      Het staat eenieder, ook de betrokkene na diens overlevering, vrij om een klacht in te dienen bij het [EHRM];

iv)      Er is geen reden om aan te nemen dat de verzoekende staat een beslissing van het EHRM niet ten uitvoer zou leggen;

v)      Voor de Supreme Court staat dan ook genoegzaam vast dat niet aannemelijk is gemaakt dat overlevering een reëel gevaar van [schending] van artikel 7 EVRM of van de grondwet inhoudt;

vi)      Er wordt niet gesteld dat artikel 19 van het Handvest in de weg staat aan overlevering;

vii)      Artikel 49 van het Handvest is niet van toepassing op de berechting of de strafoplegging;

viii)      Er is niet aangevoerd dat er redenen zijn om aan te nemen dat de toepassing van artikel 7 EVRM aanzienlijk verschilt van die van artikel 49 van het Handvest;

Heeft een rechterlijke instantie waarvan de beslissing niet vatbaar is voor hoger beroep in de zin van artikel 267, derde alinea, VWEU, gelet op artikel 52, lid 3, van het Handvest en de verplichting van vertrouwen tussen lidstaten die ingevolge de [HSO] verplicht zijn tot overlevering overeenkomstig de bepalingen inzake het [Europees aanhoudingsbevel], het recht om te oordelen dat de gezochte persoon niet heeft aangetoond dat er een reëel gevaar bestaat dat zijn overlevering een schending zou vormen van artikel 49, lid 2, van het Handvest, of moet deze rechter enige vorm van nader onderzoek verrichten, en zo ja, van welke aard en omvang dient dit onderzoek te zijn?”

IV.    Procedure bij het Hof

26.      Bij afzonderlijke akte van 25 maart 2024 heeft de Supreme Court verzocht de onderhavige zaak te behandelen volgens de versnelde procedure van artikel 105 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie.

27.      Artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat de president van het Hof, wanneer de aard van de zaak een behandeling binnen korte termijnen vereist, op verzoek van de verwijzende rechter of bij wijze van uitzondering ambtshalve, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, kan beslissen een prejudiciële verwijzing te behandelen volgens een versnelde procedure.(17)

28.      Op 22 april 2024 heeft de president van het Hof, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, beslist het verzoek van de verwijzende rechter om overeenkomstig artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering volgens een versnelde procedure uitspraak te doen over het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing in te willigen. De president van het Hof heeft zijn beslissing gebaseerd op het feit dat de prejudiciële vraag van de verwijzende rechter is opgeworpen in een zaak betreffende een gedetineerde persoon in de zin van artikel 267, vierde alinea, VWEU. Bovendien kan het antwoord op die vraag, gelet op de aard van de vraag en de omstandigheden waarin deze wordt gesteld, gevolgen hebben voor de voortzetting van de detentie van de betrokkene.(18)

29.      De president van het Hof heeft de uiterste datum voor het indienen van schriftelijke opmerkingen vastgesteld op 7 mei 2024. Overeenkomstig artikel 105, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof is de datum van de terechtzitting vastgesteld op 4 juni 2024.

30.      Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door de partijen in het hoofdgeding, de Hongaarse regering, de Europese Commissie en de regering van het Verenigd Koninkrijk.(19) Alle partijen behalve de Hongaarse regering waren aanwezig op de terechtzitting, die plaatsvond op 4 juni 2024.

V.      Analyse

31.      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of de rechterlijke autoriteiten van een lidstaat krachtens de HSO de tenuitvoerlegging kunnen weigeren van een aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op vervolging door een rechterlijke autoriteit in het Verenigd Koninkrijk op grond dat er een gevaar van schending van artikel 49, lid 1, van het Handvest kan bestaan omdat de gezochte persoon, indien hij wordt veroordeeld, zal worden onderworpen aan een strengere regeling inzake voorwaardelijke invrijheidstelling dan van kracht was toen het vermeende strafbare feit werd gepleegd. Bovendien wenst de verwijzende rechter te vernemen wat de aard en de omvang moeten zijn van de toetsing die moet worden verricht alvorens op die grond te beslissen dat de tenuitvoerlegging van het betrokken aanhoudingsbevel moet worden geweigerd.

A.      Inleidende opmerkingen

1.      HSO en Handvest als toepasselijk recht

32.      Om deze vraag te kunnen beantwoorden, zal ik eerst bepalen welke rechtsregels op de onderhavige zaak van toepassing zijn en, van cruciaal belang, welke interpretatieve en jurisprudentiële maatstaf moet worden gehanteerd, alvorens in te gaan op de inhoudelijke vraag wat deze regels van de uitvoerende rechterlijke autoriteit vereisen.(20)

33.      Aangezien de vier aanhoudingsbevelen(21) zijn uitgevaardigd na de inwerkingtreding van de HSO, zijn de bepalingen van deze overeenkomst van toepassing op de onderhavige zaak. Anders dan de verwijzende rechter stelt, moet kaderbesluit 2002/584 niet worden toegepast. Dat kaderbesluit i) was namelijk van toepassing vóór de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie(22), ii) bleef van toepassing tijdens de daaropvolgende overgangsperiode(23), en iii) is nadien niet langer van toepassing ten aanzien van het Verenigd Koninkrijk.

34.      Daarnaast is het Handvest van toepassing. Deze zaak valt binnen de werkingssfeer van het Unierecht in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest, aangezien de onderhavige zaak betrekking heeft op de uitlegging van de HSO. Voor zover de door de verwijzende rechter gestelde vraag betrekking heeft op de verplichtingen van een (uitvoerende) rechterlijke autoriteit van een lidstaat van de Europese Unie, moet deze autoriteit, wanneer zij binnen de werkingssfeer van het Unierecht handelt, de voorschriften van het Handvest naleven.

2.      Evenwicht tussen wederzijds vertrouwen en bescherming van de grondrechten

a)      Algemene overwegingen

35.      Elk systeem dat grensoverschrijdende overlevering en tenuitvoerlegging van aanhoudingsbevelen regelt, stuit op ogenschijnlijk tegenstrijdige belangen die, wil het systeem werken, moeten worden verzoend. Enerzijds moet de doeltreffendheid op zich van het systeem in aanmerking worden genomen. Een overleveringsprocedure werkt alleen als aanhoudingsbevelen ten uitvoer worden gelegd. Dat vereist en veronderstelt een hoge mate van wederzijds vertrouwen, wat zich juridisch vertaalt in wat bekend staat als het beginsel van „wederzijdse erkenning”. Dit beginsel impliceert dat er een ruime functionele gelijkwaardigheid bestaat tussen de deelnemende staten met betrekking tot hun rechtsstelsels in het algemeen en de bescherming van de grondrechten van de betrokkenen in het bijzonder. Anderzijds moeten die grondrechten worden geëerbiedigd. Deze verplichting geldt zowel voor de uitvaardigende als voor de uitvoerende rechterlijke autoriteit.

36.      Doorgaans gaat het in de eerste plaats om de grondrechten van de gezochte persoon. Staten zijn verplicht die rechten te beschermen. De zaak kan echter complexer zijn. Er kunnen zich situaties voordoen waarin (zowel uitvaardigende als uitvoerende) staten verschillende grondrechten moeten beschermen die niet noodzakelijkerwijs met elkaar in strijd zijn, maar dat wel kunnen zijn, waardoor die grondrechten zorgvuldig moeten worden afgewogen. Zo is een uitvoerende rechterlijke autoriteit uiteraard verplicht erop toe te zien dat de grondrechten van de gezochte persoon in de uitvaardigende staat worden geëerbiedigd. Tegelijkertijd kan op diezelfde uitvoerende rechterlijke autoriteit de verplichting rusten om te zorgen voor wat bekend staat als de procedurele kant van het recht op leven, dat is neergelegd in artikel 2 van het Handvest(24), wat betekent dat zij moet bijdragen aan een doeltreffend onderzoek wanneer het recht op leven van een persoon is geschonden of dreigt te worden geschonden – hetgeen intrinsiek een snelle overlevering aan de uitvaardigende staat rechtvaardigt.(25)

37.      Een regeling die de tenuitvoerlegging van aanhoudingsbevelen verplicht stelt wanneer zulks een schending van de grondrechten meebrengt, is niet denkbaar en, wat het Unierecht betreft, evenmin verenigbaar met het Handvest.

38.      Wederzijds vertrouwen is niet absoluut of een binair begrip. In plaats daarvan vormt het, zoals de Commissie het tijdens de terechtzitting uitdrukte, een glijdende schaal. Er zijn verschillende vormen en permutaties van wederzijds vertrouwen. Eenvoudig gezegd, hoe groter het wederzijdse vertrouwen tussen de partijen, hoe minder nauwkeurig een rechterlijke autoriteit die een aanhoudingsbevel ten uitvoer legt, in individuele gevallen moet nagaan of de over te leveren persoon problemen ondervindt met betrekking tot zijn grondrechten. Maar zelfs in die situatie betekent wederzijds vertrouwen geen „blind” vertrouwen.(26) Dat brengt ons bij kaderbesluit 2002/584.

b)      Binnen kaderbesluit 2002/584

39.      Met betrekking tot situaties binnen de Unie, met andere woorden situaties tussen lidstaten, moet in gedachten worden gehouden dat deze situaties worden beheerst, zoals het Hof het beeldend verwoordde in advies 2/13(27), door „essentiële kenmerken van het Unierecht [die] hebben geleid tot een gestructureerd netwerk van beginselen, regels en onderling samenhangende juridische betrekkingen tussen de Unie zelf en haar lidstaten en tussen de lidstaten onderling, die thans betrokken zijn in een ,proces van totstandbrenging van een steeds hechter verbond tussen de volkeren van Europa’, zoals in artikel 1, tweede alinea, VEU in herinnering wordt gebracht.”(28) Deze juridische constructie berust op de fundamentele premisse dat elke lidstaat met alle andere lidstaten een aantal gemeenschappelijke waarden deelt waarop de Unie berust, en dat elke lidstaat erkent dat de andere lidstaten deze waarden met hem delen, zoals is bepaald in artikel 2 VEU.(29) Deze premisse impliceert en rechtvaardigt dat de lidstaten er onderling op vertrouwen dat de andere lidstaten deze waarden erkennen en het Unierecht, dat deze waarden ten uitvoer brengt, dus in acht nemen.(30)

40.      Het hoogste niveau van wederzijds vertrouwen met betrekking tot overleveringssituaties is dan ook te vinden in kaderbesluit 2002/584 betreffende het Europees aanhoudingsbevel. Zoals het Hof regelmatig in herinnering brengt(31), wordt er in overweging 6 van kaderbesluit 2002/584 op gewezen dat het Europees aanhoudingsbevel de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning vormt, een beginsel dat de Europese Raad(32) als „hoeksteen” van de gerechtelijke samenwerking beschouwt.

41.      Dat betekent dat de drempel voor een uitvoerende rechterlijke autoriteit om een aanhoudingsbevel niet ten uitvoer te leggen om redenen die verband houden met de grondrechten, bijzonder hoog is. Daarom heeft het Hof consequent geoordeeld dat de uitvoerende rechterlijke autoriteiten de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel alleen mogen weigeren om redenen die voortvloeien uit kaderbesluit 2002/584, zoals uitgelegd door het Hof, en dat de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel de regel is en weigering van de tenuitvoerlegging een uitzondering die strikt moet worden uitgelegd.(33)

42.      Aangezien echter uit artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 blijkt dat dit kaderbesluit niet tot gevolg kan hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de door het Handvest gewaarborgde grondrechten wordt aangetast, heeft het Hof geoordeeld dat het gevaar van schending van deze rechten de uitvoerende rechterlijke autoriteit toestaat om bij wijze van uitzondering en na een passend onderzoek af te zien van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel. Tot dusver heeft het Hof geoordeeld dat dat geldt voor het recht om niet te worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, dat is neergelegd in artikel 4 van het Handvest(34), voor het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, dat is neergelegd in artikel 47 van het Handvest(35), en voor het recht op eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven en op bescherming van het belang van het kind, die respectievelijk worden gewaarborgd door de artikelen 7 en 24 van het Handvest.(36)

43.      Wat de methode betreft die de uitvoerende rechterlijke autoriteit bij de beoordeling van een dergelijk gevaar moet toepassen, verlangt het Hof gewoonlijk dat deze autoriteit een tweestappentoets uitvoert. Het gaat om een analyse op basis van verschillende criteria; deze stappen mogen niet met elkaar worden verward en moeten achtereenvolgens worden verricht.(37) Daartoe moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit in het kader van de eerste stap bepalen of er sprake is van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens die erop kunnen wijzen dat er in de uitvaardigende lidstaat een reëel gevaar van schending van de grondrechten bestaat. Deze gegevens kunnen met name blijken uit internationale rechterlijke beslissingen, uit besluiten, rapporten en andere documenten die zijn opgesteld door de organen van de Raad van Europa of de organen die tot het systeem van de Verenigde Naties behoren, alsmede uit informatie die is opgenomen in de databank van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten (FRA).(38) Om het voorbeeld te nemen van een vermeende schending van de artikelen 7 en 24 van het Handvest: in het kader van de tweede stap moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit concreet en nauwkeurig nagaan in hoeverre de gebreken die in de eerste stap van de toets zijn geïdentificeerd, gevolgen kunnen hebben voor de omstandigheden waarin de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, wordt vastgehouden of waarin er voor zijn kinderen wordt gezorgd, en of er, gelet op hun persoonlijke situatie, zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat die persoon of zijn kinderen een reëel gevaar lopen dat die grondrechten zullen worden geschonden.(39)

44.      Bovendien heeft het Hof met betrekking tot artikel 47 van het Handvest(40) en de artikelen 7 en 24 van het Handvest verduidelijkt dat een tweestappentoets moet worden uitgevoerd, ook al beroept de betrokkene zich niet op structurele of fundamentele gebreken.(41) Daarentegen heeft het Hof geoordeeld dat van een uitvoerende rechterlijke autoriteit op grond van artikel 4 van het Handvest kan worden verlangd dat zij weigert een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen ten aanzien van een ernstig zieke persoon wanneer zij het gevaar van schending van dat artikel niet kan uitsluiten, zonder dat zij aan de eerste stap van de tweestappentoets hoeft te voldoen.(42)

c)      Buiten kaderbesluit 2002/584

45.      Wat de betrekkingen tussen de lidstaten van de Unie en derde staten betreft, is het uitgangspunt dat deze betrekkingen axiomatisch niet in dezelfde mate van wederzijds vertrouwen zijn geworteld en ook niet kunnen zijn geworteld. Dat komt doordat de algemene juridische betrekkingen tussen de partijen per definitie minder hecht zijn.

1)      Lidstaten – IJsland en Noorwegen

46.      IJsland en Noorwegen, twee van de drie staten die lid zijn van de Europese Economische Ruimte, hebben met de Europese Unie een overeenkomst betreffende een overleveringsprocedure gesloten.(43) Zoals aangegeven in de preambule van de overeenkomst en zoals benadrukt door het Hof hebben de overeenkomstsluitende partijen uitdrukking gegeven aan hun vertrouwen („mutual confidence”) in de structuur en de werking van elkaars rechtsstelsels en in hun vermogen om een eerlijke procesgang te garanderen.(44)

47.      Om eventuele twijfels over de terminologie weg te nemen, wil ik benadrukken dat, bij mijn weten, de termen „mutual trust” en „mutual confidence” door elkaar worden gebruikt. In de overgrote meerderheid van de officiële talen van de Unie wordt zelfs slechts één term gebruikt. Aangezien i) alle officiële talen van de Europese Unie authentieke talen zijn en ii) bijgevolg alle taalversies van een handeling van de Europese Unie in beginsel dezelfde waarde hebben(45), iii) een uitlegging van een bepaling van Unierecht dus een vergelijking van de verschillende taalversies vereist(46) en iv) de verschillende taalversies van een tekst van Unierecht eenvormig moeten worden uitgelegd(47), geef ik het Hof dan ook in overweging niet te zoeken naar een verschil wanneer in het Engels wordt gesproken van „mutual trust” of „mutual confidence”.

48.      Wat de overleveringsovereenkomst met IJsland en Noorwegen betreft, heeft het Hof bovendien geoordeeld dat de bepalingen van deze overeenkomst „zeer vergelijkbaar zijn met de overeenkomstige bepalingen van kaderbesluit 2002/584”.(48)

49.      Het Hof beroept zich bij de uitlegging van deze overeenkomst op zijn uitlegging van de overeenkomstige bepalingen van kaderbesluit 2002/584.(49) Zelfs wanneer de overeenkomst geen bepaling bevat die vergelijkbaar is met een fundamentele bepaling van kaderbesluit 2002/584(50), heeft het Hof geoordeeld dat „ondanks het feit dat de overleveringsovereenkomst geen uitdrukkelijke bepaling in die zin bevat, de staten die partij zijn bij deze overeenkomst in beginsel gehouden zijn gevolg te geven aan een aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd door een andere staat die partij is bij die overeenkomst, en de tenuitvoerlegging van een dergelijk bevel enkel kunnen weigeren om redenen die voortvloeien uit die overeenkomst”.(51)

50.      Bovendien heeft het Hof, in de context van een overlevering binnen de Unie waarbij Noorwegen incidenteel betrokken was, de betrekkingen tussen de Europese Unie en Noorwegen omschreven als „bevoorrechte betrekkingen [...], die verder gaan dan economische en commerciële samenwerking”.(52) De reden hiervoor was dat Noorwegen „partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, deelneemt aan het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, het Schengenacquis uitvoert en toepast en met de Unie de overeenkomst betreffende de procedures voor overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie en IJsland en Noorwegen heeft gesloten”.(53)

51.      Het is opmerkelijk dat het Hof zich ter ondersteuning van zijn argumentatie baseert op de toepassing van het Schengenacquis door Noorwegen. Mijn verklaring hiervoor is dat dat gerechtvaardigd wordt door de specifieke kenmerken van de betrokken zaken. Telkens ging het zowel om een staat die lid is van de Europese Economische Ruimte als om een situatie binnen de EU.(54) Het onderhavige geval is daarentegen duidelijker, aangezien het uitsluitend een lidstaat (Ierland) en een derde staat (het Verenigd Koninkrijk) betreft.

2)      Lidstaten – Derde staten

52.      In de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest Petruhhin(55) was een van de vragen welke criteria de uitvoerende rechterlijke autoriteit, in een situatie die krachtens artikel 51, lid 1, van het Handvest onder de werkingssfeer ervan valt(56), kan toepassen bij de tenuitvoerlegging van een uitleveringsverzoek van een derde staat waarmee de Europese Unie geen uitleveringsovereenkomst heeft gesloten.(57)

53.      Op basis van relevante rechtspraak van het EHRM(58) heeft het Hof geoordeeld dat het bestaan van verklaringen en de aanvaarding van internationale verdragen die in beginsel de eerbieding van grondrechten waarborgen, op zichzelf niet volstaan om afdoende bescherming te garanderen tegen het gevaar van mishandeling wanneer betrouwbare bronnen gewag maken van praktijken van de autoriteiten of van door hen getolereerde praktijken die klaarblijkelijk in strijd zijn met de beginselen van het EVRM.(59) Hieruit volgde voor het Hof dat een bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat die bewijzen heeft dat er een reëel gevaar bestaat dat personen die zich bevinden in het derde land dat om uitlevering verzoekt, onmenselijk of vernederend worden behandeld, verplicht is om te beoordelen of dit gevaar bestaat wanneer zij moet beslissen of een persoon aan deze staat wordt uitgeleverd.(60) Hiertoe dient de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat zich te baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens. Deze gegevens kunnen met name blijken uit internationale rechterlijke beslissingen, zoals de arresten van het EHRM, uit rechterlijke beslissingen van het derde land dat om uitlevering verzoekt alsook uit besluiten, rapporten en andere documenten die zijn opgesteld door de organen van de Raad van Europa of door de organen die tot het systeem van de Verenigde Naties behoren.(61)

54.      Ik begrijp dat het door het Hof in het arrest Petruhhin vereiste onderzoek minder rigide en strikt is dan de tweestappentoets krachtens kaderbesluit 2002/584. Het zijn de specifieke omstandigheden van de zaak, en niet noodzakelijkerwijs mogelijke tekortkomingen van het rechtsstelsel van de uitvaardigende staat in het algemeen, die doorslaggevend zijn.

B.      HSO

1.      Rechtsgrondslag, doel en algemene structuur

55.      Zoals kort uiteengezet in het deel over de toepasselijke bepalingen in deze conclusie is de HSO een associatieovereenkomst op basis van artikel 217 VWEU.(62) De overeenkomst is aangenomen als een „overeenkomst die wordt gesloten door de Unie alleen”, en niet als een gemengde overeenkomst, wat betekent dat de lidstaten geen overeenkomstsluitende partijen zijn.

56.      De waarschijnlijk cruciale vraag voor de bepalingen van elke internationale overeenkomst is of (sommige van) de bepalingen ervan rechtstreekse werking hebben, wat betekent dat particulieren zich erop kunnen beroepen voor nationale rechterlijke instanties (in de Unie). Het Hof heeft deze vraag gewoonlijk beantwoord door de geest, de opzet en de bewoordingen van de bepalingen van de internationale overeenkomst in kwestie te onderzoeken.(63) Wat betreft de bepalingen inzake „overlevering” in deel drie, titel VII, van de HSO, kan deze vraag naar mijn mening worden opgelost door artikel 5, lid 1, HSO te onderzoeken en een a-contrarioredenering toe te passen. Krachtens artikel 5, lid 1, HSO wordt niets in de HSO of in een eventuele aanvullende overeenkomst –met uitzondering, wat de Europese Unie betreft, van deel drie van de HSO(64) – aldus uitgelegd dat daarbij aan personen rechten worden toegekend of andere verplichtingen worden opgelegd dan tussen de partijen uit hoofde van internationaal publiekrecht in het leven zijn geroepen, of aldus uitgelegd dat op deze overeenkomst of eventuele aanvullende overeenkomsten een rechtstreeks beroep kan worden gedaan binnen de interne rechtsorden van de partijen. Aangezien deel drie van de HSO uitdrukkelijk is uitgesloten, is er geen reden om aan te nemen dat de bepalingen ervan, wanneer zij aan de gebruikelijke criteria voor rechtstreekse werking voldoen, geen rechtstreekse werking hebben in de rechtsorde van de Unie.

57.      Zoals blijkt uit artikel 216, lid 2, VWEU en de vaste rechtspraak van het Hof is de HSO, als internationale overeenkomst die door de Unie is gesloten, verbindend voor de Unie en maakt zij vanaf haar inwerkingtreding deel uit van haar rechtsorde.(65) Bij de uitlegging van internationale overeenkomsten legt het Hof bijzondere nadruk op de doelstellingen van een overeenkomst. Het is dan ook vaste rechtspraak dat een internationale overeenkomst niet enkel moet worden uitgelegd aan de hand van haar bewoordingen, maar evenzeer in het licht van haar doelstellingen.(66) Cruciaal is bijgevolg het feit dat de bepalingen van een overeenkomst en de overeenkomstige bepalingen van het Unierecht in gelijke bewoordingen zijn gesteld, niet betekent dat zij noodzakelijkerwijs op dezelfde wijze moeten worden uitgelegd.(67)

58.      Het doel van de HSO wordt in artikel 1 omschreven als het leggen van de grondslag voor uitgebreide betrekkingen tussen de Europese Unie en het Verenigd Koninkrijk, binnen een ruimte van welvaart en goed nabuurschap die wordt gekenmerkt door nauwe en vreedzame betrekkingen op basis van samenwerking, met eerbiediging van de autonomie en soevereiniteit van de partijen. Artikel 3 HSO bepaalt verder dat de partijen elkaar ondersteuning bieden bij de uitvoering van de uit de overeenkomst voortvloeiende taken, waarbij zij elkaar ten volle respecteren en te goeder trouw handelen. Overeenkomstig artikel 4, lid 1, HSO moet de overeenkomst te goeder trouw worden uitgelegd naar de gewone betekenis ervan in haar context en in het licht van het voorwerp en het doel van de overeenkomst volgens de gebruikelijke regels voor de uitlegging van het internationaal publiekrecht, met inbegrip van de regels die zijn neergelegd in het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht.(68) Voor alle duidelijkheid: noch de HSO noch enige aanvullende overeenkomst houdt een verplichting in om de bepalingen ervan in overeenstemming met het interne recht van een van beide partijen uit te leggen.(69) Evenzo is geen enkele uitlegging van de HSO of van een aanvullende overeenkomst door de rechter van een van beide partijen bindend voor de rechter van de andere partij.(70)

59.      Zonder in te gaan op de details van de overeenkomstige bepalingen in het VEU en het VWEU wordt onmiddellijk duidelijk dat dit doel, wat ambitie en intentie betreft, ver afstaat van wat in de preambule en de eerste artikelen van het VEU en het VWEU staat.

60.      Naarmate de tekst van de HSO vordert, blijkt bij het lezen van de inhoudelijke bepalingen echter dat de ambitie aanzienlijk groter is dan waarop in de inleidende artikelen wordt gezinspeeld. Zo bevat deel drie, betreffende samenwerking inzake rechtshandhaving en justitie in strafzaken(71), en meer in het bijzonder titel VII van deel drie, betreffende overlevering, een gedetailleerde reeks regels met wederzijdse rechten en verplichtingen voor de Europese Unie en het Verenigd Koninkrijk.

61.      Ten eerste bepaalt artikel 524 HSO(72) voor het volledige deel drie van de HSO dat: i) de samenwerking waarin deel drie van de HSO voorziet, gebaseerd is op de jarenlange eerbiediging door de partijen en de lidstaten van de democratie, de rechtsstaat en de bescherming van de fundamentele rechten en vrijheden van personen, zoals onder meer vastgelegd in de Universele Verklaring van de rechten van de mens en in het EVRM, en op het belang de in dat verdrag neergelegde rechten en vrijheden intern te verwezenlijken, en ii) niets in deel drie van de HSO afbreuk doet aan de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de rechtsbeginselen zoals die met name zijn neergelegd in het EVRM en, in het geval van de Unie en haar lidstaten, in het Handvest.

62.      Voor zover een dergelijke beschrijving is toegestaan met betrekking tot een internationale overeenkomst tussen de Europese Unie en een derde staat, is artikel 524 HSO een bepaling van constitutionele betekenis. Samenwerking inzake rechtshandhaving en justitie in strafzaken is per definitie een gebied dat intrinsiek betrekking heeft op de grondrechten. Het feit dat de Europese Unie en het Verenigd Koninkrijk hun wederzijdse gehechtheid aan de democratie, de rechtsstaat en de grondrechten bevestigen, is een sterk signaal voor de nauwe aard van de samenwerking in het kader van deel drie van de HSO en dient als maatstaf voor de uitlegging van dat volledige deel.

2.      Overleveringsmechanisme onder de HSO

63.      Het doel van deel drie, titel VII, van de HSO is in artikel 596 van die overeenkomst omschreven als ervoor zorgen dat het uitleveringssysteem tussen de lidstaten enerzijds en het Verenigd Koninkrijk anderzijds gebaseerd is op een mechanisme van overlevering.

64.      Aangezien in deze bepaling de termen „uitlevering” en „overlevering” worden gebruikt, is een korte opmerking over de terminologie op zijn plaats. Binnen het Unierecht verwijst „overlevering” op grond van kaderbesluit 2002/584 naar de situatie die zich voordoet tussen twee lidstaten, terwijl „uitlevering” in het algemeen verwijst naar de situatie die zich voordoet tussen een lidstaat en een derde staat.(73) Wanneer die derde landen evenwel nauw verbonden zijn met de Unie, zoals dat het geval is voor lidstaten van de Europese Economische Ruimte, wordt de uitdrukking „procedures voor overlevering” gebruikt.(74) Hetzelfde geldt voor de HSO. In titel VII wordt stelselmatig verwezen naar „overlevering” wanneer het gaat om een situatie tussen lidstaten en het Verenigd Koninkrijk en naar „uitlevering” wanneer het gaat om een situatie tussen de lidstaten of het Verenigd Koninkrijk en een derde staat.(75) Waarom verwijst artikel 596 HSO dan naar zowel uitlevering als overlevering? Mijn verklaring hiervoor is dat „uitlevering” wordt beschouwd als de standaardterm in het internationaal publiekrecht, terwijl „overlevering” verwijst naar situaties waarbij de Europese Unie en enkele van haar nauwste partners betrokken zijn, zoals hierboven beschreven.(76)

65.      Artikel 599 HSO heeft betrekking op het toepassingsgebied van het overleveringsmechanisme en bepaalt wanneer een aanhoudingsbevel kan worden uitgevaardigd. Krachtens artikel 599, lid 1, HSO kan een aanhoudingsbevel worden uitgevaardigd wegens feiten die door het recht van de uitvaardigende staat strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel met een maximum van ten minste twaalf maanden of, wanneer al een straf of een maatregel is opgelegd, wegens opgelegde straffen of maatregelen met een duur van ten minste vier maanden. Bovendien kan een staat volgens artikel 599, lid 3, HSO, met inachtneming van met name artikel 600, artikel 601, lid 1, punten b) tot en met h), en artikel 604 HSO de tenuitvoerlegging van een aanhoudingsbevel dat onder meer betrekking heeft op terroristische misdrijven, niet weigeren indien daarop een vrijheidsstraf staat met een maximum van ten minste twaalf maanden.

66.      De artikelen 600 en 601 HSO bevatten een reeks verplichte(77) en facultatieve(78) gronden voor niet-tenuitvoerlegging van een aanhoudingsbevel. Net als in de overeenkomstige bepalingen van kaderbesluit 2002/584(79) houdt geen van deze gronden rechtstreeks verband met de grondrechten in het algemeen of, uiteraard, met artikel 49, lid 1, van het Handvest in het bijzonder.

67.      Krachtens artikel 604, punt c), HSO kan de tenuitvoerlegging van een aanhoudingsbevel door een uitvoerende rechterlijke autoriteit afhankelijk worden gesteld van de garantie dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit, indien er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat er een reëel risico bestaat voor de bescherming van de grondrechten van de gezochte persoon, alvorens te beslissen of zij het aanhoudingsbevel ten uitvoer legt, indien nodig om aanvullende garanties kan verzoeken met betrekking tot de behandeling van de gezochte persoon na zijn overlevering.

68.      Artikel 613 HSO regelt de beslissingen over de overlevering. Krachtens het eerste lid van deze bepaling beslist de uitvoerende rechterlijke autoriteit binnen de termijnen en onder de voorwaarden die in titel VII zijn gesteld, en met name het in artikel 597 neergelegde evenredigheidsbeginsel, of de betrokkene moet worden overgeleverd.(80) Indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit van oordeel is dat de door de uitvaardigende staat meegedeelde informatie ontoereikend is om een beslissing over overlevering te kunnen nemen, verzoekt zij overeenkomstig artikel 613, lid 2, HSO met spoed de nodige aanvullende informatie te verstrekken, met name met betrekking tot artikel 597, de artikelen 600 tot en met 602, artikel 604 en artikel 606, en kan zij een termijn voor de inontvangstneming daarvan vaststellen, met inachtneming van de verplichting om de termijnen van artikel 615 na te leven.

69.      Het is opmerkelijk dat geen enkele bepaling exact overeenkomt met artikel 1, lid 2, van kaderbesluit 2002/584.(81) Dat neemt echter niet weg dat er een impliciete algemene verplichting bestaat voor de autoriteiten om een op basis van de HSO uitgevaardigd aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen. Ik veronderstel dat alle bepalingen in deel drie, titel VII, van de HSO op deze premisse zijn gebaseerd.

70.      De bepalingen van deel drie, titel VII, van de HSO worden gekenmerkt door een hoge mate van vertrouwen tussen de Europese Unie en het Verenigd Koninkrijk wat de verbintenis tot eerbiediging van de grondrechten betreft. De hele tekst is doordrongen van een wederzijds vertrouwen dat de grondrechten werden, worden en in de toekomst zullen worden beschermd.(82)

71.      Uit dit beknopte en geenszins volledige overzicht van enkele van de belangrijkste bepalingen van deel drie, titel VII, van de HSO volgt dat de Europese Unie en het Verenigd Koninkrijk een overleveringssysteem hebben ingevoerd dat wordt gekenmerkt door een grote verbondenheid en een hoge mate van wederzijds vertrouwen. De verwijzende rechter is inderdaad van oordeel dat de bepalingen van deel drie, titel VII, van de HSO „identiek [zijn] aan de overleveringsregelingen waarin [kaderbesluit 2002/584] voorziet.”(83)

72.      Deze overweging van de verwijzende rechter raakt de kern van de onderhavige zaak en moet in dit stadium met enige behoedzaamheid tegemoet worden getreden. Hoewel de meeste bepalingen van deel drie, titel VII, van de HSO lijken op die van kaderbesluit 2002/584, in de zin dat zij in identieke bewoordingen zijn gesteld, zijn er punten waarop de twee teksten verschillen.(84) De kwestie van de politieke delicten is daarvan een duidelijk voorbeeld.(85)

3.      Verplichtingen van de uitvoerende rechterlijke autoriteit

73.      Dat brengt ons tot de kern van de onderhavige zaak, namelijk de kwestie van de verplichtingen van de uitvoerende rechterlijke autoriteit met betrekking tot de eerbiediging van de grondrechten door de autoriteiten van de uitvaardigende staat. Deze kwestie vraagt om de volgende opmerkingen.

74.      Ten eerste, aangezien de situatie in kwestie overeenkomstig artikel 51, lid 1, van het Handvest binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt, is de uitvoerende rechterlijke autoriteit die over de tenuitvoerlegging van een aanhoudingsbevel beslist, gebonden door het Handvest in die zin dat zij ervoor moet zorgen dat de overlevering van de gezochte persoon niet zal leiden tot een schending van zijn rechten uit hoofde van het Handvest.

75.      Ten tweede moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit dit onderzoek alleen verrichten wanneer de persoon tegen wie het aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, een dergelijke uitzonderlijke schending van de grondrechten aanvoert.

76.      Ten derde is het mijns inziens zinloos om te trachten de tweestappentoets, die sinds het arrest Aranyosi en Căldăraru(86) van toepassing is op situaties binnen de Unie, naar de letter om te zetten in het systeem dat bij kaderbesluit 2002/584 is ingevoerd. Zoals hierboven in detail is uiteengezet, is deze toets in de rechtspraak gebaseerd op het hoogst mogelijke niveau van wederzijds vertrouwen binnen de rechtsorde van de Unie, namelijk dat van het wederzijdse vertrouwen tussen de lidstaten van de Unie. Het niveau van wederzijds vertrouwen tussen de Europese Unie en het Verenigd Koninkrijk is hoog, maar niet zo hoog als het niveau van vertrouwen dat ten grondslag ligt aan kaderbesluit 2002/584.

77.      Ten vierde is wederzijds vertrouwen geen binair begrip, maar veeleer een glijdende schaal en, zoals hierboven uiteengezet, zijn de relevante bepalingen van de HSO gebaseerd op een aanzienlijk niveau van wederzijds vertrouwen, dat het vertrouwen tussen een lidstaat en de overgrote meerderheid van derde landen overtreft. Van de uitvoerende rechterlijke autoriteit wordt derhalve in beginsel verwacht dat zij het aanhoudingsbevel ten uitvoer legt en zij mag dat alleen weigeren indien er concrete aanwijzingen zijn dat er een reëel gevaar van schending van de grondrechten bestaat. De Europese Unie en het Verenigd Koninkrijk hebben door middel van de desbetreffende bepalingen van de HSO het vertrouwen uitgesproken dat de Europese Unie en het Verenigd Koninkrijk beide hun verplichtingen met betrekking tot de grondrechten zullen nakomen. Er bestaat derhalve een voor weerlegging vatbaar vermoeden dat de grondrechten tot nu toe door de overeenkomstsluitende partijen werden beschermd, worden beschermd en ook in de toekomst zullen worden beschermd.

78.      In dat verband geef ik het Hof in overweging om i) als uitgangspunt criteria te hanteren die vergelijkbaar zijn met de criteria die in het arrest Petruhhin(87) zijn ontwikkeld, maar ii) met dien verstande dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit haar eigen beoordeling van de ingeroepen grondrechten uitvoert.

79.      In de onderhavige zaak zijn de Ierse autoriteiten, indien zij over bewijzen beschikken dat er een reëel gevaar bestaat van schending van de grondrechten in de verzoekende derde staat, verplicht dat gevaar te beoordelen wanneer zij moeten beslissen over de uitlevering van een persoon aan die staat. Hiertoe dient de bevoegde autoriteit zich te baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens. Deze gegevens kunnen met name blijken uit internationale rechterlijke beslissingen, zoals de arresten van het EHRM, uit rechterlijke beslissingen van de derde staat die om uitlevering verzoekt, alsook uit besluiten, rapporten en andere documenten die zijn opgesteld door de organen van de Raad van Europa of de organen die tot het systeem van de Verenigde Naties behoren. Het loutere bestaan van verklaringen en de aanvaarding van internationale verdragen die de eerbieding van grondrechten waarborgen, volstaan in beginsel niet.

80.      Van cruciaal belang is dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit zich niet louter kan beroepen op het feit dat het Verenigd Koninkrijk na zijn terugtrekking uit de Europese Unie lid blijft van het EVRM. Evenmin volstaat het om enkel formeel naar de rechtspraak van de rechterlijke instanties van het Verenigd Koninkrijk te verwijzen om aan te tonen dat de overleveringsprocedure verenigbaar is met het betrokken grondrecht. Het staat aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit om haar eigen onderzoek in te stellen teneinde zich een oordeel te vormen over de verenigbaarheid van een overlevering met de grondrechten. Dat betekent dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit niet eenvoudigweg kennis kan nemen van het bestaan van relevante beslissingen van de rechterlijke instanties van het Verenigd Koninkrijk. Hoewel dergelijke beslissingen een aanwijzing kunnen vormen dat de grondrechten worden geëerbiedigd, moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit nog steeds haar eigen beoordeling en haar eigen „subsumptie” van de zaak verrichten.

C.      Artikel 49, lid 1, van het Handvest

81.      Hoewel ik mij er uiteraard van bewust ben dat het uiteindelijk aan de verwijzende rechter is om te bepalen of er in de onderhavige zaak een gevaar van schending van artikel 49, lid 1, van het Handvest bestaat, ben ik van mening dat het Hof, op basis van de informatie waarover het beschikt, de verwijzende rechter in dit stadium een leidraad kan geven.

82.      Hierbij moet in gedachten worden gehouden dat de regeling inzake voorwaardelijke invrijheidstelling in Noord-Ierland met ingang van 30 april 2021 is gewijzigd. Vóór deze wijziging kwam een persoon die was veroordeeld voor bepaalde aan terrorisme gerelateerde strafbare feiten in aanmerking voor automatische voorwaardelijke invrijheidstelling nadat hij de helft van zijn straf had uitgezeten. Volgens de regeling die vanaf die datum van toepassing is, moet de voorwaardelijke invrijheidstelling van een dergelijke persoon worden goedgekeurd door een gespecialiseerde autoriteit en is deze pas mogelijk nadat de betrokkene twee derde van zijn straf heeft uitgezeten.

83.      De vraag is of deze wijziging van de regeling inzake voorwaardelijke invrijheidstelling in strijd is met het in artikel 49, lid 1, tweede volzin, van het Handvest neergelegde verbod van terugwerkende kracht.

84.      Krachtens artikel 49, lid 1, van het Handvest mag niemand worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was. Indien de wet na het begaan van het strafbare feit in een lichtere straf voorziet, moet die worden toegepast.

85.      Artikel 49 van het Handvest bevat dus de vereisten voor het opleggen van straffen. Deze bepaling bevat geen (loutere) beginselen in de zin van artikel 52, lid 5, van het Handvest, maar legt afdwingbare rechten vast.(88)

86.      Het Hof heeft reeds geoordeeld dat artikel 49 van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat het dezelfde vereisten bevat als die welke voortvloeien uit artikel 7 EVRM(89), waarmee het de informatie bevestigt die wordt verstrekt in de niet-bindende maar niettemin instructieve(90) toelichtingen bij het Handvest.(91) Overigens zijn de bewoordingen van de eerste twee zinnen van artikel 49, lid 1, identiek aan die van artikel 7, lid 1, EVRM. Bijgevolg kan worden teruggegrepen op de relevante rechtspraak van het EHRM.(92)

87.      In dat verband benadruk ik dat de in artikel 7 EVRM neergelegde waarborg, die een essentieel onderdeel van de rechtsstaat vormt, een prominente plaats inneemt in het beschermingsstelsel van het EVRM, zoals blijkt uit het feit dat volgens artikel 15 EVRM geen enkele afwijking ervan is toegestaan.(93)

88.      Zoals de verwijzende rechter zelf opmerkt, heeft het EHRM het argument verworpen dat wijzigingen met terugwerkende kracht van regelingen inzake kwijtschelding of vervroegde invrijheidstelling in strijd zijn met artikel 7 EVRM, aangezien dergelijke maatregelen geen deel uitmaken van de „straf” in de zin van dat artikel.

89.      Hoewel het begrip „straf” een autonome omvang heeft(94), maakt het EHRM(95) in zijn rechtspraak een onderscheid tussen een maatregel die op zichzelf een straf vormt en een maatregel met betrekking tot de tenuitvoerlegging van een straf. Wanneer de aard en het doel van een maatregel betrekking hebben op de kwijtschelding van een straf of een wijziging van een regeling inzake vervroegde invrijheidstelling, maakt dit dus geen deel uit van de „straf” in de zin van artikel 7 EVRM.(96)

90.      In dat verband merkt de verwijzende rechter op dat het EHRM heeft verklaard dat „het onderscheid tussen een ‚straf’ en een maatregel met betrekking tot de ‚tenuitvoerlegging’ van een straf in de praktijk niet altijd duidelijk is” en dat het mogelijk is dat een maatregel die tijdens de tenuitvoerlegging van een straf wordt genomen, en niet louter betrekking heeft op de wijze van tenuitvoerlegging van de straf, de omvang ervan juist kan beïnvloeden. De verwijzende rechter verwijst in dat verband naar het arrest Del Río Prada tegen Spanje. De verwijzende rechter vraagt zich af of, en zo ja in hoeverre, dit arrest afwijkt van eerdere rechtspraak van het EHRM.

91.      Ik denk niet dat de beslissing van het EHRM waarnaar de nationale rechter verwijst, afwijkt van de vaste rechtspraak van het EHRM over artikel 7, lid 1, EVRM.

92.      De aangehaalde passage van het arrest Del Río Prada tegen Spanje verwijst naar eerdere en vaste rechtspraak van het EVRM. Het EHRM heeft dus al voor dat arrest nauwlettend toegezien op de vraag of een maatregel die ogenschijnlijk betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van een straf, in feite de omvang van die straf beïnvloedt. Met andere woorden, ik zie geen aanleiding om te stellen, zoals MA doet, dat „het EHRM [in het arrest Del Río Prada tegen Spanje] een soepelere benadering hanteert van de toepassing van artikel 7 [EVRM] dan in zijn eerdere rechtspraak.”(97)

93.      In het arrest Del Río Prada tegen Spanje was verzoekster, del Río Prada, veroordeeld tot een gevangenisstraf van meer dan 3 000 jaar voor feiten die tussen 1982 en 1987 waren gepleegd.(98) Dat aantal is later aanzienlijk verlaagd op grond van het Spaanse wetboek van strafrecht van 1973, dat een maximum van 30 jaar daadwerkelijke gevangenisstraf toestond. In dat verband had verzoekster recht op bepaalde strafverminderingen voor werk en studie in de gevangenis. Later, namelijk na de veroordeling van verzoekster en haar invrijheidstelling uit de gevangenis, heeft de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) een nieuwe doctrine geformuleerd(99) volgens welke strafverminderingen moeten worden toegepast op elke individuele straf in plaats van op de maximumstraf van 30 jaar. Dat heeft geleid tot een verlenging van de tijd die veel gevangenen, onder wie del Río Prada, in de gevangenis zouden doorbrengen, hetgeen het EHRM tot de conclusie bracht dat artikel 7 EVRM was geschonden.

94.      Daarbij achtte het EHRM het van cruciaal belang dat er ten tijde van de veroordeling van verzoekster en op het moment dat zij in kennis werd gesteld van de beslissing om haar straffen te combineren en een maximale gevangenisstraf vast te stellen, geen enkele aanwijzing was voor een ontwikkeling in de rechtspraak in de richting van het betrokken arrest van de Tribunal Supremo.(100)

95.      Het uitzonderlijke karakter van het arrest Del Río Prada tegen Spanje wordt bevestigd door de latere beslissing van het EHRM in de zaak Devriendt.(101) In deze zaak was de minimumdrempel voor voorwaardelijke invrijheidstelling met betrekking tot veroordelingen tot levenslange gevangenisstraf door een Belgische wet van 10 naar 15 jaar verhoogd.(102) Deze verhoging had plaatsgevonden tussen het plegen van de strafbare feiten door de persoon in kwestie en de (definitieve) veroordeling. Het EHRM maakte een expliciet onderscheid tussen deze zaak en het arrest Del Río Prada tegen Spanje en oordeelde dat er geen sprake was van een schending van artikel 7 EVRM. Het oordeelde in het bijzonder dat de voorwaardelijke invrijheidstelling in kwestie een methode was om een vrijheidsstraf ten uitvoer te leggen waarbij de veroordeelde de straf buiten de gevangenis dient uit te zitten, afhankelijk van de naleving van de opgelegde voorwaarden tijdens een gespecificeerde proeftijd en dat deze zaak in dit opzicht verschilde van het arrest Del Río Prada tegen Spanje, waar het ging om een vermindering van de uit te zitten straf en niet om een loutere vermindering of aanpassing van de voorwaarden voor tenuitvoerlegging.(103) Het Hof merkte ook op dat de nieuwe regeling weliswaar tot gevolg had dat de tijdsgrens om in aanmerking te komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling werd verhoogd, wat ongetwijfeld leidde tot een hardere situatie voor de detentie van verzoeker, maar dat een dergelijke hardere behandeling het, anders dan in de situatie in de zaak Del Río Prada tegen Spanje, niet onmogelijk maakte om voorwaardelijke invrijheidstelling te verlenen.(104)

96.      Om te bepalen of een tijdens de tenuitvoerlegging van een straf genomen maatregel alleen betrekking heeft op de wijze van tenuitvoerlegging van de straf of integendeel de omvang ervan beïnvloedt, moet in elk afzonderlijk geval worden onderzocht wat de opgelegde „straf” volgens het op het betrokken tijdstip geldende nationale recht inhield of, met andere woorden, wat de intrinsieke aard ervan was. Daarbij moet rekening worden gehouden met het nationale recht in zijn geheel en met de wijze waarop het ten tijde van de feiten werd toegepast.(105)

97.      Er is geen enkele aanwijzing dat de straffen die van toepassing zijn op de vermeende feiten, namelijk levenslange gevangenisstraf, sinds de vermeende datum waarop de feiten zijn gepleegd tot op dit moment zijn veranderd.

98.      Het feit dat een persoon die is veroordeeld voor bepaalde aan terrorisme gerelateerde strafbare feiten, krachtens de gewijzigde regeling inzake voorwaardelijke invrijheidstelling in Noord-Ierland niet langer in aanmerking komt voor automatische voorwaardelijke invrijheidstelling nadat hij de helft van zijn straf heeft uitgezeten, maar dat de voorwaardelijke invrijheidstelling van een dergelijke persoon moet worden goedgekeurd door een gespecialiseerde autoriteit en pas kan plaatsvinden nadat de betrokkene twee derde van zijn straf heeft uitgezeten, doet bovendien niets af aan het feit dat die persoon, zelfs wanneer hij voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld, nog steeds de straf zal uitzitten.

99.      Bij wijze van conclusie kan worden gesteld dat de regeling inzake voorwaardelijke invrijheidstelling niet valt onder de definitie van een „straf” in de zin van artikel 49, lid 1, tweede volzin, van het Handvest en derhalve niet door die bepaling wordt bestreken.

100. Overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest zijn de inhoud en reikwijdte van rechten in het Handvest die overeenkomen met door het EVRM gewaarborgde rechten dezelfde als die welke er door het EVRM aan worden toegekend. Dat verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.

101. Voor zover daardoor de vraag rijst of artikel 49, lid 1, van het Handvest een ruimere reikwijdte heeft of strengere eisen stelt dan artikel 7, lid 1, EVRM, zie ik geen reden om te overwegen of aan te nemen dat dit het geval zou kunnen zijn. Met name is er, zoals de Commissie heeft onderstreept, geen waarneembare constitutionele traditie die de lidstaten gemeen hebben dat de reikwijdte van artikel 49, lid 1, van het Handvest ruimer zou zijn of zou moeten zijn dan die van artikel 7, lid 1, EVRM.

VI.    Conclusie

102. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vraag van de Supreme Court te beantwoorden als volgt:

„Wanneer bij een lidstaat een verzoek van het Verenigd Koninkrijk om overlevering van een gezochte persoon wordt ingediend overeenkomstig de bepalingen in deel drie, titel VII, van de Handels- en samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, enerzijds, en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, anderzijds, en wordt aangevoerd dat en bewijsmateriaal wordt overgelegd waaruit blijkt dat overlevering van de gezochte persoon in strijd zou zijn met zijn rechten uit hoofde van artikel 49, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

–        moeten de rechterlijke autoriteiten van de lidstaat zelf beoordelen of de overlevering afbreuk zal doen aan de in artikel 49, lid 1, van het Handvest van de grondrechten bedoelde rechten;

–        moeten de rechterlijke autoriteiten van de lidstaat zich in dat verband baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens;

–        kunnen de rechterlijke autoriteiten van de lidstaat overlevering weigeren indien er zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de gezochte persoon zou worden blootgesteld aan een reëel gevaar dat zijn bij artikel 49, lid 1, van het Handvest van de grondrechten gewaarborgde grondrechten in geval van overlevering zouden worden geschonden.

Het feit dat voor de gezochte persoon, indien hij wordt veroordeeld, een strengere regeling voor voorwaardelijke invrijheidstelling zal gelden dan van kracht was op de dag waarop het vermeende strafbare feit werd gepleegd, vormt als zodanig geen schending van artikel 49, lid 1, van het Handvest van de grondrechten.”


1      Oorspronkelijke taal: Engels.


i      Dit is een fictieve naam, die niet overeenkomt met de werkelijke naam van enige partij in de procedure.


2      PB 2021, L 149, blz. 10.


3      Besluit (EU) 2021/689 van de Raad van 29 april 2021 betreffende de sluiting, namens de Unie, van de [HSO] tussen de Europese Unie en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland inzake beveiligingsprocedures voor de uitwisseling en bescherming van gerubriceerde gegevens (PB 2021, L 149, blz. 2).


4      Besluit (Euratom) 2020/2253 van de Raad van 29 december 2020 tot goedkeuring van de sluiting, door de Europese Commissie, van de Overeenkomst tussen de regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie voor samenwerking op het gebied van het veilige en vreedzame gebruik van kernenergie, en tot goedkeuring van de sluiting, door de Europese Commissie, namens de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, van de [HSO] (PB 2020, L 444, blz. 11).


5      Zie artikel 783, lid 2, HSO.


6      Zie artikel 783, lid 1, HSO en de kennisgeving betreffende de inwerkingtreding van de HSO en van de Overeenkomst tussen de Europese Unie en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland inzake beveiligingsprocedures voor de uitwisseling en bescherming van gerubriceerde gegevens (PB 2021, L 149, blz. 2540).


7      Algemene en institutionele bepalingen (deel een), handel, vervoer, visserij en andere regelingen (deel twee), samenwerking inzake rechtshandhaving en justitie in strafzaken (deel drie), thematische samenwerking (deel vier), deelname aan programma’s van de Unie, goed financieel beheer en financiële bepalingen (deel vijf), geschillenbeslechting en horizontale bepalingen (deel zes) en slotbepalingen (deel zeven).


8      Algemene en institutionele bepalingen.


9      Uitleggingsbeginselen en definities.


10      Algemene bepalingen.


11      Overeenkomstig artikel 778, lid 2, onder r), HSO maakt bijlage 43 integrerend deel uit van titel VII van deel drie. Zie ook artikel 606 HSO over de inhoud en de vorm van het aanhoudingsbevel.


12      Artikel 599 HSO heeft als opschrift „Toepassingsgebied”.


13      Artikel 604 HSO heeft als opschrift „Garanties van de uitvaardigende staat in bijzondere gevallen”.


14      De vier strafbare feiten zijn: lid zijn van een verboden organisatie, leidinggeven aan de activiteiten van een organisatie die betrokken is bij het plegen van terroristische daden, samenspannen om leiding te geven aan de activiteiten van een organisatie die betrokken is bij het plegen van terroristische daden, en voorbereiden van het plegen van terroristische daden.


15      Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: „kaderbesluit 2002/584”).


16      Arrest van 21 oktober 2013 (CE:ECHR:2013:1021JUD004275009; hierna: „arrest Del Río Prada tegen Spanje”).


17      Wanneer er in een zaak sprake is van grote onzekerheid over fundamentele kwesties met betrekking tot het nationale constitutionele recht en het Unierecht, kan het – gelet op de bijzondere omstandigheden van die zaak – nodig zijn om deze binnen korte termijnen te behandelen. Zie beschikking van de president van het Hof van 19 oktober 2018, Wightman e.a. (C‑621/18, EU:C:2018:851, punt 10 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


18      Zie beschikking van de president van het Hof van 22 april 2024, Alchaster (C‑202/24, EU:C:2024:343, punt 7).


19      Het recht van het Verenigd Koninkrijk om tussen te komen en deel te nemen aan de procedure wordt beheerst door artikel 90, lid 1, van het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (PB 2020, L 29, blz. 7; hierna: „terugtrekkingsakkoord”), dat door de Raad van de Europese Unie, namens de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, is goedgekeurd bij besluit (EU) 2020/135 van de Raad van 30 januari 2020 (PB 2020, L 29, blz. 1). Overeenkomstig artikel 90, lid 1, van het terugtrekkingsakkoord kan het Verenigd Koninkrijk, totdat de arresten en beschikkingen van het Hof ten aanzien van alle procedures en verzoeken om een prejudiciële beslissing bedoeld in artikel 86 [betreffende bij het Hof aanhangige zaken] definitief zijn geworden, op dezelfde wijze als een lidstaat tussenkomen, of, in de zaken die aanhangig zijn gemaakt bij het Hof overeenkomstig artikel 267 VWEU, op dezelfde wijze als een lidstaat deelnemen aan de procedure voor het Hof. Gedurende die periode stelt de griffier van het Hof van Justitie van de Europese Unie het Verenigd Koninkrijk op hetzelfde moment en op dezelfde wijze als de lidstaten in kennis van elke zaak die voor een prejudiciële beslissing aan het Hof van Justitie van de Europese Unie is voorgelegd door een rechterlijke instantie van een lidstaat. Aangezien er nog zaken aanhangig zijn in de zin van artikel 86 van het terugtrekkingsakkoord, heeft het Verenigd Koninkrijk het recht om in de onderhavige procedure tussen te komen.


20      Overeenkomstig artikel 598, punt c), HSO is een „uitvoerende rechterlijke autoriteit” de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende staat die krachtens het interne recht van die staat bevoegd is om het aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.


21      Overeenkomstig artikel 598, punt a), HSO is een „aanhoudingsbevel” een beslissing van een rechterlijke autoriteit die door een staat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere staat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel.


22      De terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie is op 31 januari 2020 van kracht geworden.


23      De overgangsperiode eindigde op 31 december 2020. Artikel 127 van het terugtrekkingsakkoord bepaalt dat het recht van de Unie tijdens de overgangsperiode van toepassing is op en in het Verenigd Koninkrijk, tenzij in het terugtrekkingsakkoord anders is bepaald. Aangezien het terugtrekkingsakkoord niet voorziet in een afwijking van artikel 127 voor de bepalingen betreffende het Europees aanhoudingsbevel, bleven deze bepalingen tijdens de overgangsperiode van toepassing.


24      En het overeenkomstige artikel 2 EVRM.


25      Zie hierover bijvoorbeeld EHRM, 9 juli 2019, Romeo Castaño tegen België (CE:ECHR:2019:0709JUD000835117).


26      Zie over dit onderwerp Lenaerts, K., „La vie après l’avis: exploring the principle of mutual (yet not blind) trust”, Common Market Law Review, deel 54, 2017, blz. 805‑840, op blz. 806, en Bay Larsen, L., „Some reflections on mutual recognition in the area of freedom, security and justice”, in Cardonnel, P., Rosas, A., en Wahl, N. (eds.), Constitutionalising the EU Judicial System: Essays in Honour of Pernilla Lindh, Hart Publishing, Londen, 2012, blz. 139‑152, op blz. 140.


27      Advies 2/13 (Toetreding van de Unie tot het EVRM) van 18 december 2014 (EU:C:2014:2454).


28      Zie advies 2/13 (Toetreding van de Unie tot het EVRM) van 18 december 2014 (EU:C:2014:2454, punt 167).


29      Artikel 2 VEU verwoordt niet enkel een politieke koers of intentie, maar bevat waarden die tot de wezenlijke identiteit van de Unie als gemeenschappelijke rechtsorde behoren en geconcretiseerd zijn in beginselen die juridisch bindende verplichtingen voor de lidstaten bevatten. Zie arrest van 16 februari 2022, Hongarije/Parlement en Raad (C‑156/21, EU:C:2022:97, punt 232). Zie voor een recente beoordeling van artikel 2 VEU in de rechtsleer Nettesheim, M., „Die föderale Homogenitätsklausel des Art. 2 EUV”, in Europarecht, 2024, blz. 269‑299, op blz. 273, die deze bepaling een „federale homogeniteitsclausule” noemt.


30      Advies 2/13 (Toetreding van de Unie tot het EVRM) van 18 december 2014 (EU:C:2014:2454, punt 168). Zie ook mijn conclusie in de zaak Republiek Moldavië (C‑741/19, EU:C:2021:164, punt 87).


31      Zie bijvoorbeeld arrest van 6 september 2016, Petruhhin (C‑182/15, EU:C:2016:630, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


32      De Europese Raad van Tampere van 15 en 16 oktober 1999.


33      Zie arrest van 18 april 2023, E.D.L. (Weigering van de tenuitvoerlegging van een EAB om gezondheidsredenen) (C‑699/21, EU:C:2023:295, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


34      Zie arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru (C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198).


35      Zie arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586).


36      Zie arrest van 21 december 2023, GN (Weigeringsgrond gebaseerd op het belang van het kind) (C‑261/22, EU:C:2023:1017).


37      Zie arrest van 21 december 2023, GN (Weigeringsgrond gebaseerd op het belang van het kind) (C‑261/22, EU:C:2023:1017, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


38      Zie arrest van 21 december 2023, GN (Weigeringsgrond gebaseerd op het belang van het kind) (C‑261/22, EU:C:2023:1017, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


39      Zie arrest van 21 december 2023, GN (Weigeringsgrond gebaseerd op het belang van het kind) (C‑261/22, EU:C:2023:1017, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


40      Zie arrest van 31 januari 2023, Puig Gordi e.a. (C‑158/21, EU:C:2023:57, punt 111).


41      Zie arrest van 21 december 2023, GN (Weigeringsgrond gebaseerd op het belang van het kind) (C‑261/22, EU:C:2023:1017).


42      Zie arrest van 18 april 2023, E.D.L. (Weigering van de tenuitvoerlegging van een EAB om gezondheidsredenen) (C‑699/21, EU:C:2023:295, punt 55).


43      Zie Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen betreffende de procedures voor overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie en IJsland en Noorwegen (PB 2006, L 292, blz. 2). Deze overeenkomst is namens de Europese Unie goedgekeurd bij besluit 2006/697/EG van de Raad van 27 juni 2006 (PB 2006, L 292, blz. 1) en, na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, dat een nieuw goedkeuringsbesluit noodzakelijk maakte, bij besluit 2014/835/EU van de Raad van 27 november 2014 (PB 2014, L 343, blz. 1). Het is van kracht sinds 1 november 2019 (zie de desbetreffende kennisgeving in het Publicatieblad van de Europese Unie, PB 2019, L 230, blz. 1).


44      Zie arrest van 2 april 2020, Ruska Federacija (C‑897/19 PPU, EU:C:2020:262, punt 73).


45      Zie bijvoorbeeld arrest van 25 juni 2020, A e.a. (Windturbines in Aalter en Nevele) (C‑24/19, EU:C:2020:503, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


46      Zie arrest van 6 oktober 1982, Cilfit e.a. (283/81, EU:C:1982:335, punt 18).


47      Zie bijvoorbeeld arrest van 30 mei 2013, Genil 48 en Comercial Hostelera de Grandes Vinos (C‑604/11, EU:C:2013:344, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


48      Zie arresten van 2 april 2020, Ruska Federacija (C‑897/19 PPU, EU:C:2020:262, punt 73), en 14 september 2023, Sofiyska gradska prokuratura (C‑71/21, EU:C:2023:668, punt 30).


49      Zie arrest van 14 september 2023, Sofiyska gradska prokuratura (C‑71/21, EU:C:2023:668, punten 33‑43 en 45‑61).


50      Zoals de centrale bepaling van artikel 1, lid 2, van dat kaderbesluit, op grond waarvan de lidstaten elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer moeten leggen op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dat kaderbesluit.


51      Zie arrest van 14 september 2023, Sofiyska gradska prokuratura (C‑71/21, EU:C:2023:668, punt 48).


52      Zie arrest van 17 maart 2021, JR (Aanhoudingsbevel – Veroordeling door een EER-land) (C‑488/19, EU:C:2021:206, punt 60).


53      Ibid. Zie ook arrest van 2 april 2020, Ruska Federacija (C‑897/19 PPU, EU:C:2020:262, punt 44).


54      In zijn arrest van 17 maart 2021, JR (Aanhoudingsbevel – Veroordeling door een EER-land) (C‑488/19, EU:C:2021:206), moest het Hof in essentie de verwijzende rechter van de uitvoerende staat (Ierland) antwoorden en bepalen of een Europees aanhoudingsbevel op grond van kaderbesluit 2002/584 kon worden uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf die was uitgesproken door de rechter van een derde staat (Noorwegen) en in de uitvaardigende staat (Litouwen) was erkend.


55      Zie arrest van 6 september 2016 (C‑182/15, EU:C:2016:630).


56      Zie arrest van 6 september 2016, Petruhhin (C‑182/15, EU:C:2016:630, punt 52).


57      In dit geval was Rusland de derde staat.


58      Zie het arrest van het EHRM van 28 februari 2008, Saadi tegen Italië (CE:ECHR:2008:0228JUD003720106, § 147).


59      Zie arrest van 6 september 2016, Petruhhin (C‑182/15, EU:C:2016:630, punt 57).


60      Zie arrest van 6 september 2016, Petruhhin (C‑182/15, EU:C:2016:630, punt 58).


61      Zie arrest van 6 september 2016, Petruhhin (C‑182/15, EU:C:2016:630, punt 59).


62      En artikel 101 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie.


63      Dit is vaste rechtspraak sinds het arrest van 12 december 1972, International Fruit Company e.a. (21/72–24/72, EU:C:1972:115, punt 20). Zie ook arresten van 9 september 2008, FIAMM e.a./Raad en Commissie (C‑120/06 P en C‑121/06 P, EU:C:2008:476, punt 108), en 13 januari 2015, Raad en Commissie/Stichting Natuur en Milieu en Pesticide Action Network Europe (C‑404/12 P en C‑405/12 P, EU:C:2015:5, punt 45).


64      Samenwerking inzake rechtshandhaving en justitie in strafzaken.


65      Dit is vaste rechtspraak sinds het arrest van 30 april 1974, Haegeman (181/73, EU:C:1974:41, punt 5). Zie ook arresten van 1 augustus 2022, Sea Watch (C‑14/21 en C‑15/21, EU:C:2022:604, punt 94), en 27 februari 2024, EUIPO/The KaiKai Company Jaeger Wichmann (C‑382/21 P, EU:C:2024:172, punt 57).


66      Zie advies 1/91 (EER-Overeenkomst – I) van 14 december 1991 (EU:C:1991:490, punt 14), en arrest van 24 november 2016, SECIL (C‑464/14, EU:C:2016:896, punt 94).


67      Zie advies 1/91 (EER-Overeenkomst – I) van 14 december 1991 (EU:C:1991:490, punt 14).


68      Gesloten te Wenen op 23 mei 1969.


69      Zie artikel 4, lid 2, HSO.


70      Zie artikel 4, lid 3, HSO.


71      Artikelen 522‑701 HSO.


72      Deze bepaling is opgenomen in titel I („Algemene bepalingen”) van deel drie van de HSO.


73      Zie ook mijn conclusie in de zaak R O (C‑327/18 PPU, EU:C:2018:644, punt 68 en voetnoot 61).


74      Zie de bewoordingen van de Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen betreffende de procedures voor overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie en IJsland en Noorwegen.


75      Zie artikel 614, lid 3, artikel 623, lid 6, en artikel 626 HSO.


76      Een dergelijke uitlegging wordt bovendien bevestigd door de bewoordingen van artikel 629 HSO en door de terminologie van het Europees Verdrag betreffende uitlevering van de Raad van Europa, gesloten te Parijs op 13 december 1957 (ETS nr. 24, beschikbaar op https://www.coe.int/en/web/conventions/full-list/-/conventions/treaty/024).


77      In het geval van artikel 600 HSO.


78      In het geval van artikel 601 HSO.


79      Artikel 3 e.v. van kaderbesluit 2002/584.


80      De bewoordingen van deze bepaling zijn vrijwel identiek aan die van artikel 15, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, met als enige wezenlijke verschil dat in artikel 613, lid 1, HSO ook naar het evenredigheidsbeginsel wordt verwezen.


81      Krachtens deze bepaling verbinden de lidstaten zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van kaderbesluit 2002/584, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.


82      Met name de Commissie heeft, zowel in haar schriftelijke als in haar mondelinge opmerkingen, gesteld dat het feit dat het Verenigd Koninkrijk geen land is dat deel uitmaakt van de Schengenruimte in dit opzicht een beslissend criterium is. Ik ben het, met alle respect, niet eens met een dergelijke stelling. Toen het Verenigd Koninkrijk een lidstaat van de Europese Unie was, maakte het evenmin deel uit van de Schengenruimte. Dat geldt momenteel ook voor Ierland (of Cyprus). Toen het Hof zijn baanbrekende arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru (C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198), wees, maakte Roemenië geen deel uit van de Schengenruimte en ook vandaag de dag is het geen volwaardig lid (Roemenië en Bulgarije zijn op dit moment slechts lidstaten in de Schengenruimte voor zover het de interne lucht- en zeegrenzen betreft). Schengen is dus geen beslissend criterium.


83      Zie punt 3 van het verzoek om een prejudiciële beslissing.


84      Zie Peers, S., „So close, yet so far: the EU/UK Trade and Cooperation Agreement”, Common Market Law Review, deel 59, 2022, blz. 49‑80, op blz. 68. Zie ook, in detail, Grange, E., Keith, B., en Kerridge, S., „Extradition under the EU-UK Trade and Cooperation Agreement”, New Journal of European Criminal Law, deel 12, 2021, blz. 213‑221, op blz. 217 en 218.


85      Zie artikel 602 HSO. Kaderbesluit 2002/584 bevat geen overeenkomstige bepaling.


86      Arrest van 5 april 2016 (C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198).


87      Dat wil zeggen een situatie die binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt, maar waarbij sprake is van uitlevering aan een derde land.


88      Zie Lemke, S., in von der Groeben, H., Schwarze, J., en Hatje, A. (eds.), Europäisches Unionsrecht (Kommentar), deel 1, 7e druk, Nomos, Baden-Baden, 2015, Art. 49 GRC, punt 2.


89      Zie arrest van 10 november 2022, DELTA STROY 2003 (C‑203/21, EU:C:2022:865, punt 46).


90      Overeenkomstig artikel 6, lid 1, derde alinea, VEU en artikel 52, lid 7, van het Handvest zijn de toelichtingen opgesteld om richting te geven aan de uitlegging van het Handvest en moeten zij zowel door de rechterlijke instanties van de Unie als door de rechterlijke instanties van de lidstaten naar behoren in acht worden genomen.


91      Zie Toelichting ad artikel 52 – Reikwijdte en uitlegging van de gewaarborgde rechten en beginselen, opgenomen in de toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten (PB 2007, C 303, blz. 17).


92      Zie ook Szwarc, M., in Wróbel, A., Karta Praw Podstawowych Unii Europejskiej. Komentarz, C.H.Beck, Warschau, 2020, blz. 1221.


93      Zie EHRM, 22 november 1995, C.R. tegen Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:1995:1122JUD002019092, § 32); 22 november 1995, S.W. tegen Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:1995:1122JUD002016692, § 34), en 12 februari 2008, Kafkaris tegen Cyprus (CE:ECHR:2008:0212JUD002190604, § 137).


94      Hierbij moet echter worden opgemerkt dat het EHRM, na te hebben onderzocht of de maatregel in kwestie is opgelegd na een veroordeling voor een „strafbaar feit”, als uitgangspunt andere factoren in aanmerking kan nemen, zoals de aard en het doel van de maatregel in kwestie, de kwalificatie ervan in het nationale recht, de procedures die zijn betrokken bij het maken en uitvoeren van de maatregel, en de ernst van de maatregel. Zie in die zin EHRM, 9 februari 1995, Welch tegen Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:1995:0209JUD001744090, § 28); 8 juni 1995, Jamil tegen Frankrijk (CE:ECHR:1995:0608JUD001591789, § 31), en 12 februari 2008, Kafkaris tegen Cyprus (CE:ECHR:2008:0212JUD002190604, § 142).


95      En de voormalige Europese Commissie voor de Rechten van de Mens, vóór de inwerkingtreding op 1 november 1998 van Protocol nr. 11 bij het EVRM, waarbij de controlemechanismen die daarbij waren ingesteld zijn geherstructureerd.


96      Zie de beslissingen van de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens van 3 maart 1986, Hogben tegen Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:1986:0303DEC001165385), en 28 februari 1996, Hosein tegen Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:1996:0228DEC002629395). Zie ook EHRM, 29 november 2005, Uttley tegen Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:2005:1129DEC003694603), en 12 februari 2008, Kafkaris tegen Cyprus (CE:ECHR:2008:0212JUD002190604, § 142).


97      Zie het verzoek om een prejudiciële beslissing van de verwijzende rechter, punt 12.


98      Zie arrest Del Río Prada tegen Spanje, punt 12.


99      Bekend als de Parot-doctrine.


100      Zie arrest Del Río Prada tegen Spanje, punt 117.


101      Zie EHRM, 31 augustus 2021, Devriendt tegen België (CE:ECHR:2021:0831DEC003556719).


102      Op 26 september 2006 is verzoeker door het hof van assisen Brabant (België) veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf voor een moord gepleegd in de nacht van 24 op 25 augustus 2003. Op dat moment bedroeg de minimumdrempel voor voorwaardelijke invrijheidstelling 10 jaar voor levenslange veroordelingen. Op 30 januari 2007 heeft het Hof van Cassatie (België) het beroep van verzoeker verworpen. Op 17 februari 2015 heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat artikel 6, lid 1, EVRM was geschonden omdat de beslissing van de jury niet met redenen was omkleed. Bijgevolg heeft het Hof van Cassatie op 16 juni 2015 de zaak heropend, zijn eerdere beslissing vernietigd en de zaak terugverwezen naar het hof van assisen Brabant voor heroverweging. Op 29 juni 2016 heeft het hof van assisen verzoeker bij verstek veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf. Na verzet van verzoeker is hij op 28 april 2017 opnieuw veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf en het Hof van Cassatie heeft zijn hoger beroep op 24 oktober 2017 verworpen. Ondertussen was de minimumdrempel om voorwaardelijk vrij te komen in geval van veroordelingen tot een levenslange vrijheidsstraf bij wet van 17 maart 2013 verhoogd van 10 naar 15 jaar. Op 16 augustus 2018 heeft verzoeker voorwaardelijke invrijheidstelling aangevraagd met het argument dat hij aan de drempel van 10 jaar had voldaan. Op 25 februari 2019 heeft de strafuitvoeringsrechtbank Gent (België) de aanvraag echter niet-ontvankelijk verklaard, aangezien verzoeker de vereiste 15 jaar nog niet had uitgezeten. Op 26 maart 2019 heeft het Hof van Cassatie het beroep van verzoeker verworpen, met de verduidelijking dat er geen sprake was van een strafverhoging maar van een wijziging in de voorwaarden van de tenuitvoerlegging, waardoor artikel 7 EVRM niet was geschonden.


103      Zie EHRM, 31 augustus 2021, Devriendt tegen België (CE:ECHR:2021:0831DEC003556719, punt 26).


104      Zie EHRM, 31 augustus 2021, Devriendt tegen België (CE:ECHR:2021:0831DEC003556719, punt 28).


105      Zie EHRM, 12 februari 2008, Kafkaris tegen Cyprus (CE:ECHR:2008:0212JUD002190604, § 145), en Del Río Prada tegen Spanje (§ 90).

Top