Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62023CO0097

    Beschikking van de president van het Hof van 21 juli 2023.
    WhatsApp Ireland Ltd tegen Europees Comité voor gegevensbescherming.
    Hogere voorziening – Verzoek om toelating tot interventie – Artikel 40, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie – Belang bij de beslissing van het rechtsgeding – Beroepsvereniging – Afwijzing.
    Zaak C-97/23 P.

    Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2023:608

     BESCHIKKING VAN DE PRESIDENT VAN HET HOF

    21 juli 2023 ( *1 )

    „Hogere voorziening – Verzoek om toelating tot interventie – Artikel 40, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie – Belang bij de beslissing van het rechtsgeding – Beroepsvereniging – Afwijzing”

    In zaak C‑97/23 P,

    betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 17 februari 2023,

    WhatsApp Ireland Ltd, gevestigd te Dublin (Ierland), vertegenwoordigd door H.‑G. Kamann, Rechtsanwalt, F. Louis en A. Vallery, avocats, B. Johnston, C. Monaghan en P. Nolan, solicitors, D. McGrath, SC, P. Sreenan, SC, E. Egan McGrath, BL, en C. Geoghegan, BL,

    rekwirante,

    andere partij in de procedure:

    Europees Comité voor gegevensbescherming, vertegenwoordigd door C. Foglia, M. Gufflet, G. Le Grand en I. Vereecken als gemachtigden, bijgestaan door G. Haumont, E. de Lophem, G. Ryelandt en P. Vernet, avocats,

    verweerder in eerste aanleg,

    geeft

    DE PRESIDENT VAN HET HOF,

    gelet op het voorstel van T. von Danwitz, rechter-rapporteur,

    advocaat-generaal T. Ćapeta gehoord,

    de navolgende

    Beschikking

    1

    Met haar hogere voorziening vordert rekwirante, WhatsApp Ireland Ltd, vernietiging van de beschikking van het Gerecht van de Europese Unie van 7 december 2022, WhatsApp Ireland/Europees Comité voor gegevensbescherming (T‑709/21, EU:T:2022:783; hierna: „bestreden beschikking”), waarbij het Gerecht het door haar ingestelde beroep tot nietigverklaring van besluit 1/2021 van het Europees Comité voor gegevensbescherming van 28 juli 2021 (hierna: „litigieus besluit”) niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dat besluit is op grond van artikel 5 van verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB 2016, L 119, blz. 1; hierna: „AVG”) vastgesteld naar aanleiding van een onderzoek dat de Data Protection Commission (toezichthoudende autoriteit inzake de bescherming van persoonsgegevens van natuurlijke personen, Ierland) overeenkomstig artikel 56 van die verordening had gevoerd met betrekking tot de grensoverschrijdende verwerking van gegevens door WhatsApp Ireland in verband met het verrichten van haar diensten in de Europese Unie.

    2

    Bij akte, neergelegd ter griffie van het Hof op 15 mei 2023, heeft de Computer & Communications Industry Association (hierna: „CCIA”), een internationale vereniging van ondernemingen die actief zijn in de sector van de informatie- en communicatietechnologie, overeenkomstig artikel 40, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 130 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – dat op grond van artikel 190, lid 1, van dat Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening – verzocht om in de onderhavige procedure te worden toegelaten tot interventie aan de zijde van WhatsApp Ireland.

    3

    Ter ondersteuning van haar verzoek wijst de CCIA op de in de rechtspraak van het Hof en het Gerecht – met name in de beschikking van de president van het Hof van 10 maart 2023, Illumina/Commissie (C‑611/22 P, EU:C:2023:205, punt 10), en in de beschikking van 23 september 2019, Google en Alphabet/Commissie (T‑604/18, EU:T:2019:743, punt 51) – geformuleerde voorwaarden waaronder beroepsverenigingen het recht hebben om te interveniëren. Volgens deze rechtspraak kan een vereniging worden toegelaten tot interventie in een zaak indien zij ten eerste een aanzienlijk aantal in de betrokken sector actieve ondernemingen vertegenwoordigt, indien ten tweede haar doel mede de bescherming van de belangen van haar leden omvat, indien ten derde in de zaak principiële vragen over de werking van die sector kunnen rijzen, en indien dus ten vierde het te wijzen arrest de belangen van de leden van die vereniging aanzienlijk kan schaden.

    4

    Dienaangaande merkt de CCIA – wat de eerste en de tweede in die rechtspraak gestelde voorwaarde betreft – op dat besluiten van het Europees Comité voor gegevensbescherming die worden vastgesteld op grond van artikel 65, lid l, onder a), AVG, enkel mogelijk zijn wanneer het gaat om de grensoverschrijdende verwerking van persoonsgegevens, aangezien dergelijke verwerkingen typisch worden verricht door grote technologiebedrijven, waarvan een groot aantal lid is van de CCIA. Bovendien hebben de rechterlijke instanties van de Unie volgens deze vereniging al erkend dat de verdediging van de belangen van haar leden behoort tot haar doelstellingen.

    5

    Wat betreft de derde in voornoemde rechtspraak gestelde voorwaarde brengt de CCIA in herinnering dat de onderhavige zaak de vraag doet rijzen of een onderneming ten aanzien waarvan het Europees Comité voor gegevensbescherming een besluit neemt op grond van artikel 65, lid 1, onder a), AVG, het recht heeft om dat besluit rechtstreeks bij de Unierechter aan te vechten. Volgens de CCIA zijn de besluiten van het Europees Comité voor gegevensbescherming bindend voor de leidende toezichthoudende autoriteit in de zin van deze bepaling, zodat deze autoriteit verplicht kan zijn om vast te stellen dat een bepaald gedrag van de betrokken onderneming een schending van de AVG vormt en om het bedrag van de op te leggen boete – die een strafrechtelijke sanctie is in de zin van artikel 6 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden – te verhogen.

    6

    De betrokken onderneming stelt dat zij haar recht op een doeltreffende rechterlijke toetsing, zoals dat wordt gewaarborgd door artikel 6 van voormeld verdrag en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, verliest wanneer haar het recht wordt ontzegd om beroep in te stellen bij de Unierechter, zoals het Gerecht volgens haar heeft gedaan in de beschikking van 7 december 2022, WhatsApp Ireland/Europees Comité voor gegevensbescherming (T‑709/21, EU:T:2022:783). Deze beslissing verplicht een dergelijke onderneming om beroep in te stellen bij de nationale rechterlijke instanties, die niet bevoegd zijn om een handeling van de Unie nietig te verklaren, maar hoogstens het Hof kunnen verzoeken om een prejudiciële beslissing wanneer er twijfel bestaat over de uitlegging van de regels van het Unierecht. De prejudiciële procedure kan echter geen beroep tot nietigverklaring vervangen, aangezien het Hof in die procedure geen volledige bevoegdheid heeft ten aanzien van alle feitelijke en juridische vraagstukken, terwijl de besluiten van het Europees Comité voor gegevensbescherming complexe feitelijke vragen doen rijzen. In de onderhavige zaak komen dan ook vraagstukken aan de orde die van belang zijn voor de CCIA en haar leden.

    7

    Met betrekking tot de vierde voorwaarde die is gesteld in de rechtspraak die is aangehaald in punt 3 van deze beschikking, voert de CCIA aan dat de uitkomst van de onderhavige procedure gevolgen kan hebben voor de werking van de sector van de informatie- en communicatietechnologie en meer bepaald voor haar leden, omdat de door hen aangeboden diensten en producten uit hun aard de grensoverschrijdende verwerking van persoonsgegevens met zich brengen. De in artikel 65, lid 1, onder a), AVG bedoelde procedure – en dus de besluiten van het Europees Comité voor gegevensbescherming – gaan die sector volgens haar dan ook in het bijzonder aan.

    8

    Nadat de griffier van het Hof het door de CCIA ingediende verzoek om toelating tot interventie – overeenkomstig artikel 131, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat op grond van artikel 190, lid 1, van dat Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening – had betekend aan partijen, heeft het Europees Comité voor gegevensbescherming opmerkingen over dat verzoek ingediend binnen de gestelde termijn en geconcludeerd tot afwijzing van dit verzoek.

    9

    Daarnaast hebben WhatsApp Ireland en het Europees Comité voor gegevensbescherming – bij brieven neergelegd ter griffie van het Hof op 30 mei 2023 respectievelijk op 1 juni 2023 – op grond van artikel 131 van het Reglement voor procesvoering verzocht om bepaalde passages van het verzoekschrift in hogere voorziening en van de memorie van antwoord vertrouwelijk te behandelen ten aanzien van de CCIA.

    Verzoek om toelating tot interventie

    10

    In artikel 40, tweede en derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie is bepaald dat elke persoon die aannemelijk kan maken belang te hebben bij de beslissing van een voor het Hof aanhangig rechtsgeding dat geen geding is tussen lidstaten, tussen instellingen van de Unie, of tussen lidstaten enerzijds en instellingen van de Unie anderzijds, gerechtigd is in dat geding te interveniëren.

    11

    Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet het begrip „belang bij de beslissing van het rechtsgeding” in de zin van die bepaling worden gedefinieerd met inachtneming van het voorwerp zelf van het geding, en moet daaronder worden verstaan een rechtstreeks en daadwerkelijk belang bij de toe- of afwijzing van de conclusies zelf, en niet een belang ten aanzien van de aangevoerde middelen of argumenten. De woorden „beslissing van het rechtsgeding” verwijzen immers naar de gevraagde eindbeslissing, zoals die zou worden neergelegd in het dictum van het te wijzen arrest of de te geven beschikking (beschikking van de president van het Hof van 1 september 2022, Google en Alphabet/Commissie, C‑48/22 P, EU:C:2022:667, punt 6 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    12

    In zoverre dient met name te worden nagegaan of degene die verzoekt om toelating tot interventie, rechtstreeks wordt geraakt door de bestreden handeling en of zijn belang bij de beslissing van het rechtsgeding vaststaat. In beginsel kan een belang bij de beslissing van het rechtsgeding slechts worden geacht voldoende rechtstreeks te zijn indien deze beslissing wijziging kan brengen in de rechtspositie van degene die verzoekt om te worden toegelaten tot interventie (beschikking van de president van het Hof van 1 september 2022, Google en Alphabet/Commissie, C‑48/22 P, EU:C:2022:667, punt 7 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    13

    Uit vaste rechtspraak volgt echter ook dat een representatieve beroepsvereniging, die tot doel heeft de belangen van haar leden te beschermen, kan worden toegelaten tot interventie wanneer het geding principiële vragen doet rijzen die gevolgen kunnen hebben voor die belangen. Aan het vereiste dat een dergelijke vereniging een rechtstreeks en daadwerkelijk belang heeft bij de beslechting van het geding, moet dan ook worden geacht te zijn voldaan wanneer die vereniging aantoont dat zij zich in een dergelijke situatie bevindt, ongeacht of de beslissing van het rechtsgeding de rechtspositie van de vereniging als zodanig kan wijzigen (beschikking van de president van het Hof van 10 maart 2023, Illumina/Commissie, C‑611/22 P, EU:C:2023:205, punt 8 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    14

    Met een dergelijke ruime uitlegging van het interventierecht ten gunste van representatieve beroepsverenigingen wordt immers beoogd om een betere beoordeling van de achtergrond van de aan de Unierechter voorgelegde zaken mogelijk te maken en tegelijkertijd grote aantallen individuele interventies, die de doeltreffendheid en het goede verloop van de procedure in gevaar zouden brengen, te voorkomen. Anders dan natuurlijke en rechtspersonen die voor eigen rekening handelen, zullen representatieve beroepsorganisaties een verzoek om toelating tot interventie in een voor het Hof aanhangig geding evenwel niet zozeer doen om particuliere belangen te verdedigen als wel om de collectieve belangen van hun leden te behartigen. De interventie van een dergelijke vereniging biedt namelijk een algemeen overzicht van deze collectieve belangen, die worden geraakt door een principiële kwestie waarvan de beslechting van het geding afhangt, en stelt het Hof dus in staat om de achtergrond van een voorgelegde zaak beter te beoordelen (beschikking van de president van het Hof van 10 maart 2023, Illumina/Commissie, C‑611/22 P, EU:C:2023:205, punt 9 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    15

    Derhalve kan een vereniging overeenkomstig de in punt 13 van de onderhavige beschikking aangehaalde rechtspraak – en zoals meer bepaald blijkt uit de rechtspraak van het Gerecht – worden toegelaten tot interventie in een zaak indien zij ten eerste een aanzienlijk aantal in de betrokken sector actieve ondernemingen vertegenwoordigt, indien ten tweede haar doel mede de bescherming van de belangen van haar leden omvat, indien ten derde in de zaak principiële vragen over de werking van die sector kunnen rijzen, en indien dus ten vierde het te wijzen arrest de belangen van de leden van die vereniging aanzienlijk kan schaden (beschikking van de president van het Hof van 10 maart 2023, Illumina/Commissie, C‑611/22 P, EU:C:2023:205, punt 10).

    16

    Onderstreept dient evenwel te worden dat in de zaak die heeft geleid tot de beschikking van de president van het Hof van 10 maart 2023, Illumina/Commissie (C‑611/22 P, EU:C:2023:205), het in die zaak gedane verzoek om toelating tot interventie werd toegewezen omdat het betreffende geding „van bijzondere invloed” kon zijn op drie sectoren die de Commissie uitdrukkelijk had genoemd in haar handvatten voor de toepassing van de bepaling waarvan de uitlegging en de draagwijdte de kern van dat geding vormden. Een van die sectoren was de specifieke sector waarin bepaalde leden van de vereniging die verzocht om toegelaten te worden tot interventie actief waren (beschikking van de president van het Hof van 10 maart 2023, Illumina/Commissie, C‑611/22 P, EU:C:2023:205, punten 1517). Gepreciseerd dient te worden dat een vereniging die wenst te interveniëren in een geding, voor het bewijs dat de eerste en de derde van de in punt 15 van de onderhavige beschikking genoemde voorwaarden zijn vervuld, niet kan volstaan met het argument dat in dit geding principiële kwesties aan de orde zijn die de sector aangaan waarin haar leden actief zijn, wanneer deze kwesties eveneens een groot aantal andere sectoren raken. Anders zou de in punt 14 van de onderhavige beschikking genoemde doelstelling – te weten het voorkomen van grote aantallen interventies – in gevaar komen. Een dergelijke vereniging moet dus tevens met objectieve en geloofwaardige gegevens aantonen dat de sector waarin haar leden actief zijn, ten opzichte van die andere sectoren op een kwalitatief verschillende manier is geraakt.

    17

    In casu heeft de CCIA echter niet aangetoond dat de sector van de informatie- en communicatietechnologie de sector is die de in het onderhavige geding gerezen principiële vraag „aangaat” in die zin dat de uitkomst van het geding de werking van deze sector ten opzichte van andere sectoren op een kwalitatief verschillende manier raakt.

    18

    Het klopt dat de procedure van artikel 65, lid 1, onder a), AVG de sector van de informatie- en communicatietechnologie aangaat voor zover de door de ondernemingen van die sector aangeboden diensten en producten de grensoverschrijdende verwerking van persoonsgegevens met zich brengen.

    19

    Zoals het Europees Comité voor gegevensbescherming in zijn opmerkingen over het verzoek om toelating tot interventie evenwel terecht opmerkt, gaan die procedures alle sectoren aan waarin ondernemingen grote hoeveelheden persoonsgegevens verwerken in verschillende lidstaten. De CCIA heeft echter enkel aangevoerd dat de uitkomst van het onderhavige geding consequenties heeft voor de uitoefening van het recht op een doeltreffende rechterlijke bescherming, met name omdat hierdoor in wezen de principiële vraag kan worden beantwoord of een op grond van artikel 65, lid 1, onder a), AVG vastgesteld besluit van het Europees Comité voor gegevensbescherming wijziging brengt in de rechtspositie van de onderneming waarvan de gegevens aan de orde zijn, zodat deze onderneming dat besluit kan aanvechten.

    20

    Vastgesteld dient te worden gewezen dat die consequenties ondernemingen zullen raken in alle sectoren die het voorwerp kunnen zijn van een procedure als bedoeld in artikel 65, lid 1, onder a), AVG. De CCIA heeft echter niet uiteengezet waarom het mogelijke antwoord op die principiële vraag of de op grond van die bepaling vastgestelde besluiten kunnen worden aangevochten, de belangen van de ondernemingen die actief zijn in de sector van de informatie- en communicatietechnologie objectief gezien zou raken op een kwalitatief verschillende manier ten opzichte van ondernemingen die actief zijn in andere sectoren en die ook grote hoeveelheden persoonsgegevens verwerken.

    21

    Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de CCIA niet heeft aangetoond dat zij een belang heeft bij de beslissing van het rechtsgeding in de zin van artikel 40, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, zodat haar verzoek om toelating tot interventie dient te worden afgewezen.

    Verzoek om vertrouwelijke behandeling

    22

    Aangezien het verzoek om toelating tot interventie van de CCIA wordt afgewezen, is het gezamenlijke verzoek van WhatsApp Ireland en het Europees Comité voor gegevensbescherming om vertrouwelijke behandeling ten aanzien van die vereniging zonder voorwerp geraakt en hoeft er over dat verzoek geen uitspraak te worden gedaan.

    Kosten

    23

    Ingevolge artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat op grond van artikel 184, lid 1, van dat Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen voor zover dit is gevorderd. Aangezien het verzoek om toelating tot interventie van de CCIA is afgewezen en het Europees Comité voor gegevensbescherming haar verwijzing in de kosten niet heeft gevorderd, dient te worden beslist dat de CCIA en dat comité elk hun eigen kosten zullen dragen die verband houden met het verzoek van de CCIA om toelating tot interventie.

     

    De president van het Hof beschikt:

     

    1)

    Het verzoek om toelating tot interventie dat is ingediend door de Computer & Communications Industry Association wordt afgewezen.

     

    2)

    Over het verzoek van WhatsApp Ireland en het Europees Comité voor gegevensbescherming om vertrouwelijke behandeling hoeft geen uitspraak te worden gedaan.

     

    3)

    De Computer & Communications Industry Association en het Europees Comité voor gegevensbescherming dragen elk hun eigen kosten.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Engels.

    Top