Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62023CJ0284

    Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 27 juni 2024.
    TC tegen Firma Haus Jacobus Alten- und Altenpflegeheim gGmbH.
    Verzoek van het Arbeitsgericht Mainz om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Sociaal beleid – Maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie – Richtlijn 92/85/EEG – Ontslagverbod – Werkneemster die kennis heeft gekregen van haar zwangerschap na het verstrijken van de termijn om beroep in te stellen tegen haar ontslag – Mogelijkheid om een dergelijk beroep in te stellen indien binnen een termijn van twee weken een verzoek om toelating van het te laat ingesteld beroep is ingediend – Recht op effectieve rechterlijke bescherming – Doeltreffendheidsbeginsel.
    Zaak C-284/23.

    Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2024:558

    Voorlopige editie

    ARREST VAN HET HOF (Zevende kamer)

    27 juni 2024 (*)

    „Prejudiciële verwijzing – Sociaal beleid – Maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie – Richtlijn 92/85/EEG – Ontslagverbod – Werkneemster die kennis heeft gekregen van haar zwangerschap na het verstrijken van de termijn om beroep in te stellen tegen haar ontslag – Mogelijkheid om een dergelijk beroep in te stellen indien binnen een termijn van twee weken een verzoek om toelating van het te laat ingesteld beroep is ingediend – Recht op effectieve rechterlijke bescherming – Doeltreffendheidsbeginsel”

    In zaak C‑284/23,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Arbeitsgericht Mainz (arbeidsrechter in eerste aanleg Mainz, Duitsland) bij beslissing van 24 april 2023, ingekomen bij het Hof op 2 mei 2023, in de procedure

    TC

    tegen

    Firma Haus Jacobus Alten- und Altenpflegeheim gGmbH

    wijst

    HET HOF (Zevende kamer),

    samengesteld als volgt: F. Biltgen, kamerpresident, N. Wahl en M. L. Arastey Sahún (rapporteur), rechters,

    advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gelet op de opmerkingen van:

    –        Firma Haus Jacobus Alten- und Altenpflegeheim gGmbH, vertegenwoordigd door I. Michalis, Rechtsanwalt,

    –        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B.‑R. Killmann, D. Recchia en E. Schmidt als gemachtigden,

    gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

    het navolgende

    Arrest

    1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (tiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG) (PB 1992, L 348, blz. 1).

    2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen TC en Firma Haus Jacobus Alten- und Altenpflegeheim gGmbH (hierna: „Haus Jacobus”), een onderneming naar Duits recht die een zorginstelling voor ouderen beheert, over het ontslag van TC, die ten tijde van haar ontslag zwanger was.

     Toepasselijke bepalingen

     Unierecht

    3        Volgens artikel 2, onder a), van richtlijn 92/85 wordt een „zwangere werkneemster” gedefinieerd als „elke zwangere werkneemster die de werkgever in kennis stelt van haar toestand, overeenkomstig de nationale wetten en/of praktijken”.

    4        Artikel 10 van die richtlijn heeft als opschrift „Ontslagverbod” en bepaalt:

    „Teneinde werkneemsters in de zin van artikel 2 te waarborgen dat zij de in het onderhavige artikel erkende rechten inzake de bescherming van [hun] veiligheid en gezondheid kunnen doen gelden, wordt het volgende bepaald:

    1.      de lidstaten nemen de nodige maatregelen om ontslag van werkneemsters in de zin van artikel 2 te verbieden gedurende de periode vanaf het begin van hun zwangerschap tot het einde van het in artikel 8, lid 1, bedoelde zwangerschapsverlof, behalve in uitzonderingsgevallen die geen verband houden met hun toestand en die overeenkomstig de nationale wetten en/of praktijken zijn toegestaan en, in voorkomend geval, voor zover de bevoegde instantie hiermee heeft ingestemd;

    2.      wanneer een werkneemster in de zin van artikel 2 wordt ontslagen gedurende de in punt 1 bedoelde periode, dient de werkgever schriftelijk gegronde redenen op te geven voor het ontslag;

    3.      de lidstaten nemen de nodige maatregelen om werkneemsters in de zin van artikel 2 te beschermen tegen de gevolgen van ontslag, indien dit op grond van punt 1 onwettig is.”

    5        Artikel 12 van die richtlijn heeft als opschrift „Verdediging van rechten” en is als volgt verwoord:

    „De lidstaten nemen in hun interne rechtsorde de nodige voorschriften op om iedere werkneemster die meent te zijn benadeeld door het niet naleven te haren aanzien van de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen de mogelijkheid te bieden om haar rechten voor de gerechten en/of, overeenkomstig de respectieve nationale wetgevingen en/of praktijken, voor andere bevoegde instanties te doen gelden.”

     Duits recht

    6        § 17 van het Gesetz zum Schutz von Müttern bei der Arbeit, in der Ausbildung und im Studium (Mutterschutzgesetz) [wet inzake de bescherming van moeders die een beroepsactiviteit uitoefenen, een opleiding volgen of studeren (wet inzake de bescherming bij zwangerschap] van 23 mei 2017 (BGBl. 2017 I, blz. 1228; hierna: „MuSchG”) bepaalt:

    „(1)      Het ontslag van een vrouw is niet toegestaan

    1.      tijdens de zwangerschap;

    2.      tot het verstrijken van een termijn van vier maanden na een miskraam na de twaalfde week van de zwangerschap, en

    3.      tot het einde van de beschermingsperiode na de bevalling, maar ten minste tot het verstrijken van vier maanden na de bevalling,

    indien de werkgever op het tijdstip van ontslag op de hoogte was van de zwangerschap, de miskraam na de twaalfde week van de zwangerschap of de bevalling of indien hij binnen twee weken na ontvangst van de ontslagaanzegging hiervan op de hoogte wordt gesteld. De overschrijding van deze termijn is niet relevant indien de reden hiervoor niet aan de vrouw valt toe te rekenen en de kennisgeving alsnog onverwijld plaatsvindt. De eerste en de tweede volzin zijn ook van toepassing op voorbereidende maatregelen van de werkgever in verband met het ontslag van de vrouw.

    (2)      De hoogste deelstatelijke autoriteit die bevoegd is voor gezondheid op het werk of de door die autoriteit aangewezen instantie kan het ontslag in bijzondere gevallen die geen verband houden met de toestand van de vrouw tijdens de zwangerschap, na een miskraam na de twaalfde week van de zwangerschap of na de bevalling, bij wijze van uitzondering toelaatbaar verklaren. Het ontslag dient schriftelijk te geschieden met vermelding van de ontslagreden.

    [...]”

    7        Het Kündigungsschutzgesetz (wet inzake ontslagbescherming) van 25 augustus 1969 (BGBl. 1969 I, blz. 1317), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: „KSchG”), bepaalt in § 4 met als opschrift „Instellen van een beroep bij het [Arbeitsgericht (arbeidsrechter, Duitsland)]”:

    „Indien een werknemer een ontslag wil aanvechten omdat het sociaal ongerechtvaardigd of om andere redenen rechtsongeldig is, moet hij binnen drie weken na ontvangst van de schriftelijke kennisgeving van het ontslag beroep instellen bij het Arbeitsgericht om vast te laten stellen dat de arbeidsverhouding door het ontslag niet is beëindigd. In het geval van § 2 strekt het beroep tot vaststelling dat de wijziging van de arbeidsvoorwaarden sociaal ongerechtvaardigd is of, om andere redenen, rechtsongeldig is. Indien de werknemer bezwaar heeft gemaakt bij de ondernemingsraad (§ 3), dient hij het advies van de ondernemingsraad bij het beroep te voegen. Indien de toestemming van een instantie voor het ontslag vereist is, begint de termijn voor het instellen van het beroep bij het Arbeitsgericht pas te lopen nadat de werknemer op de hoogte is gesteld van het besluit van de instantie.”

    8        § 5 KSchG, met als opschrift „Toelating van te laat ingestelde beroepen”, luidt als volgt:

    „(1)      Indien een werknemer na het ontslag ondanks de van hem in de gegeven omstandigheden te verwachten zorgvuldigheid niet in staat was om het beroep binnen drie weken na ontvangst van de schriftelijke kennisgeving van het ontslag in te stellen, dient het beroep op zijn verzoek alsnog te worden toegelaten. Dit geldt ook indien een vrouw om een reden die niet aan haar toe te rekenen is, pas na afloop van de in § 4, eerste volzin genoemde termijn kennis heeft gekregen van haar zwangerschap.

    (2)      Het verzoek wordt bij het beroepschrift gevoegd; indien het beroepschrift al is ingediend, moet dit in het verzoek worden vermeld. Het verzoek moet daarnaast de feiten bevatten die de latere toelating rechtvaardigen en de elementen waaruit blijkt dat deze feiten geloofwaardig zijn.

    (3)      Het verzoek moet binnen twee weken nadat de belemmering om beroep in te stellen is opgeheven, worden ingediend. Na het verstrijken van een termijn van zes maanden, te rekenen vanaf het einde van de niet in acht genomen termijn, kan het verzoek niet meer worden ingediend.

    [...]”

    9        § 7 KSchG („Datum van ingang van het ontslag”), bepaalt:

    „Wanneer de rechtsongeldigheid van een ontslag niet tijdig wordt ingeroepen (§ 4, eerste volzin, §§ 5 en 6), wordt het ontslag geacht van meet af aan geldig te zijn geweest; [...].”

     Hoofdgeding en prejudiciële vraag

    10      TC was vanaf 1 augustus 2022 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van één jaar als verpleeghulp in dienst bij Haus Jacobus.

    11      Bij brief van 6 oktober 2022 heeft Haus Jacobus TC ontslagen met ingang van 21 oktober 2022.

    12      Op 9 november 2022 is medisch vastgesteld dat TC zeven weken zwanger was. Zij heeft Haus Jacobus hiervan op 10 november 2022 in kennis gesteld.

    13      Bij brief van 13 december 2022 heeft TC bij het Arbeitsgericht Mainz (arbeidsrechter in eerste aanleg Mainz, Duitsland), de verwijzende rechter, beroep ingesteld tegen haar ontslag op grond dat zij op de datum van dat ontslag zwanger was.

    14      De verwijzende rechter merkt op dat § 4, vierde volzin, KSchG, waarin wordt bepaald dat wanneer voor het ontslag de toestemming van een instantie vereist is, de beroepstermijn bij het Arbeitsgericht pas begint te lopen vanaf de kennisgeving van het besluit van de instantie aan de werknemer, overeenkomstig de rechtspraak van het Bundesarbeitsgericht (hoogste federale rechter in arbeidszaken, Duitsland) niet van toepassing is wanneer een werkgever pas na het ontslag in kennis wordt gesteld van de zwangerschap. Bijgevolg wordt het ontslag overeenkomstig § 7 KSchG geacht geldig te zijn na het verstrijken van de in § 4, eerste volzin, van deze wet opgenomen termijn van drie weken, en dit ondanks de bijzondere ontslagbescherming van § 17 MuSchG, tenzij overeenkomstig § 5 KSchG een verzoek om toelating van het te laat ingestelde beroep wordt ingediend.

    15      Aangezien TC geen dergelijk verzoek heeft ingediend, zou haar beroep overeenkomstig die bepalingen van de KSchG moeten worden verworpen. De verwijzende rechter heeft echter twijfels over de verenigbaarheid van die bepalingen met het Unierecht, in het bijzonder gelet op het arrest van 29 oktober 2009, Pontin (C‑63/08, EU:C:2009:666; hierna: „arrest Pontin”), waarin het Hof volgens hem heeft geoordeeld dat de beroepsmogelijkheden voor een zwangere vrouw het voorwerp moeten uitmaken van regelgeving die het doeltreffendheidsbeginsel naleeft.

    16      In dit verband merkt de verwijzende rechter op dat volgens een deel van de Duitse rechtsleer de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regelgeving de rechtsbescherming van zwangere vrouwen uiterst moeilijk maakt door het naast elkaar bestaan van verschillende zeer korte termijnen die er elk toe kunnen leiden dat de ontslagbescherming wordt uitgesloten en die nog korter zijn wanneer de betrokkene pas na haar ontslag kennis krijgt van haar zwangerschap, en tevens door de verplichtingen die deels ten aanzien van de werkgever, en deels ten aanzien van het Arbeitsgericht moeten worden nageleefd.

    17      Voorts verklaart de verwijzende rechter dat een zwangere werkneemster zich op grond van § 17 MuSchG in overeenstemming met het Unierecht kan beroepen op de bijzondere ontslagbescherming door na haar ontslag haar werkgever in kennis te stellen van haar zwangerschap, ook na het verstrijken van de in § 4 KSchG opgenomen termijn van drie weken om dat ontslag aan te vechten, en na de in § 17 MuSchG opgenomen termijn van twee weken. In dat geval is de verwijzende rechter van oordeel dat, gelet op het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, niets lijkt te rechtvaardigen dat een zwangere werkneemster de procedure van § 5 KSchG moet naleven om toelating te krijgen voor haar beroep in rechte. Wanneer een werkneemster haar voormalige werkgever na het verstrijken van die termijn van twee weken meedeelt dat zij zwanger was op het tijdstip waarop zij werd ontslagen, kan de werkgever dat immers niet anders begrijpen dan als een manier om de ongeldigheid van haar ontslag aan te voeren.

    18      In die omstandigheden heeft het Arbeitsgericht Mainz de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

    „[...] [Zijn] de nationale Duitse regelingen van §§ 4 en 5 [KSchG] volgens welke ook een vrouw die als zwangere bijzondere ontslagbescherming geniet, binnen de hierin gestelde termijn beroep moet instellen om die ontslagbescherming te vrijwaren, verenigbaar [...] met [richtlijn 92/85?]”

     Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

    19      Haus Jacobus betoogt dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is omdat het antwoord op de gestelde vraag niet relevant is voor de beslechting van het hoofdgeding.

    20      Ten eerste betoogt die onderneming dat de verwijzende rechter met zijn vraag wenst te vernemen of een zwangere werkneemster verplicht is gebruik te maken van een rechtsmiddel naar nationaal recht – in casu dat van § 5 KSchG – om de haar door richtlijn 92/85 verleende rechten te doen gelden. Het antwoord op deze vraag vloeit evenwel rechtstreeks voort uit artikel 12 van die richtlijn, waarin wordt bepaald dat iedere werkneemster die meent te zijn benadeeld door het niet naleven te haren aanzien van de uit richtlijn 92/85 voortvloeiende verplichtingen, haar rechten moet doen gelden door gebruik te maken van de rechtsmiddelen waarin het nationale recht voorziet.

    21      Ten tweede heeft de in het hoofdgeding aan de orde zijnde werkneemster geen verzoek om toelating van een te laat ingesteld beroep in de zin van § 5 KSchG ingediend, zodat het voor de beslechting van het hoofdgeding niet noodzakelijk is om de gestelde vraag over de doeltreffendheid van het in dat artikel vastgestelde rechtsmiddel te onderzoeken.

    22      Ten derde gaat de opvatting van de verwijzende rechter dat de lidstaten iedere zwangere werkneemster de mogelijkheid moeten bieden om de niet-naleving van de uit richtlijn 92/85 voortvloeiende verplichtingen aan te voeren zonder gebruik te hoeven maken van een rechtsmiddel naar nationaal recht – zoals dat van § 5 KSchG – volgens Haus Jacobus verder dan de bescherming waarin artikel 10, punt 3, en artikel 12 van deze richtlijn voorzien.

    23      In dit verband is het volgens vaste rechtspraak in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof stelt, te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 9 maart 2023, Vapo Atlantic, C‑604/21, EU:C:2023:175, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    24      In casu moet worden opgemerkt dat de in de punten 20 en 22 van het onderhavige arrest vermelde argumenten van Haus Jacobus betrekking hebben op de inhoud van de gestelde vraag en niet op de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing. Bovendien kan het feit dat het antwoord op deze vraag voor de hand zou liggen, geen grond opleveren om de niet-ontvankelijkheid vast te stellen. Zelfs indien het volgens een van de partijen in het hoofdgeding gaat om een vraag die geen ruimte laat voor redelijke twijfel, is het verzoek om een prejudiciële beslissing dat een dergelijke vraag bevat daardoor niet automatisch niet-ontvankelijk (zie onder meer arrest van 9 maart 2023, Vapo Atlantic, C‑604/21, EU:C:2023:175, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    25      Wat voorts het in punt 21 van het onderhavige arrest vermelde argument betreft, moet worden vastgesteld dat de gestelde vraag niet ziet op de doeltreffendheid van het rechtsmiddel waarin § 5 KSchG voorziet, maar op de vraag of de verplichting om een dergelijk rechtsmiddel te gebruiken om de door richtlijn 92/85 verleende rechten te doen gelden, verenigbaar is met de vereisten die voortvloeien uit het doeltreffendheidsbeginsel.

    26      Derhalve is het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.

     Beantwoording van de prejudiciële vraag

    27      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 10 en 12 van richtlijn 92/85 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan een zwangere werkneemster die pas na het verstrijken van de termijn voor het instellen van een beroep tegen haar ontslag kennis heeft gekregen van haar zwangerschap, dat beroep slechts kan instellen, wanneer zij binnen een termijn van twee weken een verzoek om toelating van het te laat ingestelde beroep indient.

    28      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de lidstaten overeenkomstig artikel 10, punt 1, van richtlijn 92/85 de nodige maatregelen moeten nemen om te verbieden dat werkneemsters in de zin van artikel 2 van die richtlijn worden ontslagen gedurende de periode vanaf het begin van hun zwangerschap tot het einde van het in artikel 8, lid 1, daarvan bedoelde zwangerschapsverlof, behalve in uitzonderingsgevallen die geen verband houden met hun toestand en die overeenkomstig de nationale wetten en/of praktijken zijn toegestaan en, in voorkomend geval, voor zover de bevoegde instantie hiermee heeft ingestemd.

    29      Krachtens artikel 12 van richtlijn 92/85 zijn lidstaten ook verplicht om in hun interne rechtsorde de nodige voorschriften op te nemen om iedere werkneemster die meent te zijn benadeeld door het niet naleven te haren aanzien van de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen, met inbegrip van de uit artikel 10 van die richtlijn voortvloeiende verplichtingen, de mogelijkheid te bieden om haar rechten met name voor de rechter te doen gelden. Punt 3 van dat artikel 10 bepaalt meer in het bijzonder dat de lidstaten de nodige maatregelen moeten nemen om zwangere werkneemsters te beschermen tegen de gevolgen van een ontslag dat krachtens punt 1 van dat artikel onwettig is.

    30      Deze bepalingen, in het bijzonder artikel 12 van richtlijn 92/85, geven specifiek uitdrukking aan het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming van de rechten die justitiabelen aan het Unierecht ontlenen (arrest Pontin, punt 41).

    31      Uit de rechtspraak blijkt bovendien dat, hoewel de lidstaten krachtens artikel 12 van richtlijn 92/85 geen welbepaald voorschrift hoeven op te nemen, het gekozen voorschrift wel een effectieve en doeltreffende rechterlijke bescherming moet waarborgen, tegenover de werkgever een reële afschrikkende werking dient te hebben, en in elk geval in een passende verhouding tot de geleden schade moet staan (arrest Pontin, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    32      Inzake de effectieve rechterlijke bescherming van de rechten die justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, is het vaste rechtspraak dat de procedureregels voor vorderingen die worden ingediend ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, niet ongunstiger mogen zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen (gelijkwaardigheidsbeginsel), en de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken (doeltreffendheidsbeginsel) (arrest Pontin, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    33      Wat het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt niet dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling niet in overeenstemming is met dit beginsel.

    34      Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, volgt uit de rechtspraak van het Hof dat de vraag of een nationale procedurele bepaling het onmogelijk of uiterst moeilijk maakt om het Unierecht toe te passen, steeds moet worden onderzocht rekening houdend met de plaats van die bepaling in de gehele procedure bij de verschillende nationale instanties en met het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure. Daartoe moet zo nodig rekening worden gehouden met de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspleging ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure (arrest van 21 december 2023, BMW Bank e.a., C‑38/21, C‑47/21 en C‑232/21, EU:C:2023:1014, punt 304 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    35      Het Hof heeft in dat verband dienovereenkomstig erkend dat het met het Unierecht verenigbaar is dat in het belang van de rechtszekerheid redelijke beroepstermijnen worden vastgesteld die gelden op straffe van verval van recht, aangezien dergelijke termijnen de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (zie in die zin arrest van 12 februari 2008, Kempter, C‑2/06, EU:C:2008:78, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Wat vervaltermijnen betreft, heeft het Hof tevens geoordeeld dat het aan de lidstaten staat om voor de nationale regelingen die binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen, termijnen vast te stellen die met name in verhouding staan tot het belang dat de belanghebbenden bij de te nemen besluiten hebben, de complexiteit van de toe te passen procedures en wettelijke regeling, het aantal personen dat door het besluit kan worden geraakt en de overige in aanmerking te nemen publieke of particuliere belangen [zie in die zin arrest Pontin, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest van 27 februari 2020, Land Sachsen-Anhalt (Bezoldiging van ambtenaren en rechters), C‑773/18–C‑775/18, EU:C:2020:125, punt 69].

    36      Zo verzetten de eisen van het doeltreffendheidsbeginsel zich, met name gelet op het rechtszekerheidsbeginsel, in beginsel niet tegen de vaststelling van een relatief korte vervaltermijn voor het instellen van een vordering tot herintegratie van een onrechtmatig ontslagen werkneemster in de betrokken onderneming. Het kan immers in het belang van de rechtszekerheid zijn, zowel voor de ontslagen zwangere werkneemsters als voor de werkgevers, dat de mogelijkheid om een dergelijke vordering bij een rechter in te stellen in de tijd wordt beperkt, met name gelet op de gevolgen voor alle betrokkenen indien de herintegratie na lange tijd plaatsvindt (zie in die zin arrest Pontin, punten 60 en 61).

    37      Met betrekking tot een nationale regeling die voorziet in een vervaltermijn van vijftien dagen voor de vordering tot nietigverklaring van een ontslag heeft het Hof echter geoordeeld dat een dergelijke termijn als bijzonder kort moet worden beschouwd, met name gezien de toestand waarin een vrouw aan het begin van de zwangerschap verkeert, en voorts dat het zeer moeilijk lijkt voor een werkneemster die tijdens haar zwangerschap is ontslagen om zich binnen die termijn naar behoren te laten adviseren en zo nodig een beroepschrift op te stellen en in te dienen (arrest Pontin, punten 62 en 65).

    38      Voorts heeft het Hof, in het licht van de nationale regeling die aan de orde was in de zaak die aanleiding gaf tot het arrest Pontin, benadrukt dat een zwangere werkneemster die om welke reden ook de termijn van twee weken heeft laten verstrijken, niet meer de mogelijkheid heeft om een beroep in te stellen om na haar ontslag haar rechten te doen gelden (zie in die zin arrest Pontin, punt 66).

    39      Op basis van met name deze vaststellingen heeft het Hof geoordeeld dat procedurevoorschriften zoals de voorschriften van die nationale regeling, doordat zij procedurele nadelen met zich meebrengen die de tenuitvoerlegging van de rechten die zwangere vrouwen ontlenen aan artikel 10 van richtlijn 92/85 uiterst moeilijk kunnen maken, niet voldoen aan de vereisten van het doeltreffendheidsbeginsel, hetgeen echter door de verwijzende rechter dient te worden nagegaan (zie in die zin arrest Pontin, punten 67 en 69).

    40      In casu volgt uit de verwijzingsbeslissing dat overeenkomstig § 4, eerste volzin, KSchG, een beroep tegen een ontslag moet worden ingesteld binnen een termijn van drie weken vanaf de schriftelijke kennisgeving van het ontslag. Krachtens § 5 KSchG kan een beroep dat na afloop van die termijn door een zwangere werkneemster wordt ingesteld, op haar verzoek evenwel worden toegelaten indien die werkneemster pas na het verstrijken van deze termijn van drie weken kennis heeft gekregen van haar zwangerschap. Dat verzoek moet binnen een termijn van twee weken nadat de belemmering voor het instellen van een beroep is opgeheven, worden ingediend.

    41      De verwijzende rechter stelt vast dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde werkneemster, die het beroep tegen haar ontslag niet heeft ingesteld binnen een termijn van drie weken vanaf de schriftelijke kennisgeving van dat ontslag, evenmin een dergelijk verzoek heeft ingediend, zodat haar beroep zou moeten worden verworpen tenzij de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling, zoals die rechter geneigd is om aan te nemen, in strijd is met het doeltreffendheidsbeginsel.

    42      De verwijzende rechter merkt op dat de in § 4, eerste volzin, KSchG opgenomen beroepstermijn van drie weken ertoe strekt de rechtszekerheid te waarborgen en dat hetzelfde lijkt te gelden voor de in § 5, lid 3, KSchG opgenomen termijn van twee weken voor het indienen van een verzoek om toelating van het te laat ingestelde beroep.

    43      Zoals in punt 35 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, dienen de lidstaten bij de vaststelling van vervaltermijnen echter niet alleen rekening te houden met de rechtszekerheid. Ook andere factoren zoals het belang voor de belanghebbenden van de te nemen besluiten of andere publieke of particuliere belangen moeten in aanmerking worden genomen.

    44      In dit verband is de door artikel 10 van richtlijn 92/85 gewaarborgde ontslagbescherming van zwangere werkneemsters een belangrijke factor waarmee de lidstaten rekening moeten houden.

    45      Het is immers om het risico dat een eventueel ontslag een nadelige uitwerking heeft op de lichamelijke en geestelijke toestand van een zwangere werkneemster in aanmerking te nemen dat de Uniewetgever in artikel 10 van richtlijn 92/85 aan de vrouw een bijzondere bescherming heeft toegekend door dat ontslagverbod vast te leggen (zie in die zin arrest van 22 februari 2018, Porras Guisado, C‑103/16, EU:C:2018:99, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    46      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt inderdaad dat op grond van § 5 KSchG door middel van een verzoek om toelating tardief beroep kan worden ingesteld wanneer de gewone termijn van drie weken om beroep in te stellen tegen het ontslag is verstreken, en de vrouw om een niet aan haar toe te rekenen reden nog niet op de hoogte was van haar zwangerschap.

    47      In de eerste plaats moet echter worden opgemerkt dat dit verzoek om toelating van het te laat ingestelde beroep moet worden ingediend binnen een termijn van twee weken nadat de belemmering om beroep in te stellen is opgeheven, hetgeen volgens het Hof een bijzonder korte termijn is met name gezien de toestand waarin de vrouw aan het begin van de zwangerschap verkeert (arrest Pontin, punt 62).

    48      In de tweede plaats moet worden benadrukt dat die termijn van twee weken korter is dan de in § 4, eerste volzin, KSchG opgenomen gewone termijn van drie weken voor een beroep tegen een ontslag.

    49      Aldus beschikt een zwangere werkneemster die op het tijdstip van haar ontslag op de hoogte is van haar zwangerschap over een termijn van drie weken om een dergelijk beroep in te stellen. Een werkneemster die echter voor het verstrijken van die termijn om een niet aan haar toe te rekenen reden niet op de hoogte was van haar zwangerschap, beschikt daarentegen maar over een termijn van twee weken om een verzoek in te dienen om toelating van een dergelijk beroep, hetgeen een aanzienlijke beperking is van de termijn om zich naar behoren te laten adviseren en zo nodig niet alleen dat verzoek maar ook het eigenlijke beroepschrift op te stellen en in te dienen. Zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen opmerkt, bepaalt § 5, lid 2, KSchG immers dat dat beroep in beginsel tegelijk met dat verzoek wordt ingesteld.

    50      Dienaangaande stelt Haus Jacobus in haar schriftelijke opmerkingen dat voor het verzoek om toelating van een te laat ingesteld beroep geen bijzondere vormvereisten gelden en dat het zelfs mondeling kan worden ingediend bij de griffie van om het even welke – zelfs onbevoegde – rechterlijke instantie. De Commissie voegt daaraan toe dat, ook al volstaat het instellen van een beroep tegen het ontslag op zich niet om aan te nemen dat een dergelijk verzoek is ingediend, dat verzoek niettemin impliciet kan worden geformuleerd.

    51      Zelfs indien deze opmerkingen na de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties correct zouden blijken te zijn, neemt dit niet weg dat een werkneemster wanneer zij – zoals in casu – na het verstrijken van een termijn van drie weken na haar ontslag verneemt dat zij zwanger is, op straffe van verval van recht niet alleen beroep moet instellen, maar ook een verzoek om toelating van dit te laat ingestelde beroep moet indienen binnen een termijn van twee weken, dat wil zeggen binnen een kortere termijn dan die waarover die werkneemster zou hebben beschikt indien zij op het tijdstip van haar ontslag op de hoogte was geweest van haar zwangerschap. Die termijn van twee weken kan dus tot gevolg hebben dat het voor die werkneemster zeer moeilijk is om zich naar behoren te laten adviseren en, zo nodig, het verzoek om toelating en het eigenlijke beroepschrift op te stellen en in te dienen.

    52      In de derde plaats lijkt het aanvangstijdstip van de in § 5, lid 3, KSchG bedoelde termijn van twee weken, namelijk het tijdstip waarop „de belemmering om beroep in te stellen is opgeheven” – zoals ook de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft opgemerkt – niet ondubbelzinnig te zijn, hetgeen ertoe kan bijdragen, de uitoefening van de door richtlijn 92/85 gewaarborgde rechten te bemoeilijken.

    53      Ten slotte en in de vierde plaats blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de ontslagen werkneemster overeenkomstig § 17, lid 1, tweede volzin, MuSchG, verplicht is om haar werkgever onverwijld op de hoogte te brengen van haar zwangerschap. Gelet op deze verplichting vraagt de verwijzende rechter zich af of de aanvullende eis dat die werkneemster bij een rechterlijke instantie een verzoek om toelating van het te laat ingestelde beroep indient, onverenigbaar is met de vereisten van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming.

    54      In dit verband moet worden vastgesteld dat het feit dat de werkneemster niet alleen haar werkgever onverwijld op de hoogte moet brengen van haar zwangerschap, maar ook binnen een termijn van twee weken een verzoek om toelating van het te laat ingestelde beroep bij een rechterlijke instantie moet indienen en, in beginsel, ook het eigenlijke beroep, inderdaad mede de complexiteit aantoont van het door de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling ingevoerde stelsel dat voorziet in verschillende, samenlopende verplichtingen die deels ten aanzien van de werkgever, en deels ten aanzien van een rechterlijke instantie moeten worden nageleefd met inachtneming van verschillende termijnen die elkaar overlappen.

    55      Het louter informeren van de werkgever, kan echter in beginsel niet worden geacht vergelijkbaar te zijn met de indiening bij een rechterlijke instantie van een door het nationaal procesrecht opgelegde akte om een ontslag aan te vechten of althans de vervaltermijn op te schorten om dat ontslag aan te vechten.

    56      Hieruit volgt dat het vereiste om bij een rechterlijke instantie een verzoek om toelating van het te laat ingestelde beroep in te dienen, als zodanig niet onverenigbaar kan worden geacht met de vereisten van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming, zelfs niet wanneer de nationale regeling de betrokken werkneemster bovendien verplicht om haar werkgever onverwijld in kennis te stellen van haar zwangerschap.

    57      De procedurevoorschriften voor een dergelijk verzoek om toelating van het te laat ingestelde beroep kunnen daarentegen in voorkomend geval wel onverenigbaar blijken te zijn met de vereisten van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming.

    58      In casu moet worden vastgesteld dat de in § 5 KSchG opgenomen termijn van twee weken, onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, procedurele nadelen met zich mee lijkt te brengen die in strijd zijn met het doeltreffendheidsbeginsel, en dus met het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming van de door richtlijn 92/85 aan de justitiabelen verleende rechten. Die termijn, die aanzienlijk korter is dan de in § 4 van die wet opgenomen gewone termijn, lijkt namelijk, gelet op de toestand waarin de vrouw aan het begin van de zwangerschap verkeert, bijzonder kort te zijn en het de zwangere werkneemster uiterst moeilijk te maken om zich naar behoren te laten adviseren en, in voorkomend geval, het verzoek om toelating van het te laat ingestelde beroep en het eigenlijke beroepschrift op te stellen en in te dienen, temeer daar er mogelijk onzekerheden bestaan met betrekking tot het aanvangstijdstip van die termijn van twee weken en met betrekking tot de samenlopende verplichtingen die deels ten aanzien van de werkgever en deels ten aanzien van een rechterlijke instantie moeten worden nageleefd, telkens met inachtneming van verschillende termijnen.

    59      Gelet op een en ander moet er op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat de artikelen 10 en 12 van richtlijn 92/85 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan een zwangere werkneemster die pas na het verstrijken van de termijn voor het instellen van een beroep tegen haar ontslag kennis heeft gekregen van haar zwangerschap, dat beroep slechts kan instellen wanneer zij binnen een termijn van twee weken een verzoek om toelating van het te laat ingestelde beroep indient, voor zover de voor dat verzoek om toelating geldende procedurevoorschriften niet voldoen aan de vereisten van het doeltreffendheidsbeginsel omdat zij nadelen met zich meebrengen die de uitoefening van de rechten die zwangere werkneemsters aan artikel 10 van richtlijn 92/85 ontlenen, uiterst moeilijk maken..

     Kosten

    60      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

    Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:

    De artikelen 10 en 12 van richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (tiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG)

    moeten aldus worden uitgelegd dat

    zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan een zwangere werkneemster die pas na het verstrijken van de termijn voor het instellen van een beroep tegen haar ontslag kennis heeft gekregen van haar zwangerschap, dat beroep slechts kan instellen wanneer zij binnen een termijn van twee weken een verzoek om toelating van het te laat ingestelde beroep indient, voor zover de voor dat verzoek om toelating geldende procedurevoorschriften niet voldoen aan de vereisten van het doeltreffendheidsbeginsel omdat zij nadelen met zich meebrengen die de uitoefening van de rechten die zwangere werkneemsters aan artikel 10 van richtlijn 92/85 ontlenen, uiterst moeilijk maken.

    ondertekeningen


    *      Procestaal: Duits.

    Top