Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62023CJ0148

    Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 27 juni 2024.
    Gestore dei Servizi Energetici SpA – GSE tegen Erg Eolica Ginestra Srl e.a.
    Verzoek van de Consiglio di Stato om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Milieu – Richtlijn 2009/28/EG – Artikel 1 – Artikel 3, lid 3, onder a) – Rechtszekerheidsbeginsel en beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 16 – Bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen – Wijziging van de toepasselijke steunregeling – Toekenning van de betrokken steun op voorwaarde dat overeenkomsten worden gesloten.
    Zaak C-148/23.

    Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2024:555

    Voorlopige editie

    ARREST VAN HET HOF (Zevende kamer)

    27 juni 2024 (*)

    „Prejudiciële verwijzing – Milieu – Richtlijn 2009/28/EG – Artikel 1 – Artikel 3, lid 3, onder a) – Rechtszekerheidsbeginsel en beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 16 – Bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen – Wijziging van de toepasselijke steunregeling – Toekenning van de betrokken steun op voorwaarde dat overeenkomsten worden gesloten”

    In zaak C‑148/23,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Consiglio di Stato (hoogste bestuursrechter, Italië) bij beslissing van 27 februari 2023, ingekomen bij het Hof op 10 maart 2023, in de procedure

    Gestore dei Servizi Energetici SpA – GSE

    tegen

    Erg Eolica Ginestra Srl,

    Erg Eolica Campania SpA,

    Erg Eolica Fossa del Lupo Srl,

    Erg Eolica Amaroni Srl,

    Erg Eolica Adriatica Srl,

    Erg Eolica San Vincenzo Srl,

    Erg Eolica San Circeo Srl,

    Erg Eolica Faeto Srl,

    Green Vicari Srl,

    Erg Wind Energy Srl,

    Erg Wind Sicilia 3 Srl,

    Erg Wind Sicilia 6 Srl,

    Erg Wind 4 Srl,

    Erg Wind 6 Srl,

    Erg Wind Sicilia 5 Srl,

    Erg Wind 2000 Srl,

    Erg Wind Sicilia 2 Srl,

    Erg Wind Sardegna Srl,

    Erg Wind Sicilia 4 Srl,

    Enel Hydro Appennino Centrale Srl, voorheen Erg Hydro Srl,

    Erg Power Generation SpA,

    Ministero dello Sviluppo economico,

    wijst

    HET HOF (Zevende kamer),

    samengesteld als volgt: F. Biltgen, kamerpresident, A. Prechal (rapporteur), president van de Tweede kamer, waarnemend rechter van de Zevende kamer, en M. L. Arastey Sahún, rechter,

    advocaat-generaal: A. Rantos,

    griffier: A. Juhász-Tóth, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 7 februari 2024,

    gelet op de opmerkingen van:

    –        Gestore dei Servizi Energetici SpA – GSE, vertegenwoordigd door F. Degni, P. R. Molea en A. Pugliese, avvocati,

    –        Erg Eolica Ginestra Srl, Erg Eolica Campania SpA, Erg Eolica Fossa del Lupo Srl, Erg Eolica Amaroni Srl, Erg Eolica Adriatica Srl, Erg Eolica San Vincenzo Srl, Erg Eolica San Circeo Srl, Erg Eolica Faeto Srl, Green Vicari Srl, Erg Wind Energy Srl, Erg Wind Sicilia 3 Srl, Erg Wind Sicilia 6 Srl, Erg Wind 4 Srl, Erg Wind 6 Srl, Erg Wind Sicilia 5 Srl, Erg Wind 2000 Srl, Erg Wind Sicilia 2 Srl, Erg Wind Sardegna Srl, Erg Wind Sicilia 4 Srl, Enel Hydro Appennino Centrale Srl, voorheen Erg Hydro Srl, en Erg Power Generation SpA, vertegenwoordigd door E. Bruti Liberati, A. Canuti en P. Tanferna, avvocati,

    –        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door L. G. V. Delbono, S. Fiorentino en P. Garofoli, avvocati dello Stato,

    –        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B. De Meester en G. Gattinara als gemachtigden,

    gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

    het navolgende

    Arrest

    1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van, ten eerste, de artikelen 1 en 3 van richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van richtlijn 2001/77/EG en richtlijn 2003/30/EG (PB 2009, L 140, blz. 16), gelezen in het licht van de overwegingen 8, 14 en 25 van deze richtlijn en van het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, en ten tweede, artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

    2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Gestore dei Servizi Energetici SpA – GSE, beheersmaatschappij van energiediensten in Italië, enerzijds, en 21 vennootschappen die elektriciteit opwekken uit andere hernieuwbare bronnen dan fotovoltaïsche bronnen, zijnde Erg Eolica Ginestra Srl, Erg Eolica Campania SpA, Erg Eolica Fossa del Lupo Srl, Erg Eolica Amaroni Srl, Erg Eolica Adriatica Srl, Erg Eolica San Vincenzo Srl, Erg Eolica San Circeo Srl, Erg Eolica Faeto Srl, Green Vicari Srl, Erg Wind Energy Srl, Erg Wind Sicilia 3 Srl, Erg Wind Sicilia 6 Srl, Erg Wind 4 Srl, Erg Wind 6 Srl, Erg Wind Sicilia 5 Srl, Erg Wind 2000 Srl, Erg Wind Sicilia 2 Srl, Erg Wind Sardegna Srl, Erg Wind Sicilia 4 Srl, Enel Hydro Appennino Centrale Srl, voorheen Erg Hydro Srl, en Erg Power Generation SpA, en de Ministero dello Sviluppo economico (ministerie van Economische Ontwikkeling, Italië), anderzijds, over de vervanging van een steunregeling voor producenten van die elektriciteit door een andere steunregeling, in het kader waarvan die producenten verplicht zijn een overeenkomst te sluiten met de GSE om in aanmerking te komen voor deze laatste regeling.

     Toepasselijke bepalingen

     Unierecht

    3        De overwegingen 8, 14 en 25 van richtlijn 2009/28 luiden als volgt:

    „(8)      De mededeling van de [Europese] Commissie van 10 januari 2007 met als titel ‚Routekaart voor hernieuwbare energie – Hernieuwbare energiebronnen in de 21e eeuw: een duurzamere toekomst opbouwen’ heeft aangetoond dat een streefcijfer van 20 % voor het aandeel van energie uit hernieuwbare bronnen en 10 % voor het aandeel van energie uit hernieuwbare bronnen in het vervoer correcte en haalbare doelstellingen zouden zijn, en dat een kader met bindende streefcijfers het bedrijfsleven de langetermijnstabiliteit biedt die het nodig heeft om duurzame investeringen te doen in de sector energie uit hernieuwbare bronnen, die de mogelijkheid bieden om de afhankelijkheid van geïmporteerde fossiele brandstoffen te verminderen en het gebruik van nieuwe energietechnologieën te bevorderen. Die streefcijfers bestaan in het kader van de verbetering van de energie-efficiëntie met 20 % uiterlijk in 2020, die door de Commissie is vastgesteld in haar mededeling van 19 oktober 2006, getiteld ‚Actieplan voor energie-efficiëntie: het potentieel realiseren’, dat werd goedgekeurd door de Europese Raad van maart 2007 en door het Europees Parlement in zijn resolutie van 31 januari 2008 over genoemd actieplan.

    [...]

    (14)      Het belangrijkste doel van bindende nationale streefcijfers is zekerheid te bieden aan investeerders en de voortdurende ontwikkeling te bevorderen van technologieën om energie op te wekken uit alle soorten hernieuwbare bronnen. Daarom past het niet besluiten over het bindende karakter van een streefcijfer uit te stellen tot een toekomstige gebeurtenis heeft plaatsgevonden.

    [...]

    (25)      De lidstaten hebben een verschillend potentieel inzake energie uit hernieuwbare bronnen en hanteren op nationaal niveau verschillende steunregelingen voor energie uit hernieuwbare bronnen. De meerderheid van de lidstaten hanteert steunregelingen waarbij alleen de op hun grondgebied geproduceerde energie uit hernieuwbare bronnen voor steun in aanmerking komt. Voor de goede werking van nationale steunregelingen is het van wezenlijk belang dat de lidstaten greep hebben op het effect en de kosten van hun nationale steunregelingen naargelang hun respectieve potentieel. Een belangrijke manier om het doel van deze richtlijn te bereiken, is te zorgen voor de goede werking van de nationale steunregelingen, als uit hoofde van richtlijn 2001/77/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt (PB 2001, L 283, blz. 33)], teneinde het vertrouwen van de investeerders te bewaren en de lidstaten in staat te stellen doeltreffende nationale maatregelen voor het naleven van de streefcijfers te nemen. [...]”

    4        Artikel 1 van richtlijn 2009/28 heeft als opschrift „Voorwerp en toepassingsgebied” en bepaalt:

    „In deze richtlijn wordt een gemeenschappelijk kader vastgesteld voor het bevorderen van energie uit hernieuwbare bronnen. Voorts worden bindende nationale streefcijfers vastgesteld voor het totale aandeel van energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto-eindverbruik van energie en voor het aandeel van energie uit hernieuwbare bronnen in het vervoer. Zij stelt regels vast betreffende de statistische overdracht tussen lidstaten, gezamenlijke projecten tussen lidstaten onderling en met derde landen, garanties van oorsprong, administratieve procedures, voorlichting en opleiding en toegang tot het elektriciteitsnet voor energie uit hernieuwbare bronnen. Zij stelt duurzaamheidscriteria vast voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa.”

    5        Artikel 3 van deze richtlijn heeft als opschrift „Bindende nationale algemene streefcijfers en maatregelen voor het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen” en bepaalt het volgende:

    „1.      Elke lidstaat dient ervoor te zorgen dat zijn aandeel energie uit hernieuwbare bronnen [...] in het bruto-eindverbruik van energie in 2020 minstens gelijk is aan zijn nationaal algemeen streefcijfer voor het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen voor dat jaar, zoals uiteengezet in de derde kolom van de tabel in bijlage I, deel A. Zulke bindende nationale algemene streefcijfers stemmen overeen met een streefcijfer van een aandeel energie uit hernieuwbare bronnen van minstens 20 % in het communautaire bruto-eindverbruik van energie in 2020. Teneinde de in dit artikel vastgelegde streefcijfers gemakkelijker te halen, wordt door iedere lidstaat energie-efficiëntie en energiebesparing bevorderd en aangemoedigd.

    2.      De lidstaten nemen maatregelen die effectief bedoeld zijn om ervoor te zorgen dat hun aandeel energie uit hernieuwbare bronnen gelijk is aan of groter is dan het aandeel dat vermeld is in de indicatieve keten die is aangegeven in bijlage I, deel B.

    3.      Teneinde de in de leden 1 en 2 van dit artikel bedoelde streefcijfers te halen, kunnen de lidstaten onder meer de volgende maatregelen nemen:

    a)      steunregelingen;

    [...]”

     Italiaans recht

     Wetsbesluit nr. 79/1999

    6        Bij decreto legislativo n. 79 – Attuazione della direttiva 96/92/CE recante norme comuni per il mercato interno dell’energia elettrica (wetsbesluit nr. 79 tot omzetting van richtlijn 96/92/EG betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit) van 16 maart 1999 (GURI nr. 75 van 31 maart 1999, blz. 8), had de Italiaanse Republiek een steunregeling voor de productie van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen ingevoerd door importeurs en producenten van elektriciteit uit niet-hernieuwbare bronnen te verplichten in de loop van het volgende jaar een quotum elektriciteit uit hernieuwbare bronnen aan het nationale net te leveren of, bij wijze van alternatief, het equivalente quotum of de daarmee verband houdende rechten geheel of gedeeltelijk bij andere producenten aan te kopen in de vorm van certificaten, zogenoemde „groenestroomcertificaten”, die aan de producenten van deze elektriciteit worden toegekend, op voorwaarde dat deze laatste producenten die elektriciteit aan het netwerk leveren (hierna: „groenestroomcertificatenregeling”).

     Wetsbesluit nr. 28/2011

    7        Decreto legislativo n. 28 – Attuazione della direttiva 2009/28/EG sulla promozione dell’uso dell’energia da fonti rinnovabili, recante modifica e successiva abrogazione delle direttive 2001/77/EG e 2003/30/EG (wetsbesluit nr. 28 tot omzetting van richtlijn 2009/28/EG ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van richtlijn 2001/77/EG en richtlijn 2003/30/EG) van 3 maart 2011 (GURI nr. 71 van 28 maart 2011, gewoon supplement bij GURI nr. 81; hierna: „wetsbesluit nr. 28/2011”), dat in werking trad op 29 maart 2011, bepaalt dat de groenestroomcertificatenregeling vanaf 2013 geleidelijk zal worden afgeschaft en vanaf 2016 zal worden vervangen door een steunsysteem op basis van de toekenning van als stimulans bedoelde feed-in-tarieven (hierna: „feed-in-tariefsysteem”).

    8        Artikel 24 van dit wetsbesluit bepaalt:

    „1.      De opwekking van elektriciteit door installaties die gebruikmaken van hernieuwbare energiebronnen en die na 31 december 2012 in gebruik worden genomen, wordt aangemoedigd door middel van de instrumenten en op basis van de algemene criteria van lid 2 en de in de leden 3 en 4 bedoelde specifieke criteria. [...]

    2.      De opwekking van elektriciteit door de in lid 1 bedoelde installaties komt in aanmerking voor stimuleringsmaatregelen op basis van de volgende algemene criteria:

    [...]

    d)      de stimulansen worden binnen drie maanden na de datum van inwerkingtreding van het eerste van de in lid 5 bedoelde besluiten toegekend via privaatrechtelijke overeenkomsten tussen de GSE en de entiteit die verantwoordelijk is voor de installaties, op basis van een standaardovereenkomst die is vastgesteld door de Autorità per l’energia elettrica e il gas [(AEEG) (autoriteit voor elektriciteit en gas, Italië, thans Autorità di Regolazione per Energia Reti e Ambiente (ARERA) (regulerende instantie voor energie, netwerken en milieu, Italië)];

    [...]

    5.      Bij besluiten van de ministro dello Sviluppo economico (minister van Economische Ontwikkeling, Italië), in overleg met de ministro dell’Ambiente e della Tutela del Territorio e del Mare [(minister van Milieu en Bescherming van het Grondgebied en van de Zee, Italië)] en, wat de bevoegdheidsaspecten betreft, met de Ministro delle Politiche Agricole e Forestali [(minister van Land- en Bosbouw, Italië)], na raadpleging van de [AEEG] en de in artikel 8 van decreto legislativo n. 281 [(wetsbesluit nr. 281)] van 28 augustus 1997 genoemde Conferenza unificata (gemeenschappelijke conferentie, Italië), worden de uitvoeringsbepalingen voor de in dit artikel bedoelde stimuleringsregelingen vastgesteld overeenkomstig de in de bovenstaande leden 2, 3 en 4 genoemde criteria. De besluiten regelen met name:

    [...]

    c)      de voorwaarden voor de overgang van het oude naar het nieuwe stimuleringsmechanisme. De nadere regels hebben met name betrekking op de vervanging van het recht op groenestroomcertificaten voor de jaren na 2015 – ook voor installaties die niet uit hernieuwbare bronnen worden gevoed – door een recht op toegang, voor de resterende duur van het recht op groenestroomcertificaten, tot een stimuleringsmaatregel die onder de in lid 3 bedoelde typologie valt, teneinde de rentabiliteit van de gedane investeringen te waarborgen.

    [...]

    9        Artikel 25, lid 4, van wetsbesluit nr. 28/2011 bepaalt dat de GSE jaarlijks de groenestroomcertificaten intrekt die zijn afgegeven voor de productie van energie uit hernieuwbare bronnen in de jaren 2011 tot en met 2015 en die eventueel niet vereist zijn om te voldoen aan het quotum inzake de verplichting tot aankoop van hernieuwbare energie. De prijs voor de intrekking van de bovengenoemde certificaten is gelijk aan 78 % van de prijs zoals bedoeld in artikel 2, lid 148, van legge n. 244 – Disposizioni per la formazione del bilancio annuale e pluriennale dello Stato (legge finanziaria 2008) [wet nr. 244 inzake de jaar- en meerjarenbegroting van de staat (begrotingswet voor 2008)] van 24 december 2007 (GURI nr. 300 van 28 december 2007, gewoon supplement bij GURI nr. 285).

     Besluit van 6 juli 2012

    10      Het decreto – Attuazione dell’art. 24 del decreto legislativo 3 marzo 2011, n. 28, recante incentivazione della produzione di energia elettrica da impianti a fonti rinnovabili diversi dai fotovoltaici (besluit betreffende de uitvoering van artikel 24 van wetsbesluit nr. 28/2011 houdende aanmoediging van de productie van elektrische energie uit installaties die worden gevoed door andere hernieuwbare bronnen dan fotovoltaïsche bronnen) van 6 juli 2012 (GURI nr. 159 van 10 juli 2012, gewoon supplement bij GURI nr. 143) (hierna: „besluit van 6 juli 2012”), werd vastgesteld door de minister van Economische Ontwikkeling, in overleg met de minister van Milieu en Bescherming van het Grondgebied en van de Zee en met de minister van Land- en Bosbouw.

    11      Artikel 19 van het besluit van 6 juli 2012 heeft als opschrift „Omzetting van het recht op groenestroomcertificaten in stimuleringsmaatregelen” en bepaalt:

    „1.      Voor de productie van elektriciteit uit installaties die gebruikmaken van hernieuwbare energiebronnen en die vóór 31 december 2012 in gebruik zijn genomen [...], en tevens het recht op groenestroomcertificaten hebben verworven, wordt voor de resterende duur van het recht, na 2015 een feed-in-tarief I toegekend op de nettoproductie die op grond van de voorheen geldende bepalingen onder de stimuleringsregeling valt, [...]. [Vervolgens wordt een wiskundige formule vastgesteld voor de berekening van dit feed-in-tarief I.]

    [...]”

    12      Artikel 20 van dit besluit heeft als opschrift „Bepalingen betreffende de intrekking van groenestroomcertificaten die zijn afgegeven voor de productie in de jaren tot en met 2015” en bepaalt:

    „1.      Voor de afgifte en intrekking van groenestroomcertificaten met betrekking tot de productie in de jaren 2012 tot en met 2015 zijn krachtens artikel 24, lid 5, onder c), eerste volzin, van wetsbesluit [nr. 28/2011] de volgende leden van toepassing.

    2.      Op verzoek van de producent geeft de GSE op kwartaalbasis groenestroomcertificaten af met betrekking tot de productie van het voorgaande kwartaal, op basis van de metingen die maandelijks door de netbeheerders aan de GSE worden meegedeeld, volgens een specifieke procedure die de GSE binnen 60 dagen na de inwerkingtreding van dit besluit publiceert.

    3.      [...] [O]p verzoek van de houder gaat de GSE – tegen de in artikel 25, lid 4, van wetsbesluit nr. 28/2011 [...] vastgestelde prijs – over tot de intrekking van

    [...]

    b)      de groenestroomcertificaten met betrekking tot de productie in de eerste helft van 2012, uiterlijk op 31 maart 2013; de groenestroomcertificaten met betrekking tot de productie van de tweede helft van 2012, uiterlijk op 30 september 2013;

    c)      de groenestroomcertificaten met betrekking tot de productie van het eerste kwartaal van 2013, uiterlijk op 31 december 2013; de groenestroomcertificaten met betrekking tot de productie van het tweede kwartaal van 2013, uiterlijk op 31 maart 2014; de groenestroomcertificaten met betrekking tot de productie van het derde kwartaal van 2013, uiterlijk op 30 juni 2014; de groenestroomcertificaten met betrekking tot de productie van het vierde kwartaal van 2013, uiterlijk op 30 september 2014;

    d)      de groenestroomcertificaten met betrekking tot de productie van het eerste kwartaal van 2014, uiterlijk op 30 september 2014; de groenestroomcertificaten met betrekking tot de productie van het tweede kwartaal van 2014, uiterlijk op 31 december 2014; de groenestroomcertificaten met betrekking tot de productie van het derde kwartaal van 2014, uiterlijk op 31 maart 2015; de groenestroomcertificaten met betrekking tot de productie van het vierde kwartaal van 2014, uiterlijk op 30 juni 2015;

    e)      de groenestroomcertificaten met betrekking tot de productie van het eerste kwartaal van 2015, uiterlijk op 30 september 2015; de groenestroomcertificaten met betrekking tot de productie van het tweede kwartaal van 2015, uiterlijk op 31 december 2015; de groenestroomcertificaten met betrekking tot de productie van het derde kwartaal van 2015, uiterlijk op 31 maart 2016; de groenestroomcertificaten met betrekking tot de productie van het vierde kwartaal van 2015, uiterlijk op 30 juni 2016.

    [...]”

    13      Artikel 21, lid 8, van dat besluit bepaalt het volgende:

    „Alvorens het recht op toegang tot de in dit besluit bedoelde stimuleringsregelingen te verkrijgen, moet de verantwoordelijke voor elke installatie een privaatrechtelijke overeenkomst met de GSE sluiten. De GSE verstrekt de [AEEG] de nodige gegevens opdat deze binnen drie maanden na de inwerkingtreding van dit besluit de in artikel 24, lid 2, onder d), van wetsbesluit [nr. 28/2011] bedoelde modelovereenkomst kan opstellen.”

    14      Artikel 30 van het besluit van 6 juli 2012 heeft als opschrift „Overgang van het oude naar het nieuwe stimuleringsmechanisme” en bepaalt:

    „1.      Om lopende investeringen te beschermen en een geleidelijke overgang van het oude naar het nieuwe mechanisme te verzekeren, is het mogelijk – voor installaties die uiterlijk in gebruik zijn genomen op 30 april 2013, of, uitsluitend voor afvalverbrandingsinstallaties als bedoeld in artikel 8, lid 4, onder c), op 30 juni 2013 – te opteren voor een ander stimuleringsmechanisme dan het mechanisme dat bij dit besluit is vastgesteld, met inachtneming van de volgende voorwaarden:

    [...]

    b)      voor installaties die binnen de in lid 1 bedoelde termijn in gebruik zijn genomen, gelden de algemene tarieven en vermenigvuldigingscoëfficiënten voor de groenestroomcertificaten die zijn vermeld in de tabellen 1 en 2 bij wet nr. 244 van 2007, zoals gewijzigd, en in lid 382 quater van legge n. 296. – Disposizioni per la formazione del bilancio annuale e pluriennale dello Stato (wet nr. 296 inzake de jaar- en meerjarenbegroting van de staat) van 27 december 2006 (GURI nr. 299 van 27 december 2006, gewoon supplement nr. 244), zoals gewijzigd, die van toepassing waren op de datum van inwerkingtreding van het onderhavige decreet en met ingang van januari 2013 met 3 % per maand zijn verminderd; deze vermindering geldt vanaf mei uitsluitend voor afvalverbrandingsinstallaties als bedoeld in artikel 8, lid 4, onder c).

    [...]

    2.      Voor de in lid 1 bedoelde installaties moet voor de datum van inwerkingtreding van dit decreet een vergunning zijn afgegeven.

    [...]”

     Modelovereenkomsten

    15      Bij besluit nr. 207/2013/R/EFR van 16 mei 2013 heeft de AEEG de modelovereenkomst „Fonti energetiche rinnovabili” (overeenkomst inzake hernieuwbare energiebronnen; hierna: „FER-overeenkomst”) goedgekeurd, die de GSE had opgesteld met het oog op de toekenning van de in het besluit van 6 juli 2012 bedoelde stimuleringsmaatregelen. Dit besluit is op 17 mei 2013 gepubliceerd op de website van de AEEG.

    16      Op 20 april 2016 heeft de GSE op haar website een modelovereenkomst met als opschrift „Gestione Riconoscimento Incentivo” (modelovereenkomst inzake het beheer van de erkenning van een stimuleringsmaatregel; hierna: „GRIN-overeenkomst”) gepubliceerd.

     Hoofdgeding en prejudiciële vraag

    17      De 21 ondernemingen die in punt 2 van dit arrest worden genoemd (hierna: „verweersters in het hoofdgeding”), zijn elk eigenaar van een installatie voor de productie van elektriciteit uit een andere hernieuwbare bron dan fotovoltaïsche energie, en hebben voor de productie van die elektriciteit steun ontvangen uit hoofde van de groenestroomcertificatenregeling, en dus groenestroomcertificaten kunnen verkopen aan andere marktdeelnemers om te voldoen aan hun verplichting om een bepaalde hoeveelheid van die elektriciteit aan de Italiaanse stroominfrastructuur toe te voeren.

    18      Na de vaststelling van wetsbesluit nr. 28/2011 en het besluit van 6 juli 2012, die voorzien in de vervanging van de groenestroomcertificatenregeling door het feed-in-tariefsysteem, hebben deze eigenaren bij de Tribunale amministrativo regionale per il Lazio (bestuursrechter in eerste aanleg Latium, Italië) beroep ingesteld tegen de rechtmatigheid van de GRIN-overeenkomst die zij met de GSE moesten sluiten om de overgang tussen deze regelingen te bewerkstelligen.

    19      Deze rechter heeft het beroep van die eigenaren toegewezen op grond dat noch in wetsbesluit nr. 28/2011, noch in het besluit van 6 juli 2012 uitdrukkelijk was bepaald dat voor deze overgang een overeenkomst met de GSE moest worden gesloten. Volgens die rechter gold de verplichting om een „privaatrechtelijke overeenkomst” te sluiten teneinde in aanmerking te komen voor het feed-in-tariefsysteem, zoals neergelegd in artikel 24, lid 2, onder d), van wetsbesluit nr. 28/2011, enkel voor exploitanten van installaties met hernieuwbare energiebronnen die na 31 december 2012 in gebruik waren genomen, en niet voor exploitanten van installaties, zoals die van verweersters in het hoofdgeding, die voor die datum in gebruik waren genomen en waarvan de marktdeelnemers gebruikmaakten van de groenestroomcertificatenregeling.

    20      De GSE heeft tegen de beslissing van de Tribunale amministrativo regionale per il Lazio hoger beroep ingesteld bij de Consiglio di Stato (hoogste bestuursrechter, Italië), de verwijzende rechter.

    21      Om te beginnen merkt deze rechter in wezen op dat uit zijn rechtspraak en uit die van de Corte suprema di cassazione (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Italië) blijkt dat, anders dan in eerste aanleg is geoordeeld, de verplichting om met de GSE een overeenkomst te sluiten om gebruik te maken van het feed-in-tariefsysteem zowel gold voor de exploitanten waarvan de installaties vóór 31 december 2012 in gebruik waren genomen als voor de exploitanten waarvan de installaties na 31 december 2012 in gebruik waren genomen. Volgens de verwijzende rechter kon de GSE het toekennen van tariefondersteunende maatregelen aan exploitanten van installaties die vóór 31 december 2012 in gebruik waren genomen dus afhankelijk stellen van door de AEEG goedgekeurde FER-overeenkomsten of GRIN-overeenkomsten ter vervanging van die FER-overeenkomsten, onder voorbehoud van de noodzakelijke wijzigingen die verband houden met de bijzonderheden van de overgang.

    22      De verwijzende rechter stelt evenwel dat zou kunnen worden geoordeeld dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling – aangezien zij de marktdeelnemers die onder de groenestroomcertificatenregeling vallen, verplicht een overeenkomst met de GSE te sluiten om in aanmerking te kunnen komen voor het feed-in-tariefsysteem – eenzijdig de juridische voorwaarden heeft gewijzigd waarop verweersters in het hoofdgeding hun economische activiteit hadden gebaseerd, hetgeen kan indruisen tegen de doelstelling van richtlijn 2009/28 om investeerders zekerheid te bieden.

    23      De verplichting voor de betrokken ondernemingen om een dergelijke overeenkomst te sluiten, is namelijk niet het resultaat van vrije onderhandelingen. Bovendien legt deze overeenkomst die ondernemingen extra verplichtingen op. Deze overeenkomst voorziet namelijk niet alleen in de omzetting, op basis van een wiskundige formule, van de groenestroomcertificaten van deze ondernemingen in tariefondersteuning, maar bevat met name de verplichting voor die ondernemingen om nieuwe afleesapparatuur op afstand te installeren teneinde de GSE in staat te stellen meetgegevens te verzamelen (artikel 5 van de GRIN-overeenkomst), beperkingen van de overdracht van kredieten (artikelen 7 en 8 van de GRIN-overeenkomst), de bevoegdheid van de GSE om de stimuleringsmaatregelen eenzijdig te wijzigen of te beëindigen wanneer de betrokken installatie aan een derde wordt verkocht (artikel 9, lid 2, van de GRIN-overeenkomst), de mogelijkheid voor de GSE om de overeenkomst op te zeggen louter op grond van het bestaan van misleidende gegevens (artikel 12 van de GRIN-overeenkomst) en het recht van de GSE om de overeenkomst op te zeggen en op te schorten (artikel 13, leden 3 en 4, van de GRIN-overeenkomst).

    24      Volgens de verwijzende rechter kan de verplichting om een dergelijke overeenkomst te sluiten, door eenzijdig de juridische voorwaarden te wijzigen waarop verweersters in het hoofdgeding hun economische activiteit hadden gebaseerd, in strijd zijn met zowel de doelstelling van richtlijn 2009/28, zoals die blijkt uit de overwegingen 8, 14 en 25 van deze richtlijn en de artikelen 1 en 3 ervan, namelijk investeerders zekerheid te bieden, als het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen.

    25      De verwijzende rechter betwijfelt of in casu kan worden gesteld dat een voorzichtige en bezonnen marktdeelnemer perfect in staat zou zijn geweest om juist de ontwikkeling van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling en het risico dat als gevolg daarvan maatregelen worden genomen die zijn belangen kunnen schaden, te voorzien. Hij is van mening dat, anders dan in de zaken die hebben geleid tot het arrest van 15 april 2021, Federazione nazionale delle imprese elettrotecniche ed elettroniche (Anie) e.a. (C‑798/18 en C‑799/18, EU:C:2021:280), de voordien toepasselijke regeling voor de marktdeelnemers geen voldoende duidelijke aanwijzing bevatte dat de stimuleringsmaatregelen van de groenestroomcertificatenregeling konden worden gewijzigd of ingetrokken.

    26      Bovendien is de verwijzende rechter van mening dat er in casu ook sprake kan zijn van een aantasting van de in artikel 16 van het Handvest neergelegde vrijheid van ondernemerschap. De in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling kan namelijk worden beschouwd als een inmenging in de contractvrijheid van de exploitanten van de installaties die gebruikmaken van de groenestroomcertificatenregeling, aangezien de wetgever deze regeling heeft vervangen door het feed-in-tariefsysteem en deze exploitanten nieuwe voorwaarden heeft opgelegd om gebruik te maken van laatstgenoemde regeling, terwijl zij hun economische activiteit hadden gepland en georganiseerd voor een periode waarvan de stabiliteit gedurende een redelijke periode had moeten worden gehandhaafd. Voorts doet deze nationale regeling afbreuk aan het recht van elke onderneming om, binnen de grenzen van de aansprakelijkheid voor haar handelingen, vrij de haar ter beschikking staande economische en financiële middelen te gebruiken.

    27      In deze omstandigheden heeft de Consiglio di Stato de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

    „Moeten richtlijn [2009/28], in het bijzonder de overwegingen 8, 14, 25 en de artikelen 1 en 3, daarvan, alsmede artikel 16 van het [Handvest], gelezen in het licht van het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling als die van wetsbesluit [nr. 28/2011] en het [besluit van 6 juli 2012] – zoals uitgelegd in de vaste rechtspraak van de Consiglio di Stato – die aan de toekenning van stimulansen de voorwaarde verbindt dat een privaatrechtelijke overeenkomst wordt gesloten tussen GSE en de entiteit die verantwoordelijk is voor de installatie, die ook geldt voor installaties die met gebruikmaking van hernieuwbare energiebronnen elektriciteit opwekken en die vóór 31 december 2012 in gebruik zijn genomen?”

     Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

    28      De GSE voert aan dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is, aangezien het irrelevant is voor de beslechting van het hoofdgeding. De GSE is van mening dat het beroep dat tot dit geding heeft geleid door de verwijzende rechter niet-ontvankelijk moet worden verklaard of dat de zaak na haar exceptie van niet-ontvankelijkheid zonder beslissing moet worden afgedaan op grond dat de door verweersters in het hoofdgeding bestreden GRIN-overeenkomst voor hen niet bezwarend is.

    29      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te wijzen rechterlijke beslissing draagt om, rekening houdend met de bijzonderheden van de zaak, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de door hem aan het Hof voorgelegde vragen te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof dan ook in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 22 februari 2024, Consejería de Presidencia, Justicia e Interior de la Comunidad de Madrid e.a., C‑59/22, C‑110/22 en C‑159/22, EU:C:2024:149, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    30      Derhalve geldt er een vermoeden van relevantie voor vragen die het Unierecht betreffen. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van een Unieregel geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 22 februari 2024, Consejería de Presidencia, Justicia e Interior de la Comunidad de Madrid e.a., C‑59/22, C‑110/22 en C‑159/22, EU:C:2024:149, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    31      Het staat dus niet aan het Hof om te toetsen of de verwijzingsbeslissing in overeenstemming met de nationale regels betreffende de rechterlijke organisatie en de procesvoering is gegeven of om vraagtekens te plaatsen bij de beoordeling door de verwijzende rechter van de ontvankelijkheid van het beroep in het hoofdgeding (zie in die zin arrest van 16 juni 2015, Gauweiler e.a., C‑62/14, EU:C:2015:400, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    32      Bijgevolg kan het verzoek om een prejudiciële beslissing niet niet-ontvankelijk worden verklaard op grond dat de GSE voor de verwijzende rechter heeft aangevoerd dat het beroep in het hoofdgeding niet-ontvankelijk was of tot afdoening zonder beslissing moest leiden.

     Beantwoording van de prejudiciële vraag

    33      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 1 en 3 van richtlijn 2009/28, gelezen in het licht van de overwegingen 8, 14 en 25 ervan en van het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, en artikel 16 van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die – in een context waarbij een nationale steunregeling voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen die is gebaseerd op aan het nationale net toe te voeren quota voor deze elektriciteit en op de toekenning van groenestroomcertificaten aan ondernemingen die deze elektriciteit produceren, wordt vervangen door een nationale steunregeling voor die elektriciteit die is gebaseerd op de toekenning van als stimulans bedoelde feed-in-tarieven aan die ondernemingen – als voorwaarde voor de gebruikmaking van deze laatste steunregeling stelt dat tussen een dergelijke onderneming en een door de staat gecontroleerde entiteit die belast is met het beheer en de controle van deze regeling, een overeenkomst wordt gesloten over de voorwaarden voor de toekenning van die steun, en dit ook voor ondernemingen die, gelet op de datum van ingebruikneming van hun installaties, gebruikmaakten van de nationale steunregeling die was gebaseerd op quota en de toekenning van groenestroomcertificaten.

    34      In dit verband blijkt uit artikel 1 van richtlijn 2009/28 dat deze richtlijn beoogt een gemeenschappelijk kader vast te stellen voor het bevorderen van energie uit hernieuwbare bronnen, door onder meer bindende nationale streefcijfers vast te stellen voor het totale aandeel van energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto-eindverbruik van energie. In overeenstemming met dit doel stelt artikel 3, leden 1 en 2, van deze richtlijn streefcijfers vast die erin bestaan dat, ten eerste, het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto-eindverbruik van energie in 2020 voor elke lidstaat minstens gelijk is aan zijn nationaal algemeen streefcijfer, zoals vastgesteld in bijlage I, deel A, bij die richtlijn, en ten tweede, de lidstaten maatregelen nemen die effectief bedoeld zijn om ervoor te zorgen dat hun aandeel energie uit hernieuwbare bronnen gelijk is aan of groter is dan het aandeel dat is vermeld in de indicatieve keten die is aangegeven in bijlage I, deel B, bij die richtlijn.

    35      Zoals blijkt uit de overwegingen 8 en 14 van richtlijn 2009/28, moet de definitie van dit gemeenschappelijke kader en deze doelstellingen het bedrijfsleven de langetermijnstabiliteit bieden die het nodig heeft om duurzame investeringen te doen in de sector energie uit hernieuwbare bronnen, waarmee de voortdurende ontwikkeling en het gebruik van nieuwe technologieën om energie uit alle soorten hernieuwbare bronnen op te wekken, kan worden bevorderd.

    36      Artikel 3, lid 3, onder a), van richtlijn 2009/28, gelezen in het licht van overweging 25 ervan, bepaalt dat de lidstaten steunregelingen kunnen toepassen om deze doelstellingen te bereiken en dat het voor de goede werking van steunregelingen van wezenlijk belang is dat die lidstaten greep hebben op het effect en de kosten van hun steunregelingen naargelang hun potentieel voor hernieuwbare energie, aangezien deze van lidstaat tot lidstaat verschillen. In deze overweging wordt ook benadrukt dat zorgen voor de goede werking van de nationale steunregelingen krachtens richtlijn 2001/77, een belangrijke manier is om het vertrouwen van de investeerders te bewaren en de doelstelling van richtlijn 2009/28 te verwezenlijken.

    37      Het waarborgen van een zekere stabiliteit voor het bedrijfsleven is inderdaad van belang voor de verwezenlijking van duurzame investeringen in de sector hernieuwbare energie die zullen bijdragen tot een toename van het verbruik van hernieuwbare energie. Deze waarborg wordt aan het bedrijfsleven verleend door, ten eerste, een gemeenschappelijk kader vast te stellen met bindende streefcijfers voor het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto-eindverbruik van energie in elke lidstaat, en ten tweede, te zorgen voor de goede werking van de steunregelingen die de lidstaten hebben vastgesteld om de productie van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen te bevorderen.

    38      De in de overwegingen 8 en 14 van richtlijn 2009/28 erkende noodzaak om investeerders zekerheid te bieden, kan als zodanig echter geen afbreuk doen aan de beoordelingsmarge die artikel 3, lid 3, onder a), van deze richtlijn, gelezen in het licht van overweging 25 ervan, aan de lidstaten toekent om doeltreffende, en dus niet te dure, steunregelingen vast te stellen en te handhaven die hen in staat stellen de bindende streefcijfers van deze richtlijn inzake het verbruik van energie uit hernieuwbare bronnen te halen. Het Hof heeft immers geoordeeld dat de beoordelingsmarge waarover de lidstaten beschikken ten aanzien van de maatregelen die zij passend achten om die streefcijfers te bereiken, impliceert dat het de lidstaten vrijstaat om steunregelingen vast te stellen, te wijzigen of in te trekken, op voorwaarde dat deze streefcijfers worden bereikt [zie in die zin arrest van 15 april 2021, Federazione nazionale delle imprese elettrotecniche ed elettroniche (Anie) e.a., C‑798/18 en C‑799/18, EU:C:2021:280, punt 28, en beschikking van 1 maart 2022, Milis Energy e.a., C‑306/19, C‑512/19, C‑595/19 en C‑608/20–C‑611/20, EU:C:2022:164, punt 30].

    39      Bijgevolg verzet richtlijn 2009/28 er zich als zodanig niet tegen dat de Italiaanse wetgever de groenestroomcertificatenregeling vervangt door het feed-in-tariefsysteem, waarbij voor bepaalde ondernemingen een einde wordt gemaakt aan het voordeel dat eerstgenoemde regeling hun toekent en waarbij deze ondernemingen worden verplicht een overeenkomst te sluiten met de GSE, een entiteit die volledig door de staat wordt gecontroleerd en die belast is met het beheer van en het toezicht op de toekenning van de stimuleringsmaatregelen waarin een nationale steunregeling voor producenten van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen voorziet, om in aanmerking te komen voor de tweede regeling, voor zover deze laatste regeling de Italiaanse Republiek in staat stelt haar doelstellingen met betrekking tot het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto-eindverbruik van energie te bereiken.

    40      Het is echter vaste rechtspraak dat wanneer de lidstaten maatregelen nemen ter uitvoering van het Unierecht, zij hun beoordelingsmarge dienen uit te oefenen met inachtneming van de algemene beginselen van dat recht, waaronder met name het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen [zie in die zin arresten van 19 december 2019, Coöperatieve Producentenorganisatie en Beheersgroep Texel, C‑386/18, EU:C:2019:1122, punt 55, en 15 april 2021, Federazione nazionale delle imprese elettrotecniche ed elettroniche (Anie) e.a., C‑798/18 en C‑799/18, EU:C:2021:280, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    41      Het is aan de verwijzende rechter om na te gaan of een nationale regeling zoals die in het hoofdgeding in overeenstemming is met genoemde beginselen, waarbij het Hof in zijn uitspraak op een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU slechts bevoegd is deze rechter alle uitleggingsgegevens betreffende het Unierecht te geven om hem in staat te stellen die overeenstemming te toetsen. De verwijzende rechter kan daartoe rekening houden met alle relevante gegevens die blijken uit de bewoordingen, de doelstelling of de opzet van de betrokken wettelijke regelingen [arrest van 15 april 2021, Federazione nazionale delle imprese elettrotecniche ed elettroniche (Anie) e.a., C‑798/18 en C‑799/18, EU:C:2021:280, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven, kan het Hof hem evenwel, in een geest van samenwerking met de nationale rechters, alle aanwijzingen geven die het voor een dergelijke beoordeling van de verenigbaarheid noodzakelijk acht (zie in die zin arrest van 16 november 2023, Viterra Hungary, C‑366/22, EU:C:2023:876, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    42      Wat in de eerste plaats de eerbiediging van het rechtszekerheidsbeginsel betreft, zij eraan herinnerd dat dit beginsel vereist dat rechtsregels duidelijk en nauwkeurig zijn alsook dat hun toepassing voorzienbaar is voor de justitiabelen, in het bijzonder wanneer die regels nadelige gevolgen kunnen hebben. Dat beginsel vereist met name dat een regeling de belanghebbenden in staat stelt de omvang van de verplichtingen die zij hun oplegt, nauwkeurig te kennen, en dat deze laatsten ondubbelzinnig hun rechten en verplichtingen kunnen kennen en dienovereenkomstig hun voorzieningen kunnen treffen (arrest van 16 februari 2022, Hongarije/Parlement en Raad, C‑156/21, EU:C:2022:97, punt 223 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    43      Die vereisten kunnen evenwel niet aldus worden opgevat dat zij zich ertegen verzetten dat de nationale wetgever een abstract juridisch begrip gebruikt bij de vaststelling van een norm, of verlangen dat een dergelijke abstracte norm de verschillende concrete gevallen noemt waarop die norm kan worden toegepast, aangezien al die gevallen niet vooraf kunnen worden bepaald (zie naar analogie arrest van 16 februari 2022, Hongarije/Parlement en Raad, C‑156/21, EU:C:2022:97, punt 224 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    44      Bijgevolg is het feit dat een wetgevingshandeling een beoordelingsbevoegdheid toekent aan de autoriteiten die zijn belast met de uitvoering ervan, op zich niet in strijd met het vereiste van voorzienbaarheid, mits de strekking en de wijze van uitoefening van een dergelijke bevoegdheid, gelet op het betrokken rechtmatige doel, voldoende duidelijk zijn omschreven om voldoende bescherming te bieden tegen willekeur (arrest van 16 februari 2022, Hongarije/Parlement en Raad, C‑156/21, EU:C:2022:97, punt 225 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    45      In casu lijken, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, de bepalingen van wetsbesluit nr. 28/2011 en het besluit van 6 juli 2012 de geleidelijke afschaffing van de groenestroomcertificatenregeling en de vervanging ervan door het feed-in-tariefsysteem en de modaliteiten van deze geleidelijke afschaffing en vervanging duidelijk en nauwkeurig te vermelden.

    46      Artikel 24 van wetsbesluit nr. 28/2011 bepaalt immers dat installaties die elektriciteit opwekken uit hernieuwbare bronnen en die na 31 december 2012 in gebruik zijn genomen, in aanmerking kunnen komen voor een steunregeling op basis van feed-in-tarieven, mits aan bepaalde criteria is voldaan. Bovendien bepaalt artikel 19 van het besluit van 6 juli 2012 voor installaties die gebruikmaken van hernieuwbare energiebronnen en die vóór 31 december 2012 in gebruik waren genomen, hoe de rechten op groenestroomcertificaten met ingang van 1 januari 2016 in rechten op feed-in-tarieven kunnen worden omgezet. Artikel 25, lid 4, van wetsbesluit nr. 28/2011 en artikel 20 van het besluit van 6 juli 2012 stellen de voorwaarden vast voor de intrekking van groenestroomcertificaten die zijn afgegeven voor de jaarlijkse productie tot eind 2015. Ten slotte voorziet artikel 30 van het besluit van 6 juli 2012 in de mogelijkheid dat installaties die vóór 30 april 2013 in gebruik zijn genomen, bij de overgang van het oude naar het nieuwe stimuleringsmechanisme kiezen voor een specifiek stimuleringsmechanisme.

    47      Bovendien wordt in artikel 24, lid 2, onder d), van wetsbesluit nr. 28/2011 en in artikel 21, lid 8, van het besluit van 6 juli 2012 duidelijk uiteengezet dat de toekenning van feed-in-tarieven vereist dat een overeenkomst wordt gesloten tussen de GSE en de entiteit die verantwoordelijk is voor de installaties.

    48      De toepassing van deze bepalingen was voorzienbaar voor alle producenten van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen, ongeacht of hun installaties vóór of na 31 december 2012 in gebruik waren genomen, aangezien wetsbesluit nr. 28/2011 en het besluit van 6 juli 2012 zijn vastgesteld vóór het begin van de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2015, waarin de groenestroomcertificatenregeling geleidelijk moest worden vervangen door het feed-in-tariefsysteem.

    49      Met betrekking tot de bepalingen van de overeenkomst die ondernemingen met de GSE moeten sluiten om gebruik te kunnen maken van het feed-in-tariefsysteem, moet worden opgemerkt dat de AEEG overeenkomstig artikel 24, lid 2, onder d), van wetsbesluit nr. 28/2011, gelezen in samenhang met artikel 21, lid 8, van het besluit van 6 juli 2012, op 6 juli 2012 op voorstel van de GSE een standaardovereenkomst heeft vastgesteld, namelijk de FER-overeenkomst. Bovendien publiceerde de GSE op 20 april 2016 het ontwerp van de GRIN-overeenkomst, die in de plaats kwam van de FER-overeenkomst.

    50      Wat de GRIN-overeenkomst betreft, die in het hoofdgeding aan de orde is, lijken de bedingen ervan op het eerste gezicht duidelijk en voorzienbaar in de zin van de in punt 42 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak.

    51      Zoals GSE en de Commissie in hun schriftelijke opmerkingen aanvoeren, lijkt de inhoud van de bepalingen van de GRIN-overeenkomst namelijk overeen te komen met of afgeleid te zijn van de inhoud van de bepalingen van de FER-overeenkomst of het regelgevingskader dat van toepassing is op producenten van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen in Italië en, in het bijzonder, wetgevingsbesluit nr. 28/2011 en het besluit van 6 juli 2012. Indien de verwijzende rechter na verificatie deze beoordeling bevestigt, moet de inhoud van deze bedingen worden geacht voorzienbaar te zijn geweest in de zin van de in punt 42 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak.

    52      Aan die beoordeling wordt niet noodzakelijkerwijs afgedaan door het feit dat sommige van die bedingen, zoals blijkt uit punt 23 van het onderhavige arrest, GSE een zekere beoordelingsbevoegdheid verlenen, met name om de overeenkomst in kwestie eenzijdig te wijzigen of op te zeggen in geval van verkoop van de installatie aan derden of om deze overeenkomst eenzijdig op te zeggen of op te schorten wanneer de configuratie van de betrokken installatie wezenlijk afwijkt van de opgegeven installatie.

    53      Zoals blijkt uit punt 44 van het onderhavige arrest, kan de verwijzende rechter een schending van het rechtszekerheidsbeginsel namelijk slechts vaststellen indien hij tot de conclusie komt dat de omvang en de wijze van uitoefening van die beoordelingsbevoegdheid van de GSE, gelet op het betrokken legitieme doel, onvoldoende zijn omschreven om voldoende bescherming te bieden tegen willekeur.

    54      Wat in de tweede plaats de eerbiediging betreft van het vertrouwensbeginsel, als uitvloeisel van het rechtszekerheidsbeginsel, volgt uit vaste rechtspraak dat iedere marktdeelnemer bij wie een nationale autoriteit gegronde verwachtingen heeft gewekt, in het bijzonder door hem nauwkeurige toezeggingen te doen, zich daarop kan beroepen (zie in die zin arrest van 17 november 2022, Avicarvil Farms, C‑443/21, EU:C:2022:899, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Wanneer een voorzichtige en bezonnen marktdeelnemer de vaststelling van een voor zijn belangen nadelige maatregel echter kan voorzien, kan hij zich niet op dit beginsel beroepen wanneer die maatregel inderdaad wordt vastgesteld. Bovendien mogen de marktdeelnemers niet vertrouwen op de handhaving van een bestaande situatie die de nationale autoriteiten in het kader van hun beoordelingsbevoegdheid kunnen wijzigen [arrest van 15 april 2021, Federazione nazionale delle imprese elettrotecniche ed elettroniche (Anie) e.a., C‑798/18 en C‑799/18, EU:C:2021:280, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    55      In casu blijkt, onder voorbehoud van een beoordeling door de verwijzende rechter, uit het dossier waarover het Hof beschikt niet dat de Italiaanse autoriteiten voor de vaststelling van wetsbesluit nr. 28/2011 en het besluit van 6 juli 2012 enige maatregel hebben vastgesteld of toezegging hebben gedaan die bij marktdeelnemers, zoals verweersters in het hoofdgeding, gegronde verwachtingen kon wekken met betrekking tot de handhaving van de groenestroomcertificatenregeling.

    56      Bovendien verleende richtlijn 2009/28, zoals in punt 38 van het onderhavige arrest is aangegeven, de Italiaanse autoriteiten een beoordelingsmarge om de steunregelingen die waren ingevoerd teneinde de in die richtlijn vastgestelde doelstellingen op het gebied van energie uit hernieuwbare bronnen te bereiken, te wijzigen of in te trekken.

    57      Hieruit volgt dat voorzichtige en bezonnen marktdeelnemers moesten kunnen voorzien dat de Italiaanse autoriteiten van deze beoordelingsmarge gebruik konden maken. Zij waren dus niet gerechtigd, een gewettigd vertrouwen te hebben in de handhaving van een steunregeling die voorzag in de toekenning van groenestroomcertificaten, en in het niet opleggen van nieuwe verplichtingen, zoals de verplichting om een overeenkomst met de GSE te sluiten om in aanmerking te komen voor een feed-in-tarief voor elektriciteit die zij uit hernieuwbare bronnen produceren.

    58      Wat meer in het bijzonder de verplichting tot het sluiten van de GRIN-overeenkomst betreft, blijkt, nog steeds onder voorbehoud van de beoordeling door de verwijzende rechter, niet dat de producenten wier installaties vóór 31 december 2012 in gebruik waren genomen, enige toezegging was gedaan dat zij niet aan deze verplichting zouden worden onderworpen om in aanmerking te komen voor een feed-in tarief. Zoals de verwijzende rechter opmerkt, blijkt daarentegen zowel uit zijn rechtspraak als uit die van de Corte suprema di cassazione dat artikel 24, lid 2, onder d), van wetsbesluit nr. 28/2011, gelezen in samenhang met artikel 21, lid 8, van het besluit van 6 juli 2012, aldus moet worden uitgelegd dat zowel producenten wier installaties na 31 december 2012 in gebruik zijn genomen als producenten wier installaties vóór die datum in gebruik waren, aan die verplichting zijn onderworpen om in aanmerking te komen voor een dergelijk tarief.

    59      Wat de bewoordingen van de GRIN-overeenkomst betreft, moet worden geoordeeld dat zij voor die producenten voorzienbaar waren voor zover kan worden vastgesteld dat de bewoordingen van deze overeenkomst in wezen overeenkomen met de inhoud van de FER-overeenkomst, die is vastgesteld bij besluit van de AEEG van 16 mei 2013, en met het regelgevingskader dat van toepassing is op de productie van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen in Italië. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of dit het geval is.

    60      Bijgevolg konden verweersters in het hoofdgeding, wier installaties vóór 31 december 2012 in gebruik waren genomen en die gebruikmaakten van de groenestroomcertificatenregeling, geen gewettigd vertrouwen hebben dat deze regeling zou worden gehandhaafd en dat zij, om te kunnen gebruikmaken van het feed-in-tariefsysteem dat die regeling vervangt, niet verplicht waren om met de GSE een overeenkomst als de GRIN-overeenkomst te sluiten.

    61      Wat in de derde plaats de uitlegging van artikel 16 van het Handvest betreft, moet ten eerste worden opgemerkt dat dit artikel, gelet op artikel 51, lid 1, van het Handvest, in casu van toepassing is, aangezien wetsbesluit nr. 28/2011 en het besluit van 6 juli 2012 richtlijn 2009/28 omzetten in Italiaans recht.

    62      Ten tweede zij eraan herinnerd dat artikel 16, dat betrekking heeft op de vrijheid van ondernemerschap, voorziet in bescherming van de vrijheid om een economische activiteit of een handelsactiviteit uit te oefenen, de vrijheid voor een onderneming om, binnen de grenzen van haar aansprakelijkheid voor haar eigen handelingen, de haar ter beschikking staande economische, technische en financiële middelen te gebruiken, alsmede de contractvrijheid [zie in die zin arrest van 15 april 2021, Federazione nazionale delle imprese elettrotecniche ed elettroniche (Anie) e.a., C‑798/18 en C‑799/18, EU:C:2021:280, punten 56 en 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    63      Onder voorbehoud van de beoordeling door de verwijzende rechter doet de vervanging van de groenestroomcertificatenregeling door het feed-in-tariefsysteem van wetsbesluit nr. 28/2011 en het besluit van 6 juli 2012 geen afbreuk aan de vrijheid van de ondernemingen die onder deze regeling vallen, om een economische of commerciële activiteit uit te oefenen. Deze vervanging lijkt met name geen afbreuk te doen aan het recht van deze ondernemingen om de hun ter beschikking staande economische, technische en financiële middelen vrij te gebruiken.

    64      Dienaangaande moet namelijk in herinnering worden gebracht dat van een beperking van dit recht met name sprake is wanneer een marktdeelnemer maatregelen moet nemen die voor hem aanzienlijke kosten met zich mee kunnen brengen, aanmerkelijke gevolgen kunnen hebben voor de organisatie van zijn activiteiten of moeilijke en complexe technische oplossingen kunnen vergen [arrest van 15 april 2021, Federazione nazionale delle imprese elettrotecniche ed elettroniche (Anie) e.a., C‑798/18 en C‑799/18, EU:C:2021:280, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. De overgang tussen de betrokken regelingen lijkt echter geen aanzienlijke kosten met zich te brengen, moeilijke en ingewikkelde technische oplossingen te vereisen of aanzienlijke gevolgen te hebben voor de activiteiten van verweersters in het hoofdgeding.

    65      Wat de in artikel 16 van het Handvest neergelegde contractvrijheid betreft, zij eraan herinnerd dat deze met name ziet op de vrije partnerkeuze in het economisch verkeer en de vrijheid om de prijs voor een bepaalde dienst te bepalen [zie in die zin arrest van 15 april 2021, Federazione nazionale delle imprese elettrotecniche ed elettroniche (Anie) e.a., C‑798/18 en C‑799/18, EU:C:2021:280, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    66      In casu lijkt de verplichting voor de onder de groenestroomcertificatenregeling vallende ondernemingen om met de GSE een overeenkomst als de GRIN-overeenkomst te sluiten om in aanmerking te komen voor feed-in-tarieven, echter geen afbreuk te doen aan deze vrijheid.

    67      Gelet op de gegevens in het dossier waarover het Hof beschikt, lijkt deze overeenkomst namelijk slechts een instrument te zijn voor de uitvoering van het feed-in-tariefsysteem door de GSE, een entiteit die, zoals in punt 39 van het onderhavige arrest is uiteengezet, volledig door de staat wordt gecontroleerd en die belast is met het beheer van en het toezicht op de toekenning van stimuleringsmaatregelen. Deze overeenkomst lijkt slechts ondergeschikt te zijn aan een administratief besluit om de stimuleringsmaatregelen toe te staan en heeft geen enkele invloed op het bedrag van de stimulans in kwestie, aangezien dit is vastgelegd door het toepasselijke regelgevingskader en daarover dus niet kan worden onderhandeld.

    68      In dergelijke omstandigheden is het gerechtvaardigd dat de ondernemingen hun contractpartner niet kunnen kiezen en geen onderhandelingsmacht hebben over de inhoud van de GRIN-overeenkomst of het steunbedrag. De contractvrijheid van deze ondernemingen is beperkt tot het recht om te beslissen of zij al dan niet akkoord gaan met de bepalingen van deze overeenkomst.

    69      Gelet op een en ander dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat de artikelen 1 en 3 van richtlijn 2009/28, gelezen in het licht van de overwegingen 8, 14 en 25 ervan en van het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, en artikel 16 van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling die – in een context waarbij een nationale steunregeling voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen die is gebaseerd op aan het nationale net toe te voeren quota voor deze elektriciteit en op de toekenning van groenestroomcertificaten aan ondernemingen die deze elektriciteit produceren, wordt vervangen door een nationale steunregeling voor die elektriciteit die is gebaseerd op de toekenning van als stimulans bedoelde feed-in-tarieven aan die ondernemingen – als voorwaarde voor de gebruikmaking van deze laatste steunregeling stelt dat tussen een dergelijke onderneming en een door de staat gecontroleerde entiteit die belast is met het beheer en de controle van deze regeling, een overeenkomst wordt gesloten over de voorwaarden voor de toekenning van die steun, en dit ook voor ondernemingen die, gelet op de datum van ingebruikneming van hun installaties, gebruikmaakten van de nationale steunregeling die was gebaseerd op quota en de toekenning van groenestroomcertificaten.

     Kosten

    70      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

    Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:

    De artikelen 1 en 3 van richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van richtlijn 2001/77/EG en richtlijn 2003/30/EG, gelezen in het licht van de overwegingen 8, 14 en 25 van deze richtlijn en van het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, en artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

    moeten aldus worden uitgelegd dat

    zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling die – in een context waarbij een nationale steunregeling voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen die is gebaseerd op aan het nationale net toe te voeren quota voor deze elektriciteit en op de toekenning van groenestroomcertificaten aan ondernemingen die deze elektriciteit produceren, wordt vervangen door een nationale steunregeling voor die elektriciteit die is gebaseerd op de toekenning van als stimulans bedoelde feed-in-tarieven aan die ondernemingen – als voorwaarde voor de gebruikmaking van deze laatste steunregeling stelt dat tussen een dergelijke onderneming en een door de staat gecontroleerde entiteit die belast is met het beheer en de controle van deze regeling, een overeenkomst wordt gesloten over de voorwaarden voor de toekenning van die steun, en dit ook voor ondernemingen die, gelet op de datum van ingebruikneming van hun installaties, gebruikmaakten van de nationale steunregeling die was gebaseerd op quota en de toekenning van groenestroomcertificaten.

    ondertekeningen


    *      Procestaal: Italiaans.

    Top