Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62023CJ0036

    Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 25 april 2024.
    L tegen Familienkasse Sachsen der Bundesagentur für Arbeit.
    Verzoek van het Finanzgericht Bremen om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Sociale zekerheid – Verordening (EG) nr. 883/2004 – Gezinsbijslagen – Artikel 68 – Prioriteitsregels bij samenloop van uitkeringen – Verplichting voor het orgaan van de subsidiair bevoegde lidstaat om aanvragen voor gezinsbijslagen door te zenden naar het orgaan van de prioritair bevoegde lidstaat – Geen aanvraag voor gezinsbijslagen in de woonstaat van het kind – Gedeeltelijke terugvordering van gezinsbijslagen die zijn betaald in de lidstaat waar een van de ouders werkzaamheden in loondienst verricht.
    Zaak C-36/23.

    Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2024:355

    Voorlopige editie

    ARREST VAN HET HOF (Zevende kamer)

    25 april 2024 (*)

    „Prejudiciële verwijzing – Sociale zekerheid – Verordening (EG) nr. 883/2004 – Gezinsbijslagen – Artikel 68 – Prioriteitsregels bij samenloop van uitkeringen – Verplichting voor het orgaan van de subsidiair bevoegde lidstaat om aanvragen voor gezinsbijslagen door te zenden naar het orgaan van de prioritair bevoegde lidstaat – Geen aanvraag voor gezinsbijslagen in de woonstaat van het kind – Gedeeltelijke terugvordering van gezinsbijslagen die zijn betaald in de lidstaat waar een van de ouders werkzaamheden in loondienst verricht”

    In zaak C‑36/23,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Finanzgericht Bremen (belastingrechter in eerste aanleg Bremen, Duitsland) bij beslissing van 19 januari 2023, ingekomen bij het Hof op 25 januari 2023, in de procedure

    L

    tegen

    Familienkasse Sachsen der Bundesagentur für Arbeit,

    wijst

    HET HOF (Zevende kamer),

    samengesteld als volgt: F. Biltgen (rapporteur), kamerpresident, J. Passer en M. L. Arastey Sahún, rechters,

    advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,

    griffier: N. Mundhenke, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 22 november 2023,

    gelet op de opmerkingen van:

    –        Familienkasse Sachsen der Bundesagentur für Arbeit, vertegenwoordigd door M. Gößling als gemachtigde,

    –        de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller als gemachtigde,

    –        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

    –        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door L. Fiandaca, avvocato dello Stato,

    –        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door E. M. M. Besselink en M. K. Bulterman als gemachtigden,

    –        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna, J. Lachowicz en A. Siwek-Ślusarek als gemachtigden,

    –        de Slowaakse regering, vertegenwoordigd door E. V. Drugda en S. Ondrášiková als gemachtigden,

    –        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Clotuche-Duvieusart en B.‑R. Killmann als gemachtigden,

    gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

    het navolgende

    Arrest

    1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 68 van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1, met rectificatie in PB 2004, L 200, blz. 1).

    2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen L en de Familienkasse Sachsen der Bundesagentur für Arbeit (fonds voor gezinsbijslagen van Saksen bij het federaal arbeidsbureau, Duitsland; hierna: „fonds voor gezinsbijslagen”) over de gedeeltelijke terugvordering door dit fonds van de aan L uitbetaalde kinderbijslag.

     Toepasselijke bepalingen

     Unierecht

     Verordening nr. 1408/71

    3        Artikel 76 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1) (hierna: „verordening nr. 1408/71”) bepaalt:

    „1.      Wanneer gezinsbijslagen in hetzelfde tijdvak, voor hetzelfde gezinslid en wegens het uitoefenen van een beroepsactiviteit worden toegekend krachtens de wetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan de gezinsleden wonen, wordt het recht op de gezinsbijslagen die krachtens de wetgeving van een andere lidstaat, in voorkomend geval uit hoofde van de artikelen 73 of 74, verschuldigd zijn, geschorst ten belope van het bedrag dat bij de wetgeving van de eerstgenoemde lidstaat is vastgesteld.

    2.      Indien in de lidstaat op het grondgebied waarvan de gezinsleden wonen, geen verzoek tot uitkering wordt ingediend, kan de bevoegde instelling van de andere lidstaat lid 1 toepassen alsof in de eerstgenoemde lidstaat wel bijslagen zijn uitgekeerd.”

     Verordening nr. 883/2004

    4        Overweging 35 bij verordening nr. 883/2004 luidt:

    „Teneinde een niet-gerechtvaardigde samenloop van uitkeringen te vermijden, is het nodig voorrangsregels vast te leggen voor de gevallen van samenloop van rechten op gezinsbijslagen op grond van de wetgeving van de bevoegde lidstaat en op grond van de wetgeving van de lidstaat waar de gezinsleden wonen.”

    5        Artikel 1, onder a) tot en met c), van deze verordening bevat de volgende definities:

    „Voor de toepassing van deze verordening:

    a)      worden onder ‚werkzaamheden in loondienst’ verstaan werkzaamheden of daarmee gelijkgestelde situaties die als zodanig worden beschouwd voor de toepassing van de socialezekerheidswetgeving van de lidstaat waar die werkzaamheden worden verricht, of waar die gelijkgestelde situaties zich voordoen;

    b)      worden onder ‚werkzaamheden anders dan in loondienst’ verstaan werkzaamheden of daar mee gelijkgestelde situaties die als zodanig worden beschouwd voor de toepassing van de socialezekerheidswetgeving van de lidstaat waar die werkzaamheden worden verricht, of waar die gelijkgestelde situaties zich voordoen;

    c)      wordt onder ‚verzekerde’, ten aanzien van de onder titel III, hoofdstukken 1 en 3, vallende takken van sociale zekerheid, verstaan iedere persoon die voldoet aan de voorwaarden die voor het recht op prestaties worden gesteld door de wetgeving van de uit hoofde van titel II bevoegde lidstaat, met inachtneming van de bepalingen van deze verordening”.

    6        Artikel 11, lid 3, van die verordening bepaalt:

    „Behoudens de artikelen 12 tot en met 16:

    a)      geldt voor degene die werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in een lidstaat, de wetgeving van die lidstaat;

    [...]”

    7        Titel III („Bijzondere bepalingen voor de verschillende categorieën uitkeringen”), hoofdstuk 8 („Gezinsuitkeringen”), van verordening nr. 883/2004 bevat de artikelen 67 tot en met 69.

    8        In artikel 67 van deze verordening, met het opschrift „Gezinsleden die in een andere lidstaat wonen”, is bepaald:

    „Een persoon heeft recht op gezinsbijslag overeenkomstig de wetgeving van de bevoegde lidstaat, ook voor de gezinsleden die in een andere lidstaat wonen, alsof deze in eerstbedoelde lidstaat woonden. Een pensioengerechtigde heeft echter recht op gezinsbijslag overeenkomstig de wetgeving van de lidstaten die bevoegd zijn voor zijn pensioen.”

    9        Artikel 68 van die verordening, met als opschrift „Prioriteitsregels bij samenloop”, luidt:

    „1.      Indien gedurende hetzelfde tijdvak en voor dezelfde gezinsleden in uitkeringen is voorzien op grond van de wetgeving van meer dan een lidstaat, zijn de volgende prioriteitsregels van toepassing:

    a)      indien door meer dan een lidstaat uitkeringen verschuldigd zijn op verschillende gronden, is de volgorde van prioriteit de volgende: eerst de rechten verkregen op grond van werkzaamheden, al dan niet in loondienst, vervolgens de rechten verkregen op grond van een pensioen, en tenslotte de rechten op grond van de woonplaats;

    b)      indien door meer dan een lidstaat uitkeringen verschuldigd zijn op dezelfde grond, wordt de volgorde van prioriteit vastgesteld op basis van de volgende subsidiaire criteria:

    i)      indien het gaat om rechten die verkregen zijn op grond van werkzaamheden, al dan niet in loondienst: de woonplaats van de kinderen, mits er dergelijke werkzaamheden worden verricht, en subsidiair, in voorkomend geval, het hoogste bedrag aan uitkeringen waarin de betrokken wetgevingen voorzien. In dat laatste geval worden de kosten van de uitkeringen verdeeld volgens in de toepassingsverordening bepaalde criteria;

    [...]

    iii)      indien het gaat om rechten die verkregen zijn op grond van de woonplaats: de woonplaats van de kinderen.

    2.      Bij samenloop van rechten worden de gezinsuitkeringen toegekend overeenkomstig de wetgeving die volgens lid 1 als prioritair is aangemerkt. De rechten op gezinsuitkeringen die verschuldigd zijn op grond van de andere betrokken wetgeving of wetgevingen, worden geschorst ter hoogte van het bedrag dat bij de wetgeving van de eerste lidstaat is vastgesteld en, zo nodig, wordt het deel dat dit bedrag overschrijdt uitbetaald in de vorm van een aanvullende toeslag. Als het recht op de uitkering in kwestie alleen gebaseerd is op de woonplaats, hoeft deze aanvullende toeslag echter niet te worden uitgekeerd voor kinderen die in een andere lidstaat wonen.

    3.      Indien er uit hoofde van artikel 67 een aanvraag om gezinsuitkeringen wordt ingediend bij het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving toepasselijk is, maar niet op grond van het prioritair recht overeenkomstig de leden 1 en 2.

    a)      zendt dat orgaan de aanvraag onverwijld door naar het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving prioritair van toepassing is; het stelt de betrokkene daarvan in kennis en betaalt, onverminderd de bepalingen van de toepassingsverordening betreffende de voorlopige toekenning van uitkeringen, zo nodig, de in lid 2 genoemde aanvullende toeslag uit;

    b)      neemt het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving prioritair van toepassing is, de aanvraag in behandeling alsof [deze] rechtstreeks bij dat orgaan was ingediend; de datum waarop de aanvraag bij het eerste orgaan is ingediend, wordt beschouwd als de datum waarop de aanvraag bij het prioritaire orgaan is ingediend.”

    10      Artikel 76, leden 4 en 5, van deze verordening luidt als volgt:

    „4.      De organen en de personen die onder deze verordening vallen, zijn met het oog op de goede toepassing van deze verordening verplicht elkaar inlichtingen te verstrekken en samen te werken.

    [...]

    De betrokkenen moeten de organen van de bevoegde lidstaat en van de lidstaat van de woonplaats zo spoedig mogelijk in kennis stellen van iedere verandering in hun persoonlijke of gezinssituatie die gevolgen heeft voor hun rechten op de prestaties waarin deze verordening voorziet.

    5.      Indien niet voldaan wordt aan de informatieplicht als bedoeld in lid 4, derde alinea, kunnen overeenkomstig het nationaal recht evenredige maatregelen worden getroffen. Deze maatregelen zijn gelijkwaardig aan de maatregelen die in soortgelijke onder de nationale rechtsorde vallende situaties van toepassing zijn en mogen in de praktijk de uitoefening van de door deze verordening aan de betrokkenen verleende rechten niet onmogelijk of buitengewoon moeilijk maken.”

    11      Artikel 81 van deze verordening bepaalt:

    „Aanvragen, verklaringen of beroepschriften die ter uitvoering van de wetgeving van een lidstaat binnen een bepaalde termijn moeten worden ingediend bij een autoriteit, een orgaan of een rechterlijke instantie van die lidstaat, zijn ontvankelijk indien zij binnen dezelfde termijn bij een overeenkomstige autoriteit, orgaan of rechterlijke instantie van een andere lidstaat worden ingediend. In dat geval zal de autoriteit, het orgaan of de rechterlijke instantie waarop aldus een beroep wordt gedaan, deze aanvragen, verklaringen of beroepschriften onverwijld doen toekomen aan de bevoegde autoriteit, het bevoegde orgaan of de bevoegde rechterlijke instantie van eerstbedoelde lidstaat, hetzij rechtstreeks, hetzij door bemiddeling van de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten. De datum waarop die aanvragen, verklaringen of beroepschriften bij een autoriteit, een orgaan of een rechterlijke instantie van de andere lidstaat zijn ingediend, wordt beschouwd als de datum waarop deze zijn ingediend bij de autoriteiten, het orgaan of de rechterlijke instantie die bevoegd is hiervan kennis te nemen.”

    12      Artikel 84 van verordening nr. 883/2004, met als opschrift „Inning van premies of bijdragen en terugvordering van prestaties”, luidt als volgt:

    „1.      Premies of bijdragen die aan een orgaan van een lidstaat verschuldigd zijn, en prestaties die ten onrechte door een orgaan van een lidstaat zijn verleend, kunnen in een andere lidstaat worden geïnd, respectievelijk teruggevorderd, volgens de procedures en met de waarborgen en voorrechten die van toepassing zijn op de inning van premies of bijdragen die verschuldigd zijn aan, en de terugvordering van prestaties die ten onrechte zijn verleend door, het overeenkomstige orgaan van laatstbedoelde lidstaat.

    2.      Voor tenuitvoerlegging vatbare beslissingen van rechterlijke en overheidsinstanties betreffende de inning van premies of bijdragen, renten en alle andere kosten of de terugvordering van krachtens de wetgeving van een lidstaat ten onrechte verleende prestaties, worden op verzoek van het bevoegde orgaan in een andere lidstaat erkend en ten uitvoer gelegd binnen de grenzen en volgens de procedures waarin de wetgeving voorziet en volgens alle andere procedures die van toepassing zijn op gelijkaardige beslissingen van die lidstaat. Deze beslissingen worden door het bevoegde orgaan uitvoerbaar in die lidstaat verklaard voor zover de wetgeving en alle andere procedures van die lidstaat dit vereisen.

    [...]”

     Verordening nr. 987/2009

    13      Artikel 3, lid 2, van verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2009, L 284, blz. 1) bepaalt:

    „Degenen op wie [verordening nr. 883/2004] van toepassing is, zijn verplicht het bevoegde orgaan alle informatie, documenten en bewijsstukken te verstrekken die nodig zijn voor de vaststelling van hun situatie of van die van hun gezin, voor de vaststelling en het behoud van hun rechten en plichten, alsook voor de vaststelling van de toepasselijke wetgeving en de daaruit voor hen voortvloeiende verplichtingen.”

    14      Artikel 60 van deze verordening luidt:

    „1.      De aanvraag om gezinsuitkeringen wordt gericht aan het bevoegde orgaan. Voor de toepassing van de artikelen 67 en 68 van [verordening nr. 883/2004] wordt rekening gehouden met de situatie van het gehele gezin alsof alle betrokkenen onderworpen zijn aan de wetgeving van de betrokken lidstaat en er verblijven, vooral wat het recht van een persoon om deze uitkeringen aan te vragen betreft. Indien een persoon die gerechtigd is om de uitkeringen aan te vragen dit recht niet uitoefent, houdt het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving van toepassing is rekening met een aanvraag om gezinsuitkeringen die is ingediend door de andere ouder, een als ouder beschouwde persoon of een persoon of instelling die de voogdij over het kind of de kinderen uitoefent.

    2.      Het orgaan waarbij een aanvraag overeenkomstig lid 1 is ingediend, onderzoekt deze op grond van de gedetailleerde informatie die door de aanvrager is verstrekt, rekening houdend met de algehele feitelijke en wettelijke situatie van het gezin van de aanvrager.

    Indien dat orgaan concludeert dat zijn wetgeving overeenkomstig artikel 68, leden 1 en 2, van [verordening nr. 883/2004] prioritair van toepassing is, verstrekt het de gezinsuitkeringen overeenkomstig de wetgeving die het toepast.

    Indien het bevoegde orgaan oordeelt dat de betrokkene op grond van de wetgeving van een andere lidstaat overeenkomstig artikel 68, lid 2, van [verordening nr. 883/2004] mogelijk recht heeft op aanvullende toeslag, zendt het de aanvraag onverwijld door aan het bevoegde orgaan van die lidstaat en informeert het de betrokkene. Het stelt tevens het orgaan van de andere lidstaat in kennis van zijn besluit betreffende de aanvraag en het bedrag van de uitbetaalde gezinsuitkeringen.

    3.      Indien het orgaan waarbij de aanvraag is ingediend, oordeelt dat zijn wetgeving toepasselijk is, maar niet prioritair van toepassing is overeenkomstig artikel 68, leden 1 en 2, van [verordening nr. 883/2004], neemt het onverwijld een voorlopig besluit betreffende de van toepassing zijnde prioriteitsregels, en zendt het de aanvraag overeenkomstig artikel 68, lid 3, van [verordening nr. 883/2004] door naar het orgaan van de andere lidstaat en stelt het de aanvrager daarvan tevens in kennis. Laatstgenoemd orgaan bepaalt binnen twee maanden zijn standpunt ten aanzien van het genomen voorlopige besluit.

    Indien het orgaan waaraan de aanvraag is doorgezonden, binnen twee maanden na ontvangst van de aanvraag geen standpunt inneemt, is het bovengenoemde voorlopige besluit van toepassing en betaalt het orgaan de uitkeringen waarin zijn wetgeving voorziet en stelt het het orgaan waarbij de aanvraag is ingediend in kennis van het bedrag van de uitbetaalde uitkeringen.

    [...]

    5.      Het orgaan dat voorlopige uitkeringen heeft betaald voor een hoger bedrag dan uiteindelijk voor zijn rekening komt, kan zich volgens de procedure van artikel 73 van de toepassingsverordening tot het primair verantwoordelijke orgaan richten om het te veel betaalde terug te vorderen.”

     Duits recht

    15      § 31, derde volzin, van het Einkommensteuergesetz (wet op de inkomstenbelasting), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: „EStG”), bepaalt:

    „Gedurende het lopende kalenderjaar wordt de kinderbijslag maandelijks uitbetaald in de vorm van een belastingteruggaaf.”

    16      § 32, leden 1 en 3, EStG luidt:

    „(1)      Onder kinderen worden verstaan:

    1.      kinderen die in de eerste graad verwant zijn met de belastingbetaler,

    [...]

    (3)      Een kind wordt in aanmerking genomen vanaf de kalendermaand waarin het levend is geboren en voor elke daaropvolgende kalendermaand waarin het bij het begin van de maand de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt.”

    17      § 62, lid 1, EStG bepaalt:

    „Voor kinderen in de zin van § 63 kan aanspraak gemaakt worden op kinderbijslag overeenkomstig deze wet door:

    1.      degene die zijn woonplaats of gebruikelijke verblijfplaats heeft op het grondgebied of

    2.      degene die zijn woonplaats of gebruikelijke verblijfplaats niet op het grondgebied heeft en

    a)      die onbeperkt belastingplichtig is voor de inkomstenbelasting overeenkomstig § 1, lid 2, of

    b)      wordt behandeld als onbeperkt belastingplichtig voor de inkomstenbelasting overeenkomstig § 1, lid 3.

    [...]”

    18      § 63, lid 1, EStG luidt als volgt:

    1 Onder kinderen wordt verstaan:

    1.      kinderen in de zin van § 32, lid 1,

    [...]

    2 § 32, leden 3 tot en met 5, is van overeenkomstige toepassing. [...]”

    19      § 70, lid 2, EStG bepaalt:

    1 Voor zover zich wijzigingen voordoen in de omstandigheden die relevant zijn voor het recht op kinderbijslag, moet de toekenning van kinderbijslag worden ingetrokken of gewijzigd met ingang van de datum waarop de omstandigheden zijn gewijzigd. [...]”

    20      § 37 van het Abgabenordnung (belastingwetboek), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding, luidt:

    „(1)      Vorderingen uit de belastingschuldverhouding zijn de belastingvordering, de vordering tot teruggaaf van belastingen, de aansprakelijkheidsvordering, de vordering uit bijkomende fiscale verplichtingen, de in lid 2 bedoelde vordering tot terugbetaling en de in afzonderlijke belastingwetten geregelde vorderingen tot terugbetaling van belastingen.

    (2)      1 Wanneer een belasting, een belastingteruggaaf, een garantiebetaling of een betaling uit hoofde van bijkomende fiscale verplichtingen zonder rechtsgrondslag is voldaan of terugbetaald, heeft degene voor wiens rekening de betaling is verricht, jegens de ontvanger van de betaling een vordering tot terugbetaling van het voldane of terugbetaalde bedrag. 2 Hetzelfde geldt als de rechtsgrondslag voor de betaling of terugbetaling vervolgens verdwijnt.”

     Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    21      Verzoeker in het hoofdgeding is een Pools staatsburger die reeds meerdere jaren in Duitsland werkzaamheden in loondienst verricht. Zijn echtgenote woont in Polen met hun kind, dat in 2008 geboren is.

    22      In 2016 heeft verzoeker in het hoofdgeding in Duitsland kinderbijslag aangevraagd, waarbij hij aantoonde dat hij in Duitsland werkzaamheden in loondienst verrichtte en dat zijn echtgenote in Polen geen beroepswerkzaamheden uitoefende. Het fonds voor gezinsbijslagen heeft deze aanvraag ingewilligd op grond dat de Duitse wettelijke regeling die recht geeft op kinderbijslag, prioritair van toepassing is voor de periode waarin verzoeker in het hoofdgeding werkzaamheden in loondienst verrichtte.

    23      In 2019 heeft het fonds voor gezinsbijslagen in het kader van een procedure ter controle van het recht op kinderbijslag aan verzoeker in het hoofdgeding een vragenlijst toegezonden om de verstrekte gegevens te bevestigen en de bevoegde Poolse autoriteiten om inlichtingen verzocht over de vraag of de echtgenote van verzoeker in het hoofdgeding enige beroepsactiviteit uitoefende en recht had op Poolse gezinsbijslagen.

    24      Deze autoriteiten hebben geantwoord dat zij sinds 2006 een beroepsactiviteit uitoefende en bijdroeg aan het Poolse socialezekerheidsstelsel voor de landbouw, maar dat zij geen Poolse gezinsbijslagen ontving. Hoewel het sinds een wetswijziging in Polen in 2019 voortaan mogelijk was om zonder inkomenstoets zogenoemde „gezinsbijslagen 500+” te ontvangen, heeft de echtgenote van verzoeker in het hoofdgeding verklaard dat zij geen aanvraag daartoe wenste in te dienen.

    25      Naar aanleiding van dit antwoord heeft het fonds voor gezinsbijslagen krachtens § 70, lid 2, EStG met ingang van oktober 2020 de toekenning van Duitse kinderbijslag ingetrokken ten belope van het bedrag van de in Polen wettelijk vastgestelde gezinsbijslagen.

    26      Voorts heeft het fonds voor gezinsbijslagen de bevoegde Poolse autoriteiten met een „verzoek om een beslissing over de bevoegdheid” gevraagd om het recht op gezinsbijslagen vanaf juli 2019 te onderzoeken. Deze autoriteiten antwoordden onder meer dat de echtgenote van verzoeker in het hoofdgeding vanaf 1 juli 2019 geen dergelijke bijslagen had ontvangen en dat zij die bijslagen niet wenste aan te vragen.

    27      Bij besluit van 6 januari 2021 heeft het fonds voor gezinsbijslagen de toekenning van kinderbijslag ingetrokken voor de periode van juli 2019 tot en met september 2020 ten belope van het bedrag van de in Polen wettelijk vastgestelde gezinsbijslagen en heeft het van verzoeker in het hoofdgeding terugbetaling gevorderd van de te veel ontvangen gezinsbijslagen, te weten 1 674,60 EUR, wat overeenstemt met de voor die periode uitbetaalde kinderbijslag.

    28      Nadat zijn verzoek tot wijziging van dat besluit was afgewezen, heeft verzoeker in het hoofdgeding beroep ingesteld bij het Finanzgericht Bremen (belastingrechter in eerste aanleg Bremen, Duitsland), de verwijzende rechter.

    29      Ter ondersteuning van zijn beroep stelt verzoeker in het hoofdgeding dat zijn echtgenote geen beroepsactiviteit uitoefent, aangezien het landbouwbedrijf dat zij van haar ouders heeft geërfd, niet wordt geëxploiteerd. De eigendom van dat landbouwbedrijf heeft tot gevolg dat er een verzekering bij het Poolse socialezekerheidsstelsel voor de landbouw moest worden afgesloten. Voor die verzekering betaalt hij bijdragen, maar dit veronderstelt niet dat er daar ook daadwerkelijk een zelfstandige landbouwactiviteit wordt uitgeoefend. Bovendien had zijn echtgenote gedurende de in punt 27 van het onderhavige arrest vermelde periode in Polen geen kinderbijslag aangevraagd noch ontvangen.

    30      Het fonds voor gezinsbijslagen betoogt met name dat de echtgenote van verzoeker in het hoofdgeding recht heeft op zogenoemde „gezinsbijslagen 500+”, die sinds juli 2019 zonder inkomenstoets worden toegekend. Zoals blijkt uit de informatie van de bevoegde Poolse autoriteiten, moet de echtgenote bovendien worden geacht in Polen een beroepsactiviteit uit te oefenen. Uit artikel 68, lid 1, onder b), i), van verordening nr. 883/2004 volgt dat de gezinsbijslagen bij voorrang in deze lidstaat verschuldigd zijn, aangezien het kind van verzoeker in het hoofdgeding en zijn echtgenote daar wonen.

    31      De verwijzende rechter is van oordeel dat uit de rechtspraak van het Hof over verordening nr. 1408/71 – die is ingetrokken bij verordening nr. 883/2004 – en in het bijzonder uit het arrest van 14 oktober 2010, Schwemmer (C‑16/09, EU:C:2010:605), voortvloeit dat schorsing van een recht op gezinsbijslagen vanwege het feit dat een dergelijk recht in een andere lidstaat bestaat, slechts mogelijk is indien de gezinsbijslagen daadwerkelijk door die andere lidstaat worden uitbetaald, alsook dat het, indien er geen sprake is van een dergelijke uitbetaling, irrelevant is dat dit uitsluitend te wijten is aan het feit dat er geen aanvraag in die zin is ingediend.

    32      De verwijzende rechter merkt evenwel op dat het Bundesfinanzhof (hoogste federale rechter in belastingzaken, Duitsland) met betrekking tot onder verordening nr. 883/2004 vallende rechtssituaties heeft geoordeeld dat op grond van de fictie van artikel 68, lid 3, onder b), en artikel 81 van deze verordening de aanvraag voor gezinsbijslagen die is ingediend in de lidstaat waarvan de wetgeving niet prioritair van toepassing is, ook wordt beschouwd als een aanvraag voor gezinsbijslagen die op dezelfde datum is ingediend in de lidstaat waarvan de wetgeving prioritair van toepassing is, zodat kan worden aangenomen dat is voldaan aan de formele voorwaarde voor een aanvraag in laatstgenoemde staat. Volgens het Bundesfinanzhof is dit ook het geval wanneer de eerste staat niet op de hoogte is van het bestaan van een grensoverschrijdend element omdat hij daarvan niet in kennis is gesteld door de verzoeker en het verzoek bijgevolg niet aan de tweede lidstaat heeft doorgezonden. Hieruit volgt dat de bepalingen van artikel 68 van deze verordening alleen geen toepassing vinden wanneer er in de lidstaat waarvan de wetgeving prioritair van toepassing is, niet is voldaan aan de materiële voorwaarden om aanspraak te kunnen maken. Dit kan bijvoorbeeld zijn omdat de leeftijdsgrens of de inkomensdrempel is overschreden.

    33      De verwijzende rechter benadrukt dat verordening nr. 883/2004, zoals blijkt uit overweging 35 ervan, tot doel heeft een niet-gerechtvaardigde samenloop van uitkeringen te vermijden in geval van samenloop van rechten op gezinsbijslagen op grond van de wetgeving van meerdere lidstaten, zodat de prioriteitsregels van artikel 68 van deze verordening in beginsel niet tot gevolg mogen hebben dat aan de rechthebbende lagere uitkeringen worden toegekend dan die welke hem zonder deze prioriteitsregels zouden worden toegekend.

    34      Wat artikel 68, lid 3, van deze verordening betreft, is de verwijzende rechter van oordeel dat de in deze bepaling vastgestelde gelijkstelling van de in punt 32 van het onderhavige arrest beschreven aanvragen – die ertoe strekt de procedure voor de rechthebbende te vereenvoudigen – geen afbreuk doet aan het feit dat de termijnen waarbinnen aanvragen voor gezinsbijslagen moeten worden ingediend en de mogelijkheid om dergelijke uitkeringen met terugwerkende kracht toe te kennen nog steeds door de nationale wetgeving worden geregeld. In Polen moet zo’n aanvraag bijvoorbeeld jaarlijks en voorafgaand worden ingediend. Bovendien heeft de in lid 3, onder a), bedoelde procedure slechts betrekking op de situatie waarin een beslissing moet worden genomen over een aanvraag voor de toekenning van gezinsbijslagen die nog niet is behandeld, aldus die rechter.

    35      Indien dit echter niet zo is en de prioriteitsregels van artikel 68, lid 1, van verordening nr. 883/2004 moeten worden toegepast in een situatie als die in het hoofdgeding, vraagt de verwijzende rechter zich af of de volgorde van prioriteit tussen de betrokken lidstaten moet worden bepaald op basis van de in het nationale recht gestelde voorwaarden voor het ontstaan van de desbetreffende rechten dan wel op basis van de criteria van de artikelen 11 tot en met 16 van die verordening. Wat de laatste mogelijkheid betreft, vraagt de verwijzende rechter zich af of ervan moet worden uitgegaan dat een persoon werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in een lidstaat wanneer de bevoegde autoriteiten van die lidstaat dit bevestigen, ook al stelt de betrokken persoon dat dit niet het geval is.

    36      In deze omstandigheden heeft het Finanzgericht Bremen de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

    „1)      Staat artikel 68 van verordening nr. 883/2004 toe dat de Duitse kinderbijslag achteraf gedeeltelijk wordt teruggevorderd wegens een prioritair recht in een andere lidstaat, ook wanneer voor het kind in de andere lidstaat geen gezinsbijslag is en wordt toegekend en betaald, zodat het bedrag dat voor de naar Duits recht rechthebbende overblijft, per saldo lager is dan de Duitse kinderbijslag?

    2)      Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt, zijn voor het antwoord op de vraag op welke gronden uitkeringen door meer dan één lidstaat worden toegekend in de zin van artikel 68 van verordening nr. 883/2004, of op grond waarvan de te coördineren rechten ontstaan, de voorwaarden voor het recht op uitkeringen krachtens de nationale regeling van belang of de feiten op grond waarvan de betrokkenen krachtens de artikelen 11 tot en met 16 van verordening nr. 883/2004 aan de wetgeving van de respectieve lidstaten zijn onderworpen?

    3)      Indien het relevant is op grond van welke feiten de betrokkenen onderworpen zijn aan de wetgeving van de respectieve lidstaten krachtens de artikelen 11 tot en met 16 van verordening nr. 883/2004, moet artikel 68 van die verordening, gelezen in samenhang met artikel 1, onder a) en b), en artikel 11, lid 3, onder a), daarvan, aldus worden uitgelegd dat het bestaan van een al dan niet in loondienst verrichte werkzaamheid in een andere lidstaat, of van een voor socialezekerheidsdoeleinden met een dergelijke werkzaamheid gelijkgestelde situatie, moet worden vermoed indien het socialezekerheidsfonds van de andere lidstaat het bestaan van een verzekering als ,landbouwer’ certificeert en het bevoegde orgaan voor gezinsbijslagen aldaar het bestaan van een dienstbetrekking bevestigt, zelfs indien de betrokkene stelt dat de verzekering uitsluitend verband houdt met de eigendom van het als nuttig landbouwareaal geregistreerde landbouwbedrijf, dat in werkelijkheid niet wordt geëxploiteerd?”

     Beantwoording van de prejudiciële vragen

     Eerste vraag

    37      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 68 van verordening nr. 883/2004, dat prioriteitsregels vaststelt in geval van samenloop van gezinsbijslagen, aldus moet worden uitgelegd dat het orgaan van een lidstaat waarvan de wetgeving volgens de in lid 1 van dat artikel genoemde criteria niet prioritair is, de gezinsbijslagen die in die lidstaat aan de betrokken persoon zijn uitbetaald gedeeltelijk kan terugvorderen op grond dat die persoon krachtens de wetgeving van een andere lidstaat die prioritair van toepassing is, recht heeft op dergelijke bijslagen, ook al zijn er in die andere lidstaat geen gezinsbijslagen toegekend en uitbetaald.

    38      Vooraf zij eraan herinnerd dat een werknemer die, zoals verzoeker in het hoofdgeding, in een lidstaat werkt en wiens gezin op het grondgebied van een andere lidstaat woont, binnen de werkingssfeer van artikel 67 van verordening nr. 883/2004 valt.

    39      Artikel 67 van verordening nr. 883/2004 stelt als beginsel dat een persoon voor zijn gezinsleden die in een andere lidstaat wonen dan die welke bevoegd is voor de uitkering van de gezinsbijslagen, recht heeft op die bijslagen alsof deze gezinsleden in laatstbedoelde lidstaat wonen. Dit artikel moet het dus voor migrerende werknemers gemakkelijker maken om gezinsbijslagen te ontvangen in hun werkstaat wanneer hun gezin zich daar niet ook heeft gevestigd (zie in die zin arrest van 18 september 2019, Moser, C‑32/18, EU:C:2019:752, punten 35 en 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    40      Dit beginsel van gelijkstelling is echter niet absoluut, in die zin dat wanneer er meerdere rechten verschuldigd zijn op grond van verschillende wetgevingen, de anticumulatieregels van artikel 68 van verordening nr. 883/2004 moeten worden toegepast [zie in die zin arrest van 13 oktober 2022, DN (Terugvordering van gezinsbijslagen), C‑199/21, EU:C:2022:789, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    41      Zoals blijkt uit overweging 35 van verordening nr. 883/2004, hebben deze regels tot doel een niet-gerechtvaardigde samenloop van uitkeringen te vermijden in geval van samenloop van rechten op gezinsbijslagen.

    42      Zo stelt artikel 68, lid 1, onder a), van verordening nr. 883/2004 de prioriteitsregels vast voor het geval dat door meer dan één lidstaat uitkeringen verschuldigd zijn op verschillende gronden, terwijl onder b) van dat lid de volgorde van prioriteit wordt bepaald voor uitkeringen die op dezelfde grond verschuldigd zijn. Volgens lid 2 van dat artikel worden bij samenloop van rechten de gezinsuitkeringen toegekend overeenkomstig de wetgeving die krachtens lid 1 van dat artikel als prioritair is aangemerkt, waarbij de rechten op gezinsuitkeringen die verschuldigd zijn op grond van andere wetgevingen worden geschorst ter hoogte van het bedrag dat bij de wetgeving van de eerste lidstaat is vastgesteld en het deel dat dit bedrag overschrijdt, zo nodig, wordt uitbetaald in de vorm van een aanvullende toeslag.

    43      Met betrekking tot de toepasbaarheid van die prioriteitsregels volgt uit vaste rechtspraak van het Hof dat het voor de vaststelling dat er in een bepaald geval sprake is van een dergelijke samenloop niet toereikend is dat uitkeringen verschuldigd zijn in de lidstaat waar het betrokken kind woont, en tegelijkertijd eventueel kunnen worden uitgekeerd in een andere lidstaat. De belanghebbende moet voorts voldoen aan alle formele en inhoudelijke voorwaarden die de wettelijke regeling van deze staat stelt voor de uitoefening van dit recht, waaronder in voorkomend geval de voorwaarde dat een voorafgaande aanvraag is ingediend [zie in die zin arresten van 14 oktober 2010, Schwemmer, C‑16/09, EU:C:2010:605, punten 52 en 53, en 13 oktober 2022, DN (Terugvordering van gezinsbijslagen), C‑199/21, EU:C:2022:789, punten 34 en 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    44      Deze rechtspraak, die betrekking heeft op de prioriteitsregels van artikel 76 van verordening nr. 1408/71, is niet ter discussie gesteld bij de invoering van het mechanisme van artikel 68, lid 3, van verordening nr. 883/2004.

    45      In dit verband blijkt uit artikel 68, lid 3, onder a), van verordening nr. 883/2004 dat het bevoegde orgaan van een lidstaat waarbij een aanvraag voor gezinsuitkeringen wordt ingediend, maar waarvan de wetgeving overeenkomstig de leden 1 en 2 van dat artikel niet prioritair van toepassing is, deze aanvraag onverwijld doorzendt naar het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving prioritair van toepassing is, de betrokkene daarvan in kennis stelt en zo nodig de in lid 2 van dat artikel bedoelde aanvullende toeslag uitbetaalt, onverminderd artikel 60 van verordening nr. 987/2009 betreffende de voorlopige toekenning van uitkeringen.

    46      Aangezien artikel 60 van verordening nr. 987/2009 verwijst naar de artikelen 67 en 68 van verordening nr. 883/2004, moet het in het licht van die bepalingen worden onderzocht (zie in die zin arrest van 18 september 2019, Moser, C‑32/18, EU:C:2019:752, punt 34) en moet worden vastgesteld dat in lid 3, eerste alinea, van dit artikel wordt bepaald dat het orgaan waarbij een aanvraag voor gezinsbijslagen is ingediend en dat oordeelt dat zijn wetgeving niet prioritair van toepassing is, een voorlopig besluit betreffende de van toepassing zijnde prioriteitsregels neemt en de aanvraag doorzendt naar het orgaan van de andere lidstaat, waarbij de aanvrager in kennis wordt gesteld van deze toezending. De tweede alinea van dit lid preciseert dat indien het orgaan waaraan de aanvraag is doorgezonden binnen twee maanden na ontvangst van die aanvraag geen standpunt inneemt, het voorlopig besluit van het orgaan waarbij de aanvraag het eerst is ingediend van toepassing is en dat orgaan de uitkeringen moet betalen waarin zijn wetgeving voorziet.

    47      Zo blijkt uit de bewoordingen van artikel 60 van verordening nr. 987/2009 duidelijk dat het orgaan van een lidstaat waarbij een aanvraag voor gezinsbijslagen is ingediend en dat van mening is dat zijn wetgeving niet prioritair van toepassing is, verplicht is om de bijslagen waarin die wetgeving voorziet uit te betalen indien het orgaan dat wordt verondersteld prioritair bevoegd te zijn geen standpunt heeft ingenomen.

    48      Bijgevolg mag dit orgaan in een dergelijk geval de uitbetaling van die gezinsbijslagen niet schorsen ten belope van het bedrag waarin eventueel is voorzien in de wetgeving die als prioritair van toepassing wordt beschouwd en slechts overgaan tot uitbetaling van een aanvullende toeslag voor het deel dat dit bedrag overschrijdt.

    49      Deze uitlegging wordt overigens bevestigd door artikel 60, lid 5, van verordening nr. 987/2009, dat bepaalt dat wanneer een orgaan voorlopige uitkeringen heeft betaald voor een hoger bedrag dan uiteindelijk voor zijn rekening komt, het zich tot het primair verantwoordelijke orgaan kan richten om het te veel betaalde terug te vorderen.

    50      Bovendien bepaalt artikel 68, lid 3, onder b), van verordening nr. 883/2004 dat het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving prioritair van toepassing is, de aanvraag in behandeling neemt alsof het rechtstreeks bij dat orgaan was ingediend; de datum waarop de aanvraag bij het eerste orgaan is ingediend, wordt dan beschouwd als de datum waarop de aanvraag bij het prioritaire orgaan is ingediend.

    51      Artikel 68, lid 3, van verordening nr. 883/2004 wordt aangevuld door artikel 81 van deze verordening, volgens hetwelk de indiening van een aanvraag bij een autoriteit, orgaan of rechterlijke instantie van een andere lidstaat dan de lidstaat die de uitkering moet toekennen, dezelfde rechtsgevolgen heeft als wanneer deze aanvraag rechtstreeks bij de bevoegde autoriteit van laatstbedoelde lidstaat was ingediend en de datum waarop deze aanvraag in de eerste lidstaat is ingediend wordt beschouwd als de datum waarop deze is ingediend bij de autoriteiten, het orgaan of de rechterlijke instantie die bevoegd is hiervan kennis te nemen.

    52      Deze bepalingen hebben tot doel om het verkeer van migrerende werknemers te vergemakkelijken door de vereenvoudiging van de administratieve stappen die zij moeten doorlopen – daar de in de verschillende lidstaten bestaande administratieve procedures zo complex zijn – en om te voorkomen dat de betrokkenen om zuiver formalistische redenen van hun rechten zouden worden beroofd (zie in die zin arrest van 29 september 2022, Chief Appeals Officer e.a., C‑3/21, EU:C:2022:737, punt 26).

    53      Aangezien een door de belanghebbende ingediend verzoek wordt geacht automatisch te zijn doorgezonden naar de bevoegde autoriteit van de lidstaat waarvan de wetgeving prioritair van toepassing is, en als gevolg van de fictie dat de datum van indiening van de aanvraag bij een bevoegde autoriteit moet worden beschouwd als de datum van indiening bij de autoriteit die er bij voorrang kennis van moet nemen, is de in punt 43 van het onderhavige arrest vermelde voorwaarde dat er een voorafgaande aanvraag moet worden ingediend in beginsel dus niet meer noodzakelijk om te beoordelen of er sprake is van samenloop van uitkeringen met het oog op de toepassing van de prioriteitsregels.

    54      Dit neemt niet weg dat er aan alle andere formele en inhoudelijke voorwaarden van de wettelijke regeling van de prioritair bevoegde lidstaat moet worden voldaan, aangezien onderscheid moet worden gemaakt tussen de indiening van een aanvraag voor gezinsbijslag en het recht om die bijslag te ontvangen [zie in die zin arresten van 22 oktober 2015, Trapkowski, C‑378/14, EU:C:2015:720, punt 46, en 13 oktober 2022, DN (Terugvordering van gezinsbijslagen), C‑199/21, EU:C:2022:789, punt 42].

    55      In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat de lidstaten bevoegd blijven om hun socialezekerheidsstelsels te organiseren en dat het aan de lidstaten is om in hun wetgeving de voorwaarden voor toekenning van socialezekerheidsuitkeringen vast te stellen, alsook de hoogte en de uitkeringsduur daarvan, alsmede de termijnen om de aanvragen voor deze uitkeringen in te dienen (arrest van 29 september 2022, Chief Appeals Officer e.a., C‑3/21, EU:C:2022:737, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    56      Bovendien volgt uit de bewoordingen van artikel 1, onder a) en b), van verordening nr. 883/2004, waarin werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst worden omschreven als werkzaamheden of daarmee gelijkgestelde situaties die als zodanig worden beschouwd voor de toepassing van de socialezekerheidswetgeving van de lidstaat waar die werkzaamheden worden verricht, of waar die gelijkgestelde situaties zich voordoen, dat het aan het bevoegde orgaan van de lidstaat waar die werkzaamheden worden verricht staat om te beoordelen of een persoon dergelijke werkzaamheden in de zin van artikel 68 van deze verordening verricht.

    57      Aangezien het besluit inzake de toekenning van gezinsbijslagen afhangt van de uitlegging en toepassing van de wetgeving van de betrokken lidstaat, is het bevoegde orgaan van een andere lidstaat namelijk niet in staat te beoordelen of aan alle voorwaarden daartoe is voldaan. Dit orgaan moet zich dus beperken tot de vaststelling dat het bevoegde orgaan van een andere lidstaat de betrokkene daadwerkelijk gezinsbijslagen heeft toegekend dan wel heeft geweigerd deze toe te kennen (zie in die zin arrest van 3 februari 1983, Robards, 149/82, EU:C:1983:26, punt 11).

    58      In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat toen het aanvankelijke verzoek om kinderbijslag in Duitsland werd ingediend, deze lidstaat de aanvraag heeft ingewilligd op grond van zijn bevoegdheid als prioritaire lidstaat, zonder het mechanisme van artikel 60, lid 3, van verordening nr. 987/2009 te activeren.

    59      Pas bij een latere controle wegens een wijziging van de in Polen toepasselijke wetgeving heeft de Bondsrepubliek Duitsland zich op het standpunt gesteld dat haar wetgeving niet langer prioritair van toepassing was in de zin van artikel 68, leden 1 en 2, van verordening nr. 883/2004 en heeft zij zowel de ontvanger van de kinderbijslag als het bevoegde Poolse orgaan daarvan in kennis gesteld, waarbij dat orgaan overeenkomstig het bij artikel 68, lid 3, van deze verordening ingevoerde mechanisme de aanvraag moest behandelen alsof deze aanvraag rechtstreeks in Polen was ingediend op de datum waarop zij bij het bevoegde Duitse orgaan was ingediend.

    60      In dit verband moet erop worden gewezen dat het begrip „aanvraag”, dat niet kan worden gelijkgesteld met het feit dat een persoon periodieke uitkeringen van de autoriteiten van een lidstaat ontvangt, administratieve stappen van de betrokkene vereist (zie in die zin arrest van 29 september 2022, Chief Appeals Officer e.a., C‑3/21, EU:C:2022:737, punt 31), zoals die van verzoeker in het hoofdgeding, die de vragenlijst die hem was toegezonden in het kader van een procedure ter controle van het recht op kinderbijslag heeft beantwoord om de verstrekte gegevens te bevestigen.

    61      Indien aan alle andere formele en inhoudelijke voorwaarden van de Poolse wetgeving voor de toekenning van gezinsbijslagen is voldaan, kan de Republiek Polen met betrekking tot deze aanvraag geen louter formalistische argumenten aanvoeren om de toekenning van gezinsbijslagen te weigeren. Dit geldt temeer daar de redenen waarom iemand weigert of niet voornemens is een formele aanvraag in te dienen, geen enkele invloed hebben op het antwoord van het Hof (zie in die zin arrest van 14 oktober 2010, Schwemmer, C‑16/09, EU:C:2010:605, punt 54).

    62      Wanneer het prioritair bevoegde Poolse orgaan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde gezinsbijslagen niet uitkeert en geen standpunt inneemt ten aanzien van de doorgezonden aanvraag, zal het Duitse orgaan, als orgaan waarbij de aanvraag het eerst is ingediend, weliswaar de bijslagen moeten uitbetalen waarin zijn wetgeving voorziet, maar kan het vervolgens van het Poolse bevoegde orgaan terugbetaling vorderen van het bedrag aan gezinsbijslagen dat hoger is dan het bedrag dat het krachtens verordening nr. 883/2004 verschuldigd is.

    63      Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, zijn overeenkomstig artikel 68, lid 3, onder a), van verordening nr. 883/2004 en artikel 60, leden 2 en 3, van verordening nr. 987/2009 het orgaan van de prioritair bevoegde lidstaat en het orgaan van de subsidiair bevoegde lidstaat onderling verbonden en staat het aan deze twee organen om de bij één van deze organen ingediende aanvraag om gezinsbijslagen gezamenlijk te behandelen [zie in die zin arrest van 25 november 2021, Finanzamt Österreich (Gezinsuitkeringen voor ontwikkelingswerkers), C‑372/20, EU:C:2021:962, punt 66].

    64      Bovendien volgt uit het beginsel van loyale samenwerking, zoals neergelegd in artikel 60, lid 5, van verordening nr. 987/2009, en uit artikel 84 van verordening nr. 883/2004, dat een lidstaat de terugbetaling van de te veel betaalde gezinsbijslagen kan eisen van een andere lidstaat, ook met terugwerkende kracht, mits er kan worden aangenomen dat in het verleden was voldaan aan de formele en inhoudelijke voorwaarden van de wettelijke regeling van de tweede lidstaat.

    65      Elke andere uitlegging die erop neerkomt dat een van de bevoegde organen wordt verweten niet te hebben samengewerkt met betrekking tot het bedrag van de aan de rechthebbende uit te betalen gezinsbijslagen, of die de rechthebbende verplicht tot terugbetaling van bedragen die hem door een orgaan zijn uitbetaald dat daarvoor niet verantwoordelijk was, zou duidelijk in strijd zijn met het doel van de anticumulatieregels, die beogen de ontvanger van door verschillende lidstaten betaalde uitkeringen een totaal uitkeringsbedrag te garanderen dat identiek is aan het bedrag van de gunstigste uitkering die hem krachtens de wetgeving van slechts één van die staten verschuldigd is (zie in die zin arresten van 14 oktober 2010, Schwemmer, C‑16/09, EU:C:2010:605, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 18 september 2019, Moser, C‑32/18, EU:C:2019:752, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    66      In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens artikel 76, lid 4, van verordening nr. 883/2004 de in die verordening genoemde autoriteiten weliswaar verplicht zijn om binnen een redelijke termijn op alle aanvragen te reageren en de betrokkenen daartoe alle informatie te verstrekken die nodig is om de hun door deze verordening verleende rechten uit te oefenen, maar dat deze betrokkenen op hun beurt verplicht zijn om de organen van de bevoegde lidstaat en van de lidstaat van de woonplaats zo spoedig mogelijk in kennis te stellen van iedere verandering in hun persoonlijke of gezinssituatie die gevolgen heeft voor hun rechten op de prestaties waarin deze verordening voorziet (zie in die zin arrest van 29 september 2022, Chief Appeals Officer e.a., C‑3/21, EU:C:2022:737, punt 34).

    67      Mocht in casu worden geoordeeld dat de verklaring van verzoeker in het hoofdgeding dat zijn echtgenote in Polen niet werkt, niet overeenstemt met de werkelijkheid, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan, dan kan de omstandigheid dat er niet wordt voldaan aan de informatieplicht echter niet ongedaan worden gemaakt door de uitkeringen op grond van artikel 68 van verordening nr. 883/2004 terug te vorderen, maar wel door evenredige maatregelen toe te passen waarin het nationale recht voorziet; die maatregelen moeten bovendien overeenkomstig artikel 76, lid 5, van die verordening in overeenstemming zijn met het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel (zie in die zin arrest van 29 september 2022, Chief Appeals Officer e.a., C‑3/21, EU:C:2022:737, punt 43).

    68      Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 68 van verordening nr. 883/2004, dat prioriteitsregels vaststelt in geval van samenloop van gezinsbijslagen, aldus moet worden uitgelegd het orgaan van een lidstaat waarvan de wetgeving volgens de in lid 1 van dat artikel genoemde criteria niet prioritair is, de gezinsbijslagen die in die lidstaat aan de betrokken persoon zijn uitbetaald niet gedeeltelijk kan terugvorderen op grond dat die persoon krachtens de wetgeving van een andere lidstaat die prioritair van toepassing is recht heeft op dergelijke bijslagen, maar er in die andere lidstaat geen gezinsbijslagen zijn toegekend en uitbetaald; dat orgaan kan evenwel van het prioritair bevoegde orgaan wel terugbetaling vorderen van het bedrag aan bijslagen dat hoger is dan het bedrag dat het krachtens die verordening moest betalen.

     Tweede en derde vraag

    69      Gelet op het antwoord op de eerste vraag hoeven de tweede en de derde vraag niet te worden beantwoord.

     Kosten

    70      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

    Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:

    Artikel 68 van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, dat prioriteitsregels vaststelt in geval van samenloop van gezinsbijslagen,

    moet aldus worden uitgelegd dat

    het orgaan van een lidstaat waarvan de wetgeving volgens de in lid 1 van dat artikel genoemde criteria niet prioritair is, de gezinsbijslagen die in die lidstaat aan de betrokken persoon zijn uitbetaald niet gedeeltelijk kan terugvorderen op grond dat die persoon krachtens de wetgeving van een andere lidstaat die prioritair van toepassing is recht heeft op dergelijke bijslagen, maar er in die andere lidstaat geen gezinsbijslagen zijn toegekend en uitbetaald; dat orgaan kan evenwel van het prioritair bevoegde orgaan wel terugbetaling vorderen van het bedrag aan bijslagen dat hoger is dan het bedrag dat het krachtens die verordening moest betalen.

    ondertekeningen


    *      Procestaal: Duits.

    Top