Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62023CJ0014

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 29 juli 2024.
XXX tegen Belgische Staat.
Verzoek van de Raad van State (België) om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Immigratiebeleid – Richtlijn (EU) 2016/801 – Voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op studie – Artikel 20, lid 2, onder f) – Aanvraag tot toelating tot het grondgebied van een lidstaat voor studiedoeleinden – Andere doeleinden – Weigering van een visum – Redenen voor weigering – Niet-omzetting in nationaal recht – Algemeen beginsel van verbod van misbruik – Artikel 34, lid 5 – Procedurele autonomie van de lidstaten – Grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Zaak C-14/23.

Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2024:647

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

29 juli 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Immigratiebeleid – Richtlijn (EU) 2016/801 – Voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op studie – Artikel 20, lid 2, onder f) – Aanvraag tot toelating tot het grondgebied van een lidstaat voor studiedoeleinden – Andere doeleinden – Weigering van een visum – Redenen voor weigering – Niet-omzetting in nationaal recht – Algemeen beginsel van verbod van misbruik – Artikel 34, lid 5 – Procedurele autonomie van de lidstaten – Grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie”

In zaak C‑14/23 [Perle](i)i,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Raad van State (België) bij beslissing van 23 december 2022, ingekomen bij het Hof op 16 januari 2023, in de procedure

XXX

tegen

Belgische Staat, vertegenwoordigd door de staatssecretaris voor Asiel en Migratie,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: E. Regan (rapporteur), kamerpresident, Z. Csehi en I. Jarukaitis, rechters,

advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,

griffier: M. Krausenböck, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 oktober 2023,

gelet op de opmerkingen van:

–        XXX, vertegenwoordigd door D. Andrien, advocaat,

–        de Belgische regering, vertegenwoordigd door M. Jacobs, C. Pochet en M. Van Regemorter als gemachtigden, bijgestaan door E. Derriks en K. de Haes, advocaten,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Očková en J. Vláčil als gemachtigden,

–        de Litouwse regering, vertegenwoordigd door E. Kurelaitytė als gemachtigde,

–        de Luxemburgse regering, vertegenwoordigd door A. Germeaux en T. Schell als gemachtigden,

–        de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér als gemachtigde,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door E. M. M. Besselink als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Hottiaux en A. Katsimerou als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 november 2023,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn (EU) 2016/801 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van derdelanders met het oog op onderzoek, studie, stages, vrijwilligerswerk, scholierenuitwisseling, educatieve projecten of au-pairactiviteiten (PB 2016, L 132, blz. 21), met name artikel 3, punt 3, artikel 20, lid 2, onder f), en artikel 34, lid 5, daarvan, alsmede de uitlegging van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen XXX en de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de staatssecretaris voor Asiel en Migratie, over diens weigering om hem de aangevraagde verblijfsvergunning te verlenen om in België te studeren.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        De overwegingen 2, 3, 14, 41 en 60 van richtlijn 2016/801 luiden als volgt:

„(2)      Met deze richtlijn wordt beoogd een antwoord te geven op de in de uitvoeringsverslagen van de richtlijnen 2004/114/EG [van de Raad van 13 december 2004 betreffende de voorwaarden voor de toelating van onderdanen van derde landen met het oog op studie, scholierenuitwisseling, onbezoldigde opleiding of vrijwilligerswerk (PB 2004, L 375, blz. 12)] en 2005/71/EG [van de Raad van 12 oktober 2005 betreffende een specifieke procedure voor de toelating van onderdanen van derde landen met het oog op wetenschappelijk onderzoek (PB 2005, L 289, blz. 15),] vastgestelde noodzaak om de geconstateerde tekortkomingen te verhelpen, voor meer transparantie en rechtszekerheid te zorgen en een samenhangend rechtskader te bieden voor diverse categorieën van derdelanders die naar de [Europese] Unie komen. Deze richtlijn beoogt derhalve de bestaande bepalingen voor deze categorieën te vereenvoudigen en te stroomlijnen en in één instrument samen te brengen. Hoewel deze categorieën onderlinge verschillen vertonen, hebben zij een zodanig aantal kenmerken gemeen dat zij onder een gemeenschappelijk Unierechtskader kunnen vallen.

(3)      Deze richtlijn dient bij te dragen tot de onderlinge aanpassing van de nationale wetgeving inzake de voorwaarden voor toegang en verblijf van derdelanders, een van de doelstellingen van het programma van Stockholm. Mede door immigratie van buiten de Unie kan de Unie de beschikking krijgen over hooggekwalificeerde personen, en met name studenten en onderzoekers uit derde landen worden steeds vaker gevraagd. Deze personen spelen een belangrijke rol bij de formering van de belangrijkste troef van de Unie – het menselijk kapitaal – en daarmee de totstandbrenging van slimme, duurzame en inclusieve groei, waardoor zij bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie.

[...]

(14)      Om van Europa een wereldcentrum voor onderwijs en beroepsopleiding van topkwaliteit te maken, dienen de voorwaarden voor toegang en verblijf van personen die zich met deze doeleinden naar Europa wensen te begeven, te worden verbeterd en vereenvoudigd. [...]

[...]

(41)      Indien er twijfel bestaat over de redenen van de aanvraag tot toelating, dienen de lidstaten passende controles te kunnen uitvoeren of bewijzen te kunnen verlangen om, voor elk afzonderlijk geval, te oordelen over het onderzoek, de studie, de stages, het vrijwilligerswerk, het scholierenuitwisselingsprogramma, het educatief project of de au-pairactiviteiten die de aanvrager beoogt, en om misbruik en verkeerd gebruik van de procedure van deze richtlijn tegen te gaan.

[...]

(60)      Iedere lidstaat dient ervoor te zorgen dat het publiek, met name via internet, kan beschikken over passende en regelmatig geactualiseerde informatie over de uit hoofde van deze richtlijn erkende gastentiteiten en de uit hoofde van deze richtlijn vastgestelde voorwaarden en procedures voor de toelating van derdelanders tot het grondgebied van de lidstaten.”

4        Artikel 3 („Definities”) van deze richtlijn bepaalt:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

3.      ,student’: derdelander die door een instelling voor hoger onderwijs is aangenomen en is toegelaten tot het grondgebied van een lidstaat om bij wijze van hoofdactiviteit een voltijdse studie te volgen die wordt afgesloten met een door die lidstaat erkend getuigschrift van hoger onderwijs, waaronder een diploma, titel of doctorsgraad aan een instelling voor hoger onderwijs, eventueel voorafgegaan door een opleiding ter voorbereiding op dergelijk onderwijs overeenkomstig het nationale recht of verplichte opleiding;

[...]”

5        Artikel 5 („Beginselen”) van die richtlijn is verwoord als volgt:

„1.      Toelating van een derdelander in de zin van deze richtlijn is alleen mogelijk indien na controle van het dossier blijkt dat hij voldoet aan:

a)      de algemene voorwaarden die zijn gesteld in artikel 7, en

b)      de relevante specifieke voorwaarden die zijn gesteld in artikel 8, 11, 12, 13, 14 of 16.

2.      De lidstaten mogen van de aanvrager verlangen dat hij de in lid 1 bedoelde bewijsstukken indient in een officiële taal van de betrokken lidstaat of in een van de officiële talen van de Unie, zoals bepaald door die lidstaat.

3.      Wanneer aan alle algemene en aan de relevante specifieke voorwaarden is voldaan, heeft de derdelander recht op een vergunning.

Indien een lidstaat verblijfstitels alleen op het eigen grondgebied afgeeft en aan alle toelatingsvoorwaarden van deze richtlijn is voldaan, verstrekt de betrokken lidstaat de derdelander het vereiste visum.”

6        Artikel 7 („Algemene voorwaarden”) van richtlijn 2016/801 bepaalt in lid 1 het volgende:

„Bij de toelating van een derdelander op grond van deze richtlijn geldt voor een verzoeker het volgende:

a)      hij moet een volgens het nationale recht geldig reisdocument overleggen, alsmede, indien vereist, een aanvraag voor een visum of een geldig visum of, waar van toepassing, een geldige verblijfstitel of een geldig visum voor verblijf van langere duur; de lidstaten mogen verlangen dat het reisdocument geldig is voor ten minste de duur van het geplande verblijf;

b)      hij legt, indien hij volgens het nationale recht van de betrokken lidstaat minderjarig is, een bewijs over van toestemming van de ouders of voogd of een gelijkwaardig document voor het beoogde verblijf;

c)      hij toont aan dat de derdelander in het bezit is van of, indien het nationale recht die mogelijkheid biedt, een aanvraag heeft ingediend voor een ziektekostenverzekering die alle risico’s dekt die normaal voor de onderdanen van die lidstaat gedekt zijn; de verzekering is geldig voor de duur van het voorgenomen verblijf;

d)      hij legt, indien de lidstaat daarom verzoekt, een bewijs over van betaling van de vergoeding van de behandeling van de aanvraag krachtens artikel 36;

e)      hij toont op verzoek van de betrokken lidstaat aan dat de derdelander gedurende het geplande verblijf zal beschikken over voldoende middelen om de kosten te dekken van zijn levensonderhoud zonder een beroep te doen op het bijstandssysteem van de lidstaat, alsmede de kosten van de terugreis. De beoordeling of hij beschikt over voldoende middelen moet gebaseerd zijn op een individueel onderzoek van het geval en houdt rekening met de middelen die, onder meer, afkomstig zijn van een subsidie, een beurs, een toelage, een geldige arbeidsovereenkomst of een bindend aanbod van een baan of een financiële toezegging door een organisatie voor scholierenuitwisseling, een entiteit die stagiairs ontvangt, een organisatie voor vrijwilligerswerk, een gastgezin of een organisatie die bemiddelt voor au pairs.”

7        Artikel 11 („Specifieke voorwaarden voor studenten”) van die richtlijn bepaalt in lid 1:

„Indien het de toelating betreft van een derdelander met het oog op studie, moet de aanvrager naast de in artikel 7 gestelde algemene voorwaarden:

a)      aantonen dat de derdelander is aangenomen door een instelling voor hoger onderwijs om daar een studieprogramma te volgen;

b)      indien de lidstaat dat vereist, aantonen dat het door de instelling voor hoger onderwijs gevraagde inschrijfgeld is betaald;

c)      indien de lidstaat dat vereist, bewijzen dat de derdelander over voldoende kennis beschikt van de taal van het studieprogramma;

d)      indien de lidstaat dat vereist, aantonen dat de derdelander over voldoende middelen beschikt om de studiekosten te dragen.”

8        Artikel 20 („Redenen voor weigering”) van de richtlijn bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.      De lidstaten weigeren een aanvraag wanneer:

a)      niet is voldaan aan de algemene voorwaarden van artikel 7 of aan de toepasselijke specifieke voorwaarden van artikel 8, 11, 12, 13, 14 of 16;

b)      de overgelegde documenten op frauduleuze wijze zijn verkregen, zijn vervalst of ongeoorloofd gewijzigd;

c)      de betrokken lidstaat alleen indiening via een erkende gastentiteit toelaat, en de gastentiteit niet wordt erkend.

2.      De lidstaten kunnen een aanvraag weigeren wanneer:

[...]

f)      de lidstaat bewijs of ernstige en objectieve redenen heeft om vast te stellen dat het verblijf van de derdelander andere doelen zou dienen dan die waarvoor hij verzoekt te worden toegelaten.”

9        Artikel 21 („Redenen voor intrekking of niet-verlenging van een vergunning”) van richtlijn 2016/801 bepaalt in lid 1:

„De lidstaten trekken een vergunning in of weigeren deze, in voorkomend geval, te verlengen wanneer:

[...]

d)      het verblijf van de derdelander andere doeleinden dient dan die waarvoor de vergunning was afgegeven.”

10      Artikel 24 („Economische activiteiten van studenten”) van deze richtlijn luidt als volgt:

„1.      Buiten de studie-uren en onder voorbehoud van de regels en voorwaarden die voor de gekozen activiteit in de betrokken lidstaat gelden, mogen studenten in loondienst werken en als zelfstandige een economische activiteit uitoefenen, met inachtneming van de beperkingen als bedoeld in lid 3.

2.      Indien noodzakelijk verlenen de lidstaten aan studenten en/of werkgevers overeenkomstig hun nationale recht voorafgaande toestemming.

3.      Elke lidstaat stelt voor zo'n activiteit een maximumaantal toegelaten uren per week of dagen of maanden per jaar vast, van minimaal 15 uur per week of het equivalent ervan in dagen of maanden per jaar. Er kan rekening worden gehouden met de situatie op de arbeidsmarkt in de betrokken lidstaat.”

11      Artikel 34 („Procedurele waarborgen en transparantie”) van de richtlijn luidt als volgt:

„1.      De bevoegde instanties van de betrokken lidstaat nemen een besluit over de aanvraag voor een vergunning of voor verlenging ervan en stellen de aanvrager, overeenkomstig de nationale wettelijke kennisgevingsprocedures van de betrokken lidstaat, zo spoedig mogelijk en uiterlijk 90 dagen na de datum waarop de volledige aanvraag is ingediend, schriftelijk in kennis van hun besluit.

2.      In afwijking van lid 1 van dit artikel wordt, indien het bij de toelatingsprocedure een goedgekeurde gastentiteit als bedoeld in de artikelen 9 en 15 betreft, het besluit over de volledige aanvraag zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 60 dagen genomen.

3.      Indien de ter staving van de aanvraag verstrekte informatie of documentatie onvolledig is, delen de bevoegde instanties de aanvrager binnen een redelijke termijn mee welke aanvullende gegevens vereist zijn en stellen zij voor de verstrekking hiervan een redelijke termijn vast. De in de leden 1 en 2 bedoelde termijn wordt opgeschort totdat de autoriteiten de gevraagde aanvullende informatie hebben ontvangen. Indien de aanvullende informatie of documenten niet binnen de gestelde termijn worden verstrekt, kan de aanvraag worden afgewezen.

4.      De redenen voor een besluit tot niet-ontvankelijk verklaren, afwijzing van een aanvraag of weigering van een verlenging worden de aanvrager schriftelijk meegedeeld. De redenen voor een besluit tot intrekking van een vergunning worden de derdelander schriftelijk meegedeeld. De redenen voor een besluit tot intrekking van een vergunning kunnen ook schriftelijk aan de gastentiteit worden meegedeeld.

5.      Een besluit tot niet-ontvankelijk verklaren, afwijzing van de aanvraag, of niet-verlenging of intrekking van een vergunning kan juridisch worden aangevochten in de betrokken lidstaat, overeenkomstig het nationale recht. De rechterlijke of bestuursrechtelijke instantie waar een beroep kan worden ingesteld en de beroepstermijn worden in de schriftelijke kennisgeving vermeld.”

12      Artikel 35 („Transparantie en toegang tot informatie”) van richtlijn 2016/801 bepaalt het volgende:

„De lidstaten zorgen ervoor dat de informatie over alle bewijsstukken die bij een aanvraag moeten worden gevoegd en over de voorwaarden voor toegang en verblijf, ook wat betreft de rechten en plichten en de procedurele waarborgen van de derdelander die binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn valt en, indien van toepassing, zijn gezinsleden, gemakkelijk toegankelijk is voor de aanvragers. Deze informatie omvat, in voorkomend geval, wat wordt verstaan onder voldoende middelen per maand, met inbegrip van de middelen die nodig zijn om de studie- of de stagekosten te dekken, onverminderd de individuele behandeling van elk geval, en de verschuldigde vergoedingen.

De bevoegde instanties in elke lidstaat publiceren lijsten van de uit hoofde van deze richtlijn erkende gastentiteiten. Bijgewerkte versies van dergelijke lijsten worden na wijzigingen zo spoedig mogelijk bekendgemaakt.”

13      In artikel 40 („Omzetting”) van de richtlijn is het volgende bepaald:

„1.      De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk 23 mei 2018 aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee.

Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. In de bepalingen wordt tevens vermeld dat verwijzingen in bestaande wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen naar de bij deze richtlijn ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn. De regels voor deze verwijzing en de formulering van deze vermelding worden vastgesteld door de lidstaten.

2.      De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.”

 Belgisch recht

14      Artikel 58 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (Belgisch Staatsblad, 31 december 1980, blz. 14584), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „wet van 15 december 1980”), luidt als volgt:

„Wanneer de aanvraag tot het bekomen van de machtiging om langer dan drie maanden in het Rijk te verblijven bij een Belgische diplomatieke of consulaire post ingediend wordt door een vreemdeling die in België wenst te studeren in het hoger onderwijs of er een voorbereidend jaar tot hoger onderwijs wenst te volgen, moet die machtiging toegekend worden indien de betrokkene zich niet bevindt in een der in artikel 3, eerste lid, 5° tot 8°, bedoelde gevallen en indien hij de hiernavolgende documenten overlegt:

1°      een attest afgegeven door een onderwijsinstelling overeenkomstig artikel 59;

2°      het bewijs dat hij voldoende middelen van bestaan bezit;

3°      een geneeskundig getuigschrift waaruit blijkt dat hij niet aangetast is door een der in bijlage bij deze wet opgesomde ziekten of gebreken;

4°      een getuigschrift waaruit blijkt dat de betrokkene niet veroordeeld is geweest wegens misdaden of wanbedrijven van gemeen recht, wanneer hij ouder is dan 21 jaar.

[...]”

15      Artikel 39/2, § 2, van die wet bepaalt het volgende:

„De Raad [voor Vreemdelingenbetwistingen] doet uitspraak, bij wijze van arresten als annulatierechter over de overige beroepen wegens overtreding van hetzij substantiële, hetzij op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, overschrijding of afwending van macht.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

16      Op 6 augustus 2020 heeft verzoekster in het hoofdgeding, een derdelander, op grond van artikel 58 van de wet van 15 december 1980 een visumaanvraag ingediend om in België te studeren.

17      Nadat dit visum haar bij besluit van 18 september 2020 was geweigerd omdat uit de incoherenties van haar studieplan bleek dat er geen werkelijk voornemen bestond om in België te studeren, heeft verzoekster in het hoofdgeding op 28 september 2020 een verzoek tot nietigverklaring van dat besluit ingediend bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, die haar vordering bij arrest van 23 december 2020 heeft afgewezen.

18      De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen heeft in dat arrest opgemerkt dat volgens artikel 58 van de wet van 15 december 1980 de aanvraag tot het verkrijgen van een machtiging tot verblijf wordt ingediend door een derdelander die „in België wenst te studeren in het hoger onderwijs of er een voorbereidend jaar tot hoger onderwijs wenst te volgen”. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen heeft daaruit afgeleid dat de bevoegde instanties op grond van die bepaling verplicht zijn om na te gaan of de aanvrager daadwerkelijk voornemens is om in België te studeren.

19      De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen heeft tevens geoordeeld dat de afgifte van het op grond van dat artikel 58 aangevraagde visum kan worden geweigerd indien de aanvrager niet voornemens is om te studeren, ook al was artikel 20, lid 2, onder f), van richtlijn 2016/801 – ondanks het verstrijken van de omzettingstermijn bedoeld in artikel 40, lid 1, daarvan – nog niet in de Belgische rechtsorde omgezet, aangezien de in artikel 20, lid 2, onder f), geboden mogelijkheid om de verblijfsaanvraag te weigeren ook uit artikel 58 voortvloeide. Derhalve was de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen van oordeel dat de toepassing van artikel 58 in overeenstemming was met artikel 20, lid 2, onder f).

20      Bij verzoekschrift van 19 januari 2021 heeft verzoekster in het hoofdgeding tegen dat arrest cassatieberoep ingesteld bij de Raad van State (België), de verwijzende rechter.

21      In het kader van dat beroep voert zij in de eerste plaats aan dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen ten onrechte heeft geoordeeld dat de toepassing van artikel 58 van de wet van 15 december 1980, in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde omstandigheden, in overeenstemming was met artikel 20, lid 2, onder f), van richtlijn 2016/801, hoewel laatstgenoemde bepaling niet in Belgisch recht was omgezet en het nationale recht niet de ernstige en objectieve redenen vermeldt die het mogelijk maken om vast te stellen dat het verblijf van een derdelander op het Belgisch grondgebied andere doelen zou dienen dan die waarvoor hij verzoekt te worden toegelaten.

22      Verzoekster in het hoofdgeding voert tevens aan dat het, gelet op de definitie van het in artikel 3, punt 3, van die richtlijn genoemde begrip „student”, enkel mogelijk is om zich ervan te vergewissen dat de derdelander die een visum voor studiedoeleinden heeft aangevraagd is toegelaten tot een instelling voor hoger onderwijs, en niet om na te gaan of de aanvrager voornemens is om te studeren.

23      De Belgische Staat betoogt daarentegen dat voornoemd artikel 58 de bevoegde instanties het recht verleent om overeenkomstig overweging 41 van die richtlijn en ongeacht de omzetting van artikel 20, lid 2, onder f), ervan, na te gaan of de aanvrager voornemens is om te studeren, zodat alle bewijzen kunnen worden verlangd die nodig zijn om te beoordelen of de aanvraag tot toelating coherent is.

24      De verwijzende rechter is van oordeel dat, aangezien artikel 20, lid 2, onder f), van richtlijn 2016/801 het mogelijk maakt de op grond van die richtlijn ingediende aanvraag te weigeren indien blijkt dat het voornemen van de derdelander om te verblijven andere doeleinden dient dan die waarvoor deze verzoekt te worden toegelaten, de lidstaten noodzakelijkerwijs het recht hebben om na te gaan of de derdelander werkelijk voornemens is om in de gastlidstaat te studeren. Gezien zijn twijfels en het feit dat hij in laatste aanleg uitspraak zal doen, is de verwijzende rechter evenwel van oordeel dat het Hof dienaangaande een prejudiciële vraag moet worden gesteld.

25      Voorts is de verwijzende rechter van oordeel dat het Hof ook moet worden gevraagd of, zoals verzoekster in het hoofdgeding betoogt, de toepassing van artikel 20, lid 2, onder f), van deze richtlijn vereist dat, om de afwijzing van een verblijfsaanvraag te rechtvaardigen, ten eerste de nationale regeling uitdrukkelijk moet bepalen dat de aanvraag kan worden geweigerd wanneer de gastlidstaat bewijs of ernstige en objectieve redenen heeft om vast te stellen dat het verblijf van de derdelander andere doelen dient dan die waarvoor hij verzoekt te worden toegelaten, en ten tweede de nationale regeling preciseert welke de bewijzen of de ernstige en objectieve redenen zijn die het mogelijk maken vast te stellen dat dit het geval is.

26      In de tweede plaats stelt verzoekster in het hoofdgeding dat de wijze waarop de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen zijn – tot een wettigheidstoetsing beperkte – toezicht uitoefent, in strijd is met de vereisten die voortvloeien uit het Unierecht. In dit verband merkt de verwijzende rechter op dat artikel 34, lid 5, van richtlijn 2016/801 de lidstaten verplicht om te bepalen dat tegen besluiten tot afwijzing van een verblijfsaanvraag beroep kan worden ingesteld en is hij van oordeel dat de procedureregels voor dat beroep het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel meten eerbiedigen.

27      Hij preciseert dat het beroep waarin het Belgische recht voorziet in artikel 39/2, § 2, van de wet van 15 december 1980, een beroep tot nietigverklaring is en een wettigheidstoetsing inhoudt die de bevoegde rechterlijke instantie, met name de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, geen wijzigingsbevoegdheid verleent, zodat zij haar beoordeling niet in de plaats kan stellen van die van de bevoegde bestuursrechtelijke instanties en zij niet in hun plaats een nieuw besluit kan nemen. Als een besluit nietig wordt verklaard, zijn die instanties evenwel gebonden aan het gezag van gewijsde van het dictum van het arrest en van de rechtsoverwegingen die er de noodzakelijke steun aan bieden.

28      Aangezien verzoekster in het hoofdgeding betoogt dat het feit dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen geen wijzigingsbevoegdheid heeft in strijd is met de vereisten die voortvloeien uit artikel 34, lid 5, van richtlijn 2016/801, het doeltreffendheidsbeginsel en artikel 47 van het Handvest, acht de verwijzende rechter het noodzakelijk om het Hof in dit verband een prejudiciële vraag te stellen.

29      In deze omstandigheden heeft de Raad van State de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Kan een [lid]staat, gelet op artikel 288 [VWEU], de artikelen 14 en 52 van het [Handvest], de artikelen 3, 5, 7, 11, 20, 34, 35 en 40 en de overwegingen 2 en 60 van [richtlijn 2016/801] alsook het rechtszekerheidsbeginsel en het transparantiebeginsel, van de hem door artikel 20, lid 2, onder f), van deze richtlijn geboden mogelijkheid om de verblijfsaanvraag te weigeren enkel gebruikmaken indien deze mogelijkheid uitdrukkelijk is opgenomen in zijn wetgeving? Zo ja, moeten de ernstige en objectieve redenen dan in de wetgeving worden gespecificeerd?

2)      Vereist het onderzoek van de aanvraag voor een studievisum dat de lidstaat nagaat of de vreemdeling de wil en het voornemen heeft om te studeren, ofschoon artikel 3 van [richtlijn 2016/801] een student definieert als iemand die door een instelling voor hoger onderwijs is aangenomen en ofschoon de in artikel 20, lid 2, onder f), van deze richtlijn genoemde gronden om de aanvraag te weigeren – anders dan de in artikel 20, lid 1, van die richtlijn vermelde gronden – facultatief en niet bindend zijn?

3)      Vereisen artikel 47 van het [Handvest], het doeltreffendheidsbeginsel en artikel 34, lid 5, van [richtlijn 2016/801] dat het in het nationale recht geregelde beroep tegen een besluit tot weigering van een aanvraag om toelating tot het grondgebied voor studiedoeleinden de rechter de mogelijkheid biedt om zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de bestuursrechtelijke instantie en om het besluit van die instantie te wijzigen, of volstaat een rechtmatigheidstoetsing waarbij de rechter een onrechtmatigheid, met name een kennelijke beoordelingsfout, kan wraken door het besluit van de bestuursrechtelijke instantie nietig te verklaren?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste twee vragen

30      Om te beginnen zij opgemerkt dat zowel uit het verzoek om een prejudiciële beslissing als uit de bij het Hof ingediende opmerkingen blijkt dat artikel 20, lid 2, onder f), van richtlijn 2016/801 – dat bepaalt dat de betrokken lidstaat een aanvraag kan weigeren wanneer hij bewijs of ernstige en objectieve redenen heeft om vast te stellen dat het verblijf van de derdelander andere doelen zou dienen dan die waarvoor hij verzoekt te worden toegelaten – pas na de in het hoofdgeding aan de orde zijnde feiten uitdrukkelijk in Belgisch recht is omgezet.

31      De verwijzende rechter wijst er evenwel op dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen in zijn arrest van 23 december 2020 heeft geoordeeld dat de bevoegde instanties, zelfs zonder omzetting van deze bepaling, in overeenstemming met het Unierecht een aanvraag voor een visum om in België te studeren kunnen afwijzen indien de aanvrager niet werkelijk het voornemen heeft om te studeren.

32      Bovendien heeft de Belgische regering tijdens de terechtzitting voor het Hof weliswaar bevestigd dat artikel 20, lid 2, onder f), van deze richtlijn nog niet uitdrukkelijk in nationaal recht was omgezet in de periode die relevant is voor het hoofdgeding, maar zij heeft in aansluiting op haar schriftelijke opmerkingen – waarin zij betoogt dat de bevoegde autoriteiten, ongeacht de omzetting van deze bepaling, de mogelijkheid hebben om het voornemen na te gaan van de derdelander die een studentenvisum heeft aangevraagd – verklaard dat het hoofdgeding geen betrekking heeft op die omzetting, maar op het begrip „student”, zoals gedefinieerd in artikel 3, punt 3, van die richtlijn.

33      In die omstandigheden wenst de verwijzende rechter met zijn eerste twee vragen, die samen moeten worden onderzocht, in wezen te vernemen of richtlijn 2016/801, met name gelet op artikel 3, punt 3, ervan, aldus moet worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staat dat een lidstaat die artikel 20, lid 2, onder f), van deze richtlijn niet heeft omgezet, een aanvraag om toelating tot zijn grondgebied voor studiedoeleinden weigert op grond dat de derdelander die aanvraag heeft ingediend zonder werkelijk het voornemen te hebben om op het grondgebied van die lidstaat te studeren.

34      Krachtens artikel 5, lid 3, van die richtlijn heeft de derdelander die een dergelijke aanvraag indient, recht op een vergunning om op het grondgebied van de betrokken lidstaat te verblijven indien hij voldoet aan de algemene voorwaarden van artikel 7 van richtlijn 2016/801 en aan de specifieke voorwaarden die van toepassing zijn naargelang van het soort aanvraag die wordt ingediend, in casu de specifieke voorwaarden van artikel 11 van deze richtlijn voor aanvragen tot toelating met het oog op studie.

35      Hieruit volgt dat de lidstaten krachtens artikel 5, lid 3, gehouden zijn een verblijfstitel voor studiedoeleinden af te geven aan de aanvrager die voldoet aan de vereisten van de artikelen 7 en 11 van de richtlijn (zie naar analogie arrest van 10 september 2014, Ben Alaya, C‑491/13, EU:C:2014:2187, punt 31).

36      Geen van deze vereisten verwijst uitdrukkelijk naar een daadwerkelijk voornemen om op het grondgebied van de betrokken lidstaat te studeren.

37      Volgens een algemeen beginsel van het Unierecht kunnen justitiabelen zich echter niet door middel van fraude of misbruik beroepen op het Unierecht (zie in die zin arrest van 26 februari 2019, N Luxembourg 1 e.a. (C‑115/16, C‑118/16, C‑119/16 en C‑299/16, EU:C:2019:134, punt 96 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38      Hieruit volgt dat een lidstaat de toepassing van de Unierechtelijke bepalingen moet weigeren indien zij niet worden ingeroepen ter verwezenlijking van de doelstellingen van deze bepalingen, maar om een Unierechtelijk voordeel te verkrijgen terwijl slechts formeel is voldaan aan de voorwaarden om op dit voordeel aanspraak te maken (arrest van 26 februari 2019, N Luxembourg 1 e.a., C‑115/16, C‑118/16, C‑119/16 en C‑299/16, EU:C:2019:134, punt 98).

39      Het algemene beginsel van verbod van misbruik moet bijgevolg worden tegengeworpen aan een persoon die zich beroept op bepaalde Unierechtelijke regels die in een voordeel voorzien, op een wijze die niet in overeenstemming is met de doelstellingen van deze regels (zie in die zin arrest van 26 februari 2019, N Luxembourg 1 e.a., C‑115/16, C‑118/16, C‑119/16 en C‑299/16, EU:C:2019:134, punt 102).

40      Ook moet erop worden gewezen dat, aangezien in geval van fraude of misbruik geen aanspraak kan worden gemaakt op een recht dat wordt verleend door de rechtsorde van de Unie, de weigering van een voordeel dat voortvloeit uit een richtlijn – in casu richtlijn 2016/801 – niet betekent dat aan de betrokken particulier een verplichting wordt opgelegd uit hoofde van deze richtlijn, maar louter de consequentie is van de vaststelling dat enkel formeel is voldaan aan de objectieve voorwaarden die in deze richtlijn met betrekking tot dat recht zijn neergelegd om het gewenste voordeel te verkrijgen (zie naar analogie arrest van 26 februari 2019, N Luxembourg 1 e.a., C‑115/16, C‑118/16, C‑119/16 en C‑299/16, EU:C:2019:134, punt 119 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      Artikel 20, lid 2, onder f), van richtlijn 2016/801 bepaalt weliswaar dat de betrokken lidstaat een op grond van deze richtlijn ingediende aanvraag om toelating tot het grondgebied kan weigeren wanneer hij bewijs of ernstige en objectieve redenen heeft om vast te stellen dat het verblijf van de derdelander andere doelen zou dienen dan die waarvoor hij verzoekt te worden toegelaten, maar deze bepaling kan derhalve niet aldus worden uitgelegd dat zij de toepassing van het algemene Unierechtelijke beginsel van verbod van misbruik uitsluit, aangezien het voor de toepassing van dit beginsel niet vereist is dat het wordt omgezet, wat wel het geval is voor de bepalingen van een richtlijn (zie naar analogie arrest van 26 februari 2019, N Luxembourg 1 e.a., C‑115/16, C‑118/16, C‑119/16 en C‑299/16, EU:C:2019:134, punt 105 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42      In overweging 41 van richtlijn 2016/801 staat overigens te lezen dat indien er twijfel bestaat over de redenen van de aanvraag tot toelating, de lidstaten passende controles dienen te kunnen uitvoeren of bewijzen dienen te kunnen verlangen, met name om misbruik en verkeerd gebruik van de procedure van deze richtlijn tegen te gaan.

43      Uit een en ander volgt dat het aan de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties staat om de toepassing van de in deze richtlijn neergelegde rechten te weigeren wanneer daarop op frauduleuze of onrechtmatige wijze beroep wordt gedaan, ook al heeft de betrokken lidstaat artikel 20, lid 2, onder f), van de richtlijn niet omgezet.

44      In dit verband volgt uit vaste rechtspraak dat voor het bewijs dat het om misbruik gaat, enerzijds een geheel van objectieve omstandigheden vereist is waaruit blijkt dat in weerwil van de formele naleving van de door de Unieregeling opgelegde voorwaarden, het door deze regeling beoogde doel niet werd bereikt, en anderzijds een subjectief element, namelijk de bedoeling om een door de Unieregeling toegekend voordeel te verkrijgen door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder het recht op dat voordeel ontstaat (arrest van 14 januari 2021, The International Protection Appeals Tribunal e.a., C‑322/19 en C‑385/19, EU:C:2021:11, punt 91 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45      Wat in casu het door richtlijn 2016/801 nagestreefde doel betreft, staat in de overwegingen 3 en 14 ervan te lezen dat door immigratie van buiten de Unie, de Unie de beschikking kan krijgen over hooggekwalificeerde personen, en dat met name studenten en onderzoekers uit derde landen steeds vaker worden gevraagd, en voorts dat om van Europa een wereldcentrum voor onderwijs en beroepsopleiding van topkwaliteit te maken, die richtlijn de voorwaarden voor toegang en verblijf van personen die zich met deze doeleinden naar Europa wensen te begeven beoogt te verbeteren en te vereenvoudigen.

46      In die zin beoogt deze richtlijn, zoals blijkt uit artikel 3, punt 3, en artikel 11, lid 1, onder a), ervan, met name derdelanders toe te staan op het grondgebied van een lidstaat te verblijven wanneer zij door een instelling voor hoger onderwijs van de betrokken lidstaat zijn aangenomen om er bij wijze van hoofdactiviteit een voltijdse studie te volgen die wordt afgesloten met een door die lidstaat erkend getuigschrift van hoger onderwijs.

47      Wanneer het gaat om een aanvraag tot toelating voor studiedoeleinden vereist de vaststelling dat er sprake is van misbruik derhalve, dat in het licht van alle specifieke omstandigheden van het betrokken geval wordt aangetoond dat de betrokken derdelander – niettegenstaande de formele naleving van de algemene en specifieke voorwaarden van respectievelijk de artikelen 7 en 11 van richtlijn 2016/801, hetgeen recht geeft op een verblijfsvergunning voor studiedoeleinden – zijn aanvraag tot toelating heeft ingediend zonder daadwerkelijk het voornemen te hebben om bij wijze van hoofdactiviteit een voltijdse studie te volgen die wordt afgesloten met een door die lidstaat erkend getuigschrift van hoger onderwijs.

48      Wat de omstandigheden betreft op grond waarvan kan worden vastgesteld dat er bij een aanvraag tot toelating sprake is van misbruik, moet erop worden gewezen dat een aanvraag voor een verblijfsvergunning alleen kan worden afgewezen indien dat misbruik voldoende duidelijk blijkt uit alle relevante elementen waarover de bevoegde instanties beschikken om die aanvraag te beoordelen, aangezien de derdelander op de datum van indiening van de aanvraag voor een verblijfsvergunning per definitie nog niet met de in die aanvraag genoemde voltijdse studie is begonnen, en hij bijgevolg eventueel niet de mogelijkheid heeft gehad om een vastere vorm te geven aan zijn voornemen om bij wijze van hoofdactiviteit een voltijdse studie te volgen die wordt afgesloten met een door die lidstaat erkend getuigschrift van hoger onderwijs.

49      In de context van artikel 267 VWEU is het Hof niet bevoegd om de feiten te beoordelen en de regels van het Unierecht op een bepaald geval toe te passen. Het staat dan ook aan de verwijzende rechter om over te gaan tot de voor de beslechting van het hoofdgeding noodzakelijke juridische kwalificaties. Daarentegen staat het aan het Hof om de verwijzende rechter alle aanwijzingen te geven die noodzakelijk zijn om hem bij die beoordeling te begeleiden (arrest van 19 oktober 2023, Lufthansa CityLine, C‑660/20, EU:C:2023:789, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      In dit verband kan ten eerste worden opgemerkt dat uit artikel 24 van richtlijn 2016/801 blijkt dat deze richtlijn niet eraan in de weg staat dat derdelanders die een verblijfsvergunning voor studiedoeleinden hebben aangevraagd, buiten de studietijd en onder voorbehoud van de in die bepaling gestelde voorwaarden in loondienst mogen werken of als zelfstandige een economische activiteit mogen uitoefenen in die lidstaat. Bijgevolg kan het feit dat de derdelander die de aanvraag tot toelating voor studiedoeleinden heeft ingediend ook voornemens is om een andere activiteit uit te oefenen op het grondgebied van de betrokken lidstaat, niet noodzakelijkerwijs worden beschouwd als een aanwijzing voor misbruik, met name wanneer deze activiteit geen invloed heeft op het volgen van de studie bij wijze van hoofdactiviteit, die deze aanvraag rechtvaardigt.

51      Wanneer de aanvrager zich er daarentegen toe zou hebben verbonden een activiteit – in het bijzonder een beroepsactiviteit – uit te oefenen, en het verrichten van deze activiteit kennelijk onverenigbaar is met het bij wijze van hoofdactiviteit volgen van een voltijdse studie die wordt afgesloten met een door die lidstaat erkend getuigschrift van hoger onderwijs, zou deze verbintenis aanleiding kunnen geven tot twijfels over de werkelijke redenen van de aanvraag tot toelating en, in voorkomend geval, in het licht van alle relevante omstandigheden van de zaak, een aanwijzing kunnen zijn dat het verblijf van de derdelander andere doelen dient dan die waarvoor hij verzoekt te worden toegelaten.

52      Ten tweede staat – zoals in punt 42 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht – in overweging 41 van richtlijn 2016/801 te lezen dat indien er twijfel bestaat over de redenen van de aanvraag tot toelating, de lidstaten passende controles dienen te kunnen uitvoeren of bewijzen dienen te kunnen verlangen, met name om voor elk afzonderlijk geval de studie die de derdelander beoogt te volgen te beoordelen.

53      Bijgevolg kunnen de incoherenties in het studieplan van de aanvrager ook deel uitmaken van de objectieve omstandigheden op grond waarvan kan worden vastgesteld dat er sprake is van misbruik, als gevolg van het feit dat zijn aanvraag in werkelijkheid een ander doel dient dan het volgen van een studie, mits deze incoherenties voldoende duidelijk zijn en worden beoordeeld in het licht van alle specifieke omstandigheden van het concrete geval. Een omstandigheid die kan worden geacht gebruikelijk te zijn tijdens hogere studies, zoals een heroriëntering, kan als zodanig dus niet aantonen dat de derdelander die een aanvraag tot toelating voor studiedoeleinden heeft ingediend, niet daadwerkelijk voornemens is om op het grondgebied van die lidstaat te studeren. Evenzo is het enkele feit dat dat de beoogde studie niet rechtstreeks verband houdt met de beoogde beroepsdoeleinden niet noodzakelijkerwijs een indicatie dat er geen sprake is van de wil om de studie die de aanvraag tot toelating rechtvaardigt, daadwerkelijk te volgen.

54      Daarbij zij aangetekend dat het, aangezien – zoals is opgemerkt in punt 47 van het onderhavige arrest – de omstandigheden op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat bij een aanvraag tot toelating voor studiedoeleinden sprake is van misbruik noodzakelijkerwijs eigen zijn aan elk concreet geval, niet mogelijk is om een uitputtende lijst van de in dit verband relevante gegevens op te stellen. Bijgevolg kan het mogelijke misbruik waarvan sprake is bij een aanvraag tot toelating voor studiedoeleinden niet worden vermoed op basis van bepaalde gegevens, maar moet dit voor elk afzonderlijk geval worden beoordeeld, na een individuele beoordeling van alle specifieke omstandigheden van elke aanvraag.

55      In dit verband – en ook in de omstandigheden bedoeld in de punten 50 tot en met 53 van het onderhavige arrest – staat het aan de bevoegde instanties om alle passende controles uit te voeren en bewijzen te verlangen die nodig zijn voor een individuele beoordeling van die aanvraag, in voorkomend geval door de aanvrager ter zake om verduidelijkingen en toelichtingen te verzoeken.

56      Dienaangaande moet nog worden opgemerkt dat de relevante weigeringsgronden weliswaar betrekking moeten hebben op de specifieke omstandigheden van de betrokken aanvraag, maar dat dit evenwel niet tot gevolg heeft dat de bevoegde instanties niet langer verplicht zijn om deze redenen schriftelijk aan de aanvrager mee te delen, zoals in artikel 34, leden 1 en 4, van richtlijn 2016/801 is bepaald.

57      Voorts doen bovenstaande overwegingen geen afbreuk aan de mogelijkheid voor de lidstaten om overeenkomstig artikel 21 van deze richtlijn een eventueel misbruik vast te stellen nadat de verblijfsvergunning is afgegeven, en in dat verband sancties op te leggen door deze vergunning in te trekken of de verlenging ervan te weigeren.

58      Gelet op een en ander moet op de eerste twee vragen worden geantwoord dat richtlijn 2016/801, met name gelet op artikel 3, punt 3, ervan, aldus moet worden uitgelegd dat zij er niet aan in de weg staat dat een lidstaat die artikel 20, lid 2, onder f), van deze richtlijn niet heeft omgezet, op grond van het algemene Unierechtelijke beginsel van het verbod van misbruik een aanvraag om toelating tot zijn grondgebied voor studiedoeleinden weigert omdat de derdelander die aanvraag heeft ingediend zonder werkelijk het voornemen te hebben om op het grondgebied van die lidstaat te studeren.

 Derde vraag

59      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 34, lid 5, van richtlijn 2016/801, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat het beroep tegen een besluit van de bevoegde instanties tot weigering van een aanvraag om toelating tot het grondgebied van een lidstaat voor studiedoeleinden uitsluitend bestaat in een beroep tot nietigverklaring, zonder dat de rechter bij wie dat beroep aanhangig is gemaakt bevoegd is om in voorkomend geval zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de bevoegde instanties of om een nieuw besluit vast te stellen.

60      Volgens artikel 34, lid 5, van die richtlijn kan een besluit tot niet-ontvankelijk verklaren, afwijzing van de aanvraag of niet-verlenging of intrekking van een vergunning juridisch worden aangevochten in de betrokken lidstaat, overeenkomstig het nationale recht.

61      Indien er sprake is van een besluit tot weigering van een aanvraag om toelating tot het grondgebied van een lidstaat voor studiedoeleinden, heeft de derdelander die een dergelijke aanvraag heeft ingediend op grond van artikel 34, lid 5, dus expliciet de mogelijkheid om in beroep te gaan overeenkomstig het nationale recht van de lidstaat die dat besluit heeft genomen (zie naar analogie arrest van 10 maart 2021, Konsul Rzeczypospolitej Polskiej w N., C‑949/19, EU:C:2021:186, punt 41).

62      In dit verband zij eraan herinnerd dat de kenmerken van het beroep als bedoeld in artikel 34, lid 5, van richtlijn 2016/801 moeten worden bepaald op een manier die zich verdraagt met artikel 47 van het Handvest (arrest van 10 maart 2021, Konsul Rzeczypospolitej Polskiej w N., C‑949/19, EU:C:2021:186, punt 44).

63      Het in artikel 47 van het Handvest neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte zou echter denkbeeldig zijn indien het in de rechtsorde van een lidstaat mogelijk zou zijn dat een definitieve en bindende rechterlijke beslissing zonder uitwerking blijft ten nadele van een partij (zie in die zin arrest van 19 december 2019, Deutsche Umwelthilfe, C‑752/18, EU:C:2019:1114, punten 35 en 36). Dit geldt met name wanneer de verkrijging van het feitelijke genot van de uit het Unierecht voortvloeiende rechten, zoals erkend door een rechterlijke beslissing, de inachtneming van tijdslimieten impliceert.

64      Wanneer er sprake is van een nationaal administratief besluit dat ter waarborging van de doeltreffende uitoefening van de rechten die de betrokkene aan het Unierecht ontleent noodzakelijkerwijs met de nodige spoed moet worden genomen, volgt uit het in artikel 47 van het Handvest neergelegde vereiste om de doeltreffendheid te verzekeren van het rechtsmiddel dat is ingesteld tegen het aanvankelijke administratief besluit tot afwijzing van zijn aanvraag, dat elke lidstaat zijn nationale recht aldus moet inrichten dat ingeval van nietigverklaring van dat besluit binnen een korte termijn een nieuw besluit wordt vastgesteld dat in overeenstemming is met het oordeel in de rechterlijke beslissing waarbij de nietigverklaring is uitgesproken (zie naar analogie arrest van 29 juli 2019, Torubarov, C‑556/17, EU:C:2019:626, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

65      Hieruit volgt dat met betrekking tot aanvragen om toelating tot het grondgebied van een lidstaat voor studiedoeleinden, de omstandigheid dat de aangezochte rechter enkel bevoegd is om het besluit van de bevoegde instanties waarbij een dergelijke aanvraag wordt afgewezen nietig te verklaren zonder dat die rechter de mogelijkheid heeft om zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van deze instanties of om een nieuw besluit vast te stellen, in beginsel volstaat om te voldoen aan de vereisten van artikel 47 van het Handvest, mits die instanties in voorkomend geval gebonden zijn aan de beoordeling in de uitspraak waarbij dat besluit nietig wordt verklaard.

66      Indien de aangezochte rechter in het kader van een dergelijk beroep alleen bevoegd is om het besluit van de bevoegde instanties tot afwijzing van een dergelijke aanvraag tot toelating nietig te verklaren, moet er bovendien voor worden gezorgd dat de voorwaarden waaronder dat beroep wordt ingesteld en, in voorkomend geval, de uitspraak op dat beroep ten uitvoer wordt gelegd, het in beginsel mogelijk maken om op korte termijn een nieuw besluit vast te stellen, zodat een voldoende zorgvuldige derdelander de volle werking kan genieten van de rechten die hij aan richtlijn 2016/801 ontleent.

67      Gelet op een en ander moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 34, lid 5, van die richtlijn, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat het beroep tegen een besluit van de bevoegde instanties tot weigering van een aanvraag om toelating tot het grondgebied van een lidstaat voor studiedoeleinden uitsluitend bestaat in een beroep tot nietigverklaring, zonder dat de rechter bij wie dat beroep aanhangig is gemaakt bevoegd is om in voorkomend geval zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de bevoegde instanties of om een nieuw besluit vast te stellen, mits de voorwaarden waaronder dit beroep wordt ingesteld en, in voorkomend geval, de uitspraak op dat beroep ten uitvoer wordt gelegd, het mogelijk maken om op korte termijn een nieuw besluit te nemen dat in overeenstemming is met de beoordeling in de uitspraak waarbij de nietigverklaring is uitgesproken, zodat een voldoende zorgvuldige derdelander de volle werking kan genieten van de rechten die hij aan richtlijn 2016/801 ontleent.

 Kosten

68      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

1)      Richtlijn (EU) 2016/801 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van derdelanders met het oog op onderzoek, studie, stages, vrijwilligerswerk, scholierenuitwisseling, educatieve projecten of au-pairactiviteiten, met name gelet op artikel 3, punt 3, daarvan,

moet aldus worden uitgelegd dat

zij er niet aan in de weg staat dat een lidstaat die artikel 20, lid 2, onder f), van die richtlijn niet heeft omgezet, op grond van het algemene Unierechtelijke beginsel van het verbod van misbruik een aanvraag om toelating tot zijn grondgebied voor studiedoeleinden weigert omdat de derdelander die aanvraag heeft ingediend zonder werkelijk het voornemen te hebben om op het grondgebied van die lidstaat te studeren.

2)      Artikel 34, lid 5, van richtlijn 2016/801, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

moet aldus worden uitgelegd dat

het er niet aan in de weg staat dat het beroep tegen een besluit van de bevoegde instanties tot weigering van een aanvraag om toelating tot het grondgebied van een lidstaat voor studiedoeleinden uitsluitend bestaat in een beroep tot nietigverklaring, zonder dat de rechter bij wie dat beroep aanhangig is gemaakt bevoegd is om in voorkomend geval zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de bevoegde instanties of om een nieuw besluit vast te stellen, mits de voorwaarden waaronder dit beroep wordt ingesteld en, in voorkomend geval, de uitspraak op dat beroep ten uitvoer wordt gelegd, het mogelijk maken om op korte termijn een nieuw besluit te nemen dat in overeenstemming is met de beoordeling in de uitspraak waarbij de nietigverklaring is uitgesproken, zodat een voldoende zorgvuldige derdelander de volle werking kan genieten van de rechten die hij aan richtlijn 2016/801 ontleent.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.


ii Dit is een fictieve naam, die niet overeenkomt met de werkelijke naam van enige partij in de procedure.

Top