Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62023CC0256

    Conclusie van advocaat-generaal T. Ćapeta van 6 juni 2024.


    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2024:469

    Voorlopige editie

    CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

    T. ĆAPETA

    van 6 juni 2024 (1)

    Gevoegde zaken C256/23 en C290/23

    Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA)

    tegen

    Hallertauer Hopfenveredelungsges. m.b.H.,

    in tegenwoordigheid van:

    Regierung von Niederbayern

    [verzoek van het Bayerische Verwaltungsgericht Regensburg (bestuursrechter in eerste aanleg Regensburg, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]

    en

    Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA)

    tegen

    B. GmbH

    [verzoek van het Oberverwaltungsgericht des Landes Sachsen-Anhalt (hoogste bestuursrechter van de deelstaat Saksen-Anhalt, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]

    „Verzoek om een prejudiciële beslissing – Verordening (EG) nr. 1907/2006 (Reach) – Verordening (EG) nr. 340/2008 van de Commissie – Aan het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) te betalen vergoedingen – Besluit van ECHA tot het opleggen van een vergoeding voor administratieve kosten – Tenuitvoerlegging – Artikel 299 VWEU”






    I.      Inleiding

    1.        Wat gebeurt er indien een agentschap van de Europese Unie een besluit vaststelt waarbij aan een particuliere partij een vergoeding wordt opgelegd en die partij weigert te betalen? Kan het agentschap van de Unie zijn geldvordering op grond van dit besluit gerechtelijk ten uitvoer leggen en, zo ja, hoe?

    2.        Dit zijn in wezen de kwesties die besloten liggen in de prejudiciële vragen van twee Duitse rechters in de onderhavige zaken.

    II.    Feiten en prejudiciële vragen

    A.      Kader voor vergoedingen van ECHA en Reach

    3.        De onderhavige zaken vloeien voort uit geschillen voor twee verschillende Duitse bestuursrechters waarin het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) zijn geldvorderingen ten aanzien van twee verschillende bedrijven ten uitvoer tracht te leggen.

    4.        ECHA is een van de meer dan dertig gedecentraliseerde agentschappen van de Europese Unie die deelhebben aan de tenuitvoerlegging van het Uniebeleid. Het is opgericht in het kader van de Reach-verordening(2), die een alomvattende regeling voor chemische stoffen in de Europese Unie vormt, en is een onafhankelijke entiteit die verantwoordelijk is voor het efficiënte beheer van bepaalde administratieve, technische en wetenschappelijke aspecten van deze regelgeving.(3)

    5.        Krachtens de Reach-verordening dienen fabrikanten en invoerders registraties van chemische stoffen in te dienen bij ECHA. Daarbij moeten zij de vereiste vergoedingen betalen, zoals bepaald in verordening nr. 340/2008 van de Commissie(4), waarbij de Reach-verordening wordt uitgevoerd.

    6.        Volgens dit kader zijn er verlaagde vergoedingen voor micro-, kleine en middelgrote ondernemingen (hierna: „kmo’s”). ECHA verifieert de kmo-status om te bepalen of is voldaan aan de voorwaarden om op basis van die status in aanmerking te komen voor een verlaging van de vergoedingen.

    7.        Wanneer een persoon ten onrechte aanspraak maakt op een verlaging van de vergoedingen voor kmo’s, stelt ECHA een besluit vast dat de persoon niet voor een dergelijke verlaging in aanmerking komt en brengt het die persoon de volledige vergoeding in rekening, vermeerderd met een vergoeding voor administratieve kosten.

    8.        De relevante bepaling die ECHA machtigt om de resterende vergoeding en de administratieve vergoeding te innen, is artikel 13, lid 4, van verordening nr. 340/2008(5), waarvan het relevante deel als volgt luidt:

    „Wanneer een natuurlijke of rechtspersoon die aanspraak maakt op een lagere vergoeding of een vrijstelling van vergoeding, zijn recht op verlaging of vrijstelling niet kan aantonen, brengt het Agentschap de volledige vergoeding in rekening, vermeerderd met een vergoeding voor administratieve kosten.

    Wanneer een natuurlijke of rechtspersoon die aanspraak heeft gemaakt op een lagere vergoeding, deze reeds heeft betaald, doch het recht daarop niet kan aantonen, brengt het Agentschap de rest van de volledige vergoeding in rekening, vermeerderd met een vergoeding voor administratieve kosten.”

    9.        Het besluit van ECHA om betaling van een dergelijke administratieve vergoeding te vragen, is bindend voor de adressaat, die het kan aanvechten door middel van een beroep tot nietigverklaring voor de Unierechters.(6) Indien het beroep niet tijdig wordt ingesteld, wordt het besluit definitief en kan de geldigheid van de betalingsverplichting niet langer worden betwist.

    10.      Indien de registratievergoedingen niet worden betaald, verwerpt ECHA de registratie.(7)

    11.      Het rechtskader van de Unie zwijgt echter over de gevolgen van niet-betaling van de vergoeding voor administratieve kosten.

    12.      Naast de financiering uit de algemene begroting van de Unie wordt ECHA ook deels door dergelijke vergoedingen gefinancierd.(8)

    13.      Noch de Reach-verordening, noch verordening nr. 340/2008 bevat bepalingen betreffende de gedwongen tenuitvoerlegging van het besluit van ECHA in omstandigheden waarin de particuliere partij het besluit niet aanvecht voor de Unierechter, maar evenmin de vergoeding voor administratieve kosten betaalt. In dergelijke situaties heeft ECHA dus getracht zijn geldvordering op basis van een definitief besluit waarbij een vergoeding voor administratieve kosten is opgelegd, ten uitvoer te leggen voor de nationale rechterlijke instanties.

    14.      Dit is precies wat er zich in de onderhavige zaken heeft voorgedaan. In de hiernavolgende onderdelen zal ik kort de feiten uiteenzetten die aan beide zaken ten grondslag liggen.

    B.      Zaak C256/23

    15.      Hallertauer Hopfenveredelungsges. m.b.H. (hierna: „Hallertauer”) is een Duitse onderneming. In 2010 heeft zij bij ECHA een registratie voor een chemische stof ingediend en verzocht om een verlaging van de te betalen vergoeding als micro-onderneming.

    16.      In 2013 heeft ECHA de kmo-status van Hallertauer geverifieerd en haar verzocht om bewijsstukken over te leggen.(9) Hallertauer is op dit verzoek niet ingegaan. Vervolgens heeft zij ECHA echter een verklaring toegezonden dat de opgegeven groottecategorie „micro-onderneming” onjuist was en dat de juiste categorie voor haar „grote onderneming” was.

    17.      Later in 2013 stelde ECHA een besluit vast inzake de kmo-verificatie met betrekking tot Hallertauer.(10) In dat besluit heeft ECHA geconcludeerd dat deze onderneming niet in aanmerking kwam voor de verlaging van de vergoeding op basis van de kmo-status en dat zij het saldo van de standaardregistratievergoeding alsmede een vergoeding voor administratieve kosten van 9 950 EUR verschuldigd was. Dat besluit bevatte ook informatie over het recht om het besluit aan te vechten door middel van een beroep tot nietigverklaring voor de Unierechters.

    18.      Hallertauer heeft de administratieve vergoeding niet betaald en heeft evenmin beroep ingesteld tegen dit besluit voor de Unierechters. Het besluit van ECHA is derhalve definitief geworden wat de betalingsverplichting betreft.

    19.      In 2019 heeft ECHA bij het Bayerische Verwaltungsgericht Regensburg (bestuursrechter in eerste aanleg Regensburg, Duitsland), de verwijzende rechter, een vordering ingesteld om Hallertauer te doen gelasten het bedrag van de administratieve vergoeding te betalen.

    20.      De verwijzende rechter wenst te vernemen of een dergelijke vordering op grond van artikel 94, lid 1, van de Reach-verordening onder de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie valt. Subsidiair vraagt hij zich af of het besluit van ECHA binnen de werkingssfeer van artikel 299 VWEU valt. Zo ja, dan wenst de verwijzende rechter te vernemen of de verwijzing naar de regels van burgerlijke rechtsvordering in die bepaling ruim moet worden uitgelegd, zodat niet alleen de procedure voor de gedwongen tenuitvoerlegging, maar ook de regels betreffende de bevoegde tenuitvoerleggingsinstantie daaronder vallen.

    21.      Tegen deze achtergrond heeft het Bayerische Verwaltungsgericht Regensburg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    „1)      Moet artikel 94, lid 1, van [de Reach-verordening], op grond waarvan bij het Gerecht van de Europese Unie beroep kan worden ingesteld tegen een beslissing van het Agentschap, aldus worden uitgelegd dat ook ter zake van de uitvoerbaarheid van beslissingen van het Agentschap beroep kan worden ingesteld?

    2)      Voor zover de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord: moet artikel 299, eerste alinea, VWEU aldus worden uitgelegd dat het niet alleen van toepassing is op besluiten van de Raad, de Commissie of de Europese Centrale Bank, maar ook op beslissingen van [ECHA] waarbij een vergoeding voor administratieve kosten wordt opgelegd?

    3)      Voor zover de tweede vraag bevestigend moet worden beantwoord: moet artikel 299, tweede alinea, VWEU aldus worden uitgelegd dat de verwijzing naar de bepalingen van burgerlijke rechtsvordering van de lidstaat niet alleen betrekking heeft op procedureregels, maar ook op bevoegdheidsregels?”

    C.      Zaak C290/23

    22.      B. Gmbh (hierna: „B”) is een Duitse onderneming. In 2010 heeft zij bij ECHA een registratie voor een chemische stof ingediend en verzocht om een verlaging van de te betalen vergoeding als middelgrote onderneming.

    23.      In 2013 heeft ECHA de kmo-status van B geverifieerd en deze laatste verzocht om bewijsstukken over te leggen.(11) B heeft in antwoord op dit verzoek documenten overgelegd.

    24.      In 2014 heeft ECHA aan B een verzoek om aanvullende documenten gestuurd. Het heeft op dit laatste verzoek echter geen antwoord ontvangen.

    25.      In 2016 heeft ECHA een besluit vastgesteld over de kmo-verificatie met betrekking tot B.(12) In dat besluit heeft ECHA geconcludeerd dat B niet in aanmerking kwam voor de verlaging van de vergoeding op basis van de kmo-status en dat zij het saldo van de standaardregistratievergoeding alsmede een vergoeding voor administratieve kosten van 17 437 EUR verschuldigd was. Dit besluit bevatte ook informatie over het recht om beroep in te stellen bij de Unierechters.

    26.      B heeft de administratieve vergoeding niet betaald en heeft evenmin beroep ingesteld tegen dit besluit bij de Unierechters. Het besluit van ECHA is derhalve definitief geworden wat de betalingsverplichting betreft.

    27.      In 2019 heeft ECHA een vordering ingesteld bij het Verwaltungsgericht Halle (bestuursrechter in eerste aanleg Halle, Duitsland), waarbij het heeft verzocht B te gelasten de administratieve vergoeding te betalen. Deze rechter heeft de vordering niet-ontvankelijk verklaard en geoordeeld dat een beroep op de bestuursrechter niet mogelijk was.

    28.      ECHA heeft tegen dit vonnis beroep ingesteld bij het Oberverwaltungsgericht des Landes Sachsen-Anhalt (hoogste bestuursrechter van de deelstaat Saksen-Anhalt, Duitsland), de verwijzende rechter.

    29.      Anders dan de rechter in eerste aanleg is de verwijzende rechter van oordeel dat ECHA zijn vordering ten uitvoer kan leggen voor de bestuursrechter omdat het gaat om een publiekrechtelijk geschil. Niettemin wenst de verwijzende rechter te vernemen of de beslissing van ECHA binnen de werkingssfeer van artikel 299 VWEU valt. De verwijzende rechter vraagt ook of artikel 13, lid 4, derde alinea, gelezen in samenhang met artikel 11, lid 3, tweede alinea, van verordening nr. 340/2008 de gevolgen van de niet-betaling van vergoedingen uitputtend regelt en dus kan worden geacht eraan in de weg te staan dat ECHA bij de rechter een vordering instelt om betaling van de administratieve vergoeding af te dwingen.

    30.      In deze context heeft het Oberverwaltungsgericht des Landes Sachsen-Anhalt de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    „1)      Moet artikel 299, eerste alinea, eerste zinsnede, [VWEU] aldus worden uitgelegd dat deze bepaling uitsluitend van toepassing is op besluiten van de Raad, de Commissie of de Europese Centrale Bank of aldus dat zij ook geldt voor besluiten van [ECHA] waarbij een vergoeding in de zin van artikel 13, lid 4, van [verordening nr. 340/2008] voor administratieve kosten in rekening wordt gebracht?

    2)      Indien een besluit van [ECHA] waarbij een dergelijke vergoeding voor administratieve kosten in rekening wordt gebracht, geen executoriale titel vormt:

    Moet artikel 13, lid 4, derde alinea, gelezen in samenhang met artikel 11, lid 3, tweede alinea, van [verordening nr. 340/2008] dan aldus worden uitgelegd dat het niet mogelijk is om een vordering tot nakoming in te stellen die strekt tot betaling van de vergoeding voor administratieve kosten?”

    III. Procedure bij het Hof

    31.      Bij besluit van de president van het Hof van 28 juni 2023 zijn de zaken C‑256/23 en C‑290/23 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest.

    32.      ECHA, Hallertauer, de Griekse en de Poolse regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend bij het Hof.

    33.      Op 20 maart 2024 heeft de terechtzitting plaatsgevonden, waar ECHA, de Griekse regering en de Commissie pleidooi hebben gehouden.

    IV.    Analyse

    34.      De twee verwijzende rechters in de onderhavige zaken weten niet zeker of de tenuitvoerlegging van de geldvorderingen van ECHA binnen hun bevoegdheid valt. Daarom hebben zij het Hof verschillende prejudiciële vragen gesteld.

    35.      Op verzoek van het Hof zal ik in mijn conclusie alleen ingaan op de vragen betreffende de uitlegging van artikel 299 VWEU, namelijk de tweede vraag in zaak C‑256/23 en de eerste vraag in zaak C‑290/23.

    36.      Dat zijn in wezen vragen naar de toepasselijkheid van artikel 299 VWEU op ECHA.(13)

    37.      Mijn analyse is opgebouwd als volgt. Om te beginnen zal ik enkele inleidende opmerkingen maken over artikel 299 VWEU (A). Vervolgens zal ik de redenen uiteenzetten waarom artikel 299 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het alleen betrekking heeft op de drie instellingen van de Unie die daarin uitdrukkelijk worden genoemd (B). Daarna zal ik, met het oog op de uitlegging van artikel 299 VWEU, ingaan op de ruimere context van het afgeleide recht van de Unie (C). Ten slotte zal ik kort toelichten waarom de door mij voorgestelde uitlegging van artikel 299 VWEU niet in de weg staat aan de tenuitvoerlegging van de geldvorderingen van ECHA (D).

    A.      Situering van artikel 299 VWEU in het Verdragskader

    38.      Artikel 299 VWEU maakt al sinds de oprichting van de Europese Unie meer dan 70 jaar geleden deel uit van het Verdragskader.(14) Hoewel het al zo lang bestaat, lijkt het een „schaduwbestaan” te leiden, zoals een commentator heeft aangegeven.(15) Het komt nauwelijks voor in de rechtspraak van het Hof en heeft tot dusver weinig aandacht gekregen in de wetenschappelijke literatuur.

    39.      De volledige tekst van artikel 299 VWEU luidt als volgt:

    „De besluiten van de Raad, de Commissie of de Europese Centrale Bank welke voor natuurlijke of rechtspersonen, met uitzondering van de staten, een geldelijke verplichting inhouden, vormen executoriale titel.

    De tenuitvoerlegging geschiedt volgens de bepalingen van burgerlijke rechtsvordering die van kracht zijn in de staat op het grondgebied waarvan zij plaatsvindt. De formule van tenuitvoerlegging wordt, zonder andere controle dan de verificatie van de authenticiteit van de titel, aangebracht door de nationale autoriteit die door de regering van elke lidstaat daartoe wordt aangewezen. Van de aanwijzing geeft zij kennis aan de Commissie en aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.

    Nadat de bedoelde formaliteiten op verzoek van de belanghebbende zijn vervuld, kan deze de tenuitvoerlegging volgens de nationale wetgeving voortzetten door zich rechtstreeks te wenden tot de bevoegde instantie.

    De tenuitvoerlegging kan niet worden geschorst dan krachtens een beschikking van het Hof. Evenwel behoort het toezicht op de regelmatigheid van de wijze van tenuitvoerlegging tot de bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties.”

    40.      Ook al kunnen er twijfels rijzen bij het lezen van de Engelse taalversie van artikel 299 VWEU(16), naar mijn mening maakt deze bepaling de geldvorderingen die binnen haar werkingssfeer vallen niet uitvoerbaar, maar gaat zij erover hoe dergelijke vorderingen ten uitvoer moeten worden gelegd.(17)

    41.      Dat wordt veel duidelijker als we andere taalversies van artikel 299 VWEU raadplegen. Zo wordt in de Franse taalversie de term „titre exécutoire” gebruikt, en in de Nederlandse taalversie de term „executoriale titel”.(18) Deze taalversies impliceren rechtstreekse uitvoerbaarheid in de zin van het toekennen van executoriale kracht aan een dergelijke vordering zonder aanvullende vereisten.

    42.      In dit opzicht maakt artikel 299 VWEU de uitvoerbaarheid van de binnen de werkingssfeer ervan vallende handelingen slechts gemakkelijker en doeltreffender door deze onmiddellijk uitvoerbaar te maken, zonder dat daarvoor een aanvullende erkenning in de lidstaten nodig is.(19)

    43.      Evenzo was advocaat-generaal Kokott in haar conclusie in de zaak ADR Center/Commissie(20) van mening dat „deze bepaling er namelijk alleen toe [strekt] besluiten die door instellingen van de Unie overeenkomstig artikel 288 VWEU worden aangenomen en een geldelijke verplichting inhouden, een onmiddellijk uitvoerbaar karakter te verlenen. Artikel 299 VWEU dient er dus louter toe de tenuitvoerlegging van dergelijke besluiten te vergemakkelijken, wat gezien de vereisten van een doeltreffende uitoefening van de taken van de instellingen van de Unie en de bescherming van de financiële belangen van de Unie zeker gerechtvaardigd is.”

    44.      Hieruit volgt dat artikel 299 VWEU aldus moet worden opgevat dat daarbij een bijzondere procedure wordt ingevoerd die tot doel heeft een snellere en doeltreffender tenuitvoerlegging mogelijk te maken van handelingen van de Unie waarbij financiële verplichtingen aan particuliere partijen worden opgelegd.(21)

    45.      Dat verklaart echter niet waarom in artikel 299 VWEU slechts drie instellingen van de Unie (de Raad, de Commissie en de Europese Centrale Bank) worden genoemd. Ik ben niettemin van mening dat er verschillende redenen zijn om deze bepaling aldus uit te leggen dat zij beperkt is tot de geldvorderingen van deze drie instellingen.

    B.      Artikel 299 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het alleen betrekking heeft op de drie daarin uitdrukkelijk genoemde instellingen

    46.      Vóór Lissabon verwees wat thans artikel 299 VWEU is, naar besluiten van de Raad en de Commissie.(22)

    47.      Sinds Lissabon worden in artikel 299 VWEU handelingen van de Raad, de Commissie en de ECB(23) genoemd, maar de rest van deze bepaling is hetzelfde gebleven.

    48.      De formulering van artikel 299 VWEU is duidelijk genoeg en uit de geschiedenis van de wijzigingen van het VWEU kan niet worden afgeleid dat deze bepaling ruimer moet worden uitgelegd.

    49.      Zoals de Commissie heeft aangegeven, hadden de opstellers van de Verdragen artikel 299 VWEU zodanig kunnen wijzigen dat het in het kader van het Verdrag van Lissabon ook van toepassing zou zijn op andere instellingen, organen en instanties van de Unie. In plaats daarvan is deze bepaling door dit Verdrag slechts in die zin gewijzigd dat een verwijzing naar de ECB is toegevoegd.

    50.      Geen van de andere instellingen van de Unie, met inbegrip van het Europees Parlement, is toegevoegd, noch is een verwijzing naar organen en instanties van de Unie opgenomen. Tegelijkertijd zijn andere Verdragsbepalingen door het Verdrag van Lissabon wel gewijzigd om een dergelijke verwijzing naar organen en instanties van de Unie op te nemen.(24)

    51.      De reden hiervoor kan niet zijn dat de opstellers van de Verdragen van mening waren dat andere instellingen, organen en instanties van de Unie geen geldvorderingen ten aanzien van particuliere partijen kunnen hebben. Het is bijvoorbeeld duidelijk dat het Parlement geldvorderingen kan hebben ten aanzien van zijn (voormalige) leden of werknemers. Het Parlement wordt echter niet genoemd in artikel 299 VWEU. In een aantal gevallen heeft het Gerecht inderdaad geoordeeld dat het Parlement niet binnen de werkingssfeer van deze bepaling valt.(25)

    52.      De Commissie heeft aangevoerd dat de opstellers van de Verdragen bij artikel 299 VWEU de onmiddellijke uitvoerbaarheid hebben willen beperken tot handelingen van instellingen van de Unie die beschikken over uitvoerende bevoegdheden of bevoegdheden die typisch verband houden met het opleggen van financiële verplichtingen aan particulieren, alsmede, krachtens artikel 280 VWEU, tot arresten van de rechterlijke instanties van de Unie.

    53.      Tegenwoordig hebben veel organen en instanties van de Unie echter uitvoerende bevoegdheden en kunnen zij financiële verplichtingen opleggen aan particulieren, zoals blijkt uit de onderhavige zaken. Derhalve blijkt de uitleg van de Commissie, die is gebaseerd op uitvoerende bevoegdheden, niet zo nuttig.

    54.      De Commissie heeft verder aangegeven dat het onmiddellijk uitvoerbare karakter van handelingen van instellingen van de Unie op het grondgebied van een lidstaat een inmenging in de uitoefening van openbaar gezag vormt. Deze redenering zou inderdaad de intentie kunnen verklaren om het aantal entiteiten dat zich op dergelijke bevoegdheden kan beroepen, te beperken. Dat verklaart echter nog steeds niet waarom de drie instellingen zijn gekozen die in artikel 299 VWEU uitdrukkelijk worden genoemd, in het bijzonder de Raad, die zelden uitvoerende bevoegdheden uitoefent of geldelijke verplichtingen oplegt aan particulieren.(26)

    55.      ECHA, Hallertauer, de Poolse regering en de Commissie hebben het standpunt verdedigd dat artikel 299 VWEU beperkt is tot de drie daarin uitdrukkelijk genoemde instellingen. Alleen de Griekse regering heeft betoogd dat artikel 299 VWEU aldus kan worden uitgelegd dat het van toepassing is op ECHA.

    56.      In dat verband heeft de Griekse regering aangevoerd dat artikel 299 VWEU kan worden uitgebreid tot de handelingen van andere instellingen, organen en instanties van de Unie, mits aan drie voorwaarden is voldaan: ten eerste verricht de entiteit uitvoerende taken en stelt zij administratieve handelingen vast waarmee doelstellingen van algemeen belang worden nagestreefd; ten tweede dragen de geldvorderingen bij aan die uitvoerende taken, en ten derde is voorzien in rechtsbescherming voor de betrokken natuurlijke en rechtspersonen. Volgens deze lidstaat is dit standpunt in overeenstemming met het „short selling”-arrest(27) van het Hof, waarin de rechtspraak Meroni(28) wordt uitgelegd, en wordt het verder bevestigd door de toename van het aantal organen en instanties van de Unie na Lissabon, de doelstellingen van algemeen belang die zij nastreven en het feit dat in het afgeleide recht van de Unie bepalingen voorkomen die vergelijkbaar zijn met artikel 299 VWEU, zoals blijkt uit de bepalingen betreffende het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) en de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR).

    57.      Naar mijn mening kan de Meroni-doctrine niet worden ingeroepen om de bewoordingen van artikel 299 VWEU uit te breiden. Die doctrine is ontwikkeld om de delegatie van discretionaire bevoegdheden in de Europese Unie te begrenzen.(29) In de onderhavige zaken is er echter geen betwisting over de bevoegdheid van ECHA om geldelijke verplichtingen aan particuliere partijen op te leggen. De vraag is daarentegen of een dergelijke geldvordering, wanneer zij niet meer ten gronde kan worden betwist, in een lidstaat rechtstreeks uitvoerbaar is zonder dat een procedure voor erkenning door een rechter of een andere bevoegde instantie moet worden ingeleid.

    58.      Kortom, uit de duidelijke bewoordingen en de voorgeschiedenis van artikel 299 VWEU kan worden afgeleid dat de verwijzing naar de drie instellingen in deze bepaling uitputtend is.(30) ECHA kan zich dus niet op deze bepaling beroepen om zijn geldvorderingen ten uitvoer te leggen.

    C.      Ruimere juridische context

    59.      De door mij voorgestelde uitlegging, die de werkingssfeer van artikel 299 VWEU beperkt tot de drie daarin uitdrukkelijk genoemde instellingen, wordt bevestigd door de ruimere juridische context, waarop ik nu zal ingaan.

    60.      De Commissie is van mening dat de beperkte werkingssfeer van artikel 299 VWEU blijkt uit het feit dat artikel 100, lid 2, van financiële verordening 2018/1046(31) andere instellingen van de Unie die zelf geen uitvoerbaar besluit krachtens artikel 299 VWEU kunnen vaststellen, bij wijze van uitzondering toestaat de Commissie te verzoeken dit voor bepaalde vorderingen namens hen te doen. Volgens haar zou deze bepaling zinloos zijn indien deze andere instellingen binnen de werkingssfeer van artikel 299 VWEU zouden vallen.

    61.      In dit verband ben ik geneigd het eens te zijn met advocaat-generaal Kokott, die van mening was dat artikel 100, lid 2, van financiële verordening 2018/1046 onduidelijk is, zoals zij in haar conclusie in de zaak ADR Center/Commissie(32) heeft opgemerkt.(33) De eerste alinea ervan geeft aan dat „[e]en instelling van de Unie” een bedrag van particuliere partijen kan invorderen door middel van een executoriaal besluit in de zin van artikel 299 VWEU, terwijl de tweede alinea bepaalt dat de Commissie in uitzonderlijke omstandigheden ten behoeve van „andere instellingen van de Unie” op hun verzoek een dergelijk uitvoerbaar besluit kan vaststellen met betrekking tot vorderingen die zijn ontstaan in verband met personeelsleden, leden of voormalige leden. De uitgebreide definitie van „instelling” in die verordening(34) roept klaarblijkelijk de vraag op waarom die tweede alinea nodig is als de eerste alinea hoe dan ook die „andere instellingen” bestrijkt.

    62.      Het lijkt mij redelijk om artikel 100, lid 2, van financiële verordening 2018/1046 aldus te lezen dat die „andere instellingen van de Unie” de instellingen zijn die niet worden genoemd in artikel 299 VWEU, aangezien de bepalingen van het afgeleide Unierecht moeten worden gelezen in het licht van het primaire Unierecht, en niet andersom. Deze opvatting lijkt ook door institutionele documenten te worden gesuggereerd.(35)

    63.      Daarom ben ik het eens met de Commissie dat een uitlegging van artikel 299 VWEU in die zin dat het betrekking zou hebben op alle instellingen, organen en instanties van de Unie, tot gevolg zou hebben dat de in artikel 100, lid 2, tweede alinea, van financiële verordening 2018/1046 bedoelde mogelijkheid voor „andere instellingen van de Unie” om een beroep te doen op de Commissie teneinde een uitvoerbaar besluit krachtens artikel 299 VWEU vast te stellen, onzinnig zou zijn.

    64.      Derhalve pleit artikel 100, lid 2, van financiële verordening 2018/1046 voor een uitlegging van artikel 299 VWEU die beperkt is tot de drie daarin uitdrukkelijk genoemde instellingen.

    65.      Hetzelfde geldt voor afgeleide Unieregelgeving die betrekking heeft op andere organen en instanties dan ECHA.

    66.      Met name blijkt dat wanneer het gaat om de tenuitvoerlegging van geldboeten en dwangsommen die zijn opgelegd door bepaalde organen en instanties van de Unie(36), er soms bepalingen in de relevante Unieregelgeving staan die vergelijkbaar zijn met artikel 299 VWEU.

    67.      Wat bijvoorbeeld de GAR betreft, bepaalt artikel 41, lid 3, van verordening nr. 806/2014(37):

    „Overeenkomstig de artikelen 38 en 39 opgelegde geldboeten en dwangsommen zijn afdwingbaar.

    De tenuitvoerlegging geschiedt volgens de toepasselijke procedurevoorschriften die van kracht zijn in de deelnemende lidstaat op het grondgebied waarvan zij plaatsvindt. De formule van tenuitvoerlegging wordt, zonder andere controle dan de verificatie van de authenticiteit van de titel, aangebracht door de autoriteit die door de regering van elke deelnemende lidstaat daartoe wordt aangewezen; van de aanwijzing geeft zij kennis aan de afwikkelingsraad en aan het Hof van Justitie.

    Nadat de bedoelde formaliteiten op verzoek van de belanghebbende zijn vervuld, kan deze de tenuitvoerlegging volgens de nationale wetgeving voortzetten door zich rechtstreeks te wenden tot de bevoegde autoriteit.

    De tenuitvoerlegging kan niet worden geschorst dan krachtens een beslissing van het Hof van Justitie. Het toezicht op de regelmatigheid van de tenuitvoerlegging behoort evenwel tot de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de betrokken deelnemende lidstaat.”(38)

    68.      Het feit dat de Uniewetgever dergelijke bepalingen naar het model van artikel 299 VWEU heeft opgenomen met betrekking tot bepaalde organen en instanties van de Unie, wijst erop dat de handelingen van deze instanties waarbij aan particuliere partijen geldelijke verplichtingen worden opgelegd, niet binnen de werkingssfeer van artikel 299 VWEU vallen, aangezien er anders geen reden zou zijn om deze bepalingen in Unieregelgeving over te nemen.

    69.      Daarentegen blijkt dat Unieregelgeving, wanneer het gaat om de tenuitvoerlegging van vergoedingen en heffingen die verschuldigd zijn aan bepaalde organen en instanties van de Unie, over het algemeen geen bepalingen naar het model van artikel 299 VWEU bevat. In plaats daarvan lijken de relevante bepalingen betrekking te hebben op de nodige juridische stappen om betaling te verkrijgen en ertoe te strekken het de organen, bureaus of agentschappen van de Unie mogelijk te maken om bepaalde activiteiten te staken om deze betaling te vergemakkelijken.

    70.      Wat bijvoorbeeld het Europees Geneesmiddelenbureau betreft, bepaalt artikel 10, lid 3, van verordening nr. 297/95(39): „Wanneer een krachtens deze verordening verschuldigde vergoeding op de vervaldatum niet is betaald, kan de directeur, onverminderd de bevoegdheid om in rechte op te treden die het Bureau krachtens artikel 71 van verordening (EG) nr. 726/2004 is verleend, besluiten de gevraagde diensten niet te verrichten of alle diensten of lopende procedures tijdelijk te staken totdat de vergoeding [...] is betaald.”(40)

    71.      Wat is de verklaring voor dit verschil in de behandeling van de tenuitvoerlegging van geldboeten en dwangsommen enerzijds en van vergoedingen en heffingen anderzijds? Mogelijk ligt de verklaring in het feit dat geldboeten en dwangsommen gewoonlijk worden toegewezen aan de algemene begroting van de Unie(41), zodat bepalingen die artikel 299 VWEU herhalen, kunnen worden beschouwd als een middel om de financiële belangen van de Europese Unie te beschermen, terwijl vergoedingen en heffingen rechtstreeks naar de betrokken organen en instanties van de Unie gaan.

    72.      Hoe dan ook lijkt deze in de Unieregelgeving gevolgde benadering verdere steun te verlenen aan een uitlegging dat artikel 299 VWEU beperkt is tot de drie daarin uitdrukkelijk genoemde instellingen.

    D.      ECHA kan zijn geldvorderingen ten uitvoer leggen

    73.      Het feit dat de geldvorderingen van ECHA niet onder artikel 299 VWEU vallen, betekent niet dat zij niet ten uitvoer kunnen worden gelegd. In een dergelijk geval moet bij de tenuitvoerlegging worden teruggevallen op de gebruikelijke procedures van de rechtsstelsels van de lidstaten.

    74.      Krachtens de Reach-verordening bezit ECHA rechtspersoonlijkheid en beschikt het over de ruimste handelingsbevoegdheid in de lidstaten.(42)

    75.      Wanneer het Unierecht niet voorziet in passende procedures, zoals in het geval van de tenuitvoerlegging van de geldvorderingen van ECHA, staat het aan de lidstaten om dit te doen.

    76.      Bij het voorzien in adequate tenuitvoerleggingsprocedures genieten de lidstaten procedurele autonomie, mits zij het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel in acht nemen.(43) In beginsel moeten deze procedures, overeenkomstig het gelijkwaardigheidsbeginsel, ECHA in staat stellen zijn geldvorderingen op dezelfde wijze ten uitvoer te leggen als het geval zou zijn bij soortgelijke vorderingen in het nationale recht, en mogen zij deze vorderingen niet aan een minder gunstige behandeling onderwerpen dan soortgelijke nationale vorderingen. Bovendien mogen zij het, overeenkomstig het doeltreffendheidsbeginsel, voor ECHA niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken om zijn geldvorderingen ten uitvoer te leggen.

    77.      Het staat derhalve aan de verwijzende rechters om vast te stellen wat naar nationaal recht de overeenkomstige situatie zou zijn, en op basis daarvan te beslissen of deze rechters of andersoortige rechters bevoegd zijn om kennis te nemen van de geldvorderingen van ECHA.

    78.      Het feit dat ECHA krachtens het Unierecht niet zonder tenuitvoerleggingsmogelijkheden in de lidstaten mag blijven, is een extra reden waarom de formulering van artikel 299 VWEU niet zo ruim hoeft te worden uitgelegd dat ECHA daaronder valt. Er is eenvoudigweg geen rechtvaardiging voor een dergelijke creatieve uitlegging, omdat de doeltreffende bescherming van de rechten van ECHA reeds wordt gewaarborgd door de rechtsorde van de Unie.

    V.      Conclusie

    79.      Gelet op al het voorgaande geef ik het Hof in overweging de tweede prejudiciële vraag van het Bayerische Verwaltungsgericht Regensburg en de eerste prejudiciële vraag van het Oberverwaltungsgericht des Landes Sachsen-Anhalt te beantwoorden als volgt:

    „Artikel 299 VWEU

    moet aldus worden uitgelegd dat

    deze bepaling uitsluitend van toepassing is op handelingen van de Raad van de Europese Unie, de Europese Commissie en de Europese Centrale Bank, en niet op handelingen van het Europees Agentschap voor chemische stoffen waarbij een vergoeding voor administratieve kosten in de zin van artikel 13, lid 4, van verordening (EG) nr. 340/2008 van de Commissie van 16 april 2008 betreffende de aan het Europees Agentschap voor chemische stoffen te betalen vergoedingen krachtens verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (Reach) in rekening wordt gebracht.”


    1      Oorspronkelijke taal: Engels.


    2      Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (Reach), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB 2006, L 396, blz. 1, met rectificatie in PB 2007, L 136, blz. 3; hierna: „Reach-verordening”).


    3      Zie arrest van 21 januari 2021, Duitsland/Esso Raffinage (C‑471/18 P, EU:C:2021:48, punt 89). Zie voor een gedetailleerd verslag van het ontstaan en de taken van ECHA bijvoorbeeld Martens, M., „Executive power in the making: the establishment of the European Chemicals Agency”, in Busuioc, M., Groenleer, M., en Trondal, J. (red.), The agency phenomenon in the European Union – Emergence, institutionalisation and everyday decision-making, Manchester University Press, Manchester en New York, 2012, blz. 42, en Bergkamp, L. (red.), The European Union REACH Regulation for Chemicals – Law and Practice, Oxford University Press, Oxford, 2013, met name hoofdstuk 2.


    4      Verordening (EG) nr. 340/2008 van de Commissie van 16 april 2008 betreffende de aan het Europees Agentschap voor chemische stoffen te betalen vergoedingen krachtens [de Reach-verordening] (PB 2008, L 107, blz. 6).


    5      Zie ook overweging 11 van verordening nr. 340/2008, waarin staat: „De bij deze verordening vastgestelde lagere vergoedingen moeten worden toegepast op basis van een verklaring van de entiteit die aanspraak maakt op die lagere vergoeding. Het indienen van onjuiste informatie moet worden ontmoedigd door het opleggen van een vergoeding voor administratieve kosten door het Agentschap en eventueel van een afschrikkende boete door de lidstaten.”


    6      Zie in dit verband arrest van 22 januari 2014, Verenigd Koninkrijk/Parlement en Raad (C‑270/12, EU:C:2014:18, punt 81), waarin het Hof ECHA heeft genoemd onder de organen, instanties en agentschappen van de Unie die bevoegd zijn tot het vaststellen van juridisch bindende besluiten waartegen rechterlijke toetsing voor de Unierechters kan worden ingesteld.


    7      Zie in dit verband artikel 20, lid 2, van de Reach-verordening en artikel 3, lid 6, van verordening nr. 340/2008.


    8      Zie artikel 96 en overweging 107 van de Reach-verordening. Zie ook de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité – Algemeen verslag van de Commissie over de werking van Reach en evaluatie van bepaalde elementen – Conclusies en maatregelen, COM(2018) 116 final van 5 maart 2018, punt 3.4.


    9      ECHA, kmo-verificatie – verzoek om documenten, SME(2013) 2197 van 31 mei 2013.


    10      ECHA, kmo-verificatie – besluit, SME(2013) 4439 van 20 november 2013. Verder heeft ECHA Hallertauer op 22 november 2013 en 22 december 2013 facturen gestuurd voor de betaling van die administratieve vergoeding.


    11      ECHA, kmo-verificatie – verzoek om documenten, SME(2013) 1059 van 9 april 2013.


    12      ECHA, kmo-verificatie – besluit, SME(2016) 3729 van 9 augustus 2016. Verder heeft ECHA op 9 augustus 2016 en 8 september 2016 aan B facturen gestuurd voor de betaling van die administratieve vergoeding.


    13      Soortgelijke vragen zijn gesteld in een eerder verzoek om een prejudiciële beslissing, dat is ingetrokken. Zie de beschikking van de president van het Hof van 4 juni 2021, ECHA (C‑392/20, EU:C:2021:501). Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak ADR Center/Commissie (C‑584/17 P, EU:C:2019:941, punten 40 en 41), waarin zij opmerkte dat de vraag of artikel 299 VWEU van toepassing is op handelingen van andere instellingen, organen en instanties van de Unie nog niet is beantwoord in de rechtspraak van het Hof, maar meende dat die vraag in die procedure onbeantwoord kon blijven.


    14      Oorspronkelijk oud artikel 192 EEG, later oud artikel 256 EG. Zie ook artikel 92 van het thans vervallen EGKS-Verdrag en artikel 164 van het EGA-Verdrag.


    15      Hayden, H., „Enforcement of Fines and Other Pecuniary Obligations Imposed by the ECB – (Part II): National Level”, European Company and Financial Law Review, deel 19, nr. 1, 2022, blz. 76‑99, in het bijzonder blz. 84.


    16      In de Engelse taalversie wordt in de eerste alinea van artikel 299 VWEU de formulering „shall be enforceable” gebruikt. Dit is vergelijkbaar met sommige andere taalversies, zoals bijvoorbeeld de Kroatische taalversie („izvršive su”) en de Sloveense taalversie („izvršilni”).


    17      Derhalve kan op basis van artikel 299 VWEU niet worden geconcludeerd dat de weglating van organen en instanties van de Unie (zoals ECHA) uit de tekst van deze bepaling betekent dat hun geldvorderingen niet uitvoerbaar zijn, zoals de Poolse regering suggereert.


    18      Zie bijvoorbeeld ook de Spaanse taalversie („títulos ejecutivos”) en de Italiaanse taalversie („titolo esecutivo”).


    19      Zie in dit verband de conclusie van advocaat-generaal Bobek in de zaak Dimos Zagoriou (C‑217/16, EU:C:2017:385, punt 29), waarin hij opmerkt dat artikel 299 VWEU „besluiten die in feite handelingen van een internationaal lichaam zijn, rechtstreeks op nationaal niveau uitvoerbaar verklaart zonder dat daarvoor een procedure tot erkenning ervan door de lidstaat nodig is”.


    20      Conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak ADR Center/Commissie (C‑584/17 P, EU:C:2019:941, punt 54).


    21      Zie in dit verband Hayden, H., „Enforcement of Fines and Other Pecuniary Obligations Imposed by the ECB – (Part I): European Level”, European Company and Financial Law Review, deel 18, nr. 6, 2021, blz. 1011‑1050, in het bijzonder blz. 1023 en 1024, waarin wordt opgemerkt dat het hoofddoel van artikel 299 VWEU erin bestaat de doeltreffende tenuitvoerlegging van geldelijke verbintenissen te verzekeren en dat dit artikel tevens beoogt te voorkomen dat lidstaten tussenbeide komen wat de inhoud en de geldigheid van de Uniehandeling zelf betreft.


    22      Zie de eerste alinea van oud artikel 192 EEG, later eerste alinea van oud artikel 256 EG. Een afzonderlijke bepaling, het huidige artikel 280 VWEU, verwees naar wat nu artikel 299 VWEU is met betrekking tot de gedwongen tenuitvoerlegging van arresten van de rechterlijke instanties van de Unie. Zie oud artikel 187 EEG, later oud artikel 244 EG.


    23      Reeds vóór het Verdrag van Lissabon, met de invoering van het economisch en monetair beleid door het Verdrag van Maastricht, werd naar het huidige artikel 299 VWEU verwezen met betrekking tot de tenuitvoerlegging van verordeningen en besluiten van de ECB. Zie oud artikel 108 bis, lid 2, vierde alinea, EG en artikel 34.2, vierde alinea, van het aan het EG-Verdrag gehechte Protocol betreffende de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank, later oud artikel 110, lid 2, vierde alinea, EG en artikel 34.2, vierde alinea, van het aan het EG-Verdrag gehechte Protocol (nr. 18) betreffende de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank.


    24      Met name de artikelen 263, 265, 266, 267 en 277 VWEU bevatten een verwijzing naar organen en instanties van de Unie.


    25      Zie voor voorbeelden hiervan de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak ADR Center/Commissie (C‑584/17 P, EU:C:2019:941, punt 40, voetnoot 26). Zie ook, meer recent, de beschikking van 28 juli 2021, SN/Parlement (T‑249/21 R, niet gepubliceerd, EU:T:2021:496, punt 38), waarin wordt vastgesteld dat het Parlement, anders dan de Raad, de Commissie en de ECB, „geen bevoegdheid op grond van artikel 299 VWEU heeft om executoriale besluiten vast te stellen die een geldelijke verplichting inhouden voor degenen tot wie zij zijn gericht. Het Parlement heeft dus geen andere keuze dan een afzonderlijke gerechtelijke procedure in te leiden om van de bevoegde nationale rechter een executoriale beslissing te verkrijgen, die het vervolgens kan gebruiken om het gevorderde bedrag te innen.” Zie voor soortgelijke vaststellingen met betrekking tot een gemeenschappelijke onderneming van de Unie, die kan worden opgericht krachtens artikel 187 VWEU, arrest van 5 juli 2023, Gemeenschappelijke Onderneming „Schone luchtvaart”/NG (T‑649/20, T‑721/20 en T‑767/20, niet gepubliceerd, EU:T:2023:379, punt 65).


    26      De Commissie heeft tijdens de terechtzitting geopperd dat de opname van de Raad in artikel 299 VWEU kan worden verklaard door historische ontwikkelingen.


    27      Zie arrest van 22 januari 2014, Verenigd Koninkrijk/Parlement en Raad (C‑270/12, EU:C:2014:18, met name de punten 41‑55).


    28      Zie arresten van 13 juni 1958, Meroni/Hoge Autoriteit (9/56, EU:C:1958:7, met name blz. 151 en 152), en 13 juni 1958, Meroni/Hoge Autoriteit (10/56, EU:C:1958:8, met name blz. 172 en 173).


    29      Zie mijn conclusie in de zaak Commissie/GAR (C‑551/22 P, EU:C:2023:846, punten 75‑93).


    30      Hoewel het Hof zich tot op heden nog niet specifiek over deze vraag heeft gebogen, lijkt het uitputtende karakter van artikel 299 VWEU ook indirect door de desbetreffende rechtspraak te worden gesuggereerd. In het arrest van 16 juli 2020, ADR Center/Commissie (C‑584/17 P, EU:C:2020:576, punt 52), heeft het Hof opgemerkt dat artikel 299 VWEU „van toepassing is op alle handelingen van de daarin vermelde instellingen van de Unie waarbij een geldelijke verplichting wordt vastgesteld” (cursivering van mij).


    31      Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB 2018, L 193, blz. 1; hierna: „financiële verordening 2018/1046”).


    32      Zie de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak ADR Center/Commissie (C‑584/17 P, EU:C:2019:941, punt 41, voetnoot 28), waarin wordt opgemerkt dat dit ook het geval was voor de voorloper van artikel 79, lid 2, van verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (PB 2012, L 298, blz. 1; hierna: „financiële verordening nr. 966/2012”).


    33      Die bepaling blijft ongewijzigd in het recente voorstel tot herschikking van financiële verordening 2018/1046 [zie voorstel van de Commissie voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, COM(2022) 223 final van 16 mei 2022].


    34      Artikel 2, punt 67, van financiële verordening 2018/1046 definieert „instelling van de Unie” als „het Europees Parlement, de Europese Raad, de Raad, de Commissie, het Hof van Justitie van de Europese Unie, de Europese Rekenkamer, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio’s, de Europese Ombudsman, de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming of de Europese dienst voor extern optreden („EDEO”)”, waarbij wordt gespecificeerd dat „de Europese Centrale Bank [niet wordt] beschouwd als een instelling van de Unie”.


    35      Zie in dit verband artikel 85, lid 2, van gedelegeerde verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie van 29 oktober 2012 houdende uitvoeringsvoorschriften voor [financiële verordening nr. 966/2012] (PB 2012, L 362, blz. 1), waarin was bepaald dat „de betrokken instellingen, andere dan die welke in artikel 299 VWEU worden genoemd, de Commissie [kunnen] verzoeken om een besluit te nemen dat executoriale titel vormt”. Deze verordening is later ingetrokken bij besluit (EU) 2018/1520 van de Commissie van 9 oktober 2018 (PB 2018, L 256, blz. 67). Zie ook het verslag van het Europees Parlement over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de jaarlijkse begroting van de Unie, A7‑0325/2011 van 4 oktober 2011, amendement 133, blz. 89 en 90, waarin wordt voorgesteld de eerste alinea van de voorloper van artikel 100, lid 2, te wijzigen op grond dat „alleen de Raad, de Commissie en de Europese Centrale Bank bevoegd zijn om uitvoerbare besluiten krachtens artikel 299 VWEU vast te stellen”.


    36      Wat het EUIPO betreft, bestaan er soortgelijke bepalingen als artikel 299 VWEU met betrekking tot de tenuitvoerlegging van besluiten tot vaststelling van de proceskosten. Zie artikel 110 van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (PB 2017, L 154, blz. 1), en artikel 71 van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen (PB 2002, L 3, blz. 1). Zie ook, wat het Communautair Bureau voor plantenrassen betreft, artikel 86 van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht (PB 1994, L 227, blz. 1). Dat blijkt te zijn gedaan om Unieregels vast te stellen die afweken van de relevante internationale verdragen ter zake. Zie in dit verband voorstel van de Commissie voor een verordening van de Raad inzake het gemeenschapsmerk, COM(80) 635 def. van 19 november 1980, toelichting, blz. 74.


    37      Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1).


    38      Zie voor soortgelijke bepalingen bijvoorbeeld ook, wat de Europese Autoriteit voor effecten en markten betreft, artikel 68, lid 4, van verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters (PB 2012, L 201, blz. 1); wat de drie Europese toezichthoudende autoriteiten in het algemeen betreft, artikel 35, lid 9, van verordening (EU) 2022/2554 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2022 betreffende digitale operationele weerbaarheid voor de financiële sector en tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 1060/2009, (EU) nr. 648/2012, (EU) nr. 600/2014, (EU) nr. 909/2014 en (EU) 2016/1011 (PB 2022, L 333, blz. 1), en wat de recent voorgestelde Autoriteit voor de bestrijding van witwassen betreft, artikel 24, lid 2, van het voorstel van de Commissie voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van de Autoriteit voor de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering en tot wijziging van de verordeningen (EU) nr. 1093/2010, (EU) nr. 1094/2010 en (EU) nr. 1095/2010, COM(2021) 421 final van 20 juli 2021 (hierna: „voorstel”).


    39      Verordening (EG) nr. 297/95 van de Raad van 10 februari 1995 inzake de vergoedingen die aan het Europees Bureau voor de geneesmiddelenbeoordeling dienen te worden betaald (PB 1995, L 35, blz. 1), zoals laatstelijk gewijzigd bij verordening (EU) 2024/848 van de Commissie van 14 maart 2024 (PB L, 2024/848). Deze verordening wordt per 1 januari 2025 ingetrokken bij verordening (EU) 2024/568 van het Europees Parlement en de Raad van 7 februari 2024 betreffende de aan het Europees Geneesmiddelenbureau te betalen vergoedingen en heffingen, tot wijziging van de verordeningen (EU) 2017/745 en (EU) 2022/123 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van verordening (EU) nr. 658/2014 van het Europees Parlement en de Raad en verordening (EG) nr. 297/95 van de Raad (PB L, 2024/568), die in artikel 9, lid 2, ervan een soortgelijke bepaling bevat en waarbij in punt 6.1 van bijlage IV erbij bepalingen zijn ingevoerd over het opleggen van administratieve heffingen ingeval aanvragers van verlagingen van vergoedingen onjuiste informatie indienen. Ik merk op dat er ook hier, zoals bij verordening nr. 340/2008, geen specifieke bepalingen zijn met betrekking tot de tenuitvoerlegging van dergelijke administratieve heffingen.


    40      Zie voor soortgelijke bepalingen bijvoorbeeld ook artikel 6 van uitvoeringsverordening (EU) 2018/764 van de Commissie van 2 mei 2018 inzake de aan het Spoorwegbureau van de Europese Unie te betalen vergoedingen en kosten en de betalingsvoorwaarden (PB 2018, L 129, blz. 68), zoals laatstelijk gewijzigd bij uitvoeringsverordening (EU) 2021/1903 van de Commissie van 29 oktober 2021 (PB 2021, L 387, blz. 126); de artikelen 5, 8, 11 en 15 en overweging 10 van uitvoeringsverordening (EU) 2019/2153 van de Commissie van 16 december 2019 inzake de vergoedingen en heffingen die worden geheven door het Agentschap van de Europese Unie voor de veiligheid van de luchtvaart, en tot intrekking van verordening (EU) nr. 319/2014 (PB 2019, L 327, blz. 36), en artikel 7 van besluit (EU) 2020/2152 van de Commissie van 17 december 2020 betreffende de aan het Agentschap van de Europese Unie voor de samenwerking tussen energieregulators verschuldigde vergoedingen voor het verzamelen, hanteren, verwerken en analyseren van informatie die overeenkomstig verordening (EU) nr. 1227/2011 van het Europees Parlement en de Raad is gerapporteerd (PB 2020, L 428, blz. 68).


    41      Zie bijvoorbeeld artikel 68, lid 5, van verordening nr. 648/2012, artikel 35, lid 9, van verordening 2022/2554 en artikel 24, lid 3 van het in voetnoot 38 van deze conclusie genoemde voorstel.


    42      Zie artikel 100 van de Reach-verordening. Zie ook overweging 99 daarvan, waarin staat dat „[h]et Agentschap [de middelen moet] hebben om al zijn taken uit te voeren”.


    43      Zie bijvoorbeeld arrest van 19 december 2019, Deutsche Umwelthilfe (C‑752/18, EU:C:2019:1114, punt 33), waarin het Hof heeft geoordeeld dat, „de regels inzake gedwongen tenuitvoerlegging bij gebreke van harmonisatie van de nationale regelingen krachtens het beginsel van procesrechtelijke autonomie van de lidstaten een zaak van hun interne rechtsorde zijn. Deze regels moeten evenwel aan twee voorwaarden voldoen, namelijk dat zij niet ongunstiger zijn dan de regels die voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en dat zij de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) [...].”

    Top