Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62023CC0185

    Conclusie van advocaat-generaal J. Richard de la Tour van 16 mei 2024.
    protectus s.r.o. tegen Výbor Národnej rady Slovenskej republiky na preskúmavanie rozhodnutí Národného bezpečnostného úradu.
    Verzoek van de Najvyšší správny súd Slovenskej republiky om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Besluit 2013/488/EU – Gerubriceerde informatie – Veiligheidsmachtiging voor een vestiging (VMV) – Intrekking van de machtiging – Niet-bekendmaking van gerubriceerde informatie die de intrekking rechtvaardigt – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Motiveringsplicht – Toegang tot het dossier – Beginsel van hoor en wederhoor – Artikel 51 van het Handvest van de grondrechten – Tenuitvoerbrenging van het Unierecht.
    Zaak C-185/23.

    Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2024:409

    Voorlopige editie

    CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

    J. RICHARD DE LA TOUR

    van 16 mei 2024 (1)

    Zaak C185/23

    protectus s.r.o., voorheen BONUL s.r.o.,

    tegen

    Výbor Národnej rady Slovenskej republiky na preskúmavanie rozhodnutí Národného bezpečnostného úradu

    [verzoek van de Najvyšší správny súd Slovenskej republiky (hoogste bestuursrechter van de Slowaakse Republiek) om een prejudiciële beslissing]

    „Prejudiciële verwijzing – Besluit 2013/488/EU – Gerubriceerde informatie van de Europese Unie – Veiligheidsmachtiging voor een vestiging – Intrekking van de machtiging – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 47 – Toegang tot het dossier – Artikel 51 – Tenuitvoerlegging van het Unierecht”






    I.      Inleiding

    1.        Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van besluit 2013/488/EU van de Raad van 23 september 2013 betreffende de beveiligingsvoorschriften voor de bescherming van gerubriceerde EU-informatie(2), alsmede van artikel 47 en artikel 51, leden 1 en 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie(3).

    2.        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen protectus s.r.o., voorheen BONUL s.r.o. (hierna: „protectus” of „verzoekster in het hoofdgeding”), en de Výbor Národnej rady Slovenskej republiky na preskúmavanie rozhodnutí Národného bezpečnostného úradu (commissie van het nationale parlement van de Slowaakse Republiek, bevoegd voor de toetsing van besluiten van de nationale beveiligingsinstantie; hierna: „commissie”) betreffende de verwerping door deze commissie van het door protectus ingestelde beroep tegen het besluit van de Národný bezpečnostný úrad (nationale beveiligingsinstantie van de Slowaakse Republiek; hierna: „NBS”) tot intrekking van haar industrieel veiligheidsattest en tegelijkertijd, als gevolg van die intrekking, tot intrekking van haar industrieel veiligheidscertificaat.

    3.        Naar Slowaaks recht is de houder van een industrieel veiligheidsattest gemachtigd tot toegang tot gerubriceerde informatie overeenkomstig het nationale recht. Het industrieel veiligheidscertificaat verleent de houder ervan toegang tot gerubriceerde informatie van de Europese Unie (hierna: „EUCI”).

    4.        Het besluit tot intrekking van het aan protectus verleende industrieel veiligheidsattest is genomen op grond dat met betrekking tot deze vennootschap een veiligheidsrisico was vastgesteld, deels op basis van gerubriceerde informatie. In dat besluit heeft de NBS bovendien geoordeeld dat de intrekking van dat attest noodzakelijkerwijs de intrekking van haar industrieel veiligheidscertificaat met zich meebracht, aangezien het nationale recht deze beide machtigingen aan elkaar koppelt.

    5.        Op het gebied van EUCI bestaat er nog geen regelgeving van de Unie met horizontale werking, maar zijn er wel door instellingen van de Unie zelf genomen besluiten.(4) Bovendien is de bescherming van EUCI slechts gedeeltelijk en beperkt geregeld door het Unierecht. Op dit gebied steunt het Unierecht op reeds bestaande nationale systemen voor de bescherming van gerubriceerde informatie op basis van gelijkwaardige beschermingsniveaus.

    6.        Het Hof heeft zich al meermaals moeten uitspreken over de te maken afweging tussen het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en de belangen die worden aangevoerd ter rechtvaardiging van de niet-openbaarmaking van bepaalde informatie, met name wanneer deze belangen verband houden met de nationale veiligheid. Het is echter de eerste keer dat het Hof wordt verzocht om duidelijkheid te verschaffen over die afweging met betrekking tot EUCI.

    7.        Ter beantwoording van de door de Najvyšší správny súd Slovenskej republiky (hoogste bestuursrechter van de Slowaakse Republiek) gestelde vragen over de precieze reikwijdte van een dergelijke afweging, zal ik het volgende standpunt innemen.

    8.        Ten eerste zal ik de redenen uiteenzetten waarom ik van mening ben dat, wanneer een nationale rechterlijke instantie een rechtmatigheidsbeoordeling verricht van een besluit tot intrekking van een veiligheidsmachtiging die de houder ervan toegang verleent tot EUCI overeenkomstig besluit 2013/488, er sprake is van tenuitvoerlegging van het Unierecht in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest. Hieruit volgt naar mijn mening dat het Handvest van toepassing is in de onderhavige zaak.

    9.        Ten tweede zal ik uitleggen waarom de door het merendeel van de deelnemers aan deze procedure aangevoerde argumenten dat het Handvest niet van toepassing is op de situatie in het hoofdgeding, mijns inziens moeten worden afgewezen. Ten gronde zal ik de redenen uiteenzetten waarom ik de mening ben toegedaan dat de Slowaakse regeling, in het licht van de bijzondere kenmerken van de bescherming van EUCI, voldoende waarborgen bevat ter bescherming van de rechten van verdediging van personen van wie de veiligheidsmachtiging is ingetrokken.

    10.      Ten derde zal ik verduidelijken dat de uit artikel 47 van het Handvest voortvloeiende waarborgen in ieder geval niet vereisen dat een rechterlijke instantie die de rechtmatigheid moet beoordelen van een deels op gerubriceerde informatie gebaseerd besluit tot intrekking van een veiligheidsmachtiging, over de bevoegdheid moet beschikken om de persoon jegens wie dat besluit is genomen, toe te staan kennis te nemen van het dossier van de nationale beveiligingsinstantie waarin dergelijke informatie is opgenomen.

    II.    Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vragen

    11.      Op 6 september 2018 heeft de NBS aan verzoekster in het hoofdgeding een industrieel veiligheidsattest afgegeven krachtens hetwelk zij gerechtigd is om kennis te nemen van gerubriceerde informatie met de rubriceringsgraad „Strikt geheim”, alsmede om materiële en elektronische gerubriceerde informatie met de rubriceringsgraad „Geheim” over te dragen en om dergelijke informatie met de rubriceringsgraad „Geheim” op te stellen. Bovendien heeft de NBS op verzoek van verzoekster in het hoofdgeding haar op 15 november 2018 een industrieel veiligheidscertificaat met betrekking tot informatie met de rubriceringsgraad SECRET UE/EU SECRET afgegeven.

    12.       Vervolgens heeft de NBS uit verschillende bronnen van niet-gerubriceerde informatie onder meer vernomen dat jegens verzoekster in het hoofdgeding of jegens leden van haar raad van bestuur een onderzoek naar strafbare feiten was ingesteld, dat zij overeenkomsten had gesloten met ondernemingen die ervan werden verdacht criminele activiteiten te hebben verricht, dat zij atypische geldbedragen aan deze ondernemingen had betaald en dat zij ervan werd verdacht banden te onderhouden met een andere onderneming waarmee zij gezamenlijk zou hebben deelgenomen aan aanbestedingen zonder te hebben bekendgemaakt dat beide ondernemingen onder gemeenschappelijke zeggenschap stonden.

    13.      De NBS heeft tevens nadere informatie verkregen die vervat is in stukken die als gerubriceerde bewijsstukken zijn aangeduid.

    14.      De NBS heeft verzoekster in het hoofdgeding in de gelegenheid gesteld om een standpunt in te nemen over een deel van de verkregen informatie, maar niet over de verschillende gerubriceerde bewijsstukken of de daarin vervatte informatie.

    15.      Bij besluit van 25 augustus 2020 heeft de NBS het industrieel veiligheidsattest alsook het industrieel veiligheidscertificaat van verzoekster in het hoofdgeding ingetrokken. De intrekking van dat attest was gebaseerd op de vaststelling dat verzoekster in het hoofdgeding een veiligheidsrisico vormde uit hoofde van commerciële banden die mogelijk schadelijk waren voor de veiligheidsbelangen van de Slowaakse Republiek en wegens handelingen die ingingen tegen de economische belangen van deze lidstaat. Ter motivering van dat besluit heeft de NBS ten eerste verwezen naar nader omschreven niet-gerubriceerde informatie en ten tweede naar gerubriceerde – maar zonder nadere details omschreven – informatie. In dat besluit heeft de NBS tevens verduidelijkt dat de intrekking van het industrieel veiligheidsattest ook de intrekking van het industrieel veiligheidscertificaat met zich meebracht, aangezien de geldigheid van dat certificaat gekoppeld was aan die van dat attest.

    16.      Verzoekster in het hoofdgeding heeft tegen het besluit van de NBS bezwaar ingediend bij de commissie. Ter onderbouwing van dat bezwaar heeft zij in hoofdzaak aangevoerd dat zij niet in de gelegenheid was gesteld om het dossier van de NBS in te zien en om kennis te nemen van de inhoud van de gerubriceerde bewijsstukken. Tevens heeft verzoekster in het hoofdgeding vraagtekens geplaatst bij de conclusies van de NBS die op niet-gerubriceerde informatie waren gebaseerd.

    17.      Bij besluit van 4 november 2020 heeft de commissie dit bezwaar afgewezen.

    18.      Verzoekster in het hoofdgeding is tegen dit besluit opgekomen bij de Najvyšší súd Slovenskej republiky (hoogste rechterlijke instantie van de Slowaakse Republiek).

    19.      In dit beroep betoogt verzoekster in het hoofdgeding dat haar procedurele rechten om kennis te nemen van de inhoud van het dossier niet op onvoorwaardelijke wijze kunnen worden ingeperkt louter op grond van de vage motivering dat het gerubriceerde informatie betreft. Voorts laakt zij het feit dat de directeur van de NBS haar advocaat de toegang tot die informatie heeft geweigerd op grond van een bijzonder vage motivering. Ook betwist zij de verschillende feitelijke en juridische overwegingen op grond waarvan de NBS en de commissie tot de slotsom zijn gekomen dat verzoekster in het hoofdgeding een veiligheidsrisico vormt.

    20.      Nadat dit beroep was ingesteld, is de bevoegdheid tot behandeling ervan overgedragen aan de Najvyšší správny súd Slovenskej republiky. Op 28 september 2022 heeft de NBS aan deze rechterlijke instantie het volledige dossier overgelegd, waarin ook de gerubriceerde bewijsstukken zijn opgenomen. Bij beslissing van 4 oktober 2022 heeft de president van de behandelende kamer deze gerubriceerde delen van het dossier van inzage uitgesloten.

    21.      Diezelfde dag heeft de advocaat van verzoekster in het hoofdgeding deze rechterlijke instantie verzocht om inzage in de door de NBS overgelegde gerubriceerde bewijsstukken. Bij brief van 5 oktober 2022 heeft de president van de behandelende kamer dit verzoek afgewezen, maar de NBS tegelijkertijd verzocht de mogelijkheid te overwegen om deze advocaat inzage in deze bewijsstukken te verlenen. Bij brief van 25 november 2022 heeft de NBS slechts inzage verleend in twee gerubriceerde bewijsstukken. Zij heeft echter inzage geweigerd in de overige gerubriceerde bewijsstukken in kwestie, op grond dat deze bewijsstukken informatie bevatten waarvan de openbaarmaking tot de onthulling van informatiebronnen zou kunnen leiden en het lopende onderzoek tegen verzoekster in het hoofdgeding zou kunnen schaden. Bij brief van 16 januari 2023 heeft de advocaat van verzoekster in het hoofdgeding opnieuw verzocht om inzage in alle gerubriceerde bewijsstukken, waarbij deze advocaat zich onder meer heeft beroepen op artikel 47 van het Handvest, zoals uitgelegd door het Hof in zijn arrest van 22 september 2022, Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság e.a.(5)

    22.      Tegen die achtergrond vraagt de verwijzende rechter zich af of het Handvest van toepassing is in het hoofdgeding.

    23.      In dit verband benadrukt hij met name dat de voorwaarden voor de geldigheid van het industrieel veiligheidscertificaat worden beheerst door het Slowaakse recht dat de geldigheid van een dergelijk certificaat koppelt aan die van een industrieel veiligheidsattest, zonder de verwerking van EUCI of de toegang daartoe nader te regelen. Niettemin wijst hij erop dat besluit 2013/488 de lidstaten bepaalde specifieke verplichtingen oplegt inzake de veiligheidsmachtiging van contractanten, die in aanhangsel A bij dat besluit worden omschreven als natuurlijke personen of rechtspersonen die handelingsbekwaam zijn om overeenkomsten te sluiten. Derhalve zijn de nationale autoriteiten verplicht om bij de afgifte en de intrekking van industriële veiligheidscertificaten rekening te houden met de uit dit besluit voortvloeiende verplichtingen. Het feit dat sommige bepalingen van besluit 2013/488 verwijzen naar de nationale regeling volgens welke deze autoriteiten dienen te handelen, doet niet af aan deze vaststelling, aangezien de lidstaten dit besluit ten uitvoer moeten brengen door gebruik te maken van de maatregelen en procedures waarin het nationale recht voorziet.

    24.      De verwijzende rechter is bovendien van oordeel dat de omstandigheid dat de toepasselijke nationale regeling niet is vastgesteld met het oog op de tenuitvoerlegging van een specifieke rechtshandeling van de Unie en dat zij de geldigheid van het industrieel veiligheidscertificaat koppelt aan die van het nationale industrieel veiligheidsattest, niet betekent dat de toepassing van die regeling geen tenuitvoerlegging van het Unierecht kan vormen. Deze rechter merkt tevens op dat de door hem te verrichten toetsing van het bestreden besluit aanleiding kan geven tot een situatie waarin een lidstaat het Unierecht ten uitvoer brengt en dat de rechtsgrondslag van besluit 2013/488 noch artikel 346, lid 1, onder a), VWEU de toepassing van het Handvest kan uitsluiten.

    25.      Indien het Handvest van toepassing is in het hoofdgeding, vraagt de verwijzende rechter zich af of de Slowaakse regeling en praktijk inzake gerubriceerde informatie verenigbaar zijn met artikel 47 van het Handvest.

    26.      Deze rechter merkt op dat krachtens deze regeling dergelijke informatie onbeperkt toegankelijk is voor de rechters die zich moeten uitspreken over beroepen die zijn gericht tegen op basis van die informatie genomen besluiten. De advocaat van een verzoekende partij kan daarentegen slechts kennisnemen van die informatie wanneer hij daartoe toestemming heeft verkregen van de autoriteit die de betreffende gerubriceerde informatie heeft vastgesteld, zonder dat een weigering van die toestemming door een rechter kan worden getoetst. Bovendien is deze advocaat gehouden aan een geheimhoudingsplicht en mag hij de inhoud van de door hem geraadpleegde informatie bijgevolg niet meedelen aan zijn cliënt.

    27.      In het licht van het voorgaande geeft de verwijzende rechter aan dat het antwoord op de vraag of genoemde regeling verenigbaar is met artikel 47 van het Handvest mogelijk kan worden afgeleid uit het arrest Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság e.a.In dat arrest heeft het Hof geoordeeld dat artikel 23, lid 1, juncto artikel 45, lid 4, van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming(6), gelezen in het licht van het algemene Unierechtelijke beginsel van behoorlijk bestuur en artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die bepaalt dat, wanneer een besluit tot afwijzing van een verzoek om internationale bescherming of een besluit tot intrekking van dergelijke bescherming is gebaseerd op gegevens waarvan openbaarmaking de nationale veiligheid van de betrokken lidstaat in gevaar zou brengen, de betrokkene of zijn raadsman slechts na daartoe toestemming te hebben gekregen toegang tot die gegevens kan verkrijgen, aan hen zelfs niet de kern van de gronden waarop het betrokken besluit is gebaseerd wordt meegedeeld en zij de gegevens waartoe zij eventueel toegang krijgen, hoe dan ook niet mogen gebruiken in het kader van een administratieve of gerechtelijke procedure.(7) In datzelfde arrest heeft het Hof bovendien gepreciseerd dat, teneinde de rechten van verdediging van betrokkene te waarborgen, de mogelijkheid voor de bevoegde rechter om toegang te krijgen tot het dossier niet in de plaats kan komen van toegang van de betrokkene of zijn raadsman tot de in dat dossier opgenomen informatie.(8)

    28.      Volgens de verwijzende rechter moet echter worden nagegaan of de uit het arrest Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság e.a.voortvloeiende oplossing met betrekking tot gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming volledig kan worden toegepast op de onderhavige zaak. Anders dan in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, ligt het niet voor de hand dat de in besluit 2013/488, en met name in artikel 11 ervan en in bijlage V erbij, opgenomen beveiligingsvoorschriften die de nationale beveiligingsinstantie bij de toekenning van een veiligheidsmachtiging voor een vestiging (hierna: „VMV”) in acht moet nemen, aan de betrokken contractant een door het Unierecht gewaarborgd recht verlenen waarvan hij de bescherming kan inroepen krachtens artikel 47 van het Handvest. In voorkomend geval wenst de verwijzende rechter tevens nadere verduidelijking te krijgen over de inhoud van de uit dit artikel voortvloeiende recht op een doeltreffende voorziening in rechte en over welke bevoegdheden hij moet beschikken om de uit genoemd artikel voortvloeiende rechten te waarborgen in een situatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is.

    29.      In die omstandigheden heeft de Najvyšší správny súd Slovenskej republiky besloten om de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:

    „1)      Moet artikel 51, lid 1, van het [Handvest] aldus worden uitgelegd dat een lidstaat het Unierecht ten uitvoer brengt wanneer een rechterlijke instantie van die lidstaat een rechtmatigheidsbeoordeling verricht van een besluit van een bijzondere commissie van het parlement van die staat die als bezwaarautoriteit heeft ingestemd met een bestuurlijk besluit van de nationale beveiligingsinstantie waarbij ten aanzien van een rechtspersoon

    –      eerst een industrieel veiligheidsattest dat toegang geeft tot gerubriceerde informatie overeenkomstig het nationale recht is ingetrokken (aan die rechtspersoon is ontnomen)

    –      en tegelijkertijd, en uitsluitend als gevolg van de intrekking van dat attest, tevens het industrieel veiligheidscertificaat dat aan die rechtspersoon is afgegeven met het oog op toegang tot informatie die is gerubriceerd als „SECRET UE/EU SECRET” in de zin van artikel 11 van [besluit 2013/488] en bijlage V daarbij, zoals gewijzigd, is ingetrokken (aan die rechtspersoon is ontnomen)?

    2)      Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: moet artikel 47, eerste en tweede alinea, van het Handvest aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling en een nationale praktijk volgens welke

    a)      in een besluit van de nationale beveiligingsinstantie strekkende tot intrekking (ontneming) van het genoemde attest en certificaat geen melding wordt gemaakt van de gerubriceerde informatie die deze autoriteit ertoe heeft gebracht aan te nemen dat aan de voorwaarden voor intrekking (ontneming) is voldaan en in een dergelijk besluit slechts wordt verwezen naar het betreffende in het dossier van deze autoriteit opgenomen stuk dat die gerubriceerde informatie bevat,

    b)      de belanghebbende rechtspersoon geen toegang heeft tot het dossier van de nationale beveiligingsinstantie en tot de verschillende stukken die de gerubriceerde informatie bevatten die deze autoriteit ertoe hebben gebracht te concluderen dat het gerechtvaardigd is om het genoemde attest en certificaat in te trekken (te ontnemen),

    c)      toegang tot een dergelijk dossier en dergelijke stukken kan worden verkregen door de advocaat van de belanghebbende rechtspersoon, zij het uitsluitend wanneer het hoofd van de nationale beveiligingsinstantie of, in voorkomend geval, een andere autoriteit die deze stukken aan de nationale beveiligingsinstantie heeft overgelegd daarmee heeft ingestemd, maar de advocaat, ook nadat een dergelijke toegang is verkregen, verplicht is om de inhoud van het dossier en de stukken geheim te houden,

    d)      de rechterlijke instantie die de rechtmatigheidsbeoordeling ten aanzien van het in de eerste vraag beschreven besluit verricht evenwel volledige toegang tot het dossier en de stukken heeft?

    3)      Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord: moet artikel 47, eerste en tweede alinea, van het Handvest aldus worden uitgelegd dat het de rechterlijke instantie die de rechtmatigheid van het in de eerste vraag beschreven besluit beoordeelt, rechtstreeks toestaat (of, eventueel, aan haar opdraagt) om de wettelijke regeling en de praktijk beschreven in de tweede vraag niet toe te passen en aan de belanghebbende rechtspersoon of aan zijn advocaat toegang te verlenen tot het dossier van de nationale beveiligingsinstantie en, eventueel, tot de stukken die de gerubriceerde informatie bevatten, indien deze rechterlijke instantie dat noodzakelijk acht om het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en een procedure op tegenspraak te waarborgen?

    4)      Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord: moet artikel 51, leden 1 en 2, van het Handvest aldus worden uitgelegd dat de bevoegdheid van de rechterlijke instantie om toegang te verlenen tot het dossier en, eventueel, tot de stukken in de zin van de derde vraag alleen geldt

    –      voor de delen van het dossier of de stukken die informatie bevatten die relevant is voor de beoordeling van de industriële beveiliging in de zin van artikel 11 van [besluit 2013/488] en bijlage V daarbij,

    of dat deze bevoegdheid ook geldt

    –      voor de delen van het dossier of de stukken die informatie bevatten die uitsluitend relevant is voor de beoordeling van de industriële beveiliging in de zin van het nationale recht, dat wil zeggen op een gebied dat verder reikt dan de werkingssfeer van de voorwaarden van [besluit 2013/488]?”

    30.      De commissie, de Slowaakse en de Estse regering, de Raad van de Europese Unie alsook de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend.

    31.      Op 30 januari 2024 heeft een pleitzitting plaatsgevonden in aanwezigheid van protectus, de commissie, de Slowaakse en de Franse regering, de Raad alsmede de Commissie.

    III. Analyse

    32.      In de onderhavige zaak wenst de verwijzende rechter van het Hof duidelijkheid te verkrijgen over de afweging die moet worden gemaakt tussen het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en de bescherming van de nationale veiligheid, tegen de achtergrond van een beroep tegen een met name op gerubriceerde informatie gebaseerd besluit waarbij een industrieel veiligheidsattest dat toegang geeft tot door een lidstaat gerubriceerde informatie en een industrieel veiligheidscertificaat dat toegang geeft tot EUCI, is ingetrokken.

    33.      Met het oog op de beslissing op het tegen dit besluit ingestelde beroep wenst de verwijzende rechter in wezen van het Hof te vernemen of de Slowaakse regeling met het Unierecht verenigbaar is, voor zover zij de betrokkene beperkte inzage verleent in de gerubriceerde informatie waarop het jegens hem genomen besluit is gebaseerd, en over welke bevoegdheden de bevoegde rechter dient te beschikken om de rechten van deze persoon te waarborgen.

    A.      Bevoegdheid van het Hof

    34.      De commissie betoogt dat het Hof niet bevoegd is om de prejudiciële vragen te beantwoorden, aangezien de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie buiten de werkingssfeer van het Unierecht valt.

    35.      Aangezien de in dit verband aangevoerde argumenten ertoe strekken aan te tonen dat het Handvest niet van toepassing is op het hoofdgeding, moeten zij worden onderzocht ter beantwoording van de eerste prejudiciële vraag, die hierop betrekking heeft. Ter ondersteuning van deze vaststelling moet erop worden gewezen dat de exceptie van niet-toepasselijkheid van een bepaling van Unierecht op het hoofdgeding de grond van die vraag betreft.(9)

    B.      Eerste prejudiciële vraag

    36.      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 51, lid 1, van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat een lidstaat het Unierecht ten uitvoer brengt wanneer een rechterlijke instantie van die lidstaat een rechtmatigheidsbeoordeling verricht van een besluit waarbij enerzijds een industrieel veiligheidsattest dat toegang geeft tot door een lidstaat gerubriceerde informatie, en anderzijds een industrieel veiligheidscertificaat dat toegang geeft tot EUCI in de zin van artikel 11 van besluit 2013/488 en bijlage V daarbij, is ingetrokken.

    37.      In het Slowaakse recht zijn gerubriceerde informatie, de voorwaarden om daarvan kennis te nemen, de voorwaarden voor de afgifte en intrekking van het industrieel veiligheidsattest en de desbetreffende procedure geregeld bij de zákon č. 215/2004 Z. z. o ochrane utajovaných skutočností (wet nr. 215/2004 betreffende de bescherming van gerubriceerde informatie(10)).

    38.      Artikel 50, lid 1, van wet nr. 215/2004 bepaalt dat „[a]ls uit de veiligheidsmachtigingsprocedure blijkt dat de contractant voldoet aan de voorwaarden van artikel 46[(11)], [...] de NBS hem een industrieel veiligheidsattest [verleent]”. In lid 5 van dit artikel staat te lezen dat „[a]ls de NBS vaststelt dat de contractant niet langer betrouwbaar is vanuit het oogpunt van de beveiliging in de zin van artikel 46 of zijn verplichtingen inzake de bescherming van gerubriceerde informatie hetzij in ernstige mate hetzij bij herhaling niet is nagekomen, [...] hij de geldigheid van het attest [intrekt]”. Op basis van laatstgenoemde bepaling heeft de NBS besloten om het aan protectus verleende industrieel veiligheidsattest in te trekken.

    39.      De voorwaarden voor de afgifte van het industrieel veiligheidscertificaat zijn vastgesteld in artikel 5, lid 6, van de vyhláška č. 134/2016 Z. z. o personálnej bezpečnosti (besluit van de nationale beveiligingsinstantie nr. 134/2016 inzake de persoonlijke veiligheid(12)), waarin wordt verwezen naar de in de leden 1 en 5 van dit artikel vastgestelde voorwaarden voor de afgifte van een persoonlijke veiligheidsmachtiging aan een natuurlijke persoon. Uit een gezamenlijke lezing van deze bepalingen volgt met name dat, ten eerste, het industrieel veiligheidscertificaat de hoogste rubriceringsgraad van EUCI vermeldt waartoe de houder ervan toegang heeft, alsook de relevante Unierechtelijke bepalingen krachtens welke deze persoon toegang heeft tot de gerubriceerde informatie(13) en dat, ten tweede, de geldigheid van dat certificaat gekoppeld is aan die van het industrieel veiligheidsattest.(14)

    40.      Teneinde te bepalen of een nationale rechter het Unierecht ten uitvoer brengt bij de rechtmatigheidsbeoordeling van een besluit tot intrekking van die veiligheidsmachtigingen, moet worden herinnerd aan de werkingssfeer van het Handvest wat handelingen van de lidstaten betreft. Deze werkingssfeer wordt omschreven in artikel 51, lid 1, van het Handvest, op grond waarvan de bepalingen van het Handvest enkel tot de lidstaten gericht zijn wanneer zij het Unierecht ten uitvoer brengen. Dit artikel van het Handvest bevestigt de vaste rechtspraak van het Hof waarin is geoordeeld dat de door de rechtsorde van de Unie gewaarborgde grondrechten van toepassing zijn in alle door het Unierecht beheerste situaties, maar niet daarbuiten.(15) Wanneer een nationale regeling binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt, moet het Hof, ingeval het om een prejudiciële beslissing wordt verzocht, bijgevolg alle uitleggingsgegevens verschaffen die de nationale rechter nodig heeft om te kunnen beoordelen of deze regeling verenigbaar is met de grondrechten waarvan het de eerbiediging verzekert.(16) Wanneer daarentegen een juridische situatie niet binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt, is het Hof niet bevoegd om over deze situatie uitspraak te doen en kunnen eventueel ingeroepen bepalingen van het Handvest als zodanig niet de grondslag voor die bevoegdheid vormen.(17)

    41.      Volgens vaste rechtspraak veronderstelt het begrip „het recht van de Unie ten uitvoer brengen” in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest dat er tussen een Unierechtelijke handeling en de betrokken nationale maatregel een verband bestaat dat, rekening houdend met de door het Hof vastgestelde beoordelingscriteria, verder gaat dan het dicht bij elkaar liggen van de betrokken materies of de indirecte invloed van de ene materie op de andere.(18)

    42.      Om te bepalen of een nationale regeling in het hoofdgeding „het recht van de Unie ten uitvoer brengt” in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest, moet dus onder meer worden nagegaan of zij de uitvoering van een Unierechtelijke bepaling beoogt, wat de aard van deze regeling is en of zij niet andere doelstellingen nastreeft dan die waarop het Unierecht ziet, ook al zou die regeling dit recht indirect kunnen beïnvloeden, en of er een Unierechtelijke regeling bestaat die specifiek is voor deze materie of deze kan beïnvloeden.(19)

    43.      Ik heb eerder al aangegeven dat het Unierecht nog niet voorziet in een horizontale regeling voor de bescherming van EUCI die bindend is voor alle instellingen en organen van de Unie. Die bescherming wordt thans dan ook geregeld door een amalgaam van meerdere handelingen die instellingen of organen van de Unie zelf hebben vastgesteld.

    44.      In het onderhavige geval verwijst de verwijzende rechter naar besluit 2013/488 als de in het hoofdgeding toepasselijke regeling van Unierecht. Bij gebreke van verduidelijking van deze rechterlijke instantie over haar keuze om het Hof om uitlegging van juist dit – en geen ander – besluit te verzoeken, moet mijns inziens worden uitgegaan van de premisse waarop de in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties is gebaseerd, namelijk dat er een vermoeden van relevantie rust op de vragen inzake de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en wettelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid ervan te onderzoeken.(20) Ik ben derhalve van mening dat de vraag of er in het hoofdgeding sprake is van tenuitvoerlegging van het Unierecht, in het licht van voornoemd besluit moet worden beoordeeld.

    45.      Teneinde te bepalen of er in het hoofdgeding sprake is van tenuitvoerlegging van het Unierecht, moet worden nagegaan welke verschillende verplichtingen op de lidstaten rusten krachtens besluit 2013/488 dat de Raad op grond van zijn interne organisatiebevoegdheid heeft vastgesteld.

    46.      Zoals in overweging 1 ervan te lezen staat, beoogt dit besluit „de werkzaamheden van de Raad op alle gebieden die de verwerking van geclassificeerde/gerubriceerde informatie [...] vereisen, verder tot ontplooiing te brengen [door] een integraal beveiligingssysteem voor de bescherming van gerubriceerde informatie op te zetten dat de Raad, het secretariaat-generaal daarvan en de lidstaten bestrijkt”. Met het oog daarop moeten de lidstaten luidens overweging 3 van dit besluit „[i]n overeenstemming met de nationale wet- en regelgeving en in de mate die voor het functioneren van de Raad [is vereist], [...] wanneer hun bevoegde instanties, personeel of contractanten EUCI verwerken, voldoen aan dit besluit, zodat ieder ervan verzekerd is dat EUCI een gelijkwaardig beschermingsniveau krijgt”.

    47.      Zoals bepaald in artikel 1, lid 1, van besluit 2013/488 worden „[b]ij dit besluit [...] de grondbeginselen en minimumnormen inzake beveiliging ter bescherming van EUCI vastgesteld”. Volgens lid 2 van dit artikel gelden „[d]eze grondbeginselen en minimumnormen [...] voor de Raad en het [secretariaat-generaal van de Raad (hierna: „SGR”)] en moeten [zij] door de lidstaten overeenkomstig hun eigen wet- en regelgeving worden nageleefd, opdat alle partijen erop kunnen rekenen dat een gelijkwaardig niveau van bescherming voor EUCI wordt geboden”.

    48.      Artikel 2, lid 1, van dit besluit luidt als volgt: „‚Gerubriceerde EU-informatie’ (EUCI): informatie of materiaal met een bepaalde EU-rubricering, waarvan openbaarmaking zonder machtiging de belangen van de Europese Unie of van één of meer van haar lidstaten in meerdere of mindere mate kan schaden.”

    49.      Met het oog op de bescherming van EUCI moeten de lidstaten beveiligingsmaatregelen nemen wanneer marktdeelnemers toegang tot dergelijke informatie moet worden verleend.

    50.      In dit verband is in artikel 11, lid 1, van besluit 2013/488 „industriële beveiliging” gedefinieerd als „de toepassing van maatregelen om de bescherming van EUCI door contractanten of subcontractanten tijdens precontractuele onderhandelingen en tijdens de volledige looptijd van gerubriceerde opdrachten te waarborgen. In het kader van dergelijke opdrachten mag geen toegang worden verleend tot informatie met rubricering TRÈS SECRET UE/EU TOP SECRET”.

    51.      Dergelijke maatregelen zijn noodzakelijk, aangezien het SGR volgens artikel 11, lid 2, van besluit 2013/488 „opdrachten [kan] plaatsen voor taken die toegang tot of verwerking of opslag van EUCI [of de mededeling van dergelijke informatie] behelzen of vereisen door industriële of andere entiteiten die zijn ingeschreven in een lidstaat”.

    52.      In dit kader vereist de bescherming van EUCI met name dat:

    –        het SGR er als aanbestedende overheid voor zorgt dat aan de in besluit 2013/488 en in de gerubriceerde opdrachten vervatte minimumnormen voor industriële beveiliging is voldaan bij het plaatsen van gerubriceerde opdrachten bij industriële of andere entiteiten (artikel 11, lid 3);

    –        de nationale beveiligingsinstantie, de aangewezen beveiligingsinstantie of een andere bevoegde overheidsinstantie van elke lidstaat er, in de mate dat zulks mogelijk is volgens de nationale wet- en regelgeving, zorg voor draagt dat contractanten en subcontractanten die op hun grondgebied zijn geregistreerd, alle maatregelen nemen die nodig zijn voor de bescherming van EUCI tijdens precontractuele onderhandelingen en de uitvoering van een gerubriceerde opdracht (artikel 11, lid 4), en

    –        de nationale beveiligingsinstantie, de aangewezen beveiligingsinstantie of een andere bevoegde overheidsinstantie er in elke lidstaat voor zorgt dat in de betrokken lidstaat geregistreerde contractanten of subcontractanten die deelnemen aan gerubriceerde opdrachten of onderaanneming waarvoor toegang vereist is tot informatie met de rubricering CONFIDENTIEL UE/EU CONFIDENTIAL of SECRET UE/EU SECRET binnen hun gebouwen, tijdens de uitvoering van de opdrachten of in de precontractuele fase beschikken over een veiligheidsmachtiging voor een vestiging, in overeenstemming met de dienovereenkomstige rubricering (artikel 11, lid 5).

    53.      In aanhangsel A bij besluit 2013/488 is een gerubriceerde opdracht omschreven als „een overeenkomst tussen het SGR en een contractant voor de levering van goederen, de uitvoering van werken of de verrichting van diensten waarvan de uitvoering de toegang tot of het genereren van EUCI vereist of behelst”. De VMV is daarin omschreven als „een administratieve beslissing van een [nationale beveiligingsinstantie] of [aangewezen beveiligingsinstantie] waaruit blijkt dat de vestiging vanuit beveiligingsoogpunt een afdoend niveau van bescherming biedt voor EUCI met een bepaalde rubriceringsgraad”.

    54.      Uit artikel 15, lid 3, van besluit 2013/488 volgt dat de verantwoordelijkheid voor de handhaving van de grondbeginselen en van de minimumnormen voor de bescherming van EUCI voornamelijk berust bij de lidstaten.

    55.      Zo moeten deze „in overeenstemming met hun nationale wet- en regelgeving [...] alle passende maatregelen [nemen] om ervoor te zorgen dat bij de verwerking of de opslag van EUCI [besluit 2013/488] wordt nageleefd door” een aantal personen, onder wie „eenieder die in de lidstaten ambtshalve naar behoren gemachtigd is om toegang te krijgen tot EUCI” [artikel 15, lid 3, onder c)] en „hun contractanten, hetzij op hun eigen grondgebied, hetzij daarbuiten” [artikel 15, lid 3, onder d)].

    56.      Voor de toepassing van artikel 15, lid 3, van besluit 2013/488 bepaalt artikel 16, lid 3, onder a), ervan bovendien dat de lidstaten een nationale beveiligingsinstantie aanwijzen die verantwoordelijk is voor de regeling inzake beveiliging ter bescherming van EUCI opdat met name:

    –        „EUCI die in het bezit is van nationale departementen, entiteiten of organisaties, hetzij publiek hetzij particulier, in het binnenland of het buitenland, overeenkomstig dit besluit beschermd zijn” [artikel 16, lid 3, onder a), i)];

    –        „de regeling inzake beveiliging ter bescherming van EUCI periodiek wordt geïnspecteerd of geëvalueerd” [artikel 16, lid 3, onder a), ii)], en

    –        „alle personen die werkzaam zijn bij een nationale overheid of [bij] een contractant en aan wie toegang kan worden verleend tot informatie met rubricering CONFIDENTIEL UE/EU CONFIDENTIAL of hoger, passend zijn gescreend of anderszins ambtshalve, in overeenstemming met de nationale wet- en regelgeving, naar behoren zijn gemachtigd” [artikel 16, lid 3, onder a), iii)].

    57.      Uit deze bepalingen volgt dat besluit 2013/488 ter zake van de bescherming van EUCI een aantal specifieke verplichtingen aan de lidstaten oplegt. Een van deze verplichtingen is dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat een nationale beveiligingsinstantie een veiligheidsmachtiging verleent aan personen die in het kader van hun activiteiten toegang moeten hebben tot EUCI.

    58.      Kortom, besluit 2013/488 legt de lidstaten een algemene verantwoordelijkheid op voor de naleving ervan door bepaalde personen (artikel 15, lid 3), voor de handhaving van de beveiligingsvoorschriften voor de bescherming van EUCI (artikel 16, lid 3) en voor het afgeven van een VMV aan contractanten of subcontractanten die deelnemen aan gerubriceerde opdrachten (artikel 11, lid 5).

    59.      Ik merk op dat besluit 2013/488 niet alleen aan personen die in het kader van hun activiteiten toegang moeten hebben tot EUCI de algemene verplichting oplegt om een veiligheidsmachtiging te verkrijgen van een nationale beveiligingsinstantie. Dit besluit bevat namelijk ook bepaalde regels waarin de machtigingsprocedure en de voorwaarden daarvan zijn vastgesteld.

    60.      Zo bevat bijlage V bij genoemd besluit onder titel III ervan de volgende leden 8 tot en met 13:

    „8.      Een VMV wordt verleend door de [nationale beveiligingsinstantie] of [aangewezen beveiligingsinstantie] of een andere bevoegde instantie van een lidstaat en toont overeenkomstig de nationale wetten en regelgeving aan dat een industriële of andere entiteit binnen haar vestigingen in staat is EUCI te beschermen op het vereiste rubriceringsniveau (CONFIDENTIEL UE/EU CONFIDENTIAL of SECRET UE/EU SECRET). Voordat aan een contractant of subcontractant of mogelijke contractant of subcontractant EUCI mag worden verstrekt of toegang tot EUCI mag worden verleend, wordt de machtiging overgelegd aan het SGR, als aanbestedende instantie.

    9.      Wanneer de betrokken [nationale beveiligingsinstantie] of [aangewezen beveiligingsinstantie] een VMV afgeeft, zal zij op zijn minst:

    a)      de integriteit van de industriële of andersoortige entiteit evalueren;

    b)      de verantwoordelijkheid evalueren, evenals de controle of de ontvankelijkheid voor ongewenste invloed, die als een beveiligingsrisico kan worden beschouwd;

    c)      nagaan of de industriële of andere entiteit in de vestiging een beveiliging heeft geïnstalleerd die alle passende beveiligingsmaatregelen omvat die nodig zijn voor het beschermen van informatie of materiaal met rubriceringsgraad CONFIDENTIEL UE/EU CONFIDENTIAL of SECRET UE/EU SECRET, overeenkomstig de in dit besluit vastgelegde vereisten;

    d)      nagaan of de personeelsbeveiligingsstatus van management, eigenaars en werknemers die toegang moeten hebben tot informatie van de rubriceringsgraad CONFIDENTIEL UE/EU CONFIDENTIAL of SECRET UE/EU SECRET, voldoet aan de in dit besluit vastgelegde vereisten, en

    e)      nagaan of de industriële of andere entiteit een vestigingsbeveiligingsfunctionaris (VBF) heeft benoemd die tegenover het management verantwoordelijk is voor het doen naleven van de beveiligingsverplichtingen in de entiteit.

    10.      In voorkomend geval deelt het SGR, als aanbestedende instantie, de [nationale beveiligingsinstantie/aangewezen beveiligingsinstantie] of een andere bevoegde beveiligingsinstantie mee dat in de precontractuele fase of voor de uitvoering van de opdracht een VMV vereist is. Een VMV of een [persoonlijke veiligheidsmachtiging (BMP)] wordt verlangd in de precontractuele fase waarin EUCI met rubricering CONFIDENTIEL UE/EU CONFIDENTIAL of SECRET UE/EU SECRET moet worden verstrekt in het stadium van de offertes.

    11.      De aanbestedende instantie kent geen gerubriceerde opdracht toe aan een geselecteerde inschrijver zonder van de [nationale beveiligingsinstantie/aangewezen beveiligingsinstantie] of een andere bevoegde beveiligingsinstantie van de lidstaat waar de contractant of subcontractant is geregistreerd, een bevestiging te hebben ontvangen dat er, indien zulks vereist is, een VMV is afgegeven.

    12.      De [nationale beveiligingsinstantie/aangewezen beveiligingsinstantie] of een andere bevoegde beveiligingsinstantie die een VMV heeft afgegeven brengt het SGR, de aanbestedende instantie, op de hoogte van wijzigingen die de VMV betreffen. Bij onderaanneming worden de [nationale beveiligingsinstantie/aangewezen beveiligingsinstantie] of een andere bevoegde beveiligingsinstantie op de hoogte gebracht.

    13.      Intrekking van een VMV door de [nationale beveiligingsinstantie/aangewezen beveiligingsinstantie] of andere bevoegde nationale beveiligingsinstantie biedt het SGR, de aanbestedende instantie, voldoende redenen om een gerubriceerde opdracht te beëindigen of een inschrijver uit te sluiten van mededinging.”

    61.      Teneinde na te gaan of er, in het licht van de hierboven aangehaalde regels van Unierecht, in het hoofdgeding sprake is van tenuitvoerlegging van dat recht, moet mijns inziens een onderscheid worden gemaakt tussen de aan protectus verleende veiligheidsmachtiging voor toegang tot gerubriceerde informatie overeenkomstig het nationale recht en de haar verleende machtiging voor toegang tot EUCI.

    62.      In de situatie die de NBS ertoe heeft gebracht om eerst aan protectus een industrieel veiligheidsattest af te geven op grond waarvan zij kennis kon nemen van gerubriceerde informatie overeenkomstig het nationale recht en om dat attest vervolgens in te trekken, is er mijns inziens dan ook geen sprake van tenuitvoerlegging van het Unierecht. Besluit 2013/488 bevat namelijk geen bepalingen die strekken tot regeling van de door de nationale autoriteiten genomen besluiten ter zake van de toegang, ten behoeve van in het nationale recht vastgestelde doeleinden, tot overeenkomstig dat recht gerubriceerde informatie. Uit het dossier waarover het Hof beschikt, komt overigens niet naar voren dat andere Uniehandelingen de nationale regels betreffende de status van dergelijke informatie op enigerlei wijze harmoniseren. Bovendien heeft het Hof in zijn recente arrest NW en PQ (Gerubriceerde informatie) geoordeeld dat de regels inzake de rubricering en derubricering van informatie krachtens nationale regelingen niet bij een handeling van de Unie zijn geharmoniseerd.(21)

    63.      Hieruit volgt dat de Slowaakse regeling ter zake van het industrieel veiligheidsattest, alsmede de door de Slowaakse autoriteiten genomen maatregelen met betrekking tot die veiligheidsmachtiging, moeten worden geacht uitsluitend door het nationale recht te worden beheerst en derhalve buiten de werkingssfeer van het Unierecht te vallen. Derhalve is er bij de rechtmatigheidsbeoordeling van een besluit tot intrekking van een industrieel veiligheidsattest kennelijk niet rechtstreeks sprake van enige „tenuitvoerlegging van het Unierecht” in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest.

    64.      In de situatie die de NBS ertoe heeft gebracht om eerst aan protectus een industrieel veiligheidscertificaat af te geven op grond waarvan zij toegang kon hebben tot EUCI met de rubriceringsgraad SECRET UE/EU SECRET en om dat certificaat vervolgens in te trekken, is er mijns inziens kennelijk wel sprake van tenuitvoerlegging van het Unierecht.

    65.      Het industrieel veiligheidscertificaat voor toegang tot EUCI die, zoals al gezegd, overeenkomstig de Slowaakse regeling de hoogste rubriceringsgraad van EUCI vermeldt waartoe de houder ervan toegang heeft, alsook de relevante Unierechtelijke bepalingen krachtens welke deze persoon toegang heeft tot de gerubriceerde informatie, kan namelijk worden geacht een doel en gevolgen te hebben die een overlapping vertonen met die van de VMV als bedoeld in besluit 2013/488. Bovendien volgt uit dit besluit dat een nationale beveiligingsinstantie, in casu de NBS, verantwoordelijk is voor het verrichten van de screening. Tevens volgt uit de Slowaakse regeling dat deze screening tot doel heeft om de houder van een dergelijke veiligheidsmachtiging toegang toe te staan tot gerubriceerde informatie in verband met de uitoefening van zijn taken in het kader van een internationale overeenkomst die bindend is voor de Slowaakse Republiek(22), waaruit kan worden afgeleid dat die regeling geen zuiver nationaal doel nastreeft dat verschilt van het met besluit 2013/488 nagestreefde doel.

    66.      Ik voeg hieraan toe dat de redenen waarom de NBS het industrieel veiligheidscertificaat van verzoekster in het hoofdgeding heeft ingetrokken, die in wezen zijn ingegeven door het feit dat zij een veiligheidsrisico vormde uit hoofde van commerciële banden die mogelijk schadelijk waren voor de belangen van de Slowaakse Republiek op het gebied van de veiligheid, en handelingen die ingingen tegen de economische belangen van deze lidstaat, aldus kunnen worden opgevat dat verzoekster in het hoofdgeding niet langer voldeed aan de in bijlage V bij besluit 2013/488(23) opgenomen minimumvoorwaarden voor de afgifte van een VMV.

    67.      De omstandigheid dat de geldigheid van het industrieel veiligheidscertificaat volgens de Slowaakse regeling gekoppeld is aan dat van het industrieel veiligheidsattest (24), kan er mijns inziens niet toe leiden dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie buiten de werkingssfeer van het Unierecht valt. Beide veiligheidsmachtigingen werden namelijk ingetrokken om reden van een vastgesteld veiligheidsrisico.

    68.      De koppeling van de geldigheid van het industrieel veiligheidscertificaat aan die van het industrieel veiligheidsattest komt mij bovendien logisch voor, aangezien, zoals de commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft erkend, wanneer met betrekking tot de entiteit in kwestie een veiligheidsrisico op grond van het nationale recht is vastgesteld, dat risico niet kan worden beperkt tot het grondgebied van de Slowaakse Republiek, maar noodzakelijkerwijs moet worden uitgebreid tot alle gebieden van externe betrekkingen van deze lidstaat. Op dit vlak zijn de belangen van de lidstaten en die van de Unie nauw met elkaar verweven, zodat het normaal is dat een op nationaal niveau vastgesteld veiligheidsrisico, met name op basis van gerubriceerde informatie overeenkomstig het nationale recht, directe gevolgen heeft voor een veiligheidsmachtiging voor toegang tot EUCI. Deze verwevenheid van de belangen van de lidstaten met die van de Unie komt overigens reeds tot uitdrukking in de in artikel 2, lid 1, van besluit 2013/488 opgenomen definitie van het begrip „EUCI”, waarin wordt benadrukt dat het informatie betreft „waarvan openbaarmaking zonder machtiging de belangen van de Europese Unie of van één of meer van haar lidstaten in meerdere of mindere mate kan schaden.”(25)

    69.      Bovendien kan het van de ondernemer in kwestie uitgaande beveiligingsrisico voortvloeien uit overeenkomstig het nationale recht gerubriceerde informatie, zonder dat dit uitsluit dat er sprake is van tenuitvoerlegging van het Unierecht met betrekking tot de intrekking van de aan een persoon verleende veiligheidsmachtiging voor toegang tot EUCI. Tevens zij erop gewezen dat de omstandigheid dat, zoals de verwijzende rechter aangeeft in de punten 35 en 37 van zijn verwijzingsbeslissing, de intrekking van het nationale industrieel veiligheidsattest uitsluitend was gebaseerd op het criterium „betrouwbaarheid vanuit het oogpunt van de beveiliging” in de zin van de nationale regeling, er niet aan in de weg staat dat er in het hoofgeding sprake is van tenuitvoerlegging van het Unierecht. In dit verband merk ik op dat het volgens vaste rechtspraak van het Hof weliswaar enkel aan de lidstaten staat om hun wezenlijke veiligheidsbelangen te definiëren en om passende maatregelen te nemen teneinde hun binnenlandse en buitenlandse veiligheid te verzekeren, maar het enkele feit dat een nationale maatregel is genomen met het oog op de bescherming van de nationale veiligheid, kan er niet toe leiden dat het Unierecht niet van toepassing is en dat de lidstaten worden ontheven van de verplichting om dit recht te eerbiedigen.(26)

    70.      Wat betreft het feit dat de Slowaakse regeling niet specifiek is vastgesteld ter uitvoering van besluit 2013/488, zij eraan herinnerd dat het feit dat een nationale regeling niet is vastgesteld om uitvoering te geven aan een Uniehandeling niet ter zake doet, voor zover met de toepassing van deze regeling effectief uitvoering wordt gegeven aan het Unierecht.(27)

    71.      Naar mijn mening doet het er niet toe dat besluit 2013/488 de lidstaten in het kader van de procedure tot afgifte, wijziging of intrekking van een VMV een ruime beoordelingsbevoegdheid verleent bij het vaststellen van het bestaan van en de criteria voor een veiligheidsrisico. Deze situatie stemt overeen met de situatie waarin een Uniehandeling de lidstaten een vrije keuze geeft tussen verschillende toepassingswijzen of een discretionaire of beoordelingsbevoegdheid verleent die integrerend deel uitmaakt van de bij die handeling ingestelde regeling.(28)

    72.      Bovendien staat het feit dat nationale autoriteiten en procedures worden ingeschakeld voor de uitvoering van de in besluit 2013/488 vastgestelde verplichtingen niet in de weg aan de vaststelling dat er sprake is van tenuitvoerlegging van het Unierecht in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest. Het betreft hier enkel een klassieke uitdrukking van de regel dat de lidstaten, binnen hun structuren en nationale procedures, de toepassing moeten waarborgen van regels van Unierecht waarbij hun verplichtingen worden opgelegd.

    73.      Naar mijn mening is het ontbreken van een formeel recht om een VMV te verkrijgen of te behouden evenmin een voorwaarde waarvan de toepasselijkheid van het Handvest afhankelijk kan worden gesteld.

    74.      Zo wordt de bescherming van EUCI door de lidstaten en hun nationale beveiligingsinstanties gewaarborgd in overeenstemming met hun nationale wet- en regelgeving.(29) Deze verwijzing naar het nationale recht kan niet aldus worden opgevat dat aan de lidstaten de bevoegdheid wordt gelaten om het kader voor de bescherming van EUCI autonoom vast te stellen. De lidstaten zijn dus verplicht om die bescherming te waarborgen met inachtneming van de in het Unierecht vastgestelde normen.

    75.      Meer in het algemeen valt het mijns inziens onmogelijk vol te houden dat het Unierecht irrelevant is voor de vaststelling en uitvoering van de voorschriften voor de bescherming van EUCI, terwijl die voorschriften juist beogen om de goede werking van de Unie te waarborgen. Dit zou erop neerkomen dat het verlenen of intrekken van een veiligheidsmachtiging voor toegang tot dergelijke informatie wordt beschouwd als de uitoefening van een door de lidstaten behouden bevoegdheid die buiten de werkingssfeer van het Unierecht en dus ook buiten die van het Handvest valt. Wat de bescherming van EUCI betreft, moet de nationale wet- en regelgeving inzake gerubriceerde informatie mijns inziens daarentegen in overeenstemming met het Unierecht worden toegepast.

    76.      Uit het voorgaande, en in het licht van de in besluit 2013/488 neergelegde voorschriften voor de bescherming van EUCI, leid ik af dat een nationale autoriteit die een industrieel veiligheidscertificaat afgeeft dat gelijkwaardig is aan een VMV, een door het Unierecht geregelde machtiging toekent. De gevolgen van die machtiging, net als die van de intrekking ervan, worden beheerst door het Unierecht en manifesteren zich hoofdzakelijk in de betrekkingen tussen de betrokkene en de instellingen van de Unie. De bevoegde nationale autoriteit die besluit tot intrekking van een VMV handelt bovendien in uitvoering van een taak die haar door de instellingen van de Unie is opgedragen teneinde de bescherming van EUCI te waarborgen. Die autoriteit moet bijgevolg handelen in overeenstemming met de in het Unierecht vastgestelde minimumvereisten.

    77.      Wat verzoekster in het hoofdgeding betreft, moet tevens worden gewezen op de bijzonder ruime personele werkingssfeer van besluit 2013/488. In dit verband merk ik op dat lid 8 van bijlage V bij dit besluit in algemene bewoordingen is gesteld, in die zin dat het geen beperkingen stelt aan de personen aan wie een VMS moet worden afgegeven.(30)

    78.      Bovendien geeft dit lid aan dat „[v]oordat aan een contractant of subcontractant of mogelijke contractant of subcontractant EUCI mag worden verstrekt of toegang tot EUCI mag worden verleend, [...] de machtiging [wordt] overgelegd aan het SGR”. Uit die bepaling volgt dat de in besluit 2013/488 bedoelde veiligheidsmachtiging kan worden verleend aan een mogelijke contractant, een zeer algemene term die kan doelen op een contractant als verzoekster in het hoofdgeding. Evenzo zij erop gewezen dat het begrip „contractant” in aanhangsel A bij dit besluit is omschreven als „een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die handelingsbekwaam is om overeenkomsten te sluiten”, en niet als een persoon die thans door een overeenkomst aan de Raad is gebonden of die reeds stappen heeft ondernomen om een contractuele relatie aan te gaan.

    79.      Aangaande de situatie van protectus met betrekking tot haar eventuele toegang tot EUCI, is het van belang dat deze vennootschap, ook al heeft die toegang in feite nooit plaatsgevonden, een industrieel veiligheidscertificaat heeft aangevraagd die de houder ervan met name toegang tot EUCI verleent. Bovendien heeft protectus op de pleitzitting aangegeven dat zij lopende overeenkomsten had met het Ministerstvo hospodárstva (ministerie van Financiën, Slowakije). Het valt niet uit te sluiten dat dit type contractuele betrekkingen toegang tot EUCI behelsde, gelet op de onderlinge verwevenheid van de gebieden die verband houden met de bescherming van gerubriceerde informatie op nationaal niveau en met de bescherming van EUCI.

    80.      In het licht van al deze elementen leidt de toepassing van de door het Hof in zijn vaste rechtspraak aangehouden criteria op de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie mijns inziens tot de vaststelling dat, anders dan alle deelnemers aan de onderhavige procedure – met uitzondering van protectus – betogen, een lidstaat het Unierecht ten uitvoer brengt in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest, wanneer een rechterlijke instantie van die lidstaat een rechtmatigheidsbeoordeling verricht van een besluit tot intrekking van een industrieel veiligheidscertificaat voor toegang tot EUCI, dat gelijkwaardig is aan een VMV in de zin van artikel 11 van besluit 2013/488 en van bijlage V erbij. In dit verband is het van geen belang dat de nationale regeling de geldigheid van dat certificaat koppelt aan die van een nationaal industrieel veiligheidsattest, voor zover de intrekking van dat certificaat gebaseerd is op de vaststelling dat de houder ervan een veiligheidsrisico vormt. Hieruit volgt dat het Handvest van toepassing is in het hoofdgeding.

    C.      Tweede prejudiciële vraag

    81.      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie van het Hof te vernemen welke procedurele waarborgen volgens artikel 47 van het Handvest in acht moeten worden genomen ten aanzien van een ondernemer van wie de VMV is ingetrokken door een nationale beveiligingsinstantie die zich daarvoor deels heeft gebaseerd op gerubriceerde informatie waartoe die ondernemer geen toegang heeft gehad. Meer in het bijzonder wenst deze rechter te vernemen of dit artikel zich verzet tegen een nationale regeling die de betrokkene en zijn advocaat geen toegang verleent tot de gerubriceerde informatie op basis waarvan een VMV is ingetrokken en die de rechter niet toelaat om die toegang te verlenen, terwijl hij zelf wel toegang tot die gerubriceerde informatie heeft.

    82.      In dit verband merkt de verwijzende rechter op dat wanneer de NBS heeft besloten dat een persoon geen kennis van gerubriceerde informatie mag nemen, zij overeenkomstig artikel 26, lid 3, juncto artikel 50, lid 6, van wet nr. 215/2004 in haar besluit dient te vermelden op welke gronden dit besluit is genomen, aan de hand van welke overwegingen zij het bewijsmateriaal heeft beoordeeld en welke beroepswegen tegen het besluit openstaan.

    83.      Volgens de door de NBS en de commissie gehanteerde werkwijze wordt de specifieke gerubriceerde informatie waarop zij hun besluiten baseren niet in de motivering daarvan vermeld. Deze besluiten bevatten slechts een verwijzing naar de aanduiding van de relevante bewijsstukken waarin gerubriceerde informatie is opgenomen.

    84.      Aangezien die bewijstukken gerubriceerde informatie bevatten, zijn zij niet toegankelijk voor de persoon die aan een screening inzake industriële veiligheid wordt onderworpen.

    85.      Indien die persoon opkomt tegen het besluit tot intrekking van een industrieel veiligheidsattest of veiligheidscertificaat, zijn de rechters die dit beroep behandelen, overeenkomstig artikel 34, lid 1, onder f), van wet nr. 215/2004 onbeperkt bevoegd om kennis te nemen van alle gerubriceerde informatie die in het dossier van de zaak is opgenomen.

    86.      Overeenkomstig artikel 35, lid 3, van wet nr. 215/2004 kan ook de advocaat van betrokkene kennisnemen van die gerubriceerde informatie, maar enkel met instemming van de autoriteit die de betreffende gerubriceerde informatie heeft vastgesteld en deze aan de NBS heeft toegezonden. In dat geval is deze advocaat gebonden aan een geheimhoudingsplicht met betrekking tot die informatie, wat in de praktijk betekent dat hij de inhoud ervan niet aan zijn cliënt mag meedelen.

    87.      Alvorens na te gaan of de hierboven beschreven procedurele waarborgen verenigbaar zijn met artikel 47 van het Handvest, moet – zoals de verwijzende rechter het Hof verzoekt – worden uitgemaakt of dit artikel van toepassing is op de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie.

    1.      Toepasselijkheid van artikel 47 van het Handvest

    88.      Wanneer de lidstaten uitvoering geven aan het Unierecht, moeten zij overeenkomstig artikel 51, lid 1, van het Handvest ervoor zorgen dat wordt voldaan aan de vereisten die voortvloeien uit zowel het recht op een doeltreffende voorziening in rechte als het recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak, zoals neergelegd in artikel 47, eerste en tweede alinea, van het Handvest.(31)

    89.      Op het eerste gezicht kan het erop lijken dat een tenuitvoerlegging van het Unierecht in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest met zich meebrengt dat artikel 47 ervan van toepassing is.(32) Aldus zou er sprake zijn van een zeker automatisme tussen de voorwaarde van tenuitvoerlegging van het Unierecht en de vereiste inachtneming van laatstgenoemd artikel.

    90.      De rechtspraak van het Hof lijkt echter aan te geven dat een dergelijk automatisme in werkelijkheid niet bestaat.

    91.      Uit die rechtspraak volgt namelijk dat de toepassing van artikel 47 van het Handvest in een bepaald geval veronderstelt dat de persoon die dit artikel inroept, zich beroept op door het Unierecht gewaarborgde rechten of vrijheden of wordt vervolgd in het kader van een tenuitvoerlegging van het Unierecht in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest.(33) Die voorwaarde komt bovenop de in artikel 51, lid 1, van het Handvest(34) gestelde algemene voorwaarde van tenuitvoerlegging van het Unierecht, waarop de eerste prejudiciële vraag betrekking heeft.

    92.      In casu betwijfelt de verwijzende rechter of verzoekster in het hoofdgeding zich kan beroepen op een door het Unierecht gewaarborgd recht en verzoekt hij het Hof na te gaan of verzoekster in het hoofdgeding aan de in besluit 2013/488 vastgestelde voorschriften een door het Unierecht gewaarborgd recht kan ontlenen waarvan zij de bescherming kan inroepen op grond van artikel 47 van het Handvest.

    93.      Naar mijn mening is in het onderhavige geval aan die voorwaarde voldaan.

    94.      Het is weliswaar juist dat besluit 2013/488, zoals ik eerder heb aangegeven, de lidstaten een ruime beoordelingsmarge laat om te bepalen in welke gevallen een VMV moet worden verleend of ingetrokken. Zo schrijft bijlage V bij dit besluit voor dat de lidstaten bepaalde minimale controles moeten uitvoeren alvorens een VMV af te geven, zonder evenwel aan belanghebbenden het recht te verlenen om een VMV te verkrijgen wanneer aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Evenmin hebben laatstgenoemden het recht om hun machtiging te behouden, zelfs indien zij aan de in dit besluit vastgestelde minimumvoorwaarden blijven voldoen.

    95.      Ik ben echter van mening dat, hoewel besluit 2013/488 een ondernemer niet het recht verleent om een VMV te verkrijgen of te behouden, het de ondernemer die een dergelijke machtiging heeft verkregen wel een specifiek recht verleent om deel te nemen aan gerubriceerde opdrachten van de Raad.

    96.      In dezelfde geest moet, teneinde te bepalen of artikel 47 van het Handvest van toepassing is, mijns inziens rekening worden gehouden met de mogelijke gevolgen die een besluit tot intrekking van een VMV voor een ondernemer kan hebben. In dit verband herinner ik eraan dat lid 13 van bijlage V bij besluit 2013/488 bepaalt dat „[i]ntrekking van een [dergelijke machtiging] [...] het SGR, de aanbestedende instantie, voldoende redenen [biedt] om een gerubriceerde opdracht te beëindigen of een inschrijver uit te sluiten van mededinging”. Gelet op de negatieve gevolgen die een besluit tot intrekking van een VMV voor een ondernemer kan hebben, ben ik van mening dat deze terecht kan verlangen dat de vereisten van een effectieve rechterlijke bescherming in acht worden genomen wanneer hij de rechtmatigheid van dat besluit betwist.

    97.      Hoe dan ook zij erop gewezen dat uit de rechtspraak van het Hof volgt dat de bescherming tegen ingrepen van het openbaar gezag in de privésfeer van een natuurlijke of rechtspersoon die willekeurig of onredelijk zouden zijn, een algemeen beginsel van het Unierecht vormt.(35) Volgens het Hof kan deze bescherming door een rechtspersoon worden ingeroepen als door het Unierecht gewaarborgd recht in de zin van artikel 47, eerste alinea, van het Handvest, teneinde in rechte op te komen tegen een voor hem bezwarende handeling.(36)

    98.      Nu de toepasselijkheid van artikel 47 van het Handvest mijns inziens vaststaat, dient te worden gepreciseerd welke procedurele waarborgen een contractant als protectus aan dat artikel kan ontlenen in een situatie als die van het hoofdgeding.

    2.      Uit artikel 47 van het Handvest voortvloeiende waarborgen inzake toegang tot EUCI

    99.      De twijfel van de verwijzende rechter over de verenigbaarheid van de in de Slowaakse regeling ingebouwde procedurele waarborgen met artikel 47 van het Handvest vindt zijn oorsprong in het vermeende verschil tussen de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en die van het Hof over de beperking van het beginsel van hoor en wederhoor ten aanzien van gerubriceerde informatie.

    100. Zo heeft, aldus de verwijzende rechter, het EHRM in zijn arrest van 19 september 2017, Regner tegen Tsjechië(37), zijn conclusie dat er geen sprake was van schending van artikel 6, lid 1, EVRM in doorslaggevende mate gebaseerd op de overweging dat de voor de rechtmatigheidsbeoordeling van een besluit tot intrekking van een veiligheidsmachtiging bevoegde rechterlijke instantie volledige toegang had tot de gerubriceerde informatie waarop de vaststelling van dat besluit was gebaseerd.(38)

    101. Op grond van artikel 52, lid 3, van het Handvest zou het dus, in het licht van artikel 47 van het Handvest en deze rechtspraak van het EHRM over artikel 6, lid 1, EVRM, kennelijk kunnen volstaan dat alleen de rechter die aan de betrokkene rechtsbescherming moet bieden, kennis van de gerubriceerde informatie kan nemen.

    102. Volgens de verwijzende rechter volgt evenwel uit de rechtspraak van het Hof dat een dergelijke oplossing niet noodzakelijkerwijs volstaat in het licht van artikel 47 van het Handvest. In dit verband verwijst deze rechter met name naar het arrest Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság e.a.

    103. Het Hof wordt derhalve verzocht om na te gaan of artikel 47 van het Handvest op het gebied van de bescherming van EUCI aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een besluit tot intrekking van een VMV geen melding maakt van de gerubriceerde informatie waarop het is gebaseerd, de belanghebbende rechtspersoon geen toegang heeft tot het dossier van de nationale beveiligingsinstantie waarin die informatie is opgenomen, de advocaat van die rechtspersoon inzage kan hebben in dit dossier, op voorwaarde dat die instantie daarmee instemt en hij de vertrouwelijkheid van de meegedeelde informatie waarborgt, en de nationale rechter die de rechtmatigheid van dat besluit moet beoordelen volledige toegang heeft tot de in dat dossier opgenomen gerubriceerde informatie.

    104. Ter beantwoording van die vraag wijs ik erop dat uit de rechtspraak van het Hof volgt dat bij gebreke van Unierechtelijke bepalingen ter zake van de wijze waarop de lidstaten de eerbiediging van de rechten van verdediging van betrokkene moeten waarborgen wanneer diens recht op toegang tot het dossier wordt beperkt op grond van een nationale regeling, de concrete nadere bepalingen van de daartoe ingestelde procedures op grond van het beginsel van de procedurele autonomie van de lidstaten een zaak van de interne rechtsorde van elke lidstaat zijn, met dien verstande evenwel dat zij niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor soortgelijke nationale situaties gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken (doeltreffendheidsbeginsel).(39)

    105. Wat het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, wijs ik erop dat de NBS, zoals de verwijzende rechter aangeeft, wanneer zij besluit dat een persoon geen kennis mag nemen van overeenkomstig het nationale recht gerubriceerde informatie, met name wanneer is vastgesteld dat deze persoon een veiligheidsrisico vormt, overeenkomstig artikel 26, lid 3, juncto artikel 50, lid 6, van wet nr. 215/2004 in haar besluit dient te vermelden op welke gronden dit besluit is genomen, aan de hand van welke overwegingen zij het bewijsmateriaal heeft beoordeeld en welke beroepswegen tegen het besluit openstaan.

    106. Deze procedurele waarborgen, die gelegen zijn in het bestaan van een met redenen omkleed besluit, moeten ook gelden voor een besluit tot intrekking van een VMV, omdat anders het gelijkwaardigheidsbeginsel zou worden geschonden. Bijgevolg lijkt het mij een uitgemaakte zaak dat een ondernemer als protectus, ten aanzien van wie een dergelijk besluit is genomen, in de gelegenheid moet worden gesteld om kennis te nemen van de – op zijn minst essentiële – gronden voor dat besluit overeenkomstig de in de bepalingen van wet nr. 215/2004 vastgestelde voorwaarden, zoals die zijn uitgelegd door de nationale rechters. Dit lijkt het geval te zijn, aangezien de Slowaakse regeling de intrekking van een industrieel veiligheidsattest koppelt aan die van een industrieel veiligheidscertificaat.

    107. Vastgesteld dient echter te worden dat uit het gelijkwaardigheidsbeginsel geen verplichting kan worden afgeleid om de persoon jegens wie een besluit tot intrekking van zijn VMV is genomen, in kennis te stellen van de gerubriceerde informatie waarop dat besluit is gebaseerd. Zoals ik eerder heb aangegeven, wordt volgens de door de NBS en de commissie gehanteerde werkwijze de specifieke gerubriceerde informatie waarop zij hun besluiten baseren niet in de motivering daarvan vermeld. Bijgevolg moet dit aspect worden onderzocht vanuit het oogpunt van het doeltreffendheidsbeginsel.

    108. Wat dit beginsel betreft, moet erop worden gewezen dat hieraan alleen is voldaan wanneer de procedureregel in kwestie strookt met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte zoals gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest.(40) De verplichting voor de lidstaten om de doeltreffendheid te waarborgen van de rechten die justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, impliceert dat er moet worden gezorgd voor rechterlijke bescherming, welk vereiste in artikel 47 van het Handvest is neergelegd en door de nationale rechter in acht dient te worden genomen. Die bescherming moet zowel gelden voor de aanwijzing van de rechterlijke instanties die bevoegd zijn kennis te nemen van vorderingen die op het Unierecht zijn gebaseerd, als voor de vaststelling van de procedureregels voor dergelijke vorderingen.(41)

    109. Ook moet eraan worden herinnerd dat de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van het Unierecht moeten toezien op de naleving van de vereisten die voortvloeien uit het in artikel 47, eerste alinea, van het Handvest verankerde recht op een doeltreffende voorziening in rechte, op grond waarvan de rechten van verdediging van de betrokkene moeten worden geëerbiedigd gedurende de gerechtelijke procedure.(42)

    110. Zo volgt uit vaste rechtspraak dat de doeltreffendheid van de door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde rechterlijke toetsing – welk artikel, zo zij erop gewezen, op zichzelf volstaat(43) – vereist dat de belanghebbende kennis kan nemen van de gronden waarop het tegen hem genomen besluit is gebaseerd, hetzij door lezing van het besluit zelf, hetzij doordat de redenen hem op zijn verzoek worden meegedeeld, onverminderd het recht van de bevoegde rechter om te eisen dat de betrokken autoriteit hem die redenen meedeelt, teneinde die belanghebbende de mogelijkheid te bieden zijn rechten onder zo goed mogelijke omstandigheden te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of hij er baat bij heeft om zich tot de bevoegde rechter te wenden, en teneinde deze laatste ten volle in staat te stellen om de rechtmatigheid van het betrokken nationale besluit te toetsen.(44) De eerbiediging van de rechten van de verdediging vereist dat de belanghebbende niet alleen toegang heeft tot de gronden van het jegens hem genomen besluit, maar ook tot alle gegevens van het dossier waarop de overheidsinstantie zich heeft gebaseerd, teneinde doeltreffend een standpunt te kunnen innemen over die gegevens.(45)

    111. Bovendien brengt het beginsel van hoor en wederhoor, dat deel uitmaakt van de rechten van de verdediging als bedoeld in artikel 47 van het Handvest, met zich mee dat procespartijen het recht moeten hebben om kennis te nemen van alle stukken en opmerkingen die aan de rechter zijn voorgelegd teneinde invloed uit te oefenen op zijn beslissing en daarover standpunten uit te wisselen, hetgeen veronderstelt dat de betrokkene kennis moet kunnen nemen van de gegevens van zijn dossier die ter beschikking zijn gesteld van de rechter die op het tegen dat besluit ingestelde beroep moet beslissen.(46)

    112. Overeenkomstig artikel 52, lid 1, van het Handvest heeft het recht op toegang tot het dossier echter geen absolute gelding uit het oogpunt van artikel 47 ervan. Zo zij erop gewezen dat de rechten van de verdediging niet absoluut zijn en dat het ermee gepaard gaande recht op toegang tot het dossier kan worden beperkt op basis van een afweging tussen, enerzijds, het recht op een doeltreffende voorziening in rechte van de betrokkene, en, anderzijds, de belangen die worden aangevoerd ter rechtvaardiging van de niet-openbaarmaking van een element van het dossier aan die betrokkene, met name wanneer deze belangen verband houden met de nationale veiligheid.(47) Het kan namelijk, zowel in de administratieve als in de gerechtelijke procedure, noodzakelijk blijken om bepaalde informatie niet aan de belanghebbende mee te delen, met name vanwege overwegingen in verband met de staatsveiligheid.(48)

    113. Het Hof heeft echter consequent geweigerd toe te staan dat de rechten van de verdediging teniet worden gedaan, ongeacht de gevoeligheid van het gebied in kwestie. In elk afzonderlijk geval verzoekt het Hof de nationale rechter een afweging te maken tussen het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en de handhaving van de veiligheidseisen.

    114. Zo mag, aldus het Hof, de door de nationale rechter te verrichten afweging er, gelet op de noodzaak om artikel 47 van het Handvest te eerbiedigen, niet toe leiden dat de rechten van verdediging van de betrokkene elk nuttig effect wordt ontnomen en dat zijn uit dat artikel voortvloeiende recht op een voorziening in rechte wordt uitgehold, met name door de betrokkene, of eventueel zijn raadsman, niet op zijn minst in kennis te stellen van de essentie van de gronden waarop het tegen hem genomen besluit berust.(49)

    115. Die afweging kan er daarentegen wel toe leiden dat bepaalde gegevens in het dossier niet aan de betrokkene worden meegedeeld, wanneer bekendmaking van die gegevens op rechtstreekse en bijzondere wijze de nationale veiligheid van de betrokken lidstaat kan schaden doordat die bekendmaking het leven, de gezondheid of de vrijheid van personen in gevaar kan brengen of de specifieke onderzoeksmethoden kan onthullen van overheidsinstanties die zijn belast met gespecialiseerde taken op het gebied van de nationale veiligheid, en er aldus ernstig afbreuk aan kan doen of zelfs kan beletten dat die instanties ook in de toekomst hun taken vervullen.(50)

    116. Bijgevolg staat het Unierecht de lidstaten weliswaar toe om, met name wanneer de nationale veiligheid dit vereist, de betrokkene geen rechtstreekse toegang tot zijn gehele dossier te verlenen, maar kan dit recht niet aldus worden uitgelegd – daar anders het doeltreffendheidsbeginsel, het recht op behoorlijk bestuur en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte zouden worden geschonden – dat zij de bevoegde autoriteiten in staat stelt om die persoon in een situatie te plaatsen waarin noch hijzelf noch zijn vertegenwoordiger in staat is om, eventueel in het kader van een specifieke procedure ter bescherming van de nationale veiligheid, naar behoren kennis te nemen van de inhoud van de doorslaggevende elementen van dat dossier.(51)

    117. In dit verband heeft het Hof ten eerste reeds geoordeeld dat wanneer de openbaarmaking van in het dossier opgenomen informatie is beperkt om redenen van nationale veiligheid, de eerbiediging van de rechten van verdediging van de betrokkene niet toereikend wordt gewaarborgd door het feit dat deze persoon onder bepaalde voorwaarden toestemming kan krijgen om deze informatie in te zien, wanneer dit gepaard gaat met een volledig verbod om de aldus verkregen informatie te gebruiken in de administratieve of de gerechtelijke procedure.(52)

    118. Ten tweede moet, met betrekking tot de vraag of de rechten van verdediging van de betrokkene voldoende worden gewaarborgd door de mogelijkheid voor de bevoegde rechter om toegang te krijgen tot het dossier, worden benadrukt dat een dergelijke mogelijkheid niet in de plaats kan komen van toegang van de betrokkene of zijn raadsman tot de in dat dossier opgenomen informatie.(53) De eerbiediging van de rechten van de verdediging in de gerechtelijke procedure impliceert niet dat de bevoegde rechter over alle relevante gegevens beschikt om zijn beslissing te nemen, maar juist dat de betrokkene, in voorkomend geval via een raadsman, zijn belangen kan doen gelden door zijn standpunt over die gegevens kenbaar te maken.(54) De toegang tot de door de bevoegde rechterlijke instanties aan het dossier toegevoegde informatie en de instelling van procedures die waarborgen dat de rechten van verdediging van de betrokkene worden geëerbiedigd, vormen namelijk twee onderscheiden en cumulatieve vereisten.(55)

    119. De bovenstaande overwegingen hebben het Hof ertoe gebracht om in zijn meest recente rechtspraak – en in lijn met eerdere arresten – voor recht te verklaren dat het algemene beginsel van behoorlijk bestuur en artikel 47 van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 20 VWEU, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die bepaalt dat wanneer een besluit tot intrekking of weigering van een verblijfstitel dat is vastgesteld ten aanzien van een derdelander die krachtens dat artikel 20 in aanmerking komt voor een afgeleid verblijfsrecht, berust op informatie waarvan de openbaarmaking de nationale veiligheid van de betrokken lidstaat in gevaar zou brengen, die derdelander of diens vertegenwoordiger pas toegang tot die informatie kan krijgen nadat zij daartoe toestemming hebben verkregen, hun zelfs niet de essentie wordt meegedeeld van de gronden waarop die besluiten zijn gebaseerd, en zij de informatie waartoe zij mogelijk toegang hebben gehad in geen geval mogen gebruiken voor de administratieve of de gerechtelijke procedures.(56)

    120. De verwijzende rechter wenst te vernemen of deze aan de rechtspraak van het Hof ontleende elementen en de conclusies waartoe het Hof tot op heden is gekomen, mutatis mutandis kunnen worden toegepast op het gebied van de bescherming van EUCI, wat zou kunnen leiden tot de vaststelling dat artikel 47 van het Handvest zich verzet tegen de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling.

    121. Deze vraag is mijns inziens gerechtvaardigd, gelet op het specifieke karakter van het gebied van de bescherming van EUCI, waardoor het zich onderscheidt van de gebieden waarop het Hof tot dusver aanwijzingen heeft verschaft over de te maken afweging tussen het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en de belangen die worden aangevoerd om de niet-openbaarmaking van bepaalde informatie te rechtvaardigen, met name wanneer deze belangen verband houden met de nationale veiligheid.

    122. Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt dat het bestaan van schending van de rechten van de verdediging, daaronder begrepen het recht op toegang tot het dossier, moet worden beoordeeld aan de hand van de specifieke omstandigheden van het geval, met name de aard van de betrokken handeling, de context van de vaststelling ervan en de rechtsregels die de betrokken materie beheersen.(57)

    123. In dit verband moet erop worden gewezen dat de onderhavige zaak verschilt van die welke aanleiding hebben gegeven tot de arresten ZZ, Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság e.a. en NW en PQ (Gerubriceerde informatie). Wanneer een besluit tot beperking van het vrije verkeer van een burger van de Unie om redenen van openbare veiligheid, of een besluit tot afwijzing van een verzoek om internationale bescherming of tot intrekking van die bescherming wegens bedreiging van de nationale veiligheid, of een besluit tot intrekking of weigering van een verblijfsvergunning om redenen van nationale veiligheid ten aanzien van een derdelander die in aanmerking komt voor een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU in geding is, geldt namelijk het beginsel van volledige mededeling van de gronden en de informatie waarop die besluiten zijn gebaseerd. Een beperking van dit beginsel is dus kennelijk een uitzondering die strikt moet worden uitgelegd.(58)

    124. Op het gebied van de bescherming van gerubriceerde informatie moet die logica mijns inziens worden omgekeerd, zodat het beginsel geldt dat dergelijke informatie niet aan onbevoegden mag worden bekendgemaakt. De openbaarmaking van gerubriceerde informatie vormt bijgevolg een uitzondering op deze regel en kan alleen geschieden ten aanzien van personen die voldoen aan de voorwaarden voor toekenning van een veiligheidsmachtiging. Als uitzondering kan een dergelijke openbaarmaking terecht binnen strikte grenzen worden gehouden.

    125. Hieruit volgt dat een persoon van wie de VMV door een nationale beveiligingsinstantie ter discussie wordt gesteld, in het kader van de gerechtelijke procedure ter betwisting van een besluit tot intrekking van die machtiging geen toegang kan eisen tot de gerubriceerde informatie waarop dat besluit is gebaseerd, ongeacht of die rubricering voortvloeit uit het nationale recht dan wel uit het Unierecht. Het zou paradoxaal zijn om een persoon van wie de machtiging voor toegang tot gerubriceerde informatie door een nationale beveiligingsinstantie juist ter discussie wordt gesteld, in het kader van die procedure in de gelegenheid te stellen om kennis te nemen van dergelijke hem betreffende informatie. Dit zou erop neerkomen dat hem de gerubriceerde informatie wordt onthuld die ten grondslag lag aan het besluit om hem de toegang tot EUCI te ontzeggen en dat hij zodoende in de gelegenheid wordt gesteld om kennis te nemen van gerubriceerde informatie teneinde aan te tonen dat hij, anders dan de bevoegde nationale autoriteit meent, bevoegd is om toegang te krijgen tot dergelijke informatie. Bijgevolg zou, gelet op het doel zelf van het besluit tot intrekking van een veiligheidsmachtiging, de toegang tot gerubriceerde informatie door de persoon ten aanzien van wie dat besluit is genomen, ook in het kader van een gerechtelijke procedure, er mijns inziens toe leiden dat er afbreuk wordt gedaan aan de regel dat alleen personen met een dergelijke machtiging kennis mogen nemen van die informatie.       

    126. De eerbiediging van het beginsel van niet-openbaarmaking van gerubriceerde informatie aan personen die in rechte opkomen tegen de intrekking van hun veiligheidsmachtiging, vindt haar rechtvaardiging in de preventie- en voorzorgseisen die inherent zijn aan de bescherming van EUCI, alsook in de ruime beoordelingsmarge die aan de lidstaten moet worden gelaten bij het verlenen dan wel intrekken van een VMV.

    127. Bovendien heeft het Hof, zoals eerder aangegeven, al benadrukt dat bepaalde gegevens in het dossier niet aan de betrokkene mogen worden meegedeeld, wanneer bekendmaking van die gegevens op rechtstreekse en bijzondere wijze de nationale veiligheid van de betrokken lidstaat kan schaden doordat die bekendmaking het leven, de gezondheid of de vrijheid van personen in gevaar kan brengen of de specifieke onderzoeksmethoden kan onthullen van overheidsinstanties die zijn belast met gespecialiseerde taken op het gebied van de nationale veiligheid, en er aldus ernstig afbreuk aan kan doen of zelfs kan beletten dat die instanties ook in de toekomst hun taken vervullen.(59) Aan die dwingende vereisten, die het Hof voor het eerst heeft benadrukt in het arrest ZZ(60), waaraan de noodzaak kan worden toegevoegd om geen lopende strafrechtelijke onderzoeken te schaden die tegen betrokkene of zijn omgeving(61) zouden zijn ingesteld, komt mijns inziens een bijzonder belang toe op het gebied van de bescherming van EUCI.

    128. In dit verband moet worden opgemerkt dat personen die een veiligheidsmachtiging aanvragen, evenals personen aan wie een dergelijke machtiging reeds is verleend, aan screenings worden onderworpen met als doel om alle mogelijke elementen in kaart te brengen waardoor zij het risico kunnen lopen om te worden gechanteerd of onder druk te worden gezet teneinde hen te dwingen tot samenwerking met kwaadwillige organisaties of actoren die toegang willen krijgen tot de gerubriceerde informatie in hun bezit. Deze screenings zijn gebaseerd op objectieve criteria en onderzoeksmethoden die het mogelijk maken om na te gaan of een persoon die een veiligheidsmachtiging heeft aangevraagd of bezit, door zijn gedrag dan wel omgeving een kwetsbaarheid vertoont die door een derde partij zou kunnen worden gebruikt om beschermde gegevens te verkrijgen. Kortom, de bevoegde nationale autoriteit moet bepalen of een persoon al dan niet als betrouwbaar kan worden beschouwd vanuit het oogpunt van de beveiliging en de noodzakelijke vertrouwelijkheid van gerubriceerde informatie, door zich ervan te vergewissen dat deze persoon loyaal en betrouwbaar is. Het is mijns inziens van essentieel belang dat niet alleen de vertrouwelijkheid in stand wordt gehouden van gerubriceerde informatie aan de hand waarvan een nationale beveiligingsinstantie kan vaststellen dat een persoon een veiligheidsrisico vormt, maar ook de geheimhouding die moet gelden voor het bewijsmateriaal en de onderzoeksmethoden waarmee een dergelijk risico wordt vastgesteld.

    129. De screenings ter beoordeling van het bestaan van een industrieel beveiligingsrisico zijn dus naar hun aard bedoeld om strikt vertrouwelijk te blijven, temeer daar ervoor moet worden gewaakt dat de tenuitvoerlegging van het Unierecht geen afbreuk doet aan de uitoefening van de zuiver nationale bevoegdheid voor de bescherming van overeenkomstig het nationale recht gerubriceerde informatie.

    130. Uit het voorgaande volgt dat de nationale rechter die zich op het gebied van de bescherming van EUCI moet uitspreken over de rechtmatigheid van een besluit tot intrekking van een VMV, zich in de uitoefening in zijn taak moet laten leiden door het beginsel van niet-openbaarmaking van gerubriceerde informatie aan de verzoeker die tegen dat besluit is opgekomen.

    131. Zoals ik echter al heb benadrukt, berust de rechtspraak van het Hof mijns inziens op de fundamentele gedachte dat de rechten van de verdediging niet teniet mogen worden gedaan, ongeacht de gevoeligheid van het gebied in kwestie, en dat de door de nationale rechter verrichte toetsing op basis van alle relevante informatie niet in de plaats kan komen van de effectieve uitoefening van die rechten door de betrokkene of zijn vertegenwoordiger. De rechten van de verdediging, die enerzijds onontbeerlijk zijn om de persoon ten aanzien van wie een besluit tot intrekking van een VMV is genomen in de gelegenheid te stellen zijn standpunt kenbaar te maken, en die anderzijds de rechter de mogelijkheid bieden om de rechtmatigheid van dat besluit met volledige kennis van zaken te beoordelen, impliceren mijns inziens dat die persoon niet volledig onwetend is van wat hem wordt verweten. Bovendien vloeien niet alle gronden voor een besluit tot intrekking van een VMV noodzakelijkerwijs voort uit gerubriceerde informatie, zoals blijkt uit de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie. Hieraan moet worden toegevoegd dat een daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging die een persoon aan wie een uit een VMV voortvloeiend recht is ontnomen, in de gelegenheid moet stellen om de tegen hem ingebrachte bezwaren te betwisten, niet mag worden beïnvloed door de omstandigheid dat die persoon zich niet kan beroepen op een recht om een dergelijke machtiging te verkrijgen of te behouden.

    132. Bijgevolg ben ik van mening dat, ook al dient op het gebied van de bescherming van EUCI het beginsel te gelden van minimale openbaarmaking van informatie aan de persoon jegens wie een besluit tot intrekking van een VMV is genomen, deze persoon of eventueel zijn vertegenwoordiger op zijn minst kennis moet hebben van de essentie van de gronden waarop het tegen hem genomen besluit berust. Die minimumwaarborg volgt uit vaste rechtspraak van het Hof.(62) In de specifieke context van het in de onderhavige zaak aan de orde zijnde gebied wens ik hieraan echter de volgende beperkingen te stellen.

    133. In de eerste plaats mag de waarborg dat betrokkene of eventueel zijn vertegenwoordiger op zijn minst kennis moet hebben van de essentie van de gronden waarop een besluit tot intrekking van een VMV berust, niet leiden tot de onthulling – zelfs niet gedeeltelijk – van gerubriceerde informatie. De openbaarmaking van de essentie van de gronden moet bijgevolg geschieden met inachtneming van de strikte vertrouwelijkheid van dit soort informatie. Bovendien moet die openbaarmaking geschieden met inachtneming van de eerdergenoemde openbare belangen, zoals de noodzaak om geen onderzoeksmethoden te onthullen of lopende strafrechtelijke onderzoeken te schaden.

    134. In de tweede plaats ben ik van mening dat, teneinde te zorgen voor een afdoende bescherming van de rechten van verdediging van de persoon jegens wie een besluit tot intrekking van zijn VMV is genomen, het niet noodzakelijk is dat deze persoon kennis heeft van de essentie van alle gronden waarop dat besluit berust. Mijns inziens volstaat het dat hij kennis heeft van de essentie van de grond of gronden die volgens de nationale rechter een toereikende grondslag voor dat besluit vormen, gelet op de preventie- en voorzorgseisen en op de ruime beoordelingsmarge die moet worden gelaten aan de voor de bescherming van EUCI bevoegde nationale autoriteit.(63)

    135. In het licht van deze overwegingen ben ik van mening dat de Slowaakse regeling voldoende waarborgen bevat die, alles bij elkaar genomen, de eerbiediging verzekeren van de rechten van verdediging van een persoon jegens wie een besluit tot intrekking van een VMV is genomen.

    136. In dat verband zij erop gewezen dat de rechterlijke instantie die de rechtmatigheid van dit besluit beoordeelt, volgens de door de verwijzende rechter verstrekte informatie volledige toegang tot het dossier heeft. Bovendien kan, wanneer de belanghebbende rechtspersoon geen toegang heeft tot dit dossier dat de gerubriceerde informatie bevat die – naast andere elementen – de rechtsgrondslag van dit besluit heeft gevormd, de advocaat van die persoon toegang tot dit dossier krijgen op voorwaarde dat de nationale beveiligingsinstantie daarmee instemt en hij de vertrouwelijkheid van de meegedeelde informatie in acht neemt. Ik merk overigens op dat de NBS in de loop van de gerechtelijke procedure de advocaat van verzoekster in het hoofgeding op diens verzoek inzage heeft verleend in twee gerubriceerde bewijsstukken.

    137. Los van deze gerubriceerde informatie blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de NBS uit bronnen van niet-gerubriceerde informatie heeft vernomen dat jegens verzoekster in het hoofdgeding of jegens leden van haar raad van bestuur een strafrechtelijk onderzoek was ingesteld, dat zij overeenkomsten had gesloten met ondernemingen waartegen ook een dergelijk onderzoek was ingesteld, dat zij atypische geldbedragen aan deze ondernemingen had betaald en dat zij ervan werd verdacht banden te onderhouden met een andere onderneming waarmee zij gezamenlijk had deelgenomen aan aanbestedingen zonder te hebben bekendgemaakt dat beide ondernemingen onder gemeenschappelijke zeggenschap stonden. Het staat vast dat verzoekster in het hoofdgeding opmerkingen heeft kunnen maken over de aldus door de NBS verkregen informatie.

    138. Bovendien was de intrekking van het industrieel veiligheidsattest door de NBS, die automatisch gepaard ging met de intrekking van het industrieel veiligheidscertificaat, gebaseerd op de vaststelling dat verzoekster in het hoofdgeding een veiligheidsrisico vormde uit hoofde van commerciële banden die mogelijk schadelijk waren voor de veiligheidsbelangen van de Slowaakse Republiek en wegens handelingen die ingingen tegen de economische belangen van deze lidstaat. Ter motivering van haar besluit heeft de NBS enerzijds verwezen naar nader omschreven niet-gerubriceerde informatie en anderzijds naar niet nader omschreven gerubriceerde informatie.

    139. Zoals de verwijzende rechter aangeeft, betwist verzoekster in het hoofdgeding in haar beroep de verschillende feitelijke en juridische overwegingen op grond waarvan de NBS en de commissie tot de slotsom zijn gekomen dat verzoekster in het hoofdgeding een veiligheidsrisico vormde, wat erop duidt dat deze overwegingen ter kennis zijn gebracht van verzoekster in het hoofdgeding die bijgevolg in de gelegenheid is gesteld om die te betwisten.

    140. Uit het voorgaande leid ik af dat verzoekster in het hoofdgeding zich, gelet op de in de Slowaakse regeling ingebouwde waarborgen, niet in een situatie bevond waarin zij onwetend was van de haar verweten feiten, ook al beschikte zij – mijns inziens terecht – niet over alle gerubriceerde informatie waarvan zij kennis had willen nemen. De door de verwijzende rechter verstrekte aanwijzingen brengen mij daarentegen tot het standpunt dat verzoekster in het hoofdgeding in kennis is gesteld van de essentie van de gronden die een toereikende grondslag kunnen vormen voor het besluit tot intrekking van haar VMV, hetgeen de verwijzende rechter uiteraard dient na te gaan. Dit betekent dat, indien deze rechter van oordeel is dat de in dit besluit aangevoerde gronden ter rechtvaardiging ervan toereikend zijn, gelet op de ruime beoordelingsmarge die moet worden gelaten aan de voor de bescherming van EUCI bevoegde nationale autoriteit, en deze gronden door verzoekster in het hoofdgeding konden worden betwist, wat het geval lijkt te zijn geweest, er geen sprake kan zijn van een schending van de rechten van de verdediging.

    141. Derhalve moet artikel 47 van het Handvest mijns inziens aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling volgens welke een besluit tot intrekking van een VMV geen melding maakt van de eraan ten grondslag liggende gerubriceerde informatie en de belanghebbende rechtspersoon geen toegang heeft tot het dossier van de nationale beveiligingsinstantie waarin die informatie is opgenomen, wanneer, ten eerste, de advocaat van die rechtspersoon inzage kan hebben in dit dossier, op voorwaarde dat die instantie daarmee instemt en hij de vertrouwelijkheid van de meegedeelde informatie waarborgt, ten tweede, de nationale rechter die de rechtmatigheid van dat besluit moet beoordelen volledige toegang heeft tot de in dat dossier opgenomen gerubriceerde informatie en, ten derde, genoemde rechtspersoon in kennis is gesteld van de essentie van de gronden die een toereikende grondslag kunnen vormen voor dat besluit, hetgeen de verwijzende rechter dient na gaan.

    D.      Derde en vierde prejudiciële vraag

    142. Met zijn derde en vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 47 van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat de rechterlijke instantie die de rechtmatigheid moet beoordelen van een deels op gerubriceerde informatie gebaseerd besluit tot intrekking van een VMV, over de bevoegdheid moet beschikken om de rechtspersoon jegens wie dat besluit is genomen, toe te staan kennis te nemen van het dossier van de nationale beveiligingsinstantie waarin die informatie is opgenomen. In geval van een bevestigend antwoord op die vraag wenst de verwijzende rechter tevens nadere toelichting te verkrijgen over de reikwijdte van die bevoegdheid.

    143. Er zij op gewezen dat de derde vraag door de verwijzende rechter is gesteld voor het geval het Hof op zijn tweede vraag zou antwoorden dat artikel 47 van het Handvest in de weg staat aan de Slowaakse regeling. Zoals ik eerder heb aangegeven, en onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, bevat die regeling mijns inziens voldoende waarborgen die, alles bij elkaar genomen, de bescherming verzekeren van de rechten van verdediging van een persoon jegens wie een besluit tot intrekking van zijn VMV is genomen.

    144. Het lijkt me evenwel nuttig om de verwijzende rechter een antwoord te geven op de vraag of artikel 47 van het Handvest vereist dat een rechterlijke instantie die de rechtmatigheid van een dergelijk besluit moet beoordelen, bovenop de in de Slowaakse regeling ingebouwde waarborgen over de bevoegdheid moet beschikken om de betrokkene toe te staan kennis te nemen van het volledige dossier waarin gerubriceerde informatie is opgenomen.

    145. Op dit punt is de recentelijk door het Hof gekozen oplossing in zijn arrest NW en PQ (Gerubriceerde informatie) in mijn ogen bij uitstek van toepassing op het gebied van de bescherming van EUCI.(64)

    146. In dat arrest heeft het Hof in het licht van de lering uit het arrest ZZ(65) geoordeeld dat het de lidstaten vrijstaat om de nationale veiligheidsautoriteiten de bevoegdheid voor te behouden om redenen of bewijzen al dan niet mee te delen, voor zover de bevoegde rechter bevoegd is om de consequenties te trekken uit het besluit dat deze autoriteiten dienaangaande uiteindelijk hebben genomen.(66)

    147. Volgens het Hof kan een dergelijke oplossing, wanneer een nationale autoriteit op ongerechtvaardigde wijze belet dat alle of een deel van de gegevens waarop het betrokken besluit is gebaseerd worden meegedeeld, waarborgen dat artikel 47 van het Handvest volledig wordt geëerbiedigd, aangezien daarmee wordt gewaarborgd dat de niet-nakoming door die autoriteit van de op haar rustende procedurele verplichtingen er niet toe zal leiden dat de rechterlijke beslissing is gebaseerd op feiten en documenten waarvan de verzoeker geen kennis heeft kunnen nemen en waarover hij dus geen standpunt heeft kunnen innemen.(67)

    148. Uit die overwegingen leidt het Hof af dat niet kan worden geoordeeld dat artikel 47 van het Handvest impliceert dat de rechter die bevoegd is voor de toetsing van een op gerubriceerde informatie gebaseerd besluit, noodzakelijkerwijs moet beschikken over de bevoegdheid om bepaalde informatie te derubriceren en deze informatie zelf aan de verzoekende partij mee te delen, aangezien een dergelijke derubricering en mededeling niet per se noodzakelijk zijn om bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit een effectieve rechterlijke bescherming te waarborgen.(68)

    149. In het licht van het voorgaande ben ik van mening dat op de derde vraag moet worden geantwoord dat artikel 47 van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat het niet vereist dat een rechter die de rechtmatigheid moet beoordelen van een deels op gerubriceerde informatie gebaseerd besluit tot intrekking van een VMV, over de bevoegdheid moet beschikken om de rechtspersoon jegens wie dat besluit is genomen, toe te staan kennis te nemen van het dossier van de nationale beveiligingsinstantie waarin dergelijke informatie is opgenomen.

    150. Gelet op het door mij aan het Hof voorgestelde antwoord op de derde vraag, hoeft de vierde vraag mijns inziens niet te worden onderzocht.

    IV.    Conclusie

    151. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vragen van de Najvyšší správny súd Slovenskej republiky te beantwoorden als volgt:

    „1)      Artikel 51, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moet aldus worden uitgelegd dat een lidstaat het Unierecht ten uitvoer brengt wanneer een rechterlijke instantie van die lidstaat een rechtmatigheidsbeoordeling verricht van een besluit tot intrekking van een industrieel veiligheidscertificaat voor toegang tot gerubriceerde informatie van de Europese Unie, dat gelijkwaardig is aan een veiligheidsmachtiging voor een vestiging (VMV) in de zin van artikel 11 van besluit 2013/488/EU van de Raad van 23 september 2013 betreffende de beveiligingsvoorschriften voor de bescherming van gerubriceerde EU-informatie en van bijlage V erbij. In dit verband is het van geen belang dat de nationale regeling de geldigheid van dat industrieel veiligheidscertificaat koppelt aan die van een nationaal industrieel veiligheidsattest, voor zover de intrekking van dat certificaat is gebaseerd op de vaststelling dat de houder ervan een veiligheidsrisico vormt.

    2)      Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling volgens welke een besluit tot intrekking van een VMV geen melding maakt van de eraan ten grondslag liggende gerubriceerde informatie en de belanghebbende rechtspersoon geen toegang heeft tot het dossier van de nationale beveiligingsinstantie waarin die informatie is opgenomen, wanneer, ten eerste, de advocaat van die rechtspersoon inzage kan hebben in dit dossier, op voorwaarde dat die instantie daarmee instemt en hij de vertrouwelijkheid van de meegedeelde informatie waarborgt, ten tweede, de nationale rechter die de rechtmatigheid van dat besluit moet beoordelen volledige toegang heeft tot de in dat dossier opgenomen gerubriceerde informatie en, ten derde, genoemde rechtspersoon in kennis is gesteld van de essentie van de gronden die een toereikende grondslag kunnen vormen voor dat besluit.

    3)      Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten moet aldus worden uitgelegd dat het niet vereist dat een rechter die de rechtmatigheid moet beoordelen van een deels op gerubriceerde informatie gebaseerd besluit tot intrekking van een VMV, over de bevoegdheid moet beschikken om de rechtspersoon jegens wie dat besluit is genomen, toe te staan kennis te nemen van het dossier van de nationale beveiligingsinstantie waarin dergelijke informatie is opgenomen.”


    1      Oorspronkelijke taal: Frans.


    2      PB 2013, L 274, blz. 1.


    3      Hierna: „Handvest”.


    4      Zie in het bijzonder besluit (EU, Euratom) 2015/444 van de Commissie van 13 maart 2015 betreffende de veiligheidsvoorschriften voor de bescherming van gerubriceerde EU-informatie (PB 2015, L 72, blz. 53), en besluit van het Bureau van het Europees Parlement van 15 april 2013 over de regels voor de behandeling van vertrouwelijke informatie door het Europees Parlement (PB 2014, C 96, blz. 1). Ook vermeldenswaard is de Overeenkomst tussen de lidstaten van de Europese Unie, in het kader van de Raad bijeen, betreffende de bescherming van in het belang van de Europese Unie uitgewisselde gerubriceerde informatie (PB 2011, C 202, blz. 13).


    5      C‑159/21, EU:C:2022:708; hierna: „arrest Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság e.a.”.


    6      PB 2013, L 180, blz. 60.


    7      Zie arrest Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság e.a. (punt 60).


    8      Zie arrest Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság e.a. (punt 57).


    9      Zie met name arrest van 25 april 2024, NW en PQ (Gerubriceerde informatie) [C‑420/22 en C‑528/22, EU:C:2024:344, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak; hierna: „arrest NW en PQ (Gerubriceerde informatie)”].


    10      Hierna: „wet nr. 215/2004”.


    11      Artikel 46, onder c), van wet nr. 215/2004 bepaalt met name dat een industrieel veiligheidsattest alleen kan worden afgegeven aan een contractant die „betrouwbaar is vanuit het oogpunt van de beveiliging”.


    12      Hierna: „besluit nr. 134/2016”.


    13      Zie artikel 5, lid 1, onder d), van besluit nr. 134/2016.


    14      Zie artikel 5, lid 4, onder a), van besluit nr. 134/2016.


    15      Zie met name arresten van 26 februari 2013, Åkerberg Fransson (C‑617/10, EU:C:2013:105, punten 17 en 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak); 5 mei 2022, BPC Lux 2 e.a. (C‑83/20, EU:C:2022:346, punten 25 en 26), en 25 januari 2024, Parchetul de pe lângă Curtea de Apel Craiova e.a. (C‑58/22, EU:C:2024:70, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


    16      Zie met name arresten van 26 februari 2013, Åkerberg Fransson (C‑617/10, EU:C:2013:105, punt 19), en 13 december 2017, El Hassani (C‑403/16, EU:C:2017:960, punt 33).


    17      Zie met name arrest van 25 januari 2024, Parchetul de pe lângă Curtea de Apel Craiova e.a. (C‑58/22, EU:C:2024:70, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


    18      Zie met name arresten van 6 oktober 2016, Paoletti e.a. (C‑218/15, EU:C:2016:748, punt 14 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 24 februari 2022, Glavna direktsia „Pozharna bezopasnost i zashtita na naselenieto” (C‑262/20, EU:C:2022:117, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


    19      Zie met name arrest van 5 mei 2022, BPC Lux 2 e.a. (C‑83/20, EU:C:2022:346, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


    20      Zie met name arrest van 30 november 2023, Ministero dell’Istruzione en INPS (C‑270/22, EU:C:2023:933, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


    21      Zie arrest NW en PQ (Gerubriceerde informatie) (punt 103).


    22      Zie artikel 60, lid 7, van wet nr. 215/2004 dat, in samenhang met artikel 5, lid 6, van besluit nr. 134/2016, van toepassing is op het industrieel veiligheidscertificaat.


    23      Zie met name lid 9, onder a) en b), van die bijlage.


    24      Zie artikel 5, lid 4, onder a), van besluit nr. 134/2016.


    25      Cursivering van mij. Uit aanhangsel B bij besluit 2013/488, betreffende de concordantie van de rubriceringen, blijkt eveneens de nauwe samenhang tussen de nationale rubriceringen en die van de Unie.


    26      Zie met name arrest van 15 juli 2021, Ministrstvo za obrambo (C‑742/19, EU:C:2021:597, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


    27      Zie naar analogie arrest van 26 februari 2013, Åkerberg Fransson (C‑617/10, EU:C:2013:105, punt 28).


    28      Zie arrest van 19 november 2019, TSN en AKT (C‑609/17 en C‑610/17, EU:C:2019:981, punt 50).


    29      Zie met name artikel 1, lid 2, artikel 11, leden 4‑6, en artikel 15, lid 3, van besluit 2013/488. Vanuit een wederkerigheidslogica bepaalt artikel 4, lid 3, van dit besluit dat „[d]oor de lidstaten in de structuren of netwerken van de Europese Unie ingevoerde gerubriceerde informatie met een nationale rubricering, [...] door de Raad en het SGR in overeenstemming met de voorschriften voor EUCI [wordt] beschermd op het niveau dat volgens de in aanhangsel B vervatte concordantietabel van rubriceringen overeenstemt met het nationale niveau”.


    30      Zie punt 60 van deze conclusie.


    31      Zie met name arrest van 22 juni 2023, K.B. en F.S. (Ambtshalve vaststelling op strafrechtelijk gebied) (C‑660/21, EU:C:2023:498, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


    32      Zie met name arrest van 17 mei 2023, Funke (C‑626/21, EU:C:2023:412, punt 76).


    33      Zie met name arresten van 22 februari 2022, RS (Gevolgen van beslissingen van een grondwettelijk hof) (C‑430/21, EU:C:2022:99, punt 34); 17 november 2022, Harman International Industries (C‑175/21, EU:C:2022:895, punt 32), en 4 mei 2023, Agenția Națională de Integritate (C‑40/21, EU:C:2023:367, punt 84).


    34      Zie arrest van 16 mei 2017, Berlioz Investment Fund (C‑682/15, EU:C:2017:373, punten 42 en 51).


    35      Zie met name met betrekking tot de vraag of een rechtspersoon tot wie de bevoegde nationale autoriteit een bevel tot het verstrekken van bepaalde inlichtingen of een sanctiebesluit wegens niet-naleving van dat bevel heeft gericht, ten aanzien van dat bevel of besluit het door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op een doeltreffende voorziening in rechte toekomt, arresten van 16 mei 2017, Berlioz Investment Fund (C‑682/15, EU:C:2017:373, punt 51); 6 oktober 2020, État luxembourgeois (Rechtsbescherming tegen een verzoek om inlichtingen in belastingzaken) (C‑245/19 en C‑246/19, EU:C:2020:795, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 25 november 2021, État luxembourgeois (Inlichtingen over een groep belastingplichtigen) (C‑437/19, EU:C:2021:953, punt 87).


    36      Zie met name arresten van 6 oktober 2020, État luxembourgeois (Rechtsbescherming tegen een verzoek om inlichtingen in belastingzaken) (C‑245/19 en C‑246/19, EU:C:2020:795, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 25 november 2021, État luxembourgeois (Inlichtingen over een groep belastingplichtigen) (C‑437/19, EU:C:2021:953, punt 87).


    37      CE:ECHR:2017:0919JUD003528911. Aan de grondslag van deze zaak lag het besluit van de Národní bezpečnostní úřad (nationale beveiligingsinstantie, Tsjechië) (hierna: „beveiligingsinstantie”) tot beëindiging van de geldigheid van een veiligheidsattest dat aan de verzoeker was afgegeven ten behoeve van zijn taken als plaatsvervangend Prvního náměstka ministra obrany (eerste viceminister van Defensie, Tsjechië), op grond dat belanghebbende een risico vormde voor de nationale veiligheid. Het besluit vermeldde echter niet de vertrouwelijke informatie waarop het was gebaseerd; aangezien die informatie was gerubriceerd als „geheim”, stond de wet niet toe dat zij aan belanghebbende werd bekendgemaakt. Het door verzoeker ingestelde beroep tot nietigverklaring werd vervolgens verworpen door de Městský soud v Praze (rechter voor de stad Praag, Tsjechië), waaraan de beveiligingsinstantie de desbetreffende documenten had toegezonden. Aan verzoeker en zijn advocaat werd geen inzage in die documenten verleend. De daarop door verzoeker ingestelde hogere beroepen slaagden niet. Voor het EHRM voerde verzoeker schending aan van artikel 6, lid 1, van het [op 4 november 1950 te Rome ondertekende] Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hij klaagde over de onbillijkheid van de administratieve procedure, die niet toeliet om kennis te nemen van een doorslaggevend en als vertrouwelijk aangemerkt bewijsstuk dat door verweerder ter beschikking van de rechters was gesteld.


    38      Zie § 152 van dit arrest. De door de verzoeker bij de nationale rechterlijke instanties ingestelde procedure was op twee wijzen beperkt ten aanzien van de gemeenrechtelijke regels ter waarborging van een eerlijk proces: ten eerste waren de gerubriceerde documenten en informatie aan hem noch aan zijn advocaat ter beschikking gesteld en ten tweede waren de gronden voor dat besluit tot intrekking niet aan hem meegedeeld, aangezien dat besluit op die documenten was gebaseerd (§ 150). Na de betrokken procedure in haar geheel te hebben onderzocht, is het EHRM tot de slotsom gekomen dat er geen sprake was van schending van artikel 6, lid 1, EVRM. Om tot die conclusie te komen, heeft het EHRM met name de aan de nationale rechterlijke instanties verleende bevoegdheden in aanmerking genomen. Zo hadden de rechters onbeperkte toegang tot alle gerubriceerde documenten aan de hand waarvan de beveiligingsinstantie haar besluit had gemotiveerd; zij waren bevoegd voor een onderzoek ten gronde van de door de beveiligingsinstantie aangevoerde redenen om de gerubriceerde documenten niet mee te delen en om de mededeling te gelasten van de documenten waarvan zij de rubriceringsgraad niet gepast achtten; tevens konden zij de gegrondheid beoordelen van het besluit van de beveiligingsinstantie tot intrekking van het veiligheidsattest en in voorkomend geval een arbitrair besluit van die instantie nietig verklaren (§ 152). Hun bevoegdheid strekte zich uit tot alle feiten van de zaak en was niet beperkt tot het onderzoek van de door de verzoeker aangevoerde middelen, die door de rechters was gehoord en tevens in de gelegenheid was gesteld om schriftelijke conclusies in te dienen (§ 153). In het licht van die elementen heeft het EHRM geoordeeld dat de aangezochte rechters de hun in dit soort procedures verleende toetsingsbevoegdheden naar behoren hadden uitgeoefend, zowel met betrekking tot de noodzaak om de vertrouwelijkheid van de gerubriceerde documenten te handhaven als met betrekking tot de motivering van de intrekking van het veiligheidsattest van verzoeker, door hun beslissingen te motiveren in het licht van de concrete omstandigheden van het geval (§ 154).


    39      Zie naar analogie arrest NW en PQ (Gerubriceerde informatie) (punt 79 en aldaar aangehaalde rechtspraak, alsook punt 87).


    40      Zie in dit verband de conclusie van advocaat-generaal Bobek in de zaak An tAire Talmhaíochta Bia agus Mara e.a. (C‑64/20, EU:C:2021:14, punt 41) waarin staat dat „het vereiste van doeltreffendheid, begrepen als een voorwaarde voor de toepassing van het beginsel van procedurele autonomie, [...] in de praktijk [samenvalt] met het grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte op grond van artikel 47 van het [Handvest]”.


    41      Zie met name arresten van 17 juli 2014, Sánchez Morcillo en Abril García (C‑169/14, EU:C:2014:2099, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 22 april 2021, Profi Credit Slovakia (C‑485/19, EU:C:2021:313, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het Hof heeft tevens gepreciseerd dat het doeltreffendheidsbeginsel „geen eisen met zich meebrengt die verder gaan dan die welke voortvloeien uit de door het Handvest gewaarborgde grondrechten, met name het recht op effectieve rechterlijke bescherming” [zie arrest van 26 september 2018, Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (Schorsende werking van het hoger beroep) (C‑180/17, EU:C:2018:775, punt 43)].


    42      Zie met name arrest Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság e.a. (punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


    43      Zie met name arresten van 14 mei 2020, Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság Dél-alföldi Regionális Igazgatóság (C‑924/19 PPU en C‑925/19 PPU, EU:C:2020:367, punt 140 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 20 februari 2024, X (Geen motivering van de beëindiging) (C‑715/20, EU:C:2024:139, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zo heeft het Hof gepreciseerd dat „artikel 47 van het Handvest op zichzelf volstaat en niet hoeft te worden verduidelijkt door bepalingen van Unierecht of van nationaal recht, om particulieren een als zodanig inroepbaar recht te verlenen”.


    44      Zie met name arrest van 24 november 2020, Minister van Buitenlandse Zaken (C‑225/19 en C‑226/19, EU:C:2020:951, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


    45      Zie met name arrest NW en PQ (Gerubriceerde informatie) (punt 92 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


    46      Zie met name arrest NW en PQ (Gerubriceerde informatie) (punt 93 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


    47      Zie met name arrest NW en PQ (Gerubriceerde informatie) (punt 94 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


    48      Zie in die zin met name arrest van 4 juni 2013, ZZ (C‑300/11, EU:C:2013:363, punt 54; hierna: „arrest ZZ”).


    49      Zie met name arrest NW en PQ (Gerubriceerde informatie) (punt 95 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


    50      Zie met name arrest NW en PQ (Gerubriceerde informatie) (punt 96 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


    51      Zie naar analogie arrest NW en PQ (Gerubriceerde informatie) (punt 97 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


    52      Zie met name arrest NW en PQ (Gerubriceerde informatie) (punt 98 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


    53      Zie met name arrest NW en PQ (Gerubriceerde informatie) (punt 99 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


    54      Zie met name arrest NW en PQ (Gerubriceerde informatie) (punt 100 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


    55      Zie arrest Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság e.a. (punt 59).


    56      Zie arrest NW en PQ (Gerubriceerde informatie) (punt 101).


    57      Zie met name arrest van 16 mei 2017, Berlioz Investment Fund (C‑682/15, EU:C:2017:373, punt 97 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


    58      Zie arrest ZZ (punt 49). In dat punt heeft het Hof evenwel gepreciseerd dat deze strikte uitlegging er niet toe mag leiden dat de desbetreffende Unierechtelijke afwijkingsbepaling haar nuttige werking wordt ontnomen. In deze context moest het Hof uitmaken of en in hoeverre artikel 30, lid 2, en artikel 31 van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004, L 158, blz. 77, met rectificaties in PB 2004, L 229, blz. 35, en PB 2005, L 197, blz. 34), toelaten dat de redenen van een uit hoofde van artikel 27 van deze richtlijn genomen besluit niet bekend worden gemaakt, waarbij deze voorschriften in overeenstemming met de vereisten van artikel 47 van het Handvest moeten worden uitgelegd (punt 50). Zie in meer algemene zin over de regel dat uitzonderingen strikt moeten worden uitgelegd, arrest van 8 november 2022, Deutsche Umwelthilfe (Typegoedkeuring van motorvoertuigen) (C‑873/19, EU:C:2022:857, punt 87 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


    59      Zie met name arrest NW en PQ (Gerubriceerde informatie) (punt 96 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


    60      Zie punt 66 van dat arrest.


    61      Zie in dit verband EHRM, 19 september 2017, Regner tegen Tsjechië (CE:ECHR:2017:0919JUD003528911, § 157), waarin dit Hof heeft opgemerkt dat de verzoeker werd vervolgd voor deelname aan georganiseerde misdaad, medeplichtigheid aan misbruik van overheidsmacht, medeplichtigheid aan illegale beïnvloeding van procedures voor openbare aanbestedingen en openbare inschrijvingsprocedures en voor medeplichtigheid aan schending van dwingende regels inzake commerciële banden. In die omstandigheden heeft het EHRM het begrijpelijk geacht dat de autoriteiten, wanneer er sprake is van dergelijke verdenkingen, het noodzakelijk vinden om snel op te treden zonder de uitkomst van het strafrechtelijk onderzoek af te wachten, en tegelijkertijd te voorkomen dat de op de betrokken personen rustende verdenkingen in een vroeg stadium openbaar worden gemaakt, wat het strafrechtelijk onderzoek zou kunnen belemmeren.


    62      Zie arresten ZZ (punten 65, 68 en 69); Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság e.a. (punten 51, 53 en 60), en NW en PQ (Gerubriceerde informatie) (punten 95, 97, 101, 111 en 116). Tevens merk ik op dat het EHRM in zijn arrest van 19 september 2017, Regner tegen Tsjechië (CE:ECHR:2017:0919JUD003528911, § 160), het wenselijk heeft geacht dat de persoon van wie de veiligheidsmachtiging was ingetrokken, op zijn minst had moeten kunnen beschikken over summiere aanwijzingen over de aan hem verweten feiten, voor zover dat verenigbaar was met het behoud van de vertrouwelijkheid en het goede verloop van het tegen hem gevoerde onderzoek.


    63      In dit verband kan het Hof inspiratie putten uit zijn met betrekking tot beperkende maatregelen gewezen arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi (C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 130), waarin het heeft geoordeeld dat, gelet op de preventieve aard van die maatregelen en indien de Unierechter in het kader van zijn toetsing van de wettigheid van het bestreden besluit oordeelt dat ten minste één van de redenen in de door het sanctiecomité verstrekte uiteenzetting voldoende nauwkeurig en concreet is, gestaafd is en op zich een toereikende grondslag voor dat besluit vormt, de omstandigheid dat andere van die redenen dat niet zijn, niet kan leiden tot de nietigverklaring van dat besluit. In de omgekeerde hypothese verklaart hij het bestreden besluit nietig.


    64      Zie arrest NW en PQ (Gerubriceerde informatie) (punten 102‑116).


    65      Zie arrest NW en PQ (Gerubriceerde informatie) (punten 106‑112).


    66      Zie arrest NW en PQ (Gerubriceerde informatie) (punt 113).


    67      Zie arrest NW en PQ (Gerubriceerde informatie) (punt 114).


    68      Zie arrest NW en PQ (Gerubriceerde informatie) (punt 115).

    Top