EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62022CO0484

Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 15 februari 2023.
Bundesrepublik Deutschland tegen GS, vertegenwoordigd door zijn ouders.
Verzoek van het Bundesverwaltungsgericht om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Immigratiebeleid – Terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van een derde land – Richtlijn 2008/115/EG – Artikel 5, onder a) en b) – Ten aanzien van een derdelander vastgesteld terugkeerbesluit – Minderjarige derdelander die in geval van terugkeer wordt gescheiden van zijn ouders – Belang van het kind – Recht op eerbiediging van gezinsleven.
Zaak C-484/22.

Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2023:122

 BESCHIKKING VAN HET HOF (Achtste kamer)

15 februari 2023 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Immigratiebeleid – Terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van een derde land – Richtlijn 2008/115/EG – Artikel 5, onder a) en b) – Ten aanzien van een derdelander vastgesteld terugkeerbesluit – Minderjarige derdelander die in geval van terugkeer wordt gescheiden van zijn ouders – Belang van het kind – Recht op eerbiediging van gezinsleven”

In zaak C‑484/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (hoogste federale bestuursrechter, Duitsland) bij beslissing van 8 juni 2022, ingekomen bij het Hof op 20 juli 2022, in de procedure

Bondsrepubliek Duitsland

tegen

GS, vertegenwoordigd door zijn ouders,

in tegenwoordigheid van:

Vertreterin des Bundesinteresses beim Bundesverwaltungsgericht,

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: M. Safjan (rapporteur), kamerpresident, N. Jääskinen en M. Gavalec, rechters,

advocaat-generaal: A. Rantos,

griffier: A. Calot Escobar,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om overeenkomstig artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof uitspraak te doen bij met redenen omklede beschikking,

de navolgende

Beschikking

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 5, onder a) en b), van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008, L 348, blz. 98).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Bundesrepublik Deutschland (Bondsrepubliek Duitsland) en GS, een minderjarig kind dat wordt vertegenwoordigd door zijn ouders, over met name het door het Bundesamt für Migration und Flüchtlinge (federale dienst migratie en vluchtelingen, Duitsland) (hierna: „Bundesamt”) jegens dat kind uitgevaardigde bevel om het grondgebied te verlaten op straffe van verwijdering.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), met als opschrift „De eerbiediging van het privéleven en van het familie- en gezinsleven”, bepaalt:

„Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie.”

4

In artikel 24 van het Handvest, met als opschrift „De rechten van het kind”, wordt bepaald:

„[…]

2.   Bij alle handelingen in verband met kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, vormen de belangen van het kind een essentiële overweging.

3.   Ieder kind heeft het recht, regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met zijn beide ouders te onderhouden, tenzij dit tegen zijn belangen indruist.”

Richtlijn 2008/115

5

Artikel 2, lid 1, van richtlijn 2008/115 preciseert dat die richtlijn „van toepassing [is] op illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende onderdanen van derde landen”.

6

Volgens artikel 3 van die richtlijn, met als opschrift „Definities”, wordt verstaan onder:

„1.   ‚onderdaan van een derde land’: eenieder die geen burger van de [Europese] Unie is in de zin van artikel [9 VWEU] en die geen persoon is, die onder het gemeenschapsrecht inzake vrij verkeer valt, als bepaald in artikel 2, punt 5, van [verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode) (PB 2006, L 105, blz. 1)];

2.   ‚illegaal verblijf’: de aanwezigheid op het grondgebied van een lidstaat, van een onderdaan van een derde land die niet of niet langer voldoet aan de voorwaarden voor toegang die zijn vastgesteld in artikel 5 van de Schengengrenscode, of aan andere voorwaarden voor toegang tot, verblijf of vestiging in die lidstaat;

3.   ‚terugkeer’: het proces waarbij een onderdaan van een derde land, vrijwillig gevolg gevend aan een terugkeerverplichting of gedwongen, terugkeert naar:

zijn land van herkomst, of

een land van doorreis overeenkomstig communautaire of bilaterale overnameovereenkomsten of andere regelingen, of

een ander derde land waarnaar de betrokken onderdaan van een derde land besluit vrijwillig terug te keren en waar deze wordt toegelaten;

4.   ‚terugkeerbesluit’: de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld;

5.   ‚verwijdering’: de tenuitvoerlegging van de terugkeerverplichting, d.w.z. de fysieke verwijdering uit de lidstaat;

[…]

8.   ‚vrijwillig vertrek’: het nakomen van de verplichting om binnen de in het terugkeerbesluit gestelde termijn terug te keren;

[…]”

7

Artikel 5 van richtlijn 2008/115, met als opschrift „Non-refoulement, belang van het kind, familie- en gezinsleven en gezondheidstoestand”, bepaalt:

„Bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn houden de lidstaten rekening met:

a)

het belang van het kind;

b)

het familie- en gezinsleven;

c)

de gezondheidstoestand van de betrokken onderdaan van een derde land,

en eerbiedigen zij het beginsel van non-refoulement.”

Duits recht

Wet inzake het verblijf van vreemdelingen

8

Het Gesetz über den Aufenthalt, die Erwerbstätigkeit und die Integration von Ausländern im Bundesgebiet (wet inzake het verblijf, de beroepswerkzaamheden en de integratie van vreemdelingen op het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland) van 30 juli 2004 (BGBl. 2004 I, blz. 1950), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (BGBl. 2017 I, blz. 2780) (hierna: „wet inzake het verblijf van vreemdelingen”), bepaalt in § 59 ervan, met als opschrift „Bevel om het grondgebied te verlaten op straffe van verwijdering”:

„(1)   De verwijdering wordt voorafgegaan door een bevel om het grondgebied te verlaten op straffe van verwijdering dat een redelijke termijn voor vrijwillig vertrek tussen 7 en 30 dagen vaststelt. […]

(2)   Het bevel om het grondgebied te verlaten op straffe van verwijdering wijst de staat aan waarnaar de vreemdeling zal worden verwijderd en preciseert dat de vreemdeling ook kan worden verwijderd naar een andere staat tot het grondgebied waarvan hij toegang heeft of die hem moet toelaten. […]

(3)   Het bestaan van een verbod op verwijdering en van gronden voor opschorting van de tenuitvoerlegging van de verwijdering staat niet in de weg aan de uitvaardiging van een bevel om het grondgebied te verlaten. […]

(4)   Wanneer tegen het bevel om het grondgebied te verlaten geen beroep meer kan worden ingesteld, worden de omstandigheden die zich verzetten tegen verwijdering naar de in [dat bevel] aangewezen staat en die zich hebben voorgedaan voordat [dat bevel] niet meer vatbaar is voor beroep, niet in aanmerking genomen in latere besluiten van de vreemdelingendienst over de verwijdering of opschorting van de tenuitvoerlegging van de verwijdering; andere door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden die de verwijdering naar die staat beletten, kunnen buiten beschouwing blijven. De bepalingen op grond waarvan de vreemdeling de in de eerste volzin bedoelde omstandigheden overeenkomstig de Verwaltungsgerichtsordnung (wetboek bestuursprocesrecht) in rechte geldend kan maken in een bodemprocedure of in een verzoek in kort geding, blijven onverlet.”

9

§ 60a van de wet inzake het verblijf van vreemdelingen, met als opschrift „Tijdelijke opschorting van de verwijdering (Gedoogstatus)”, bepaalt in de leden 2 tot en met 5:

„(2)   De verwijdering van een vreemdeling wordt opgeschort zolang deze verwijdering om feitelijke of juridische redenen onmogelijk is en er geen verblijfsvergunning is afgegeven. […]

[…]

(3)   De opschorting van de verwijdering van een vreemdeling laat diens verplichting om het grondgebied te verlaten onverlet.

(4)   Aan een vreemdeling die recht heeft op tijdelijke opschorting van de verwijdering, wordt een bewijs verstrekt.

(5)   De opschorting van de verwijdering eindigt op de datum waarop de vreemdeling het grondgebied verlaat. […]”

Asielwet

10

§ 34 van het Asylgesetz (asielwet) (BGBl. 2008 I, blz. 1798), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (BGBl. 2013 I, blz. 3474), bepaalt:

„1.   Overeenkomstig § 59 en § 60, lid 10, van de [wet inzake het verblijf van vreemdelingen] wordt een schriftelijk bevel om het grondgebied te verlaten uitgevaardigd wanneer

1.

de vreemdeling niet wordt erkend als asielzoeker,

2.

de vreemdeling niet wordt erkend als vluchteling,

2a.

geen subsidiaire bescherming aan de vreemdeling wordt verleend,

3.   niet is voldaan aan de voorwaarden van § 60, leden 5 en 7, van de [wet inzake het verblijf van vreemdelingen] of de verwijdering bij wijze van uitzondering is toegestaan, ook al zijn de voorwaarden van § 60, lid 7, eerste volzin, van de [wet inzake het verblijf van vreemdelingen] vervuld, en

4.   de vreemdeling niet over een verblijfstitel beschikt.

De vreemdeling hoeft niet te worden gehoord voordat de verwijdering wordt gelast. Voorts blijft de vreemdelingendienst bevoegd om beslissingen te nemen krachtens § 59, lid 1, vierde volzin, en lid 6, van de [wet inzake het verblijf van vreemdelingen].

2. Het bevel om het grondgebied te verlaten moet worden gevoegd bij de beslissing over de asielaanvraag. […]”

Wetboek bestuursprocesrecht

11

§ 123 van de Verwaltungsgerichtsordnung (Wetboek bestuursprocesrecht), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding, bepaalt in algemene zin dat de gerechten, op verzoek van de belanghebbende en ongeacht of er beroep ten gronde is ingesteld, voorlopige maatregelen kunnen gelasten.

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

12

Verzoeker in het hoofdgeding, die in december 2018 in Duitsland is geboren, is onderdaan van de Federale Republiek Nigeria, net als zijn ouders en zijn broers en zussen.

13

Bij besluiten van respectievelijk maart 2017 en maart 2018 heeft het Bundesamt beslist dat de vader van verzoeker in het hoofdgeding en een van zijn zussen, geboren in 2014, niet konden worden verwijderd naar Nigeria. Het Bundesamt was in dit verband van mening dat wat dat land betreft was voldaan aan de voorwaarden voor een verwijderingsverbod zoals die in de nationale wetgeving waren vastgesteld, aangezien de vader van verzoeker in het hoofdgeding, indien hij naar dat land zou worden verwijderd, niet in staat zou zijn om zijn onderhoudsverplichtingen jegens zijn eigen ouders, zijn echtgenote en zijn kinderen na te komen. Bij besluiten van respectievelijk februari en april 2018 heeft de bevoegde dienst de vader van verzoeker in het hoofdgeding en zijn zus overeenkomstig de toepasselijke nationale regels inzake het verwijderingsverbod een verblijfsvergunning verleend om humanitaire redenen.

14

Daarentegen zijn de asielverzoeken van de moeder van verzoeker en van een andere – in 2016 geboren – zus van verzoeker in maart 2017 kennelijk ongegrond verklaard en afgewezen. Hun verblijf in Duitsland wordt evenwel gedoogd.

15

Bij besluit van 13 juni 2019 heeft het Bundesamt het verzoek van verzoeker in het hoofdgeding afgewezen om hem de vluchtelingenstatus, asiel of subsidiaire bescherming te verlenen, en is jegens hem een bevel uitgevaardigd om het grondgebied te verlaten op straffe van verwijdering naar Nigeria en is hem een termijn van 30 dagen toegekend voor vrijwillig vertrek (hierna: „bevel om het grondgebied te verlaten”).

16

Het Verwaltungsgericht (bestuursrechter in eerste aanleg, Duitsland), waarbij tegen dat besluit beroep is ingesteld, heeft bij vonnis van 7 juni 2021 de meeste vorderingen van verzoeker in het hoofdgeding verworpen. Het heeft niettemin het jegens verzoeker in het hoofdgeding uitgevaardigde bevel om het grondgebied te verlaten nietig verklaard op grond dat de verwijdering in strijd zou zijn met het recht op eerbiediging van het gezinsleven, dat zowel in de Duitse grondwet als in artikel 8 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is neergelegd, gelet op de verwijderingsverboden waarop zijn vader en een van zijn zussen zich konden beroepen, aangezien het niet redelijk zou zijn om verzoeker in het hoofdgeding te scheiden van zijn vader.

17

De Bondsrepubliek Duitsland heeft bij het Bundesverwaltungsgericht (hoogste federale bestuursrechter, Duitsland), de verwijzende rechter, een tot rechtsvragen beperkte Sprungrevision (rechtstreeks cassatieberoep) ingesteld tegen het vonnis van het Verwaltungsgericht, voor zover daarbij het bevel om het grondgebied te verlaten nietig was verklaard.

18

Ter ondersteuning van haar voorziening in rechte voert de Bondsrepubliek Duitsland in wezen aan dat de in artikel 5, onder a) en b), van richtlijn 2008/115 vermelde gronden die zich verzetten tegen de verwijdering van een persoon en verband houden met het belang van het kind en de eerbiediging van diens gezinsleven, niet in aanmerking mogen worden genomen in de procedure die leidt tot de vaststelling van een bevel om het grondgebied te verlaten, die onder de bevoegdheid van het Bundesamt valt. Volgens haar kan met dergelijke redenen enkel rekening worden gehouden in het kader van een afzonderlijke en daaropvolgende procedure tot tenuitvoerlegging van de verwijdering, die onder de bevoegdheid van andere autoriteiten valt, namelijk de regionale vreemdelingendiensten.

19

In deze omstandigheden heeft het Bundesverwaltungsgericht de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moet artikel 5, onder a) en b), van richtlijn [2008/115] aldus worden uitgelegd dat het zonder uitzondering in de weg staat aan de rechtmatigheid van een tegen een minderjarige derdelander uitgevaardigd terugkeerbesluit dat samen met de afwijzing van zijn verzoek om internationale bescherming wordt vastgesteld en waarbij hem een termijn voor vertrek van 30 dagen na het onherroepelijk worden van het besluit wordt toegekend, wanneer om juridische redenen geen van beide ouders binnen afzienbare tijd kan worden verwijderd naar een in artikel 3, punt 3, van richtlijn [2008/115] bedoeld land, zodat ook van de minderjarige niet kan worden verlangd de betrokken lidstaat te verlaten, gelet op zijn beschermenswaardige familie- en gezinsleven (artikel 7 en artikel 24, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, alsmede artikel 8 EVRM), of is het voldoende dat op grond van een nationale wettelijke regeling het belang van het kind en het familie- en gezinsleven in de zin van artikel 5, eerste zinsdeel, onder a) en b), van richtlijn [2008/115] na de uitvaardiging van het terugkeerbesluit in aanmerking moeten worden genomen door de verwijdering op te schorten?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

20

Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat wanneer het antwoord op een vraag duidelijk uit de rechtspraak kan worden afgeleid of over het antwoord op de prejudiciële vraag redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan, het Hof in elke stand van het geding op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, kan beslissen om uitspraak te doen bij met redenen omklede beschikking.

21

Deze bepaling dient te worden toegepast in het kader van de onderhavige prejudiciële verwijzing.

22

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5, onder a) en b), van richtlijn 2008/115 aldus moet worden uitgelegd dat het vereist dat het belang van het kind en zijn familie- en gezinsleven worden beschermd in het kader van een procedure die leidt tot de vaststelling van een ten aanzien van een minderjarige uitgesproken terugkeerbesluit, dan wel of het volstaat dat deze minderjarige zich dienstig op deze twee beschermde belangen kan beroepen in het kader van een daaropvolgende procedure betreffende de gedwongen tenuitvoerlegging van dat besluit, teneinde in voorkomend geval opschorting van die tenuitvoerlegging te verkrijgen.

23

In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 5 van richtlijn 2008/115 niet restrictief mag worden uitgelegd, gelet op de doelstelling ervan om in het kader van de bij deze richtlijn ingestelde terugkeerprocedure de eerbiediging te waarborgen van meerdere grondrechten, waaronder de grondrechten van het kind, zoals die zijn neergelegd in artikel 24 van het Handvest [arrest van 11 maart 2021, Belgische Staat (Terugkeer van de ouder van een minderjarige), C‑112/20, EU:C:2021:197, punt 35].

24

Artikel 5, onder a), van richtlijn 2008/115 en artikel 24, lid 2, van het Handvest vereisen dus dat het belang van het kind in alle fasen van de procedure wordt beschermd [zie in die zin arrest van 14 januari 2021, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Terugkeer van een niet-begeleide minderjarige), C‑441/19, EU:C:2021:9, punt 54], terwijl artikel 5, onder b), van deze richtlijn de lidstaten verplicht ook naar behoren rekening te houden met het gezinsleven [zie in die zin arrest van 11 maart 2021, Belgische Staat (Terugkeer van de ouder van een minderjarige), C‑112/20, EU:C:2021:197, punt 41].

25

Artikel 5 van richtlijn 2008/115 verzet er zich dan ook tegen dat een lidstaat een terugkeerbesluit uitvaardigt zonder rekening te houden met de relevante aspecten van het gezinsleven van de betrokken derdelander die deze heeft aangevoerd om zich tegen de vaststelling van een dergelijk besluit te verzetten [arrest van 8 mei 2018, K. A. e.a. (Gezinshereniging in België), C‑82/16, EU:C:2018:308, punt 104].

26

Meer bepaald moet de betrokken lidstaat, alvorens tegen een niet-begeleide minderjarige een terugkeerbesluit uit te vaardigen, de situatie van die minderjarige algemeen en grondig toetsen, rekening houdend met het belang van het kind [zie in die zin arrest van 14 januari 2021, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Terugkeer van de ouder van een minderjarige), C‑441/19, EU:C:2021:9, punt 60].

27

Bijgevolg verzet artikel 5, onder a) en b), van richtlijn 2008/115 zich tegen nationale rechtspraak volgens welke de verplichting om bij de uitvaardiging van een bevel om het grondgebied te verlaten op straffe van verwijdering rekening te houden met het belang van het kind en het familie- en gezinsleven van het kind, wordt geacht te zijn nageleefd zolang de verwijdering niet wordt uitgevoerd.

28

Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 5, onder a) en b), van richtlijn 2008/115 aldus moet worden uitgelegd dat het vereist dat het belang van het kind en zijn familie- en gezinsleven worden beschermd in het kader van een procedure die leidt tot de vaststelling van een ten aanzien van een minderjarige uitgesproken terugkeerbesluit, en dat het niet volstaat dat deze minderjarige zich dienstig op deze twee beschermde belangen kan beroepen in het kader van een daaropvolgende procedure betreffende de gedwongen tenuitvoerlegging van dat besluit, teneinde in voorkomend geval opschorting van die tenuitvoerlegging te verkrijgen.

Kosten

29

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 5, onder a) en b), van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven

 

moet aldus worden uitgelegd dat

 

het vereist dat het belang van het kind en zijn familie- en gezinsleven worden beschermd in het kader van een procedure die leidt tot de vaststelling van een ten aanzien van een minderjarige uitgesproken terugkeerbesluit, en dat het niet volstaat dat deze minderjarige zich dienstig op deze twee beschermde belangen kan beroepen in het kader van een daaropvolgende procedure betreffende de gedwongen tenuitvoerlegging van dat besluit, teneinde in voorkomend geval opschorting van die tenuitvoerlegging te verkrijgen.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.

Top